02.05.2013 Views

Ken raadsheer-kriiqsman. - Tresoar

Ken raadsheer-kriiqsman. - Tresoar

Ken raadsheer-kriiqsman. - Tresoar

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

FRIESCHE<br />

VOLKSALMANAK<br />

VOOR HET JAAK<br />

1897.<br />

•-.~''<br />

LEEUWARDEN,<br />

MEIJER & SCHAAFSMA.


Leeuwarden — Coöperatieve Handelsdrukkerij.


INHOUD.<br />

Bladz.<br />

Offinga-burg en ZEbbinga-state, te Hallum<br />

(met eene afbeelding) , door D.<br />

OANNEGIETEB<br />

Hwa wol de Kat de bel oanbine ? door<br />

1— 37<br />

WALING DYKSTRA . 38— 47<br />

Friesche Namen, door JOHAN WINKLEK.<br />

De ontfriesching van het Friesche volk,<br />

48 — 78<br />

door S. BARTSTBA<br />

En brilloft yn 'e Walden , door T. G.<br />

79—84<br />

VAN DER MlîULBN<br />

Do Sultan en de Dreamútlizzers , door<br />

85—108<br />

W. P. DE VRIES<br />

Drie akten van 1593, medegedeeld door<br />

109 — 111<br />

G. H. v. BORSSUM WAALKES . . .112—120<br />

îfij en âld út de Skoallewrâld, door W.<br />

'FABER 121 — 128<br />

Liefde en Trouw, door J. GTLSTRA . . 129 — 137<br />

Johannes Jelgerhuis Hz , door H. MOHR-<br />

MANN 138—144<br />

Simmerjoun , 145<br />

ünwaer door Dr. J. B. SCHEPERS. 146<br />

Jan en ik > 147<br />

Een <strong>raadsheer</strong>-krijgsman, door JAN V.<br />

WAGENINGEN THOE DEKAMA . . . .148 —164<br />

Do Swanneblom 165<br />

It Blomke door Dr. J. B. SCHEPERS 166<br />

Alde-Skoat<br />

167<br />

Het verdronkene Wartena , door JOHAN<br />

WINKLER 168 — 173<br />

•Voorheen en thans, door v. W, TII. D. 174 —178


T,. S.<br />

Weinig woorden slechts als voorbericht — en<br />

toch voldoende ; volgens het Oud-Friesche spreekwoord<br />

:<br />

Lijtse Wirden, end dy f est,<br />

Dy slute best.<br />

Vriendelijk dank zeggen wij aan allen, die door<br />

hunne bijdragen het Bestuur en de Uitgevers in<br />

staat bebben gesteld, dit Jaarboekje weer op zijnen<br />

tijd te doen verschijnen. Hartelijk dank, zoowel<br />

aan hen , wier opstellen of gedichten wij het genoegen<br />

hadden te kunnen plaatsen , als aan hen ,<br />

wier stukken om de eene of andere reden niet<br />

werden opgenomen. Immers die allen deden met<br />

ons hun best, om weer eenen nieuwen jaargang<br />

te kunnen voegen bij de lange rij van Friesche<br />

Volksalmanakken, die de boekekast van zoo menigen<br />

kundigen Fries , of liever nog liet boekerekje<br />

in de woonkamer van zoo menig degelijk Friesch<br />

huisgezin, tot sieraad strekt.<br />

De bijdragen onzer medewerkers, ouden en<br />

nieuwen . kwamen dit jaar, tot ons leedwezen , in<br />

minder ruime mate tot onze beschikking, dan vorige<br />

jaren in den regel het geval geweest is. Moge<br />

het nieuwe jaar 1897 hierin verbetering brengen ,<br />

ten bate van het eerstvolgende Jaarboekje, dat voor<br />

1898. Wij houden ons ten dringendste aanbevolen,


nieuwe bijdragen voor dien volgenden jaargang,<br />

in tijds te mogen ontvangen. Groote en kleine<br />

bijdragen van allerlei aard, mits ze maar op<br />

Friesland en op Friezen, op Friesche taal- , geschied-<br />

en oudheidkunde betrekking hebben , gedichten<br />

en kleine modedeelingen — dat alles is ons,<br />

en is, met ons, allen belangstellenden Friezen, bijzonder<br />

gewenscht, en hartelijk welkom. Allen<br />

weigezinden land- en volksgenooten , allen bekwamen<br />

Friezen, in het bijzonder ook allen medewerkers<br />

van vroeger, wier bijdragen wij dit jaar<br />

moesten missen , zij dit tot eene vriendelijke , tot<br />

eene dringende aanmaning.<br />

Nog eens :<br />

Heil den Leze) 1 !<br />

En ten slotte :<br />

Fryslân lboppe î<br />

Namens liet Bestuur ,<br />

Haarlem, Een voor allen,<br />

Slachtmaand 1896. JOHAN WINKLER.


ft<br />

35t;<br />

JANUARI.<br />

Louwmaand.<br />

1 .'Vrijdag 'Nieuwjaarsd.<br />

2JZaterdag 1<br />

3jZondag ;N.M. 's morg.<br />

^Maandag 6 u. 23 min.<br />

5 Dinsdag i<br />

6 Woensd.<br />

7jDonderd. '<br />

SjVrjjdag j<br />

1 Maandag N.M. 's avonds !<br />

2 Dinsdag<br />

9 Zaterdag<br />

10 Zondag jE.K. 's avonds<br />

11 Maandag 10 u. 6 min.<br />

12 Dinsdag ;<br />

13 Wcensd.<br />

14 Donderd.<br />

: 8 u. 33 min. |<br />

'à. Woensd.<br />

4 Donderd.<br />

5 Vrijdag<br />

6 Zaterdag 1<br />

7 Zondag •<br />

8 Maandag |<br />

9 Dinsdag jE.K. 's avonds<br />

10; Woensd. 8 u. 19 min.<br />

11 Donderd. |<br />

12^Vrijdag<br />

13 Zaterdag'<br />

HJZondag" '<br />

15 Vrijdag-<br />

16 Zaterdag<br />

17jZondag<br />

18 Maandag V.M. 's avonds<br />

19 Dinsdag 8 u. 36 min.<br />

20 Woensd.<br />

21 Donderd.<br />

22 Vrijdag<br />

23 Zaterdag<br />

24 Zondag<br />

25! Maandag L.K. 's avonds<br />

26 Dinsdag 8 u. 28 min.<br />

27 Woensd.<br />

28 Donderd.<br />

29|Vrijdag<br />

30;Zaterdag<br />

oljZondag<br />

ZON in Aquarius of den<br />

Waterm., den 19den, op te<br />

8 uur en onder te 4 uur.<br />

FEBBUAEI.<br />

Sprokkelniaaml.<br />

lSjMaandag'<br />

16 Dinsdag<br />

17 Woensd. V M. 's morg.<br />

18 Donderd. 10 u. 31 min.<br />

19 Vrijdag<br />

20 Zaterdag<br />

21 Zondag !<br />

22 Maandag<br />

23<br />

24<br />

1 i<br />

Dinsdag ]<br />

Woenscl. ;L.K. 's mors.<br />

25 Donderd. 4 u. 3 min."<br />

26 Vrijdag j<br />

27 Zaterdag ;<br />

28 Zondag<br />

ZON in Pisces of de Visschen,<br />

den 18den, op te 7<br />

uur en onder te 5 uur.<br />

c


ti- f<br />

MAAR T.<br />

È<br />

Lentemaand.<br />

ZON in Aries of den Ram,<br />

den 20st., op te 6 uur en<br />

ond. 6 u. De Lente begint.<br />

APRIL.<br />

Grasmaand.<br />

1 Maandag<br />

2 Dinsdag<br />

3 Woensd. 'N.M. 's nam.<br />

4 Donderd. 12 uur 16 m.<br />

5 'Vrijdag<br />

6 Zaterdag<br />

7 Zondag<br />

SlMaandag<br />

9<br />

10 Dinsdag<br />

Woensd.<br />

11 Donderd. jE.K. 's nam S<br />

12 Vrijdag uur 48 min.<br />

13Zaterdag<br />

14jZondag \<br />

15|Maandag<br />

16<br />

17 Dinsdag<br />

Woensd.<br />

18 Donderd.<br />

19|Vrijdag<br />

V.M. 's av.<br />

10 u. 21 min.<br />

20!Zaterdag<br />

21 Zondag<br />

22lMaandag:<br />

23 ! Dinsdag<br />

24 Woensd.<br />

25; Donderd. : 1 Donderd.<br />

2 Vrijdag N.M. 's morg.<br />

3 Zaterdag 4 uur 44 m.<br />

4 Zondag<br />

5 Maandag •<br />

6 Dinsdag<br />

7 Woensd. :<br />

8 Donderd.<br />

9| Vrijdag<br />

10 Zaterdag E.K. 's morg.<br />

11 Zondag 8 uur 46 min.<br />

12 Maandag<br />

13 Dinsdag<br />

14 Woensd.<br />

15 Donderd.<br />

16iVrijdag<br />

17 Zaterdag V.M. 's morg.<br />

18 Zondag 6 u. 45 min.<br />

19iMaandag<br />

20; Dinsdag<br />

21 Woensd.<br />

22 Donderd.<br />

23j Vrijdag L.K. 's avonds<br />

24 Zaterdag 10 uur 8 m.<br />

L.K. 's nam. 25 Zondag<br />

26 Vrijdag [12 uur 19 min. 26 Maandag<br />

27iZaterdag<br />

27 Dinsdag<br />

28'Zondag j<br />

28 Woensd.<br />

29 Maandag!<br />

30 Dinsdag<br />

SlWoensd.<br />

29 Donderd.<br />

30 Vrijdag<br />

ZON in ïaurus of Stier,<br />

den 19den, op te 5 uur<br />

en onder te 7 uur.<br />

-P<br />

-ffi E


F<br />

ti+ -<br />

3<br />

MEI.<br />

Bloeimaaud.<br />

J U N I.<br />

Zomermaand.<br />

1 Zaterdag N.M. 's av. 1 Dinsdag<br />

2 Zondag 9 uur 6 min. 2 Woensd.<br />

3 Maandag<br />

3 Donderd.<br />

4 Dinsdag<br />

4 Vrijdag<br />

5 Woensd.<br />

5 Zaterdag<br />

67 Donderd. \<br />

6 Zondag<br />

Vrijdag i<br />

7! Maandag<br />

8 Zaterdag<br />

8|Dinsda,g E.K. 's morg. 7<br />

9 Zondag E.K. 's avonds 9 Woensd. uur 22 min.<br />

10 Maandag 9 u. 56 min. 10 Donderd.<br />

11 Dinsdag<br />

11 Vrijdag<br />

12 Woensd.<br />

12jZaterdag<br />

13 Donderd.<br />

18,'Zondag<br />

14 Vrijdag<br />

14JMaandag V.M. 's avonds<br />

15 Zaterdag<br />

lSiDinsdag 9 u. 21 min.<br />

16 Zondag V.M. 's nam. 16|Woensd.<br />

17 Maandag 2 uur 14 min. 17'Donderd.<br />

18 Dinsdag<br />

18|Vrijdag<br />

19 Woensd.<br />

19 Zaterdag<br />

20 Donderd.<br />

20 Zondag.<br />

21 Vrijdag<br />

21'Maandag L.K. 's avonds<br />

22 Zaterdag<br />

| 22'Dinsdag 11 uur 44 m.<br />

28 Zondag L.K. 's morg. 9 23,'Woensd.<br />

24 Maandag uur 54 min. 124Donderd.<br />

25 Dinsdag<br />

25 Vrijdag<br />

26 Woensd.<br />

26 Zaterdag:<br />

27 Donderd.<br />

27 Zondag<br />

28 Vrijdag<br />

28 Maandag<br />

'29 Zaterdag<br />

29,Dinsdag<br />

30 Zondag-<br />

30;Woensd. N.M. 's morg.<br />

31 Maandag N.M. 's nam.<br />

3 u. 15 min.<br />

12 uur 45 in. ZON in Cancerofde Kreeft,<br />

ZON in Gemini of' de den 21st., op te 3 ure 42 m.<br />

Tweel., den 20sten, op te 4 en onder te 8 ure 18 min.<br />

uur en onder te 8 uur. Langste dag. De Zom. beg.<br />

"-ra<br />

- •— - - d


CJ_d<br />

rif -<br />

1' Donderd.<br />

2 Vrijdag<br />

3 Zaterdag<br />

4 Zondag<br />

5' Maandag<br />

6'Dinsdag<br />

7 Woensd.<br />

; 8 Donderd<br />

1 9. Vrijdag<br />

10 Zaterdag<br />

11 Zondag<br />

3 ü L I.<br />

Hooiinaand.<br />

ZON in Leo of don Leeuw,<br />

den 23sten, op te 4 ure en<br />

onder te 8 ure.<br />

È - -<br />

AUGUSTUS.<br />

Oogstmaand.<br />

—<br />

l;Zondag<br />

2 Maandag<br />

3 Dinsdag<br />

4 Woensd.<br />

B.K. 's nam. 1<br />

uur 52 min.<br />

! 12'Maandag<br />

j 13 Dinsdag j I<br />

14 Woensd. jV.M. 's more.<br />

löJDonderd.<br />

16 Vrijdag<br />

17 Zaterdag<br />

: 18Zondag~<br />

i 19'Maandag<br />

:<br />

20!Dinsdag<br />

i 21<br />

n Woensd.<br />

5<br />

6<br />

5 uur 12 min.<br />

L.K. 's nam. 3'<br />

Donderd. uur 28 min.<br />

23; Vrijdag<br />

2-1Zaterdag<br />

25 Zondag<br />

! 26 Maandag-<br />

1 27Dinsdag<br />

| 28 Woensd.<br />

! 29 Donderd. N.M. 's nam.<br />

30 Vrijdag '4 uur 18 min.<br />

ÖljZaterdag i<br />

Donderd. B.K. 's av. 6<br />

Vrijdag uur 44 min.<br />

7. Zaterdag j<br />

8'Zondag<br />

9. Maandag<br />

10, Dinsdag<br />

11! Woensd.<br />

12 Donderd. ! V.M. 's nam.<br />

13; Vrijdag 2 uur 42 min.<br />

14iZatordag<br />

,15 Zondag<br />

116 Maandag<br />

17 Dinsdag i •<br />

18 Woensd.<br />

19 Donderd.<br />

20 Vrijdag \ L.K. 's morg.<br />

21 Zaterdag 8 uur 49 min.<br />

22 Zondag<br />

23 Maandag<br />

24!Dinsdag<br />

25 Woensd.<br />

i26 DomierJ.<br />

!<br />

'27 Vrijdag<br />

:28 Zaterdag- N.M. 'á morg.<br />

29 Zondag 3 uur 49 min.<br />

30 Maandag 1<br />

31! Dinsdag i<br />

Ef-H<br />

i-fa<br />

; • |<br />

ZON in VirgoofdeMaagd. i<br />

den 22sten, op te 5 uur<br />

en onder te 7 uur.<br />

à


P-P<br />

3+— --<br />

S E PT.EIBEB.<br />

Herfstmaand.<br />

OCTOBE K.<br />

Wijimiaaiid.<br />

• l|Woensd.<br />

2'Donderd.<br />

; 3 Vrijdag |E.K. 's av. 11<br />

;<br />

:<br />

4:Zaterdag uur 23 min.<br />

5 Zondag j<br />

6 Maandag-j<br />

i 7 Dinsdag '<br />

8!Woensd. i<br />

OX'onderd.<br />

10: Vrijdag<br />

| 11 Zaterdag V.M. 's morg.<br />

[ 12 Zondag 2 uur 31 min.<br />

13 Maandag<br />

14 DinscW<br />

| löiWoenscï.<br />

16 Donderde<br />

17|Vrijdag<br />

18 Zaterdag<br />

19 Zondag , L.K. 's morg.<br />

20Maandag 3 uur 10 min.<br />

2liDinsdag<br />

22,Woensd. '<br />

i 23 Dondert!.<br />

i 24,Vrijdag<br />

25 Zaterdag<br />

26 Zondag" 'N.M.'s nam. 2<br />

27 Maandag- : 1| Vrijdag<br />

2;Zaterclag<br />

3iZondag E.K. 's morg.<br />

4;Maandag 5 uur 51 min.<br />

5 Dinsdag<br />

6, Woensd.<br />

7 Donderd.<br />

8 Vrijdag<br />

! 9 Zaterdag<br />

lOZondag<br />

jlljMaandag<br />

12 Dinsdag<br />

13;Woensd.<br />

14'Donderd.<br />

151 Vrijdag<br />

16'Zaterdag<br />

17Zondag<br />

18 Maandag<br />

19 Dinsdag<br />

20 Woensd.<br />

•211 Donderd.<br />

|22!Vrndag<br />

23 Zaterdag<br />

24JZondag<br />

25<br />

uur 6 mio.<br />

28 Dinsdag<br />

29 Woensd.<br />

i 30 Donderd.'<br />

ZON in Libra of de Weegschaal,<br />

den 22sfc., op te 6<br />

ure en onder te 6 ure.<br />

De Herfst begint.<br />

! !<br />

V.M. 's nam. 5 j<br />

uur 2 min. !<br />

L.K. 's av. 11 i<br />

uur 28 min. !<br />

Maandap N.M. 's av. 11<br />

26'üinsdag uur 48 min.<br />

27:Woensd.<br />

|<br />

!<br />

i<br />

|<br />

28 Donderd.<br />

29 Vrijdag<br />

:30Zaterdag<br />

31 Zondag<br />

i<br />

i<br />

1<br />

1<br />

Zü!N in den Schorpioen,<br />

den 23st-, op te 7 ure en<br />

onder te 5 ure.<br />

-Ü<br />

p-fcs


«CTjl-<br />

NOTEÏBER.<br />

Slachtmaand.<br />

_.. ft£<br />

| j<br />

j I) E C E M B E E.<br />

Wintermaand.<br />

1 Maandag E.K. 's nam. 2<br />

2 Dinsdag uur 57 min.<br />

3 Woensd.<br />

4 Donderd.<br />

5 j Vrijdag !<br />

6 Zaterdag<br />

7iZondag<br />

8,'Maandag<br />

9 Dinsdag V.M. 's morg.<br />

10 Woensd. 10 uur 10 min.<br />

lljDonderd.<br />

12|Vrijdag<br />

lojZaterdag<br />

14'Zondag<br />

15 Maandag<br />

16 Dinsdag<br />

17 Woensd. L.K. 's nam. 2<br />

18 Donderd. uur 22 min.<br />

19 Vrijdag<br />

20|Zaterdag<br />

21 Zondag<br />

22 Maandag<br />

23 Dinsdag<br />

24iWoensd.<br />

25 Donderd.<br />

26 Vrijdag<br />

J 27: Zaterdag<br />

28,Zondag<br />

29 • Maandag ! 1| Woensd. E.K. 's morg.<br />

2lDonderd. 3 uur 34 min.<br />

' Q Vrijdag<br />

Zaterdag<br />

Zondaar<br />

i '^<br />

| 6'Maandag'<br />

7 Dinsdag<br />

8<br />

JN.M. 's taorg.<br />

30 Dinsdag 9 uur ö9 min.<br />

1 Woensd.<br />

9'Donderd. V.M. 's morg.<br />

10 Vrijdag 5 uur 14 min.<br />

11 Zaterdag<br />

12 Zondag<br />

13 Maandag<br />

14 Dinsdag<br />

15 Woensd.<br />

16 Donderd.<br />

;<br />

17 Vrijdag L.K. 's morg.<br />

18 Zaterdag 4 uur 41 min.<br />

19 Zondag<br />

20 Maandag<br />

21'Dinsdag<br />

22|Woensd.<br />

23 Donderd. N.M. 's av. 8<br />

24 Vrijdag uur 15 min.<br />

25 Zaterdag<br />

26i Zondag<br />

27 Maandag<br />

28 Dintdag<br />

'29'Woensd.<br />

130 Donderd. E.K. 's av. 7<br />

31 Vrijdag uur 46 min.<br />

ZON in Sagittarius of den ZON in den Steenbok,<br />

Schutter, den 22st., op te den 21st., op te 8 u. 18m. en<br />

8 uur en onder te 4 uur. onder te 3 u. 42 m.<br />

Kortste dag. De Wint. beg,<br />

E


Provinciale Bibliotheek van Friesland.<br />

Commissarissen: J. VAK LOON JZ. en<br />

Ml 1 . A. Bl.OEMBEEGEN Ez.<br />

Bibliothecaris : Mr. J. L. BEKNS. Amaimeiisis : H. EILEIÎS.<br />

De Bibliotheek is, uitgezonderd op Zon- en feestdagen<br />

en 2 à 3 weken in Augustus, geopend Maandags<br />

en Woensdags van 10—3 en Vrijdags van 0—3<br />

uur.<br />

De Catalogus, die uit 5 deelen bestaat met een<br />

Alphab. Register daarop, zoomede de Vervolgen der<br />

Catalogus, liggen ter inzage aan de Bibliotheek en<br />

zijn in den Boekhandel van W. Eekhoff en Zoon to<br />

Leeuwarden te bekomen.<br />

Boeken enz. worden naar de bepalingen van het<br />

reglement door den Bibliothecaris in gebruik gegeven.<br />

Archief van Friesland.<br />

Archivaris: Mr. J. L. BEISNS. Amanuensis: H. EILEKS.<br />

Het Archief, voorloopig nog geplaatst in een afzonderlijk<br />

gebouw aan de Tweebaksmarkt. liet tweede<br />

ten zuiden van het G-ouvernemcntsliuis, is, uitgezonderd<br />

Zon- en feestdagen en elke Woensdag, alle<br />

dagen van do week geopend, van 's voorm. 10—12 en<br />

van 1—4 uur.<br />

Inlichtingen nopens het gebruik worden door tien<br />

Archivaris gegeven.<br />

Bnma-Bibliotheek.<br />

Commissarissen: J. VAN LOON JZ. , Mr. A. BLOEM-<br />

BERGEN Ez. Mr. C. B. MENAI/DA , Secret.-Ontv.<br />

Bibliothecaris : Mr. J. L. BERNS. Amanuensis: H. EILERS.<br />

Deze Bibliotheek bevat, behalve vele oude, de<br />

nieuwste werken betrekkelijk de Grieksche en Romeinsche<br />

letterkunde, en is geplaatst in de zaal van<br />

de Prov. Bibliotheek en op de dagen en uren als<br />

deze geopend.<br />

De gedrukte Catalogi en het reglement liggen aldaar<br />

ter inzage.<br />

Boeken worden, op aanvraag bij den Bibliothecaris,


Archief en Bibliotheek van Leeuwarden,<br />

Archivaris : Mr. J. L. VAN SLOTERDIJCK JR. .<br />

zijn geopend alle werkdagen van 10—1 uur.<br />

Friesch Genootschap van Geschied-,<br />

Oudheid- en Taalkunde.<br />

568 gewone, 63 buitengewone, 2 eereleden en 18 donatrices.<br />

Jaarl. contributie : leden † 5 , donatrices f 3.<br />

Mr. W. B. S. BOELES, Voorz. Jlir. Mr. F. J. J. YAX<br />

EYSIXGA, Bestuurder. Dr. W. F. H. COENEX, Secret-ar.<br />

H. BEUCKER ANDEKÆ, Penningmeester. Mr. W. A. VAN<br />

SLOTERDIJCK, Mr. A. J. AXDREÆ, Dr. J. A. EALTEKS.<br />

Conserv. v/h Munt- en Penningkab. : Jlir. Mr. W. 0.<br />

G-. VAN' EYSINGA, Bibl. en Conserv. : Dr. T. J. DE BOEI:.<br />

Het Friesch Museum, tegenover de Kanselarij, is<br />

geopend Zondags van 12—4, Vrijdags van 9—4, de<br />

overige dagen van 10—4 uur. Toegang vrij voor de<br />

leden en correspondenten, met eene dame. Entree<br />

voor niet-ledon 25 et.; voor de porcelein-verzameling<br />

25 et. extra.<br />

De Bibliotheek is voor de leden geopend Zaterdags<br />

van 10—2 uur. Aanvraag om boeken bij den Bibliothecaris.<br />

Selskip foi" Fryske tael- en skriftenkeimisse.<br />

,T. vAx LOON ,TZ. , Eare-foarsitter, WALING DTKSTRA .<br />

Eoarsitter. P. A. WILHELMY, Bysitter. S. v. D. BIÏKC;,<br />

Ie Skriuwer. J. HORNSTKA , "2e Skriuwer. A. J. SME-<br />

DING, Skathâlder. O. SYTSTRA, Samler.<br />

354 gewoane, 8 bûtengewoane en 5 earcleden.<br />

Jierl. ynlage ƒ 2.50.<br />

Het Selskip heeft de volgende Kriten of onderafdeelingeu :<br />

Ljouwert. Foars. P. A. WILHELJIY. Ie Skr. O. SYTSTHA.<br />

2e Skr. Æ. BKOEKESS. Suits. H. FEXNEMA, Foars. J. L.<br />

CHAILTÆT, Ie Skr. S. v. D. BUKG, Skathr. Grou. Foars. B.<br />

GOETEE, Skr. J. NIEUWENHUIS, Skathr. P. VAN DEE GOOT.<br />

Joure. Eare-foars. M. P. TBOELSTEA, te Roosendaal. Foai'S.<br />

J. VELDMAN EZ. E. G. DE BOEE, J. \V. CATH, Mei-bitsjurders.<br />

Skr.-Skatli. L. G. LOOIJEXCTA. AMeboarn. T. HOEXEVELD ,<br />

Foarsitter. A. K. HOEKSTRA, Skriuwer.


Verjaardagen van het Koninklijk Huis.<br />

8 April. Wilhelmina Maria Sophia Louisa, Groot-<br />

Hertogin van Saksen-Weimar-Eisenach,<br />

Tante der Koningin, geb. 1824.<br />

5 Juli. Wilhelmina Frederika Anna Klisibetli<br />

Maria, Prinses Zu Wied, Dochter van<br />

wijlen Z. K. H. Prins Frederik, geb. 1841.<br />

2 Augustus. Adelaide Emma Wilhelmina Theresia,<br />

Koningin-Wed., Regentes, geb. 1858.<br />

31 Augustus. Wilhelmina Helena Paulina Maria, H. M.<br />

de Koningin, geb. 1880.<br />

Christelijke Feestdagen.<br />

Goode Vrijdag, 16 April.<br />

Paaschen, 18 en 19 April.<br />

Hemelvaartsdag, 27 Mei.<br />

Pinksteren, 6 en 7 Juni.<br />

Kerstdagen, 25 en 26 December.


MENGELWERK.


Offinga-burg en Æbbinga-State<br />

te ÎÎÄI/I^XJM:.<br />

(Met eene afbeelding).<br />

Onder de vele kasteelen, sloten of adellijke<br />

huizen, die eertijds in Friesland stonden, behoorde<br />

Offinga-burg tot die weinigen, welke<br />

den naam van burg droegen.<br />

Onder deze benaming, lees ik, *) „heette in<br />

„de middeleeuwen het kasteel of slot, door den<br />

„Ridder of Landsheer bewoond. In Braband<br />

„en de Nederlanden voerden deze kasteelen,<br />

„doorgaans den naam van de naastbijgelegen<br />

„en dikwijls onderhoorige steden, dorpen en<br />

„kloosters. Zoodanige burgen waren veelal<br />

„versterkt, of konden ten minste zeer spoedig<br />

„in staat van verdediging gesteld worden en<br />

„waren ingeval van veete de wijkplaats der<br />

„bewoners van het platte land, die met vrou-<br />

') Algm. Noodwendig Woordenbk. der Zamenleving , op<br />

het woord Burg.<br />

Behalve Offinga-burg had men in Friesland nog : Sterkenburg<br />

, bij Sijbranda-buren; Cammingha-burg , ten N.O. van<br />

Leeuwarden; Koorda-burg, ten O.Z.O. van Franeker; Sterken-burg,<br />

ten O.N.O. van Blija; Holdinga-burg , ten N.O.<br />

van Anjum ; Tania-burg, bij Bilgaard en Touten-burg, bij<br />

Rijperkerk.<br />

1


„wen en kinderen, vee en tilbare have naar<br />

„het slot trokken, hetwelk zij den Heer hielpen<br />

„verdedigen, of ook wel, omgekeerd , een na-<br />

„burig kasteel veroveren." Heeft liet woord<br />

burg deze beteekenis, dan mogen wij ook<br />

gerust vooronderstellen, dat Offinga-burg eene<br />

niet onaanzienlijke uitgestrektheid heeft gehad.<br />

Het is trouwens zeer waarschijnlijk, dat het<br />

tegenwoordig dorp Hallum geheel aan dat<br />

kasteel onderhoorig is geweest. In het laatst<br />

van zijn bestaan besloeg Offinga-burg nug eene<br />

oppervlakte van. ongeveer dertig bunders.<br />

Dit statig kasteel, uit het water opgebouwd,<br />

verrees ten noord-westen van de kerk, in het<br />

midden van lommerrijk geboomte. Aan de<br />

noordwestzijde van het gebouw stond de poort,<br />

versierd met een adellijk wapen boven den<br />

ingang. Door deze poort kwam men op een<br />

plein, van waar eene vaste brug toegang tot<br />

het kasteel verleende.<br />

Volgens de overlevering telde het gebouw<br />

drie en veertig kamers.<br />

Wie de stichter van Offinga-burg is geweest<br />

en wie daarvan de eerste bewoners waren, is<br />

mij ten eenenmale onbekend. Op den naam<br />

afgaande, komt men lichtelijk tot de gevolgtrekking,<br />

dat het geslacht van Offinga hier<br />

haren zetel moet hebben gehad. ,<br />

Van dit geslacht wordt reeds melding gemaakt<br />

op het jaar 1045, toen vele edelen,


waaronder ook een van Offinga-huizen naar<br />

Braband en Duitschland reisden, „niet alleene<br />

„om siclî in studeeringhe ende oefeninghe der<br />

„goeder Consten ende Letteren, maer besonder<br />

„die saeken van oorloge te beneerstiglien, als<br />

„conende door beijde in toecomende tijden<br />

«grote diensten haren vaderlandt doen." *) In<br />

datzelfde jaar kwam DOUWE VAN OFFINGA-HUIZEN<br />

met andere Friesche edelen uit Duitschland<br />

terug, alwaar zij Keizer HENDRIK III geholpen<br />

hadden in een oorlog tegen de Hongaren en<br />

de Bohemers; „welcke alle sich also gequeten<br />

„hebben, dat haer daerover grote eere ende<br />

„brieven van vrij gelegde aen alle Princen ende<br />

„Heeren gegunt ende gheschreven zijn." 2 )<br />

In 1224 leefde een JXJOKA HANS VAK'OFFINGA-<br />

HUIZEN , van wien ik in den vorigen jaargang van<br />

dezen almanak heb gesproken. 3 ) Hij nam<br />

deel aan den Kruistocht naar liet Heilige Land<br />

van 1224 tot 1227.<br />

Reeds in het volgend jaar trok hij weder<br />

met andere Friezen derwaarts, om Keizer FBE-<br />

DEEIK II te helpen bij de bemachtiging van<br />

Jeruzalem. Onderweg echter werd hij ziek en<br />

*) WINS. bl. 123. — OOK. VAN SCHAKL , bl. 85, zegt dat<br />

dit is geschied in hot jaar 1019 en noemt een' Joannis<br />

Offinga-hnizen.<br />

2 ) Wixs. bl. 124. — OCK. VAN SCHAEL, bl. 85, heeft<br />

A°. 1042.<br />

3 ) Bl. 93.


stierf te Brindisi, alwaar zijn lijk werd begraven.<br />

In een zoenbrief tusschen FREDERIK VAN BLAN-<br />

KENHEIM , bisschop van Utrecht en de t Hezen,<br />

(dd. ST. ÏHOMAsdag 1413) wordt onder de gemachtigden<br />

wegens Oostergo en Westergo ook<br />

genoemd DOECKE OFFINGA. *).<br />

Van LIEUWE OFFINGA, die in 1438 onder de<br />

voorname Vetkoopers voorkomt, sprak ik in<br />

den jaargang 1893 van dezen almanak. 2 )<br />

IJDS OFFEMA (OFFINGA ?) te Hallum wordt genoemd<br />

op het jaar 1511. 3 )<br />

TEIJN OFFENHUIZEN of OFFINGA-HUIJZEN , dochter<br />

van HANS DOUWES en SAEPCK POPCKEMA , huwde<br />

met DOUWE GOFFES ÆBBINGA. Zij stierf in 1530,<br />

haar man in 1547. 4 )<br />

Ofschoon sommige der hiergenoemde Offinga's<br />

zeer waarschijnlijk op Offinga-burg hebben gewoond<br />

, zal ik hierbij niet langer stilstaan,<br />

doch mij liever bepalen tot de Æbbinga''s, die<br />

hier later hun verblijf hebben gehad.<br />

GOSSE VAN ÆBBINGA , gehuwd met TRIJN ROOKDA,<br />

wordt vermeld „tot Hijiitn en Hallum'". Hoogstwaarschijnlijk<br />

woonde hij te Hyum, op Æbbinga-<br />

State, bezuiden dat dorp, „daer die van Aeb-<br />

') WoEP v. THAEOE, bl. 22.<br />

2 ) Bl. 73.<br />

s ) Beg. v. d. Aanbreng, dl. I, bl. 128.<br />

*) Stamboek v. d. Fries. Adel.


inga sin afgekoemen". *) Zijn zoon FECKE- of<br />

FEIJCKE VAN ÆBBINGA woonde te Hijum en wordt<br />

genoemd hoveling te Hijum en Hallum. Hij<br />

werd door aankoop eigenaar van Offinga-burg. 2 )<br />

Van wien hij deze bezitting heeft gekocht, is<br />

mij nergens gebleken.<br />

Volgens het Stamboek van den Frieschen<br />

Adel, was hij gehuwd met AEL SASCKERSD. JEL-<br />

MEEA. Deze opgave komt niet overeen met<br />

die van Jhr. Mr. H. BAERDT VAN SMINIA, in de<br />

Vrije Fries, dl. I, bl. 345 en v., alsmede in<br />

zijne Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, bl.<br />

11, waar die schrijver hem eene AIJL VAN<br />

CAMMINGHA , dochter van GERBOLD VAN CAMMINGHA<br />

en WICK VAN HERMANA tot vrouw geeft, en zegt,<br />

dat FECKE in de 15 de eeuw grietman was van<br />

het Noorder Trimdeel van Leeuwarderadeel.<br />

FECKE- of FEIJCKE VAN ÆBBINGA had vier kinderen<br />

, namelijk SCHELTE , BINNEKT , GOSSE en<br />

TAECKE of TEEKE.<br />

SCHELTE, die in 1494 nog leefde, huwde met<br />

HILCK of HijLCK VAN DONIA , weduwe van BOTTE<br />

VAN LUINIA ; van Hallum en dochter van ÜOMKE<br />

JELMEIU , — die den naam DONIA had aangenomen,<br />

omdat hij eigenaar was van Donia-<br />

7 ) Deze en volgende bijzonderheden zijn meerendeels<br />

overgenomen uit een opstel van Jhr. Mr. H. BAEBDT VAN<br />

SMINIA, in de Vrije Fries, dl. I, bl. 845 en v.<br />

Van Æbbinga-State te Hijum heeft men in 1867 de fon-<br />

damenten opgegraven, ter diepte van ruim 10 voet.<br />

8 ) Stamboek v. d. Fr. Adel,


6<br />

State -te Hallum, — en van KATEINA VAN ADE-<br />

LEN. SCHELTE (ook wel SCHELTE VAN DONIA genoemd,<br />

omdat hij door zijne vrouw eigenaar<br />

van Donia-State werd,) is te Kampen in ballingschap<br />

gestorven, waarschijnlijk in het jaar<br />

1500, toen „veel heerschappen, Borgers en<br />

ook zommige treffelijke huislieden" zich aldaar,<br />

te Zwolle en te Groningen bevonden, omdat<br />

zij nog niet „met de Hertog van Sassen waren<br />

„verzoend". J ) Zijne vrouw is overleden „octavo<br />

visitationis MAEIAE anno 1.494".<br />

BINNEET VAN ÆBBINGA voornoemd, trouwde<br />

GEEL VAN BOELEMA en daarna His DOECKESD.<br />

RINIA , weduwe PIETER SIJBEANTS AUCKAMA , gezegd<br />

PINCKEET, overleden in 1487. Hij onderteekende<br />

mede den „Reversael-Brieve van den<br />

, Heerschappen, den Fursten van Sassen ghe-<br />

„gheven", dd. 9 Juli 1504, 2 ) woonde eerst<br />

te Stiens, later te Hallum en wordt op de<br />

lijst der edellieden van den 5 f len Januari 1505,<br />

onder die van Leeuwarderadeel opgegeven. 3 )<br />

GOSSE VAN ÆBBINGA , broeder van BINNEET , is<br />

getrouwd geweest. Van hem en zijnen broeder<br />

*) OOK. v. SCHAEL, bl. 362. — WINS. bl. 376.<br />

— Ik vermoed dat SCHELTE omstreeks het jaar 1500 is<br />

overleden, daar hij op de lijst der edellieden in Friesland,<br />

den 5den Januari 1505 , op last van den Hertog van Saksen<br />

daargesteld , niet voorkomt, maar wel zijne kinderen<br />

in Leeuwarderadeel. — Zie WINS. bl. 402,<br />

s ) WINS. bl. 392.<br />

3 ) WINS. bl. 402.


TEEKE is mij niets bijzonders bekend; alleen<br />

zou het mogelijk kunnen zijn, dat deze TEEKE<br />

dezelfde is als TACO YAN ÆBBINGA , 25ste abt<br />

van het klooster Mariëngaard en overleden aan<br />

de pest den 28sten Juli 1512.<br />

Voorts vind ik te Hallum nog vermeld:<br />

RUURD- en SIWERDT of SJOERD ÆBBINGA , op liet<br />

jaar 1511; LIEUWE ÆBBINGA, op de jaren 1526,<br />

1545 en 1574; AEDSEBT of EDZAERT ÆBBINGA,<br />

op de jaren ]526 en 1545 en de weduwe<br />

SAECKE ÆBBINGA, op het jaar 1545.<br />

Als bewoners van Offinga-burg worden later<br />

genoemd RIXT VAN ÆBBINGA en haar man PIE-<br />

TER VAN ÂIJLVA. Zij was eene dochter van<br />

bovengenoemden SCHELTE en hij een zoon van<br />

PIETER VAN AIJLYA en RIEMCK VAN ÆBBINGA.<br />

Deze echtelieden liggen in de kerk te Hallum<br />

begraven, onder een grooten blauwen steen,<br />

waarop het volgend randschrift in sierlijke<br />

Gothische letters is gebeiteld:<br />

& * •<br />

„Int jaer ons Here MD en XXXIX op<br />

„Sinte WILLEBRORDUS daech sterf de eer-<br />

„bare Heerschap PIETER VA AILVA hier be-<br />

,graven. Anno XV en XLIII de XXI<br />

„daech April sterf RIXT AEBINGHE sij wijf."<br />

en in het midden, door lofwerk omgeven:<br />

„Quis. precor. est, cui. no praecidant


„stamina percae. quem. no. corripiat.<br />

„Mortis, avara. nianus." x )<br />

Zij zouden kinderloos zijn gestorven, doch.<br />

hebben vermoedelijk een zoon nagelaten, evenals<br />

zijn vader. en grootvader PIETER genaamd,<br />

die op Aijlva-State te Witmarsum woonde en<br />

gestreden heeft bij Heiligerlee, tengevolge<br />

waarvan hij door ÂLVA werd gebannen den<br />

20sten Mei 1569, welk vonnis den 24sten December<br />

daarna werd afgelezen. 2 )<br />

Na het overlijden van RIXT VAN ÆBBINGA<br />

woonde hier haar broeder RUURD , (die gehuwd<br />

is geweest met IJDT HETTESD. VAN DEKEMA, van<br />

Weidum. Hij woonde eerst op Donia-State te<br />

Hallum, doch betrok later, om nader bij de<br />

kerk te zijn, Offinga-burg, aan welk huis hij<br />

eene kamer met het voorhuis en den toren<br />

bouwde. In 1533 hadden RUUKD en zijne<br />

vrouw een geschil met den Hallumer pastoor<br />

JOHANNES, over het bezit van Iiooghuislra-zathe<br />

te Hallum.<br />

RUUED VAN ÆBBINGA testeerde den 29sten September<br />

1557 en begeerde onder anderen bijgezet<br />

te worden in „mijn sepulture toe Hallum<br />

„in der kercken", bij wijlen zijne huisvrouw<br />

'') dat is : „Wien snijden , vraag ik U, de schikgodinnen<br />

„den levensdraad niet af ? Wien grijpt de gierige hand des<br />

„doods niet aan ?"<br />

"-) De Trije Fries , dj. 17 ," bijlagen , bl. 56.


9<br />

IJDT VAN DEKEMA. Bij dat testament vermaakte<br />

hij onder anderen Offinga-state (sic) te Hallum,<br />

met de daarin aanwezige roerende goederen<br />

enz. aan zijnen zoon HETTE.<br />

De grafsteen, waaronder het stoffelijk overschot<br />

dezer echtelieden rust, heeft tot randschrift<br />

:<br />

„In 't jaer ons Here MV° en LIX de<br />

„XVII dach Maii sterf de Eerentplieste<br />

„Heerschip RIOURD VAN ÆBINGHB ende IJDT<br />

„VAN DEKEMA sijn wijf in 't jaer ons Here<br />

„MVc en LI de XVI Novembris."<br />

en verder in liet midden:<br />

„Hominis caro sicut foenum veterascit<br />

„et sicut folia fructificans in arbore viridi<br />

„eneratur et alia decidunt sic generatio<br />

„Sangumis alia finitur alia nascitur.<br />

„Eccl. IV vs. 1—4." i)<br />

RUURD en IJDT hadden twee kinderen, name-<br />

x ) De aangehaalde text zal moeten zijn: Eoclosiasticus ,<br />

(het boek van JEZUS SIEACH,) oap. XIV, vs. 18 en 19, luidende<br />

, volgens de Staten-overzetting: „Alle vleesch ver-<br />

„oudt gelijok een Ideet; want het verbont van de eeuwe<br />

„aen is dit: Ghij sult den doot sterven gelijck een groeiende<br />

bladt op eenen dichten boom; eenige werpt hij af<br />

„ende andere doet hij uijtsprnijten; alsoo is 't met het ge-<br />

„slachte des vleesches ende des bloets : het een sterft en<br />

„het ander wort geboren."


10<br />

lijk ANNA, die in 1559 ongehuwd is overleden,<br />

en HETTE.<br />

Deze HETTE volgde zijnen vader in den eigendom<br />

van Offinga-burg op. Hij liet bij „het<br />

„huis te Hallum de blauwe keuken en nog<br />

„eene andere keuken" bouwen.<br />

Hij huwde in 1556, nà den 26 s *en April van<br />

dat jaar huwelijksvoorwaarden te hebben gemaakt,<br />

met SJOUCK, dochter van FRANS VAN<br />

CAMMINGHA en JOUCK WALTA VAN JONGEMA, van<br />

Bozum en was in 1572. gedeputeerde staat van<br />

Friesland. x )<br />

Van hem wordt gezegd, dat hij een ijverig<br />

Koomschgezinde was; 2 ) ook, dat hij onder de<br />

voorstanders eter Hervorming scheen te behooren.<br />

3 ) Hoe dit zij, toen er in 1566 te<br />

Leeuwarden een plakkaat verscheen van Koning<br />

PHILIPS, „waarin uitdrukkelijk geboden werd,<br />

„dat alle oefening van de Hervormde godsdienst<br />

„moest ophouden" 4 ) en het bestuur der stad<br />

Leeuwarden, alvorens daarop een besluit te<br />

nemen, zich van de gevoelens der burgerij<br />

wilde verzekeren, haar tot eene bijeenkomst<br />

op den Uden December van dat jaar in de<br />

öldehoofster kerk uitnoodigde en de meeste<br />

') WINS. bl. 568.<br />

ä ) Nieuwe Naamlijst der Grietmannen, bl. 177.<br />

3 ) Fr. Volksalmk. 1851, bl. 162.<br />

4 ) DIEST LOKGION , Gesch. v. d. Kerkherv. in Friesl.,<br />

bl. 62.


11<br />

aanwezigen met het gevoelen van DOOIJTZE<br />

WIJNGIE , secretaris der stad, instemden, om<br />

het plakkaat ter zijde te leggen, toen werd<br />

dit voorstel bestreden door HETTB VAN ÆBBING-A,<br />

(destijds wonende en lid van het schuttersgilde<br />

te Leeuwarden,) op grond, dat deze handelwijze<br />

strijdig zou zijn met de verschuldigde<br />

gehoorzaamheid aan den Koning. *) HETTE<br />

kreeg hierdoor hooge woorden met den bekenden<br />

Leeuwarder GABBO SELSMA, die hem toeduwde<br />

, dat hij bij deze vergadering niet behoorde<br />

en dus maar naar Hallum moest terugkeeren<br />

, om zich met zijne eigene zaken "bezig<br />

te houden, want dat men hem hier, waar<br />

verdedigers der vrijheid noodig waren, best<br />

konde missen. Met zijne geloofsgenooten overstemd<br />

moest HETTE de kerk verlaten. — In de<br />

Leeuwarder aanteekeningen 2 ) vindt men dit<br />

feit volgenderwij ze medegedeeld: „Ende onder<br />

„al is daer geweest een Edelman bij naem<br />

„HETTE VAN AEBINGHA, dije welcke groote woor-<br />

„den hadden tegens den raet ende bisonlingen<br />

„tegen jonghe GABBE,, soedat den voorsz. HETTE<br />

„toegesecht worde van den raet ende van<br />

„jonglie GABBE, wat hij daer teglien hadde,<br />

„hij soude trekken nae Hallum, daer hij thuijs<br />

„hoorde, ende soudet aldaer bewaren; hij was<br />

1 ) DIEST LOBCSION , Gesch. v. d. Kerkherv. in Friesl.,<br />

bl. 65, alwaar hij HECTOK wordt genoemd. —WINS. bl. 546.<br />

a ) In de Vrije Fries, dl. IX, bl. 397.


12<br />

„daer nijet geroepen; hoewel HETTE voorsz, een<br />

„schutter mede was."<br />

In Januari van het volgend jaar teekende<br />

hij met anderen een vertoog aan AREHBERG ,<br />

strekkende om hunne trouw aan den Koning<br />

en hunne gehechtheid aan den ouden godsdienst<br />

te bevestigen. Zijn naam prijkt boven aan de<br />

lijst der onderteekenaren, voorwaar! wèl een<br />

bewijs, dat hij zeer Spaansc/igezind was. ')<br />

Hij behoorde tot de elf edelen, die weigerden<br />

om den lsten Mei 1568 „te compareeren<br />

„in den Cancelerie bij den Blockhuijse binnen<br />

s Letterden," ten einde aan den waarnemenden<br />

Stadhouder den eed te doen, dat zij, als 't<br />

zoover mocht komen; Frieslands hoofdstad<br />

„solden helpen te defendeeren met lij ff ende<br />

„goed" tegen 's Konings vijanden, „naemlicken<br />

„die Goesen," (Geuzen,) met schriftelijke kennisgeving,<br />

dat het afnemen van een nieuwen<br />

eed volstrekt niet noodig was, daar zij zich<br />

zouden houden aan den eed, dien hunne „voer-<br />

„vaders" indertijd aan den Keizer en daarna<br />

aan den Koning laadden afgelegd. 2 ) Tot<br />

belooning voor de hulp die hij aan de Spaansche<br />

partij bewees, werd hij den 23 sten December<br />

1572 door den Koning aangesteld tot<br />

grietman van Menaldumadeel, doch zoo het<br />

schijnt tegen den zin der ingezetenen, althans<br />

'J De Vrije Fries, dl.'IX, bl. 407.<br />

a ) De Trije Fries, dl. STILT, bl. 459.


13<br />

er bestaat een geschrift van hem, gedagteekend<br />

den 12


14<br />

„een sekere stucke lants omtrent acht oft<br />

„neghen eijnsen groot, daer nu ter tijt op<br />

„staen sea huijsen, geldende sijaers tsamen te<br />

„huijr ofte in pachte vijff golden guldens en<br />

„dartien stuuers, streckende tselue stucke lants<br />

„metten oestereijnde aen HETTES voors. lan-<br />

„den en voorts lopende vuijt den oesten in<br />

„het westen langes an zijn landen , singel en<br />

„grafft, en int suijden aen den.huijssteden die<br />

„hij in den bueren heeft liggende, alles in den<br />

„Dorpe Hallum voors."<br />

HETTB had een proces over de heerlijkheid<br />

Ameland, welke, naar hij meende, hem toekwam<br />

, omdat zijn vader een zoon was van<br />

de oudste dochter van ROMKE JELMEEA VAN<br />

DONIA, heer van Ameland. Toen zijn grootvader<br />

SCHELTE te Kampen in ballingschap stierf,<br />

was diens echtgenoote reeds overleden en waren<br />

zijne kinderen RUURD en RIXT nog klein. Vóór<br />

zijn overlijden gaf hij daarom de bewijsstukken<br />

ter bewaring in een klooster te Kampen, met<br />

last die niet over te geven eer zijne kinderen<br />

meerderjarig waren geworden.<br />

Na liet overlijden van SCHELTE gingen zijne<br />

kinderen naar Friesland terug en werd HAIJO<br />

VAN CAMMINGHA, oom van moederszijde, liun<br />

voogd. Toen HAIJO bespeurde, dat zij de papieren<br />

niet hadden medegebracht, zond hij zijne<br />

pupillen terstond wederom naar Kampen, om<br />

die te halen. De geestelijken, denkende wèl


15<br />

te handelen, zoo zij de documenten den kinderen<br />

(ofschoon nog minderjarig,) in persoon<br />

overgaven, deden dit en RUURD en diens zuster<br />

overhandigden dezelve aan hunnen voogd.<br />

RUURD , een zeer vreedzaam man, bemoeide er<br />

zich verder niet mede, maar liet de zaak varen;<br />

doch zijn zoon HEÏTE , groot geworden en verstand<br />

van zaken krijgende, wilde hierin zóó<br />

niet berusten en sprak PIETER TAN CAMMINGHA ,<br />

zoon van zijnen voogd, in rechten aan. Door<br />

verloop van tijd waren echter de getuigen gestorven<br />

en konde alles niet meer ten klaarste<br />

bewezen worden , zoodat liet op eenen eeá<br />

gegeven werd. Toen VAN CAMMINGHA zwoer,<br />

dat hem de heerlijkheid toekwam, werd liet<br />

pleit in zijn voordeel beslist.<br />

GEORGE SCHENK, toen ter tijd gouverneur van<br />

Friesland, had HETTE meermalen aangeboden,<br />

hem zijn recht af te koopen, doch deze had<br />

hierin nooit willen toestemmen.<br />

HETTE VAN ÆEBINGA diende ook onder den<br />

Spaanschen veldheer CASPAR DE ROBLES en was<br />

mede tegenwoordig bij de belegering van<br />

Oostmahorn, toen die schans door BAETHOLD<br />

ENTENS was bezet. Hij deed hierbij eene keelziekte<br />

op en „is smoert in die keel" den 4 delî<br />

Juni 1575. Eerst begraven in de kerk van<br />

het Bagijnenkloostei te Leemvarden, is zijn<br />

lijk naderhand, door de zorg van zijnen<br />

zoon SCHELTE, van dáár naar Hallum overge-


16<br />

bracht en in de kerk van dat dorp bijgezet.<br />

Den 27 sten Augustus 1576 werden de door<br />

HETTB VAN ÆBBINGA nagelaten roerende goederen<br />

, ten overstaan van den notaris AEENT<br />

HARDERWIJCK , bij boelgoed verkocht voor 2227<br />

guldens en 12 stuivers.<br />

Zijne weduwe S.TOUCK VAN CAMMINGHA overleed<br />

den 12 d en November 1588.<br />

Deze echtelieden hadden drie kinderen, als:<br />

RrniKD en IDA, beide jong gestorven, en SCHELTB,<br />

geboren den 2 li e n April 1557.<br />

SCHELTB VAN ÆBBINGA werd, tot zekere jaren<br />

gekomen, door zijnen vader naar Bourgondië<br />

(denkelijk ter school) gebracht. Naderhand is<br />

hij aan het Hof van den Graaf VAN ABEMBERG<br />

geweest. Den 26 steu December 1580 werd aan<br />

hem een paspoort afgegeven, onderteekend —<br />

en met liet zegel voorzien van MAEGARETHA ,<br />

Gravin VAN AEEMBEEG. *)<br />

In zijn vaderland teruggekomen, trouwde hij<br />

met eene dochter van SCHELTE VAN LIAUCKEMA ,<br />

van Sexbierum, GEBLAND genaamd. Hunne<br />

bruiloft werd te Burgwerd gehouden in 1586.<br />

Zij woonden, zoo het schijnt, eerst te Hallum,<br />

waar men hen in 1589 niet alleen heeft uitgeplunderd,<br />

maar ook hem gevankelijk naar<br />

Koevorden gevoerd. 3 ). , Spoedig evenwel is<br />

') Berust bij het Fr. Gen. — Archief v. SMINIA.<br />

2 ) Daar Koevorden in 1589 door de Spanjaarden was bezet,<br />

schijnt het, dat hij niet tot de Spaansche zijde behoorde.


17<br />

„hij weder losgelaten, omdat de contributie<br />

„reeds betaald was, en hij ook voor liet dorp<br />

„eene maand had voorgeschoten."<br />

Tot nog toe heb ik dit voorval te vergeefs<br />

bij de geschiedschrijvers gezocht, doch ik vermoed<br />

, dat deze contributie betrekking had op<br />

belastingen, die moesten strekken tot onderhoud<br />

van de binnenlandsche garnizoenen. Bij<br />

eene resolutie van den 9 den November 1587,<br />

protesteerden SCHELTE VAN ÆIÎBINGA en GERBEN<br />

GEERITSZ , als volmachten ten landsdage wegens<br />

Ferwerderadeel, met die van enkele andere<br />

grietenijen, tegen de Gedeputeerden, om „son-<br />

„der voorgaende consent ende advijs, eenighe<br />

„wijdere extraordinaris omslaghen over de<br />

„•floreen renthe te maken, uijtschrijven ende<br />

—-executeren", waarover de Gedeputeerden ten<br />

hoogste verwonderd waren, die meenden dat<br />

„se gesmedet waren in een Malecontentsche<br />

„Raedtcamer", terwijl zij besloten om „des<br />

„niet te min insghelijcks allen schaden, costen,<br />

„hinder ende Interest, die ijemant, so in ; t<br />

„generael, als particulier, ter oorsaken van<br />

„desen, soude mogen overcomen, 't sij deur<br />

„executie ofte andersins opte voorsz. protesterende<br />

Volmachten 't samen ofte eîcx van hun<br />

„besondere eijghen ende privé personen, sampt<br />

„hun goedere, voor heur ende lieui'en Erfgena-<br />

„men, t' allen tijden gliedencken te verhalen". J )<br />

~T~WINS. bl. 785.


18<br />

Of nu deze uitplundering en gevangenzetting<br />

daarvan een gevolg zijn geweest, durf ik niet<br />

beslissen, doch weet er geene andere reden<br />

voor te vinden.<br />

In 1614 woonde SCHELTB nog op Æbbinga-<br />

State.<br />

Later heeft hij met zijne vrouw gewoond op<br />

Minnema-huis te Leeuwarden} toebehoorende<br />

aan haren broeder SICKB VAN LIAUCKEMA , die den<br />

eigendom daarvan naderhand aan hen overdroeg<br />

, blijkens koopbrief van den 25 sten Augustus<br />

1615. x )<br />

In 159. heeft SCHELTE de poort van het huis<br />

te Hallum, alsmede het „langhuis" — en naderhand<br />

de zaal met twee andere kamers laten<br />

bouwen. Er was te voren reeds eene zaal,<br />

maar dewijl die niet uit het water was opgebouwd,<br />

wilde zijn vader HETTE, toen hij de<br />

hierboven bedoelde twee keukens had laten<br />

maken, ook deze veranderen; doch daar de<br />

timmermansbaas inmiddels was gestorven en<br />

hij zelve in die onrustige tijden en uit vrees<br />

voor de vrijbuiters, er niet bij tegenwoordig<br />

kon zijn, nam een van de knechts het werk<br />

aan. Deze ondergroef het huis echter zoodanig,<br />

dat het hem op het lijf zou gevallen<br />

zijn, als niet een der werklieden, dit bemerkende<br />

, hem voor het gevaar had gewaar-<br />

419,<br />

J ) EEKIIOÏ'I? , Gescbk. "beschr. v. Leeuwarden, dl. I, bl.


19<br />

scliuwd. Daarop werd ei 1 een ringmuur van<br />

negen voet, die uit de gracht was opgemetseld,<br />

om heen gelegd; doch dit werk waterde mettertijd<br />

in en was niet bestand om het andere<br />

gedeelte van liet huis te dragen, zoodat liet<br />

begon uit te zakken en dreigde om te vallen,<br />

waardoor SCHELTE genoodzaakt werd te bouwen.<br />

Het oude gebouw liet hij afbreken en een<br />

nieuw uit liet zand optimmeren.<br />

Onder eene der kamers was een kelder,<br />

rustende in het midden op een pilaar. Bij het<br />

leggen der fondamenten bleek, dat daar ter<br />

plaatse een put was geweest, waarom heen<br />

een raam was aangebracht. Men heide er<br />

balken en sparren in en bouwde liet werk<br />

verder op in het jaar 1617.<br />

In het "Volgend jaar werd de schuur gesticht,<br />

maar deze was nog niet geheel gereed , toen<br />

SCHELTE ziek werd en zich van alle bekommernissen<br />

dezer wereld wenschte te ontslaan, zoodat<br />

hij nergens over wilde spreken dan over<br />

het heil zijner ziel. Omtrent elf weken krank<br />

geweest zijnde, stierf hij den 16


20<br />

huizon „binnen Hallemer kerckbuijren ten noor-<br />

„den van de kercke , genaemt „Anskema-<br />

„Steede", bedragende samen 15 Caroli guldens<br />

„en 5 stuivers".<br />

SCHELTE VAN ÆBBINOA was „mede geordineerde<br />

„opsiender" bij het maken van den nieuwen<br />

zeedijk, ter indrjking van het JSieuw-Monniken-<br />

Bildt, in 1600 , bij welke gelegenheid hij<br />

„ vereert is, met consent van alle die grasge-<br />

„nooten, met een vergulden schael, wegende<br />

een er tsestich loot", waarvoor werd betaald<br />

120 Caroli gulden.<br />

Den 16


21<br />

93 pondematen; zekere zatlie ten zuiden van<br />

Hallum, aan den weg, groot 35 pondematen;<br />

eene zatlie ten Boorden van dat dorp, genaamd<br />

„het Sandpai", groot 45 pondematen; eene<br />

zathe lands, groot 69 pondematen; eene dito<br />

op de Hallumer mieden, groot 54 pondematen;<br />

tweemaal elf pondematen land; de helft in 6<br />

pondematen bij Offinga-State, genaamd „de<br />

Watercamp"; eene Iruisstede aan den Heerenweg,<br />

„Hooghnistra" genaamd, met nog drie<br />

huissteden aan dien weg ; eene eeuwige rente<br />

van 9 goudguldens; eene dito van 13 goudguldens<br />

te Beers, enz. enz.<br />

Den 4 dcu April 1637 weiien de door dienzelfden<br />

erflater nagelaten roerende goederen<br />

tnsschen zijne erfgenamen verdeeld.<br />

Hij had aan zijne vrouw GERLAND VAN LIAIT-<br />

CKEMA vermaakt Minnema-huis te Leeuwarden,<br />

waar zij langen tijd heeft gewoond. *)<br />

Zijne weduwe, die den 23 sten October 1652<br />

stierf in den ouderdom van 84 jaren, werd<br />

mede te Hallum bijgezet en legateerde den<br />

28 stol Juni 1650 aan de armen van Hallum<br />

500 caroliguldens, ter voldoening van welk legaat<br />

haar zoon SCHELTE en diens vrouw ANDHIESA<br />

LUCIA VAN BRONCKHOEST den IS^en April 1654<br />

aan die armen overdroegen eene kamer aldaar.<br />

Haar wapenbord berust in het Museum van<br />

liet Friesch Genootschap en heeft tot opschrift:<br />

') EEKHOFF, a. w. dl. II, bl. 420.


22<br />

„Juff. GERLANT VAN LIATJCKEMA.<br />

„Obiit den XXIII October MDCLII."<br />

SCHELTE VAN ÆBBINGA en GEELAND VAN LIAU-<br />

CKEMA hadden vijf binderen, waarvan er zich<br />

den 20sten September 1616 drie bevonden te<br />

Douaij, zooals blijkt uit een brief van zekeren<br />

heer aan den vader dier kinderen, in welken<br />

brief een omstandig verhaal voorkomt van eene<br />

reis, die de schrijver met die kinderen deed<br />

naar Parijs.<br />

Bedoelde vijf kinderen waren: 1. HETTE, die<br />

verscheidene jaren aan de tering heeft gesukkeld<br />

en na eene derdendaagsche koorts waterzuchtig<br />

geworden, ongehuwd is overleden den<br />

2den Juli 1625 of 1626 en in den grafkelder<br />

in de Hattumer kerk is bijgezet; 2. KUUED,<br />

ongehuwd gestorven den 18 den Juli 1632, rust<br />

bij zijnen broeder. Den 10 d en Juni bevorens,<br />

toen hij te Leeuivarden woonde, legateerde hij<br />

aan zijne moeder liet vruchtgebruik zijner nalatenschap<br />

, • terwijl hij tot zijne erfgenamen<br />

benoemde zijn broeders SCHELTE en SIKKE ieder<br />

voor twee vijfde gedeelten en zijnen neef<br />

WI.TTZE VAN CAMMINGHA , zoon van des erflaters<br />

zuster SJOUCK, voor een vijfde gedeelte; 3. SIKKE,<br />

huwde RiEMCK TAN GALAMA. Hij stierf den<br />

16


23<br />

1630, werd eerst te Halluin, doch naderhand<br />

door haren man te Wirdurn bijgezet.<br />

De portretten dezer echtelieden vindt men<br />

in het Museum van het Friesch Genootschap<br />

en zijn beschreven in de Vrije Fries, dl. XII,<br />

p. 181 en 182, en 5. SCHELTE VAN ÆISBINGA.<br />

Deze SCHELTE werd geboren den 3 den April<br />

1588. In 1601 verliet hij zijn vaderland)<br />

woonde vijf jaren te Keulen, daarna vier en<br />

een half jaar te üouaij, acht maanden te<br />

Atreclit en in Frankrijk en in Italië beide een<br />

jaar. In 1613 kwam hij terug en trouwde<br />

den 4 den Juni 1615 met HIJLCK VAK CAMMINGHA,<br />

die bij haren oom en liare moei, ERNST VAN<br />

GOSLINGA en SJOUCK WATZESD. VAN CAMMINGHA te<br />

Hallum was opgevoed. SCHELTE ontving van<br />

zijne ouders ten huwelijk eene som van 1000<br />

Caroli guldens, benevens een jaargeld van 500<br />

gelijke guldens. HIJLCK kreeg ten huwelijk<br />

mede 1600 goudguldens, met eene zatlie lands<br />

te Wirdicm, die 's jaars 100 daalders huur deed.<br />

Na den dood zijns vaders werd SCHELTE , als<br />

oudste zoon, krachtens het testament van PIER<br />

EPES WALTA, van Bozum, „erfgenaam van 't<br />

„vorndeel te Bosum", doch vermits er eenige<br />

kwestie over verkochte landen en andere actiën<br />

ontstonden, trof hij met zijne broeders en<br />

zuster eene schikking, door bemiddeling van<br />

zijne ooms GEORG VAN LIAUCKEMA, K. M. Overste<br />

kolonel en SIXTUS VAN LIAUCKEMA, domproost te


24<br />

te Osnabrück en domheer te Paderbofn , zoomede<br />

van den advokaat NICJOLAAS NICOLAII,<br />

Bij de begrafenis van den Frieschen Stadhouder<br />

WILLEM LoüEwiJK VAN NASSAU, in 1620,<br />

geleidde hij met T.IALLING VAN CAMSTKA het<br />

eerste paard.<br />

Ik vind aangeteekend, dat SCHELTE en zijne<br />

vrouw eerst zouden hebben gewoond op O†finga-burg<br />

te Haüum, bij hare moei SJOÜCK<br />

VAN CAHMINSHA , destijds weduwe van ERNST VAN<br />

ÖOSLINGA. Daar SJOUCK geen eigenares van<br />

Offiiiga-burg was en zij op liet jaar 1624 voorkomt<br />

als bewoonster van Gosling a-State , vermoed<br />

ik dat deze aanteekening op eene dwaling<br />

berust en dat de jeugdige echtelieden<br />

eerst bij SJOUCK hebben gewoond op Go ding a-<br />

State.<br />

HIJLCK VAN CAMMINGHA stierf in Juni 1622,<br />

of, volgens eene andere opgave, den 25 sten October<br />

1621 en werd in den grafkelder op<br />

Æbbinga-State bijgezet.<br />

Na haren dood kwam SCHEL TB bij zijne moeder<br />

op Offinga-biirg, of' Æbbinga-State, inwonen.<br />

Zijne dochter, die hij toen nog JELCK noemde,<br />

doch die later den meer zwierigen naam van<br />

JULIANA verkreeg, was reeds eenigo weken vóór<br />

hem aldaar gekomen. Zij woonden er tot Allerheiligen<br />

van het jaar 1624, voor welke<br />

huisvesting zijne moeder de jaarlijksche toelage<br />

van 500 Caroli guldens inhield.


25<br />

Den 15


26<br />

Den 7 d en Februari 1662 verkochten JE FEIJO<br />

HAEINXIÏA VAN DONIA en zijne vrouw ALEGONDA<br />

VAN HANIA , wonende te Hallum, aan hen eene<br />

jaarlrjksche grondpacht van twee goudguldens<br />

„gaende uijt de Saete en Landen tot Hallum<br />

„aen de Buijeren, d'eedle Echteluijden Coopers<br />

„toecoomende."<br />

Ook kochten zij den ll


27<br />

aldaar, groot 83 pondematen; eene zathe lands<br />

op 't noord van Ilalluin, „het Zandpad" genaamd;<br />

eene huisstede met 1 pondemaat land<br />

aldaar, „Hooghuistera" genaamd, „doch sal de<br />

„ gedachte Juffer LUCIA HELENA VAN ÆBBINGA<br />

„(hoewel het inderdaet niet meer is als een<br />

„beswaernisse,) bij voorss. landen genieten mijn<br />

„gerechticheijt tot ende aen de groote ende<br />

„ cleine huisinge, poorte, gracht, zingel, thuin,<br />

„hovinge, boomen ende plantagie, op Æbbinga-<br />

„State tot liallum, sampt de grondpachten<br />

„soo in de buiren tot Hallum als in Anskema-<br />

^Stege, met die beswaringe nochtans dat mijn<br />

„wellieve huis vrouwe Vrou ANDKIESE LUCIA VAN<br />

„BEONCKHOEST voorss. huisinge cum annexis met<br />

„de grondpachten boven verhaelt, geduirende<br />

„haer leven langh sal bewonen, gebruicken<br />

„ende genieten."<br />

Den Uden September 1666 stierf SCIIELTE<br />

VAN ÆBBINGA , nadat hij nog eenige beschikkingen<br />

ter zake des doods had gemaakt, zooals<br />

blijkt uit eene kwitantie, dd. 14 Februari<br />

1667, afgegeven door THEODOEUS BKUIJKSMA aan<br />

ANDEIESA LUCIA VAN BEONCKHOEST , weduwe VAN<br />

ÆBBINGA, wegens de door haar gedane uitkeering<br />

aan de priesters te Leeuwarden, ingevolge<br />

de uiterste wilsbeschikking van haren<br />

man, te weten: 6 priesters ieder tien zilveren<br />

dukatons voor het doen van 30 missen; BKUIJN-<br />

SMA vier dukatons „om de beevelinge te doen" :


28<br />

29 priesters ieder drie dukatons voor het lezen<br />

van 5 zielmissen en 7 goudguldens voor 7<br />

pond kaarsen.<br />

Zijn wapenbord berust in het Museum van<br />

liet Friesch Genootschap en heeft tot opschrift:<br />

„De Hoogh Bd. Gebooren Heer<br />

„SCHELTE VAN ÆïïINGA ,<br />

„out 78 jaer en storf den 11 7 br. A°. 1666"<br />

Zijne weduwe ÁNDEIESA LUCIA VAN BEONCK-<br />

HORST vermaakte aan de kerkvoogdij te Hallmn<br />

een legaat, onder verplichting om daaruit aan<br />

de diakonie aldaar jaarlijks te betalen eene<br />

som van honderd gulden „tot schadevergoeding"<br />

van brood en wijn bij het H. Avondmaal.<br />

In de voormiddag-godsdienstoefening<br />

van Zondag 14 October 1866, juist 200 jaren<br />

nà haar overlijden, werd door Ds. RUTGEKS te<br />

Hallmn deez' goede daad herdacht, naar aanleiding<br />

van Hebreen 13 vs. 16: „En vergeet<br />

„de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet;<br />

„want aan zoodanige offeranden heeft God een<br />

„welbehagen".<br />

Haar wapenbord hangt op het orgel in de<br />

Hallumer kerk. Het opschrift daarvan luidt:<br />

„De Hooch Edele Gebooren vrouw<br />

„ÂNDEIESE LUCIA VAN BBONCKIIOKST,<br />

„out 62 jaer, sterf don 14 October 1666."


29<br />

Zij heeft een huishoudboek nagelaten, waarin<br />

aan de voor- en achterzijde ook eenige familieaanteekeningen<br />

zijn geplaatst. Dit schijnt<br />

vroeger meer de gewoonte te zijn geweest,<br />

zooals later bij de Protestanten, die de witte<br />

bladen vóór in den bijbel daartoe gebruikten.<br />

De aanteekeningen in dit boek loopen, even<br />

als die in dat van haren man, tot 1666.<br />

Wanneer zij van hare moeder spreekt, noemt<br />

zij deze nu eens „maniere" en dan eens „mem".<br />

SCHELTE VAN ÆBBINGA had bij zijne eerste<br />

vrouw (behalve drie op jeugdigen leeftijd gestorven<br />

kinderen,) eene dochter, JÜLIANA CA-<br />

THAEINA VAN ÆBBINGA , die gehuwd is geweest<br />

met WILLEM VAN BKONCKHOKST , heer van Ouddorp<br />

, broeder van ANDKIESA LUCIA. Deze WIL-<br />

LEM VAN BRONCKHORST woonde in 1660 met zijne<br />

vrouw te Hallum. x )<br />

Bij zijne tweede echtgenoote had SCHELTE<br />

vier kinderen, als: 1. SCHELTE JAEICH, geboren<br />

en overleden in 1634 ; 2. SCHELTO JÜLIUS , geboren<br />

en overleden in 1637; 3. MARIA ANNA,<br />

gehuwd geweest met TJALLING VAN CAMSTEA VAN<br />

TJAEKDA , te Binsumageest, en 5. LUCIA VAN<br />

ÆBBINGA.<br />

Laatstgenoemde werd geboren den 2


30<br />

moeten zeer vele gasten genoodigd zijn geweest,<br />

want uit eene kwitantie, deze bruiloft<br />

betreffende , blijkt, dat er 200 tafelborden<br />

waren aangeschaft en dat de feestdisch was<br />

versierd; behalve met zijden bloemen en dergelijke<br />

toen in de mode zijnde snuisterijen,<br />

met een boom met zeven takken, beladen met<br />

van was gemaakte vruchten, benevens met<br />

eenige vogels en eene slang, eveneens uitwas<br />

vervaardigd. De rekening aan den banketbakker<br />

bedroeg /233.10, buiten 360 kannen<br />

hypocras, die in den bruidstijd, van 1 Mei<br />

tot 18 Juni, waren verschonken en die ƒ" 358.12<br />

kostten. r )<br />

Deze echtelieden woonden, na den dood<br />

zijner ouders, op Orxma-State te Menaldum,<br />

alwaar in der tijd hunne portretten werden<br />

gevonden. Volgens haar portret was zij eene<br />

niet sclioone , maar bleeke vrouw, wèl behangen<br />

met paarlen en juweelen; haar man droeg<br />

lang haar en was overigens glad geschoren.<br />

Uit hun huwelijk werd onder anderen geboren<br />

TJALLING HOMME VAN CAMSTEA, over wien<br />

nader.<br />

Na den dood van TJALLING- VAN CAJISTRA , 28<br />

Augustus 1664, hertrouwde zijne weduwe met<br />

WILLEM VAN WIJNBEEGEN , heer van Oudkoojp,<br />

L'UcJdenburg enz., met wien zij testeerde den<br />

12den November 1669. Uit dit huwelijk werd<br />

*) irTVolksalmk. 1844 , bl. 164.


31<br />

eene dochter geboren, die echter op jeugdigen<br />

leeftijd stierf.<br />

LUCIA HELENA VAN ÆBBINGA werd begraven te<br />

Montfoort. Op haar graf werd een steen gelegd,<br />

versierd met 16 kwartieren en het volgend<br />

opschrift •<br />

„De Hoogedele Welgeborene Vrouwe,<br />

„Vrouwe LUCIA HELENA VAN ÆBBINGA tot<br />

„Offinga, Huisvrouw van den Hoogedel<br />

„Welgeboren Heer, Heer van Wijnbervgen,<br />

Heer van Oucoop , Luchtenbergh<br />

„enz. Marschalk der Stadt en Lande van<br />

„ Montfoort.<br />

0 6 Martii 1670." ')<br />

Den 30 s *en Juni 1670 werd op Offinga-burg<br />

boelgoed gehouden van de door haar nagelaten<br />

roerende goederen aldaar aanwezig, waarvan<br />

de opbrengst bedroeg 843 guldens en 2 stuivers.<br />

Den lsten Ootober 1672 werd liet hof binnen<br />

de poort van Æbbinga-Slate te Halluni opgemeten<br />

door J. VAN OCKINGA en groot bevonden<br />

1 pondeniaat, 5 einsen en 8 penningen.<br />

Van de jaren 1674 tot 1679 zijn eenige<br />

kwitantie's voorhanden, ter zake de betaling<br />

van diverse verrichte veldwerkzaamheden en<br />

leveringen van bouwmaterialen enz., ten behoeve<br />

van de huizing op Æbbinga-Slate, „het<br />

T ) KOK, Vaderl. Woordenblc. . dl. 33, bl. 188.


32<br />

poortie" op die State, het huis Offinga, eene<br />

schuur bij de kleine kooi op de Hallumer<br />

mieden , eene boerenhuizing aldaar en de<br />

schuur op Donia-State.<br />

Den 7 den October 1679 werd door WIJBB<br />

LOLLES eene kwitantie afgegeven aan den Raadsheer<br />

JAKIOH VÁN OCKINGA, als voogd over de<br />

weeskinderen van JB. TJALLING VAN GAMSTEA ,<br />

van Menaldum , en LUCIA HBLENA VAN ÆBBINGA,<br />

wegens het leveren van 5000 stuks steen, aan<br />

Æbbinga-State te Hallum en den 15


33<br />

familiegrafkelder te Roordahuizum bijgezet. J )<br />

Zijne dochter LUCIA HELENA VAN OAMSTKA<br />

huwde met WILLEM ÆMILIUS VAN UNIA , weduwnaar<br />

van LUCIA JULIANA VAN SCHEATBNBACII en<br />

zoon van DOUWE CABEL VAN UNIA.<br />

Vroeger in den krijgsdienst getreden, was hij<br />

den 12


34<br />

in bouwland werd herschapen. Later werd<br />

een gedeelte van den grond, liet zoogenaamde<br />

„eikelbosch", voor den bouw van liet armliuis<br />

afgestaan. In 1858 werd een ander gedeelte<br />

van den grond, binnen de grachten , verkocht<br />

aan de Doopsgezinde gemeente, die er eene<br />

pastorie stichtte en daarna een ander gedeelte,<br />

waarop almede een huis werd gebouwd.<br />

Offinga-burg was van ouds bezwaard met<br />

eene jaarlijksche uitkeering van 35 stuivers<br />

aan het sacristie-leen te Hallurn.<br />

Ik heb hierboven meermalen gesproken van<br />

Æbbinga-State, welke state somtijds met Offinga-burg<br />

vereenzelvigd of verward wordt.<br />

Dit .huis stond aan de Hoogebuurt te Ilallum<br />

en werd door His VAN ÆBBIKCA, dochter van<br />

BÏNNERT en GEEL VAN BOELEMA voornoemd , ten<br />

huwelijk medegebracht aan HAMNGH SASCKERS<br />

TAN HERINGA.<br />

BIF.MCK VAN ÆBBINGA en haar man PIETKR TAS<br />

ÀIJLVA hebben hier waarschijnlijk ook gewoond,<br />

althans zij hadden hunne woonplaats te<br />

Hcdlum, ') zoo ook een HESSEL ROÜRD VAN<br />

ÆBBINGA , wiens lijk in de Hallumer kerk is<br />

bijgezet in een grafkelder, die tot opschrift<br />

heeft:<br />

„Sepulchrum familiae AEBBINGAAB in<br />

Ilallum".<br />

v ) KOK, Tadorl. Woordeubk., dl. 2, 402.


35<br />

Æbbinga-State te Hallum deed in 1667, op<br />

welk jaar ook tevens Offinga-burg aldaar genoemd<br />

wordt, aan huur 770 goudguldens.<br />

Op de kaarten van SCHOTANUS wordt alleen<br />

Offinga-burg genoemd. WINSIMIITS heeft Æbbinga,<br />

maar verzwijgt Offinga-burg, ofschoon<br />

hij klaarblijkelijk hetzelfde huis bedoelt.<br />

Den 12


36<br />

scheidene kamers, waarvan eene den naam<br />

van „het zaal" droeg. Deze was met eene<br />

fraaie marnieren schoorsteenmantel versierd.<br />

In de gang vond men eene poort, waarvan<br />

echter slechts de helft zichtbaar was, daar<br />

liet ander gedeelte in den muur verdween.<br />

Voorzooverre zichtbaar had deze poort over<br />

den boog het volgend opschrift:<br />

„NVIA-VIRTVTI-NVLLA : EST-VIA" *)<br />

Voor eenige jaren was aan dit huis nog<br />

verbonden een bijzonder groote tuin met stalling<br />

en grensde het aan Offinga-hurg, waarvan<br />

het door de gracht was gescheiden. Het<br />

had eene oprij-laan langs de Beijer.<br />

Æbbinga-State „in liet dorp" Hallum is een<br />

tijdlang bewoond geweest door de familie<br />

WASLANDER. In 1743 woonde er vermoedelijk<br />

F. WASLANDER en in 1762 en 1763 HERO WAS-<br />

LANDER , welke personen op die jaren als inwoners<br />

van Hallum voorkomen. Den 24sten<br />

April 1803 stierf op dit buis ABBAHAM WAS-<br />

LANDER, luitenant-kolonel in liet regiment van<br />

den generaal-majoor Markies DE THOUAES. Hij<br />

liet twee dochters na: HKLENA CONSTANTIA en<br />

JOHANNA MARIA FREDELINA WASLANDER.<br />

Æbbinga-State, ook wel liet „ Hooghuis'' 1 ge-<br />

*) Met bijvoeging der letter I vöór NTIA zou dit opschrift<br />

beteekenen: „Yooi* de deugd is geen weg ongebaand.<br />

1 '


37<br />

naamd, werd later in eigendom overgedragen<br />

aan de Christelijk-gereformeerde gemeente, die<br />

in 1874 het huis liet afbreken, om plaats te<br />

maken voor de tegenwoordige pastorie dier<br />

gemeente.<br />

De meeste leden der familie ÆBBINGA zijn<br />

in de Hallumer. kerk bijgezet in een grafkelder,<br />

die zich in den kleinen toren bevindt<br />

en waarboven zich vroeger een prachtig monument<br />

verhief, dat in 1795 door liet gemeen<br />

is vernield geworden. Deze kelder werd geruimen<br />

tijd geleden, toen er eene reparatie<br />

aan den kleinen toren moest plaats hebben,<br />

geopend. Men vond er niet minder dan zes en<br />

twintig lijken in. Behalve deze kelder, was er<br />

nog een grafkelder bij Offinga-burg of Æbbinga-State<br />

, waarvan echter geen spoor meer<br />

te vinden is.<br />

TZUM, Augustus 1896.<br />

D. CANNEGIETBR.


Iwa wol de Kat de bel oanbine?<br />

Onder de houten flier fen in rom boargerhûs<br />

libbe in bifoîking fen muzen yn frede en iendracht.<br />

De oerman fen dy kliber wier in heeclibijierre<br />

mûs, dy 't Skierjas hiet — mei in<br />

helder forstân en in hele boel onderfining en<br />

lïbbenswysheid. Yn de fleur fen syn libben<br />

hie Skierjas in earste baes wêsfc as 't der op<br />

oankaem om bút to oermasterjen. Folie slimme<br />

toeren bied er ek hawn en faek yn great libbensgefaer<br />

forkeard; mar altyd wie er liepernôch<br />

west om der mei de hele hûd ôfto kommen.<br />

Hy hie noait de dommens hawn om yn'e<br />

f'âlle to rinnen, al ho slij er wie nei in hearlik<br />

stikje spek. Mannich ougryslike boarre<br />

hied er yn 'e gleaune eagen sjoen, mar altyd<br />

witten to soargjeu dat er dy grimmitige mûzefretters<br />

net to • ticlit onder 'e kloeren kaem.<br />

Einlings do 't er sa âîd waerd, dat syn kreften<br />

lúm bijoegen en hy net rêd genôch mear oer<br />

alle hulten en bulten en liinderpeallen hinne<br />

komme koe; hied er mei syn machtige neiteam,<br />

dêr 't hy de stamfader fen wie, in went opsoclit<br />

yn in hûs dêr 't gjin katten halden<br />

waerden. Dêr wieren se sadwaonde ridlik feilich.


39<br />

Alle muzen kiene earbied en achting for<br />

âlde Skierjas, en harken graecli nei syn oarders<br />

en goede rie. As de dei yn noclihke rost<br />

trochbrocht wie en de joun sa fier kaem dat<br />

de measten der. op vit moasten for de kostwinning,<br />

den joech de âlde hjarren lessen en<br />

onderrjuclit mei, ho 't se hjar best for't gefaer<br />

hoedsje koene. „Wachtsje jimme for traeljewirk<br />

en lytse hingjende stikjes spek", sei er<br />

altyd, „en rin yn gjin keammerke dat mar ien<br />

doar liet, hwent dat is in fâile, dêr wolle se<br />

jimme yn fange om jimme dea to meitsen."<br />

Omdat alle muzen dy dingen goed yn hjar<br />

acht namen kaem der mar gelden ris ien ongelokkich<br />

oan syn ein. Om 't se yn in ronime<br />

Inishâlding oanlânne wieren, dêr 't Skrielhâns<br />

gjin kokenmaster wier, kamen der noait gjin<br />

muzen dea foar de itenspine to lizzen. Né,<br />

hja founen yn 'e kelder en yn'e spyskeamer<br />

altyd foarrie genôch. Hja hiene sadwaende in<br />

hearlik eintsje libben; hja wieren fieurich en<br />

tierich en waerden mei 'e tiid sa machtich as<br />

mieren.<br />

Nou kin min 't wol fen tinken ha, dat de<br />

frou fen 't hûs en de faem in heisliken hekel<br />

hiene oan dat mûzegûd, dat fen alles gnibbele<br />

en rounom yn siet to skoerren, en ta lean<br />

dêrfor, oeral hwêr 't se kamen, fen dy lytse<br />

swarte kerltsjes efterlieten. dêr 't nimmen fel<br />

mei yn 't skik wie. De frouljue diene Invet


40<br />

se koene om 't iten op to sluten, dat der gjin<br />

muzen by korame koene. Mar de lytse rovers<br />

wisten der hast altyd rie ta, hwent âlde Skierjas<br />

learde hjarren alderhanne listige streken<br />

en kinsten, dy 't hy yn syn libben útfoun en<br />

útfierd liie. Mar hja makken 't sa bot dat<br />

sels de baes fen 't liûs ek kitelhoarnich bigoun<br />

to wirden, hwent hja bleauwen ek net fen syn<br />

boeken en pompieren ôf. Fyn tokappe pompier<br />

wier ommers sok best gûd om seafte nesten<br />

to meitsen. — Ien great gelok wie 't for dat<br />

mûzefolkje, dat de baes in alderfreesliksten<br />

tsjinnichheid yn katten hie. — Hy wie der<br />

eigentlyk allike bang fen as bygelyks in jongfaem<br />

fen in kikkert wêze kin.<br />

As de mûskes nachts op 'e fiter vvierne den<br />

namen se hjar paed ek wol ris troch 't bêdstrie<br />

en as de frou dat fornaem, den rekke se<br />

alhiel fen 'e wize en sei: „As dy smoarge<br />

muzen sa yn 't strie omfleane, dan kin ik de<br />

héle nacht gjin each ta dwaen; wy moatte in<br />

kat ha." — Dêr woe de baes net oan, dy sei:<br />

„Wy kinne wol mûzeforgif sette." — Mar hja<br />

sei: „Dat gûd helpt trochgeans neat en't is<br />

mar gefaerlik. Men kin 't noait witte ho 't<br />

ris kin: in ongelok sit soms op in lyts plakje.<br />

Forgif wol 'k net yn 'e hûs lia." — Mei dat<br />

al kaem er dalik yet giin kat; de baes kearde<br />

dat altyd op. Do barde 't ris op in nacht,<br />

dat in mûske safier it spoar bjuster rekke, dat


41<br />

it dwers oer de frou hjar foarliolle kaem to rinnen.<br />

Do like 't wol dat it mmske sa mar yn ïenen<br />

poer gek wirde scoe. It wier freeslik ho 't se<br />

hjar tjirge, en hja rôp: „Nou is 't den ek yn<br />

ienen ôfdien: in kat scil der komme, al scil<br />

de onderste stien boppe."<br />

Do 't dyselde nacht forroan wie kaem der<br />

yn'e iere moarn in kliber jonge muzen by hjar<br />

âlden thús setten. Hja laken, dat se skatteren<br />

en hiene in bjusteren wille, do 't se forhellen,<br />

dat de faem hjar mei de sleef efter<br />

komd wier, wyls 't hja iveiïch oan in slanke<br />

sieten to phizjen. Sa mm wisten dy onbitoclite<br />

oerdwealske mûzebern fen gefaer, dat se de<br />

faem útlaken, dy't hjarren grif dea slein hie,<br />

as 't hjar net mislearre wie. Mar pake Skierjas<br />

sei tsjin dat wylde jongfolk ; hja moasten<br />

mar net al to dryst en rokkeloas wirde, oars<br />

scoene se hjar wille wol ris mei de dead bikeapje<br />

kinne.<br />

It dûrre ek net folie dagen mear of it rêstige<br />

frolike libbentsje dat dy mûskes dêr mei 'noar<br />

hiene, waerd forsteurd troch in freeslike tynge,<br />

Ienkear op in moarn kamen der twa muzen<br />

danige ontsteld fen hjar nacbtreis thús. Hja<br />

forhellen dat hjar nift, dy 't mei hjarren útgien<br />

wier, by hjarren weipakt wier fen in ougriislik<br />

great swart beest, mei gleaune eagen,<br />

skerpe kloeren en in greate bek mei skerpe<br />

tosken. Dêr hied er 't ongelokkige mûske sa


42<br />

mar yn ienen mei deabiten. Nei 't pake Skierjas<br />

hjarren faek in kat biskreaun iiie, scoe 't<br />

net misse kinne, tocht hjarren, of sa'n beest<br />

moast it west ha, dat fêst dêr yn 'e liûs helle<br />

wie om de muzen to formoardsjen.<br />

„Ja", sei Skierjas, „jimme kinne der mar<br />

grif op oan, dat it sa is. En nou is for ús<br />

hjir de kaert forjown; mei ús feilichheid stiet<br />

it foartoan sober, dat siz ik jimme!"<br />

Dy tynge broclit in greate ontsteltenisse<br />

onder 't héle mûzefolk to wei, en dat waerd<br />

geandewei slimmer do 't se fornamen, dat fen<br />

de frjeonen dy 't de foarige jouns der op út<br />

gjin wieren, yet forskate misten. Alle muzen<br />

rounen to heap; hia hokken om pake Skierjas<br />

gear en rôpen: „Och, goede beste pake! ho<br />

scil 't nou mei ús komme ?"<br />

„Myn ljeave bern", sei de âlde, „ik moat<br />

sizze, dat hjir al in bjuster bytsje oan to dwaen<br />

is. Dat ougryslike beest to oermasterjen of'<br />

onskeadlik to meitsen dêr is for ús gjin tinken<br />

om. Alles liwet wy kinne is: safolle mogelik<br />

op to passen dat wy mar tige fier fen him ôf<br />

bliuwe. Mar och heden ! dêr is op in dûr sa<br />

min op to passen. De kat is sa 'n listich<br />

beest, hja leit altyd op 'e loer om ús onforhoeds<br />

oer to fallen ; hja rint altycl op hoasfoetlingen,<br />

sa sunich, dat nimmen lijar liearre<br />

kin. Dêrom scil 't grif net oars útkomme of<br />

mannich fen ús folk , dy 't útgiet om de kost


43<br />

to siikjen, scil foar en nei fen de kat opslokt<br />

wirde. Nou scoe 't in tige winskelike sake<br />

wêze as de kat in rinkelbel om 'e hals liingjen<br />

hie. Den scoene wy hjar altyd feu fierren<br />

hearre en sadwaende folie better op its hoede<br />

wêze kinne as nou. Mar 't is krekt sa klear as de<br />

dei to bigripen, dat de kat út lij ar sels der<br />

net ta oergean scil om in bel to dr.agen , en<br />

de minsken dy 't hjar yn tsjinst lia, scille hjar<br />

dêr ek net ta needsaekje. Wy of ien fen ûzeu<br />

moat hjar de bel oanbine, oars wirdt it neat."<br />

Alle muzen wieren mei dat útstel fen Skierjas<br />

tige ynnomd en seijen, der scoe gjin better<br />

middel bitoclit wirde kinne. Mar sommigen<br />

fregen: „ Ho komme wy oan sa'n rinkelbel?"<br />

„Dêr sjuch ik wol káns ta"; sei ien , dy 't<br />

net gau forlegen wie. „Ik hab okkerdeis ris<br />

boppe yn 't hûs west, do ha 'k dêr op sa 'n<br />

souderkeammerke in liyngstegereid liingjen sjoen,<br />

mei in hele bulte bellen der oan. Ik ha my<br />

fortelle litten dat dat ding by 't winter brûkt<br />

wirdt as de minsken hjar op 't iis of de snie<br />

formeitsje. Nou, ik wol oanmmme om dêr in<br />

bel of to stellen."<br />

„Goed!" sei Skierjas, „den hâlde wy dat for<br />

ôfpraet. Mar nou is de frage: Hwa scil de<br />

kat de bel oanbine?"<br />

Dêrop halden alle muzen hjar stil, — sa<br />

stil as muzen.<br />

„Ik bigryp de reden fen jimme stilswijen",


44<br />

sei de achtbere âlde oerman. „It stik wirk<br />

dat hjir foardere wirdt is gefaerlik , ja , mar<br />

der is ek in greate eare mei to biheljen, hwent<br />

it lok, ja, it hele -bistean fen alle muzen liinget<br />

der fen óf. De moedige, dy dat edele<br />

weachstik op liim nimme scil, moat syn libben<br />

oer ha for de frijheid fen syn folk; hwent it<br />

is tûzen om trettsien dat it him de krage komt<br />

to kostjen. Ik scil jimme nou jimme wegen<br />

gean litte en den moat elk mar ris by him<br />

sels bitinke oft er him sterk en moedich genôch<br />

fielt om de forlosser fen syn folk to wezen.<br />

Dy 't er ta oer winsket to gean om it<br />

greate wirk to ondernimmen, het him mar by<br />

my oan to tsjinjen. Den scille wy allegearre<br />

mei him gean oan it greate mûzegat ta, onder<br />

de souders-trep, de algemiene poarte dêr 't<br />

wy troch gean nei de boppewrâld. As hy mei<br />

syn edelmoedigens «• syn libben forspilet scille<br />

wy him in eareteiken oprjuchtsje fen in geve<br />

bônke, En as er it stik wirk nei winsk folbringt<br />

en bihâlden werom komt, den scille wy<br />

him kroanje mei onforgonkelike laurierkransen."<br />

On't hjûd de dei ta het er him yet gjin mûs<br />

oantsjinne, dy 't ondernimme doarst om de kat<br />

de bel oan to binen. Dêrom libje de muzen<br />

yet altyd yn 't greate gefaer , dat se de iene<br />

of de oare tiid ris opfretten wirde kinne.


45<br />

Onder de minsken bistean ek in hele bulte<br />

heislike neidélige dingen , dy 't faek lang al<br />

bistien ha en eigentlyk gjinien nei 't sin binne,<br />

en dy 't ek wol oars to krijen wêze scoene,<br />

as se mar ris mei ynmoed en kreft oanpakt<br />

waerden. Mar hja bliuwe by't àlde, om't er<br />

nimmen is dy de kat de bel oanbine wol of<br />

doar. Ja,<br />

Der binne in bulte saken<br />

Yn 't lyts en ek yn 't great,<br />

Hwêroer min prottelt faken<br />

En scit: „Dat is forkeard,"<br />

Dat ek wol oars en better koe,<br />

Sels net biswierlik wêze scoe,<br />

As mar ien dy der flink for stoe,<br />

De kat de bel oanbine woe.<br />

Bern moatto nedioh leare,<br />

Net "wrotte en skrippe op 't fjild.<br />

Dat is gjin spil mei eare;<br />

Mar lvwêroan leit de skild?<br />

't Koe maklik oars, dat leau ik graeeh,<br />

Ek sonder wetten út den Haech,<br />

As elk dy 't mear as oaren koe,<br />

De kat de bel oanbine woe.<br />

It Wâd yn 't fryske Noarden<br />

Leit yet for ebbe en fioed,<br />

En wy hjir yn disse oarden,<br />

Binn' winters faek yn noed.<br />

It Wâd rnoast droech sa- gan as 't koe,<br />

Dat sikerwier wol lokke scoe,<br />

As immen dy 't him goed forstoe<br />

De kat de bel oanbine woe.


46<br />

Oanhaldend wirdt der klage:<br />

Der wirdt na ei 't tinne gûd<br />

Sa 'n boel troch 't kielgat jage,<br />

Kjue lest komt dêrút foart, —<br />

Wyls 't oeral, liwêr 't min komt of giet<br />

Op mannich hûs „Vergunning" stiet.<br />

Waerd flink de kat de bel oanboun,<br />

Den waerd dy fijand wol oerwoun.<br />

Mar as wy 't witte wolle ,<br />

Den, leau ik , stiet it sa:<br />

"Wy longerje tofolle<br />

Op 't wirk fen ien en twa.<br />

As ien hwet goeds biwirkje moat<br />

Kin 't lang oanhâlde ear 't it bart<br />

Hwet maklik gau en goed bislacht<br />

As 't oanpakt wirdt mei mannemacht.<br />

Hwet jouzelje, hwet grine,<br />

Dêr wirdt gjin smoar by set.<br />

De kat de bel oanbine,<br />

Dat kin ien mûske net.<br />

As tûzen muzen onforwacht<br />

De kat oorfoelen mei hjar macht<br />

Scoe 'k tinke dat dat folk, as 't woe,<br />

De kat de bel oanbine koe.<br />

Mar muzen binne bisten<br />

Ta sok wirk net yn steat,<br />

Hja sitte fol fen listen ,<br />

Mar moedich binn' se neat.<br />

Striidfieren leit net yn hjar aerd.<br />

Hja kieze hird it hazzepaed<br />

Op 't minst geritsel en gespús. —•<br />

Dat hear stoar net by minsken thús.


47<br />

Us foai'faers dy bigrypton<br />

X>at ok yti 'e âlde tiid,<br />

As felle rampen knypten ,<br />

Een oarloch en fen striid.<br />

Hja seijen: Iendracht makket macht.<br />

Ho 't Spanjen ek de flikker slacht,<br />

Hwa wit as 't dêrfor net biswykt." —<br />

En dat dit mog'lik wier is blykt.<br />

Net for yen sels allinne.<br />

Mar mei en for cîkoar ,<br />

Den kin me folie winno<br />

En komt min onheil t'oar.<br />

Mar wy bimi' tsierders út ás aerd.<br />

Hofolle goeds fortryble waerd<br />

En útdraeide op sa goed as neat,<br />

Troch tsierderij —•' dat is yn 't gfeat.<br />

Min het in bulte lesten<br />

En striid om 't selsbihâld.<br />

Een 't easten ta oan 't westen<br />

Is onrêst yn 'o wrâld.<br />

In hopen binn' dèroer yn noed.<br />

Ik leau 't koo gau en maklik goed<br />

Kei iendracht en mei fêste moed.<br />

Aar grif is slieprich-wêzen tsjoed.<br />

WALING DTKSTRA,


Friesehe Namen.<br />

Reeds een en ander maal mocht ik in dit<br />

jaarboekje een opstel plaatsen over Friesche<br />

namen. *) Dat die verhandelingen bij mijne<br />

volksgenooten niet onopgemerkt, niet ongelezen<br />

noch onbetraclrt gebleven zijn, dat ze haar<br />

doel hebben bereikt (te weten : de belangstelling<br />

in, en de kennis van onze volkseigene<br />

namen te vermeerderen) — dit heb ik, tot<br />

mijn bijzonder genoegen, herhaaldelijk mogen<br />

ervaren. Herhaaldelijk heeft deze en gene<br />

Fries (zelfs uit Oost-Friesland), in deze zaak<br />

zich tot mij gewend, om voorlichting en raad,<br />

vooral bij het geven van namen aan de kinderen,<br />

bij liet benoemen van pake of beppe, van<br />

heit of mem, van omke of tnoike. Soms kende<br />

men de rechte spelling niet van den naam, dien<br />

men zijn kind geven wilde; soms wenschte men<br />

dien naam uit zijnen versietenen in zijnen oorspronkelijken,<br />

volledigen vorm te herstellen ;<br />

') „Friesche Mans- en Vrouwennamen in oorsprong en<br />

beteekenis", in den Friesehen Volksalmanak voor 1686 en<br />

„De Namen der ingezetenen van Leeuwarden tenjare 1511",<br />

in dien van 1892.


49<br />

soms ook do beteekenis van den eonen of anderen<br />

naam te weten, enz. Dit geeft mij nu te meer<br />

lust, om nog eens iets over Friesche namen<br />

den lezers van dit jaarboekje aan te bieden,<br />

in de hoop dat ook dit opstel met welwillendheid<br />

zal worden aanvaard, en misschien nog<br />

wel door een of meer dergelijken zal worden<br />

gevolgd, in volgende jaargangen — tot tijd en<br />

wijle ik een groot en volledig werk over Friesche<br />

namen in ; t algemeen, zal hebben voltooid ;<br />

als God mij leven en gezondheid behouden laat.<br />

Immers zulk een werk, als uitbreiding en toelichting<br />

van mijne „Lijst van Friesclie Eigennamen"<br />

(die thans gelijktijdig met liet Friesclie<br />

Woordenboek uitgegeven wordt) heb ik onder<br />

handen, en hoop ik, met Gods hulp, te voltooien.<br />

I.<br />

De Friesclie taalgeleerde, Prof r . EVEET WASSEN-<br />

BEEGH, die in het begin dezer eeuw Hoogleeraar<br />

was aan de Hoogeschool te Franeker, zegt in zijne<br />

„Verhandeling over de Eigennamen der Friesen"<br />

(voorkomende in zijne „Taalkundige Bijdragen",<br />

Leeuwarden, 1802), waar hij spreekt van de<br />

Friesclie geslachtsnamen, zooals die in het<br />

laatst der achttiende eeuw veelvuldig bij de<br />

eenvoudige burgerlieden, bij de neringdoenden<br />

en de handwerkslieden, en ook wel bij de boeren<br />

(voor zoo verre ze geen eigenerfden waren),<br />

in Friesland in zwang kwamen, het volgende :<br />

4


50<br />

„Een bakker noemde zich Baksma; een slager<br />

Bijlsma of Schraagsma; een timmerman Latsma of<br />

Schaafsma; een mandemaker Tiensma; een bleeker<br />

Osinga. Hiertoe beliooren nog Smedema,<br />

Uoornsma , Bat sma , Hammersma , Draadsma ,<br />

Bamkama, Pompsma, Pekelsma."<br />

Deze woorden bevatten waarheid. Maar volledig<br />

waar, in alle opzichten waar — dat zijn<br />

ze niet. Zoo men deze uitspraak niet cum<br />

grano salis opvat, zoo men haar niet met onderscheiding<br />

en met goed verstand aanneemt, maar<br />

integendeel haar houdt voor slechtweg waar,<br />

voor ten volsten waar in alle opzichten, dan<br />

komt men, inzake de verklaring van vele Friesche<br />

geslachtsnamen, op een dwaalspoor.<br />

In der daad hebben sommige Friezen in de<br />

vorige eeuw zich van geslachtsnamen voorzien,<br />

op zulk eene onredelijke, willekeurige en zonlinge<br />

wijze, als Professor WASSENBEBGH mededeelt<br />

in zijne bovenaangehaalde woorden. En<br />

nu, honderd en meer jaren nadat die eigenaardige<br />

soort van geslachtsnamen zijn opgekomen,<br />

meenen vele Friezen, dat juist die wijze<br />

om geslachtsnamen te vormen, de regelmatige<br />

manier was, de wijze die schier uitsluitend,<br />

althans zeer menigvuldig, gevolgd werd. Zij<br />

meenen dat het werkelijk een timmerman was<br />

die zicli eerst Latsma, Hammersma of Bovenga<br />

noemde ; werkelijk een bleeker die den naam<br />

Osinga eerst aannam; werkelijk een slachter


51<br />

die zich zelven den naam Lamkema oî llamkema<br />

toelegde. Dit nu is niet waar. Het moge<br />

misschien waar zijn van sommigen der geslachtsnamen,<br />

door Professor WASSENBERGH opgenoemd;<br />

b. v. van Schraagsma, Schaafsma, Draadsma,<br />

Pompsma, Pekelsma. Maar van alle die namen<br />

geldt dit niet.<br />

Men versta mij wel. Ik wil niet ontkennen dat<br />

er een timmerman geweest is, die zich zelven<br />

eerst den naam Latsma of Bovenga of Hammersma<br />

toeëigende, of een bleeker die zich Osinga,<br />

een bakker die . zich Bollema noemde. Maar<br />

zelf bedacht, zelf gevormd heeft die timmerman,<br />

die bleeker, die bakker die namen niet. Die<br />

namen bestonden reeds, waren reeds eeuwen<br />

lang door Friesche maagschappen gedragen<br />

geworden; door maagschappen, die volstrekt<br />

niet eenen timmerman, noch eenen slachter of<br />

bakker tot stamvader hadden. Die namen waren,<br />

althans ten deele, toenmaals nog het eigendom<br />

van oude, veelal adellijke of' eigenerfde, nog<br />

bestaande geslachten. Of anders, zoo die namen<br />

werkelijk reeds uitgestorven waren met de<br />

geslachten, waaraan ze van oudshei' hadden<br />

toebehoord, dan bestonden nog wel de staten<br />

of de saten van die geslachten, die hunne oorspronkelijke,<br />

aloude woonsteden, hunne stamzetels<br />

waren geweest, (b.v. Osinga-state, Lafsmasate);<br />

en daardoor waren die geslachtsnamen<br />

den volke nog bekend en mondsgemeen.


52<br />

Nemen wij als voorbeeld den naam Osinga<br />

(met zijne bijvormen, slechts in spelwijze daarvan<br />

verschillende, Osenga, Ozinga , Ozenga ,<br />

oudtijds ook Oesinga en Oesingha geschreven)<br />

— een zeer oude naam , eigen aan eene wijd<br />

vertakte maagschap van eigenerfde Friezen ,<br />

die ook nog lieden bestaat, en door menige<br />

loot uit den ouden stam gedragen wordt. Ook<br />

Osinga-staten zijn er in aanmerkelijken getale<br />

over liet geheele Friesche land verspreid : te<br />

Kimswerd , te HaLlum , te Langweer, op Sottruni<br />

onder Scliettens , te Grouw, te Dronrijp.<br />

Buitendien is er nog een Osinga-Jiuis tusschen<br />

Hidaard en Lutkewierum , terwijl een gehucht<br />

onder Heeg den naam van Osinga-huizen draagt.<br />

De naam Osinga is een zoogenoemd patronymicum<br />

of' vadersnaam; dat is: hij is, door<br />

achtervoeging van den uitgang inga (die kindschap<br />

of afkomst van zekeren stamvader aanduidt),<br />

afgeleid van , ontleend aan een en mansnaam<br />

; in dit geval aan den Oud-Frieschen<br />

mansnaani Ose of Osi (Osinga van Ose, gelijk<br />

Wi/binga van Wibe, Eisinga van Eise, Idsinga<br />

van Ids, Schelt inga van Schelte). Of anders<br />

(deze zaak is niet volkomen zeker), is Osinga<br />

een versletene , verbasterde vorm van den oorspronkelijken,<br />

volledigen vorm Oedsinga, afgeleid<br />

van den mansnaam Oeds. In oude geschriften<br />

toch vindt men den naam van het<br />

gekucht Osinga-huizen, boven vermeld, ge-


53<br />

schreven als Oessingahuyssen en Oedsyngaliuysen.<br />

Ook de oude schrijfwijzen Oesinga en Oesingha,<br />

in plaats van Osinga, wettigen dit vermoeden.<br />

Maar hoe dit ook zij, de een of'andere bleeker,<br />

in het laatst der vorige eeuw levende, en eenvoudig<br />

Wibren Sjoerds heetende , (naar zijnen<br />

vader Sjoerd Wibrens), maar eenen geslachtsnaam<br />

begeerende te bezitten, dacht aan een<br />

deel van zijn dagelijksch werk , te weten aan<br />

het osen , dat is • het water uit de slooten<br />

rondom zijn bleekveld , met lange en langgesteelde<br />

oosvaten over liet te bleeken liggende<br />

lijnwaad spreiden, en sproeien. Hij dacht, in<br />

zijn onverstand , en zoo op den klank af oordeelende,<br />

dat dit woord osen deel uitmaakte<br />

van den ouden, hem weibekenden geslachtsnaam<br />

Osinga, en vond nu niets gereeder, niets<br />

geschikter, dan zich eenvoudig Osinga te noemen,<br />

dan dien reeds sedert eeuwen bestaanden<br />

geslachtsnaam zich toe te eigenen. Maar zelf<br />

dien naam bedacht en uitgevonden, dat had hij<br />

niet. Evenmin als b.v. de boer, die zich BoscJima<br />

noemde, omdat hij op de Boschplaats (b.v. op<br />

de Boskpleats of Minia-Roorda-sate te Grouw ,<br />

of op de Boskpleats of Thetinga-state te Wieuwert)<br />

woonde; of die anderen die zich Tillema,<br />

Bruggema, Pollema, Statema, Zijlma noemden,<br />

omdat ze bij eene tille of eene brug, op eene<br />

f olie (klein eilandje of klein heuveltje), op eene<br />

state of bij eene syl of sluis woonden. Immers


54<br />

ook die namen, en honderden andere dergelijken,<br />

bestonden reeds eeuwen vóór dien tijd, dat de<br />

eene of andere in de vorige of in 't begin dezer<br />

eeuw ze zich wederrechtelijk toeëigende. Het<br />

zijn patronymicale , van mansnamen afgeleide<br />

maagschapsnamen ; zoo goed, en zoo zeker, als<br />

Osinga, Hammersma, Latsma, enz.<br />

De geslachtsnamen , die, evenals Osinga,<br />

schijnbaar aan het eene of andere bedrijf, aan<br />

het eene of andere werktuig, aan de eene of<br />

andere werkzaamheid, daartoe behoorende, herinneren,<br />

komen zeer menigvuldig , bij honderden<br />

in getale, onder de Friezen voor. Inderdaad,<br />

de handwerkslieden en de neringdoenden<br />

onder hen, en ook de boeren, schippers, enz.,<br />

die in de vorige, en in het begin van deze<br />

eeuw zicli eenen geslachtsnaam, toepasselijk op<br />

hun bedrijf, wilden toeëigenen, hadden die<br />

namen maar voor het uitzoeken, maar voor<br />

het grijpen. En velen onder hen misbruikten<br />

dan ook op die wijze sommige oude , reeds<br />

eeuwen bestaande, van mansnamen afgeleide,<br />

zoogenoemde patronymicale geslachtsnamen.<br />

Zoo kon een visscher zich Aalsma noemen of<br />

Vissia; een brouwer Bierma, een bakker Bollema<br />

of Boltjes, een scheeptimmerman Bootsma of<br />

Scheepma, een boekhandelaar Boekema, een landbouwer<br />

Boerma of Boersma, een bloemkweeker<br />

Bloemsma, een kleermaker Broéksma of Buisma,<br />

een houtkoopman Houtsma of Balkema, een var-


55<br />

kenslachter Bargsma, een verwer Ferwerda, een<br />

wolkammer Cammenga (oorspronkelijk Camminffhn),<br />

die aan eene brug of aan eenen dijk<br />

woonde Bruggema of Brugsma, Dijkema of'<br />

Dijksma noemen. Inderdaad, liet kost weinig<br />

mffeite zulk soort van namen nog bij honderdtallen<br />

hier aan te voeren, ter uitbreiding van<br />

liet lijstje, dat .Professor WASSENUERGH heeft<br />

gegeven, en aan het hoofd van dit opstel is<br />

medegedeeld. Ook kost liet weinig moeite om<br />

aan te toonen, om te bewijzen, dat alle deze<br />

namen oorspronkelijk niets met den visscher<br />

noch met den bloemkweeker, met den bakker<br />

nocli met den brouwer, met den kleermaker<br />

noch met den boekhandelaar te maken hebben,<br />

noch ook met den man die op eene state of<br />

op eene polls of' op eene boskpleats, aan eene<br />

ülle of eene brug, of bij eene syl of eenen<br />

dijk woonde, iets hebben uit te staan.<br />

Natuurlijk gaat liet niet aan, zoude liet veel<br />

te veel van de beperkte ruimte m dit jaarboekje<br />

innemen, wilde ik den waren oorsprong van<br />

al deze geslachtsnamen hier nader ontvouwen<br />

en aantoonen. De opmerkzame vindt dien oorsprong<br />

, vindt dien oorspronkelijke!! samenhang"<br />

dezer geslachtsnamen met oude Friesche mansvoornamen,<br />

vindt menigmaal ook liet bewijs<br />

hunner aloudlieid, in mijne Lijst van Friesche<br />

Eigennamen, aan het hoofd van dit opstel vermeld.<br />

Toch wil ik mij zelven het genoegen<br />

gunnen (en, zoo ik hoop, daar mede den lezer


56<br />

niet ongevallig zijn), een paar dezer namen te<br />

ontleden. Nemen wij Latsma en Hammersma,<br />

die door Professor WASSENBEKGH als timmermansnamen<br />

worden voorgesteld.<br />

Latsma, wel verre van in de vorige eeuw door<br />

eenen timmerman eerst te zijn bedacht (al blijft<br />

het mogelijk dat een timmerman dien naam zich<br />

toenmaals opzettelijk, maar wederrechtelijk heeft<br />

toegeëigend.) — Latsma is een zeer oude, reeds<br />

eeuwen en eeuwen bestaande geslachtsnaam,<br />

die samengesteld is uit den mansnaam Laise ,<br />

en liet bekende, veelvuldig in Friesche geslachtsnamen<br />

voorkomende achtervoegsel ma (even als<br />

Wytsma en Sytsma, Rinsma en Binsma van<br />

Wytse en Sytse, van Rinse en Binse afstammen).<br />

Latse is een zoogenoemde verkleinvorm,<br />

even als Wytse en Sytse, Rinse en Binse dit<br />

ook zijn. Neemt men het verkleinende achtervoegsel<br />

se achter Latse weg, dan blijft er de<br />

oorspronkelijke vorm Latte over, even als Site<br />

en Wite, Rinne en Binne overblijven van Sytse<br />

en Wytse, Rinse en Binse. Syte en Wite,<br />

Rinne en Binne komen nog wel als mansnamen<br />

onder de Friezen voor; zij het dan ook zeldzaam,<br />

vooral de drie eerstgenoemden. Maar<br />

Latte is mij nooit te voren gekomen, als mansnaam,<br />

't zij dan nieuw noch oud, en zoo min<br />

geschreven als gesproken. Toch is zonder twijfel<br />

Latte in ouden tijd een mansnaam bij de<br />

Friezen geweest, even als Wite en Site, Rinne


57<br />

en Binne (nevens Wytse en Sijtse', Binse en<br />

Binse) dit nu nog heden zijn. Dat de naam<br />

Latte bestaan heeft, wordt onomstootelrjk bewezen<br />

door den verkleinvorm Latse, en tevens<br />

door den nog heden onder de nakomelingen<br />

der oude Friezen beoosten Lauwers, onder de<br />

hedendaagsche Groningerlanders levenden geslachtsnaam<br />

halma, (halma van Latte, even<br />

als Bouma van Bouwe, Alma van Alle, Popma<br />

van PojUpe ontleend is.) De verkleinvorm Latse<br />

zelve schijnt ook onder de hedendaagsche Friezen<br />

buiten gebruik geraakt te zijn. In deze<br />

eeuw althans is mij deze mansnaam nooit te<br />

voren gekomen. Maar oude geschriften uit<br />

vorige eeuwen vermelden hem niet zeldzaam,<br />

ook in verouderde spelling, als Lattzie, Lattie,<br />

hattia. De geslachtsnaam Latsma bestaat nog<br />

lieden; in oude oorkonden is hij mij voorgekomen<br />

als Latzema en hattziema. Buitendien<br />

bestaat nog te Siksbierum de eeuwenoude, aanzienlijke<br />

Lalsma-sate, de stamsate van het geslacht<br />

der eigenerfde Friezen die dezen naam<br />

droegen, in herinnering aan hunnen stamvader<br />

hatse. En deze saté strekt tot een onomstootbaar<br />

bewijs, dat het geenszins een achttiendeeeuwsche<br />

timmerman was die zich eerst Latsma<br />

noemde; al blijft het mogelijk dat zulk<br />

een man dien aiouden geslachtsnaam aannam,<br />

in geestelooze toespeling op de latten, die hy<br />

bij zijn dagelijksch bedrijf gebruikte.


58<br />

De hamer, een werktuig dat hedendaags<br />

slechts voor vreedzame doeleinden in gebruik<br />

is, was oudtijds ook al een wapen , een oorlogstuig.<br />

Inderdaad , een zware hamer , door<br />

eene kraclitvolle vuist omklemd, door eenen<br />

gespierden arm gezwaaid, was geen te verachten<br />

wapen , en heeft zeker nienigen vijand<br />

den schedel verpletterd. . Men denke ook aan<br />

den hamer, het wapen van den Oud-Germaansclien<br />

Thor. Evenals de benaming van<br />

ander wapentuig, van den helm, den speer<br />

(ger of geer) , liet schild , het harnas (bron) ,<br />

zoo was ook liet woord hamer, op zich zelven<br />

of in samenstellingen, bij de oude Germanen<br />

tot eenen naam geworden , dien men jonggeborenen<br />

knaapkens gaf. FÖKSTEMANN, in zijn<br />

„Altdeutscb.es Namenbuch", geeft eenige voorbeelden<br />

van zulke mansnamen op: Hamar,<br />

llamerich , HameroJ†. Ook de oude Friezen ,<br />

als echte Germanen, volgden deze zede. Mij<br />

is deze naam, in drie vormen, J-Jamar, Hamer,<br />

Hammer, voorgekomen in oude geschriften, als<br />

eigen aan Friesche mannen. Waarschijnlijk is<br />

de hedendaags onder de Friezen nog gebruikelijke<br />

mansnaam Hamke, Hamho, Hamco (met<br />

de daarvan afgeleide geslachtsnamen Hamkema<br />

en Hnmkes en het verlatijnschte Ilamconius,<br />

niet den Groningeiiandsclien geslachtsnaam<br />

Hammeka, en den Helgolandsclien geslachtsnaam<br />

H-(tmmekens), van dien ouden hammernaam nog


59<br />

wel een vlei- en verkleinvorm. Dat Hammer<br />

of Hamer onder de oude Friezen als mansvoornaam<br />

in gebruik geweest is, bewijzen voorts<br />

nog de van hooge oudheid getuigende geslachtsnamen<br />

Hameringa en Hamringa (samengetrokken<br />

vorm van Hammeringa), in Oost-Friesland nog<br />

meer verbasterd tot Hammer ga. Verder de geslachtsnamen<br />

Hammersma en Hamersma, met<br />

Hammers en Hamers, die van jongere dagteekening<br />

zijn. Ook de HammerstiUe, nog in de<br />

vorige eeuw eene brug onder Westergeest, bewijst<br />

liet voorkomen van Hammer als mansnaam<br />

onder de Friezen; evenals de plaatsnamen<br />

Hammerum (oorspronkelijk Hammer-hem, de<br />

omvredigde woonplaats van Hammer), dorp in<br />

Jutland; Hamarithi (thans Hemerf) , dorp in<br />

Gelderland; Hamareshusun (Hamer•shuzen, thans<br />

Hummersen), dorp in Lippe, Duitschlaiid , dit<br />

bewijs leveren bij andere, den Friezen verwante<br />

volken, bij Jutten, Batavers en Sassen.<br />

De geslachtsnamen Hammersma en Hamersma<br />

zijn dus reeds eeuwen en eeuwen oud, en daar<br />

behoefde waarlijk geen achttiende-eeuwsche<br />

timmerman te komen, om die namen te bedenken.<br />

Maar dat zulk een man, in gezochte<br />

toespeling op een werktuig dat hij dagelijks<br />

gebruikte (evenals de timmerman Schaaf'sma,<br />

die zicli naar zijne schaaf zoo noemde) , dien<br />

ouden naam zich wederrechtelijk heeft toegeëigend<br />

— dit blijft mogelijk, en dit willen wij,


60<br />

op de bewering van Professor WASSENBEKGH,<br />

gaarne als zeker aannemen.<br />

Volgens het bovenstaande zijn dus in de<br />

aciittiende eeuw, en in het begin van dit loopende<br />

jaarhonderd, in Friesland vele oude,<br />

sedert eeuwen reeds bestaande geslachtsnamen<br />

aangenomen door lieden, die daarop geen recht<br />

hadden, maar die dit deden wijl ze meenden,<br />

dat in die namen de eene of andere toespelingop<br />

hun bedrijf besloten lag. Het omgekeerde<br />

kwam ook voor ; namelijk , dat iemand zijnen<br />

ouden , van zijne voorouders overgeërfden geslachtsnaam<br />

verwaarloosde , en in onbruik liet<br />

geraken, juist omdat hij, ten onrechte alweer,<br />

meende, dat die naam eene toespeling op de<br />

eene of andere levensbijzonderheid, hem zelven<br />

betreffende , inhield. Misverstand en onverstand,<br />

waardoor men de ware beteekenis dier namen<br />

niet verstond, hunnen ouden oorsprong niet<br />

kende, speelde een rol, zoowel bij den eenen<br />

als bij den anderen. Het volgende geval is<br />

hiervan een voorbeeld, en toont aan hoe willekeurig<br />

men oudtijds wel met de geslachtsnamen<br />

handelde.<br />

Een burgerman te Leeuwarden, in de laatste<br />

helft der vorige eeuw, droeg, evenals zijne voorvaderen<br />

vóór hem, den geslachtsnaam Bootjema<br />

(in de zestiende en vijftiende eeuw ook Botiema<br />

geschreven). Deze naam is een oorbeeldige


61<br />

Friesche geslachtsnaam, ontleend aan den mansnaam<br />

Bootje, en „zoon van Bootje" beteekenende.<br />

Bootje is een verkleinvorm van Bote,<br />

een naam die nog heden onder de Friezen in<br />

volle gebruik is. Bootjema, van Bootje, verkleinvorm<br />

van Boie, evenals Bontjema van<br />

Bontje, verkleinvorm van Boune, en Boukema<br />

van Bouke, verkleinvorm van Bouwe.<br />

Onze man nu (wij willen hem voor 't gemak<br />

Pieter Ypes noemen), was een groot liefhebber<br />

van spelevaren en zeilen, evenals zijn vader<br />

en zijn grootvader vóór hem geweest waren ,<br />

evenals zoovele Leeuwarders vóór hem, in zijnen<br />

tijd, en nu nog heden ten dage. Hij hield er<br />

dan ook een vaartuigje, eene boot op na, om<br />

aan die liefhebberij te voldoen. Hij bracht<br />

schier al zijnen vrijen tijd, ter uitspanning, in<br />

zijn vaartuigje door. Dan zeiden zijne buren<br />

en stadgenooten dikwijls in scherts: „Bootsjema<br />

sit weer in syn bootsje." Dit verveelde den<br />

man. Immers ook hij zelf wist in zijnen naam<br />

anders niets te vinden, dan eene toespeling op<br />

zijne liefhebberij, en die van zijnen vader en<br />

grootvader; hij dacht werkelijk dat zijne voorvaders<br />

diee—.naam Bootjema hadden gekregen<br />

wegens hunne liefhebberij in 't bootjevaren.<br />

Dies verwaarloosde hij opzettelijk zijnen aiouden<br />

geslachtsnaam, en wilde niet anders dan Pieter<br />

Ypes genoemd worden, als zoon van Ype Pieters.<br />

Ten jare 1811 , toen al de geslachtsnamen


62<br />

werden vastgesteld, liet hij (of zijn zoon of<br />

zijn kleinzoon — ik weet het niet nauwkeurig —<br />

maar dat doet er ook niet toe) — liet hij zich<br />

dan ook niet als Bootjema in de Registers van<br />

den Burgerlijken Stand inschrijven, maar als<br />

Ypes. En de nakomelingen van dezen man<br />

lieeten nog heden aldus, terwijl de naam Bootje-ma<br />

uitgestorven is.<br />

Terwijl dus de een en de ander in die dagen<br />

eenen ouden, reeds eeuwen bestaanden geslachtsnaam<br />

(Osinga , Latsnia, enz.) zich wederrechtelijk<br />

toeëigende, liet weer een ander zijnen ouden,<br />

hem van rechtswegen toekomenden naam varen;<br />

beiden uit onverstand, wijl ze de ware<br />

beteekenis van die namen niet kenden , of die<br />

verkeerd opvatteden.<br />

Al heb ik hier van sommige Friesche geslaclitsnamen<br />

aangetoond, dat zij werkelijk reeds<br />

van overoude tijden dagteekenen, en aan overoude<br />

Friesche mansnamen ontleend zijn, al<br />

schijnt het dan ook dat zij toespelingen bevatten<br />

op allerlei nering en bedrijf, op allerlei<br />

levensomstandigheden der menschen — ik<br />

moet, ten slotte, nog betuigen, dat dit alles<br />

geenszins op alle soortgelijke geslachtsnamen<br />

toepasselijk is. Om bij de weinige namen door<br />

Professor WASSENBERGII opgesomd, en op bladzijde<br />

50 hiervoren vermeld, te blijven, erken<br />

ik gaarne dat Seliraagsma en Schaafsma, Braad-


63<br />

sma, Pompsma en Pekelsma werkelijk namen zijn,<br />

eenvoudig bedacht door eenen slachter , eenen<br />

timmerman, eenen wever, eenen pompmaker<br />

en eenen inzouter (van pekelvleesch b.v., voor<br />

scheepsgebruik), in toespeling op liet bedrijf<br />

dezer lieden; en dat deze namen geenszins met<br />

Oud-Friesche mansvóórnamen samenhangen,<br />

noch ook daarvan zijn afgeleid.<br />

Deze vijf namen kunnen nog met een zeer<br />

groot aantal anderen, soortgelijken, aangevuld<br />

worden, allen nog heden ten dage bij de<br />

Friezen voorkomende. Zie hier eenigen daarvan:<br />

Zaagsma, voor eenen timmerman; Breeuwsma<br />

voor eenen schuitmaker; Draaisma voor eenen<br />

pottebakker (naai- het pottebakkerswiel, dat<br />

de man dagelijks draait); Koestra of Schaapstra<br />

voor eenen veehouder ; Grasma voor eenen<br />

greidboer; Ploegsma voor eenen bouwboer;<br />

Graansma, Koornslra, Zaadsma voor eenen graanköopman;<br />

Praamsma voor eenen schipper;<br />

Schrijf sma voor eenen klerk; Slotsma voor eenen<br />

slotemaker; Pruiksma voor eenen pruikmaker;<br />

Pntimsma voor eenen vruchtenventer; Terpsnia<br />

voor den man wiens huis op , of nabij , eene<br />

terp staat. En vele tientallen dergelijken meer.<br />

Immers toen de lieden , die eenen geslachtsnaam<br />

wilden of moesten aannemen, eenmaal<br />

op dit dwaalspoor . gekomen .waren , was er<br />

schier geen einde aan het bedenken van dit<br />

soort fantasie-namen.


64<br />

En dat inderdaad de grootvaders en overgrootvaders,<br />

in liet begin dezer eeuw, zich zulke<br />

eigen-bedachte namen , die nooit te voren gelioord,<br />

noch in gebruik geweest waren, hebben<br />

toegeëigend , in toespeling op hun bedrijf of'<br />

op hunne levensomstandigheden , dat weten<br />

nog enkele nakomelingen van die mannen ,<br />

heden ten dage , niet zekerheid; 't zij dan bij<br />

mondelinge overlevering, 't zij uit aanteekening<br />

in de geslachtsregisters op de schutbladen<br />

van huisbijbels en kerkboeken. En<br />

te meer nog komen deze bijzonderheden in<br />

het licht, als de kleinzonen nog heden het<br />

zelfde bedrijf uitoefenen, als hunne groot- en<br />

overgrootvaders vóór hen gedaan hebben, en<br />

dus nog heden die toepasselijke namen dragen —<br />

gelijk wel voorkomt. Zoo is mij een houthandelaar<br />

bekend, die Houtsma heet, evenals zijn<br />

grootvader die ook houthandelaar was, en die<br />

zich dien naam toeëigende, ofschoon de toen<br />

reeds oude geslachtsnaam Houtsma van den<br />

verouderden mansnaam Houtse, verkleinvorm<br />

van Route, Hout (Holt) is afgeleid. Zoo weet<br />

ik van een en boer wiens huis bij eene wier<br />

staat, en die Wiersma heet, even als zijn grootvader<br />

, die reeds in dat zelfde huis woonde,<br />

en die dien naam had aangenomen, in toespeling<br />

op die omstandigheid (even als zijne standgenooten<br />

Bosch/ma, Statema, Pollema, Zijlsmn,<br />

enz.); ofschoon Wiersma (even als Wieringa,


65<br />

Wierema, Wiermá) reeds een zeer oude, lang<br />

bestaande geslachtsnaam was, ontleend aan den<br />

verouderden, maar aantoonbaren mansuaam<br />

Wier. Verder is mij nog een blauwverwer bekend<br />

geweest, die Blauivstra heette, ofschoon die<br />

naam oorspronkelijk afgeleid is van àe saté Blauw<br />

onder Sint-Nicolaasga; een wolkammer; die<br />

Oammenga heette, even als zijn grootvader die<br />

ook wolkammer geweest was, en dezen naam<br />

in het laatst der vorige eeuw aannam, ofschoon<br />

Cammingha juist de oudst bekende Friesche geslachtsnaam<br />

is, voor duizend jaren reeds aan<br />

eene adellijke maagschap eigen. Dan nog een<br />

verwer Ferwerda, wiens naam met verwen niets<br />

te maken heeft, maar voor eeuwen en eeuwen<br />

reeds is afgeleid van den dorpsnaam Ferwerd,<br />

even als Holwerda van liolwerd, Jorwerda van<br />

Jonoerd, Ilauicerda van liauwerd, enz.<br />

De zakelijke inhoud nu van het bovenstaande<br />

betoog , in het kort samengevat, is:<br />

De geslachtsnamen, in de vorige, en in het<br />

begin dezer eeuw, door sommige burgers en<br />

boeren in Friesland aangenomen, in toespeling<br />

op hun bedrijf of hunne levensomstandigheden,<br />

zijn grootendeels Oud-Friesche , reeds eeuwen<br />

lang bestaande, patronymicale (dat is: van<br />

vaders-, van mansnamen afgeleide) geslachtsnamen<br />

, die toenmaals ten deele reeds uitgestorven<br />

(ofschoon den volke nog bekend), ten


66<br />

deele ook nog in leven waren. Een kleiner<br />

gedeelte van die eigenmachtig ~ aangenomene<br />

namen is willekeurig bedacht en gevormd , in<br />

toespeling op het bedrijf of de levensomstandigheden<br />

dier lieden. In mijne Lijst van Friesche<br />

Eigennamen, op bladzijde 49 vermeld, kan<br />

men nazien welke van deze namen tot de eerste,<br />

welke tot de tweede groep behooren, wijl hun<br />

samenhang met Oud-Friesche mansvóórnamen<br />

daar is aangetoond; of anderszins deze geslachtsnamen<br />

daar op zich zelven vermeld staan.<br />

II.<br />

In mijne „Lijst van Friesche Eigennamen"<br />

ziet men herhaaldelijk bij dezen of genen mansof<br />

vrouwennaam aangeteekend dat die naam<br />

is een vleivorm van eenen anderen naam. Of<br />

ook, dat deze of gene mans- of vrouwénnaam<br />

tot vleivorm heeft eenen anderen , min<br />

of meer af'wijkenden naamsvorm. Zoo staat daar<br />

bijvoorbeeld vermeld, dat de vrouwennaam<br />

Aai/e (in Friesche spelling Aeijé) ook geldt als<br />

vleivorm van Aaltje (in Fr. spelling Aeltsje);<br />

en de mansnaam Aai (Aei) als vleivorm van<br />

Ari (voluit Adriaan, Adrianus). Evenzoo Akke,<br />

ook vleivorm van Aukje; Bakke, vleivorm van<br />

Barteitje; Baai/e (Baeije), vleivorm van Baukjea<br />

Verder dat Benne en Binne vleivormen van<br />

Beriihard, zijn, enz. enz.<br />

Mij .is een en ander maal gevraagd, wat


67<br />

eigenlijk een vleivorm is. Die vraag wil ik<br />

hier beantwoorden.<br />

Het woord vleinaam (of vleivorm van een en<br />

naam) heb ik bedacht en in gebruik genomen,<br />

in navolging van het Hoogduitsche woord<br />

Kosename (Kose†orm eines Namens), waarmede<br />

de Duitschers hetzelfde begrip aanduiden. Ook<br />

Kosename is een kunstmatig gevormd woord,<br />

door eenen geleerde bedacht, en niet door de<br />

spraakmakende gemeente ; liet is met m den levenden<br />

volksmond ontstaan. Waar Duitschers en<br />

Nederlanders dus tot eenen kunstmatigen vorm<br />

hunnen toevlucht nemen moeten, om zeker begrip<br />

aan te duiden, daar kan onze nooit volprezene<br />

Friesche taal, die zoo overrrjk is in kernachtige,<br />

de zaken duidelijk en op volksaardige wijze omschrijvende<br />

woorden, maar vrijelijk putten uit<br />

haren woordenschat. De Friezen toch gebruiken,<br />

om hetzelfde begrip aan te duiden, dat Duitschers<br />

en Nederlanders met Kosename en vleinaam<br />

weergeven, het woord poppenamme;<br />

afgeleid van poppe, schootkindje. Dit woord<br />

poppenamme is zooveel te kernachtiger, duidelijker<br />

en beter, drukt zooveel te juister uit wat<br />

men er mede wil te kennen geven, als poppe<br />

juist niet een schootkindje in het algemeen en<br />

in alle voorkomende gevallen beteekent, maar<br />

bepaaldelijk het woord is waarmede teedere<br />

moeders, in moederlijke troetelliefde, hare<br />

kleine kinderen liefkozenderwijze noemen.


68<br />

Ben vleinaam dan is die vorm van den eenen<br />

of anderen voornaam, zooals die door kinderen,<br />

welke nog niet goed spreken kunnen, worden<br />

verbasterd , en zooals die dan door moeders ,<br />

welke hare schootkinders liefkoozen en vertroetelen<br />

, in 't gebruik worden overgenomen en<br />

behouden. Menig klein meiske van anderhalfof<br />

tweejarigen leeftijd kan haren naam Aeltsje<br />

(in Nederlandsche spelling Aalt je) nog niet<br />

duidelijk uitspreken, maar noemt zich-zelve<br />

Aeije (in Nederlandsche spelling Aaye). De<br />

moeder, in deze kinderlijke uitspraak behagen<br />

vindende, noemt haar kind, door moederlijke<br />

teederheid gedreven , ook Aeije (Aaye). De<br />

vader volgt haar hierin wel na, en de oudere<br />

kinderen, met de overige huisgenooten en de<br />

nabestaanden, eveneens. Weldra wordt het kind,<br />

ook al wordt het grooter en grooter, en al<br />

kan het al lang ten duidelijken Aeltsje (Aaltje)<br />

zeggen, in den huisselijken kring, en ook<br />

daar buiten, nooit anders genoemd dan Aeije<br />

{Aaye). En als het kind volwassen geworden<br />

is, ook dan nog blijft (in menig geval — niet<br />

als vaste regel, altijd en overal) die vleivorm<br />

van haren eigenlijken naam haar eigen en bij,<br />

en uitsluitend in gebruik; en op 't laatst weet<br />

schier niemand anders, of de maagd, de vrouw,<br />

heet werkelijk Aeye (Aaye),ha&v lieele leven lang.<br />

In oude tijden, toen vele menschen weinig<br />

of nooit lazen en schreven, en velen dit zelfs


69<br />

niet konden doen, hadden de vleivormen nog<br />

veel meer geldigheid dan lieden ten dage. Toen<br />

gebeurde het wel dat de eene of andere Aaye,<br />

grootmoeder geworden, haren naam in dezen<br />

vleivorm (en niet in zijne oorspronkelijke gedaante,<br />

als Aaltje — voluit, vanouds, Adela)<br />

aan haar kleindochterke overerfde, dat de ouders<br />

van dat kleinkind werkelijk de jonggeborene<br />

als Aaye, en niet als Aaltje, lieten doopen,<br />

en in het doopboek (in lateren tijd ook<br />

in de Registers van den burgerlijken stand)<br />

lieten inschrijven. Zoo is liet gekomen dat<br />

lieden ten dage de eene Aaye als Aaltje te<br />

boek staat (dit is de regel), en dat de andere<br />

Aaye werkelijk onder dezen naamsvorm in het<br />

doopboek der Kerk, in de Registers van den<br />

burgerlijken stand ten gemeentehuize van hare<br />

geboorteplaats, staat ingeschreven.<br />

Zoo als dit hier nu met den vrouwennaam<br />

Aaltje, en zijnen vleivorm Aaye is aangeduid,<br />

zoo is liet ook gegaan met zoo menigen anderen<br />

Frieschen vóórnaam. Zie hier een lijstje<br />

van eenige Friesche vóórnamen, met hunne<br />

vleivormen. Daar zijn er wel meer. Maar<br />

velen van- die namen hebben meer liet karakter<br />

van verkortingen, en van samengetrokkene<br />

naamsvormen; ware vleivormen zijn dat niet.<br />

Het onderscheid tusschen deze soorten van<br />

naamsverbasteringen is niet altijd , of in alle<br />

gevallen, even gemakkelijk aan te toonen.


70<br />

Dies heb ik hier slechts enkele, slechts de<br />

meest bekende vleivormen willen opsommen.<br />

Mansnamen.<br />

Eelke. Verkleinvorm van Ele, dat een vervloeide<br />

vorm is van Edel, bij vorm van Adel,<br />

in ouder vorm Aihal, een samenstellend deel<br />

van volledige namen Athalbercht (Adelbrecht,<br />

Albert) , Alhalbrand, AfJialger {Alger). In<br />

vleivorm Eke.<br />

Gerrit (Gerhard), in vleivorm Kei.<br />

Dirk , Durk (Diederik , Thiadrik) , in vleivorm<br />

Duye , Dye, Bukke.<br />

Jelle , in vleivorm Jeye.<br />

Reitse , in vleivorm Iieye.<br />

Sibren , in vleivorm Pibe.<br />

Folkert, in vleivorm Tolle.<br />

Willem , in vleivorm Wim of Pim.<br />

Dit zijn alle acht bijzonder Friesche, maar<br />

in hunnen oorsprong goed algemeen Germaansche<br />

namen. Onder de mansnamen van vreemden<br />

oorsprong, maar die onder de Friezen het<br />

burgerrecht verkregen hebben , zijn er ook<br />

enkelen met vleivormen. Te weten:<br />

Joliannes, m vleivorm Jan. Hanne, weer verkleind<br />

tot Jancko (verouderd) en Hunke.<br />

Frans , in vleivorm Panne.<br />

Cornelis, in vleivorm Kees.<br />

Klaas (samengetrokken en ingekorte vorm<br />

van JV/colaas) , in vleivorm Kaaye.<br />

Uit den aard der zaak zijn de vrouwennamen,


71<br />

die in vleivorm voorkomen , grooter in aantal<br />

dan de mansnamen.<br />

Vrouwen na men.<br />

Anltje (Adelá), in vleivorm Aaye.<br />

Avkje,<br />

BarteMje, „<br />

Bankje, „<br />

Dirkje, Durkje, s<br />

Eelkje,<br />

Fokeltje,<br />

Froukje, „<br />

Hylkje, Ilyltje,<br />

Hutje,<br />

JeÜje, „<br />

B ylfc/fe.<br />

„ Jiakke.<br />

„ liaaye.<br />

y, Dukke, Dit-ye,<br />

D,î/e, Didde, Dirre.<br />

Po.<br />

Po*.<br />

J///Ve.<br />

„ Jei, Jeye; weer<br />

verkleind tot Jeike.<br />

lîinske, „ B Kin ge.<br />

Bomlcje, „ j, Pornme.<br />

Sibbel†je, • „<br />

Pibbe.<br />

Sibrechtje of Sibrichje „<br />

Pibe.<br />

Sjowfcje,<br />

„ Jfoi.<br />

Tjeerdje, „<br />

B Jekke.<br />

ÏJfösfce,<br />

, " Jikke.<br />

„ ZJÆe en Oeie,<br />

al naarmate men den naam Uilkje als<br />

Uulkje of als 0 elk je uitspreekt.<br />

Wytske, in vleivorm Wike.<br />

Willemke, s „ Wim, Wimke,<br />

Piviike.


72<br />

V r o u w e n n a m e n<br />

met vleivormen, vuil vreemden oorsprong, zijn: m<br />

Elisabetli, in vlei vorm Lyske, Like, Lite.<br />

Grietje (Margarethá) „' B Kike.<br />

Maria, Marijke „ „ Maaike.<br />

Fietje (van Pieter<br />

= Prfj'Ks) „ „ Pike.<br />

Trijntje(Catharina) „ , Nynke. In de<br />

steden ook ïïne en<br />

TynÆe.<br />

Te Leeuwarden, en misschien ook elders in<br />

Friesland, komen nog onder de ingezetenen<br />

van ouds , de vreemde vrouwennamen Beatrix<br />

en Deborah voor, die als vleivormen Baafje en<br />

Deetje hebben.<br />

Het zijn niet de Friezen alleen, die vleivormen<br />

van hunne namen maken. Ook bij<br />

andere volken komen deze naamsverbasteringen<br />

voor , zij het dan ook in mindere mate. Zoo<br />

hebben de Engelschen hun Bob voor Bobert,<br />

hun IJiek voor liichard, hun Fanny voor Francisca<br />

: de Duitschers hun Heinz voor Heinrich,<br />

Früz voor 1'riedrich, Kunlz voor Konrath;<br />

do Hollanders hun Koos voor Jacob, hun Henk<br />

en Hein voor Hendrik, en, evenals de Friezen,<br />

Kees voor Cornelis, Jan voor Joliannes en, oudtijds,<br />

ook hun Maaike (Maeyke) voor Maria.<br />

De mansnaam Jan is vooral bij de Hollanders


73<br />

nog veelvuldiger, en in vol geijkt gebruik,<br />

als bij de Friezen; en Maaike komt nog lieden<br />

in zuidelijk Zuid-Holland , ten platten lande ,<br />

in geijkten zin voor.<br />

Onder de bovengenoemde vleinamen zijn er<br />

eenigen , die enkel maar in mondeling gebruik<br />

zijn , maar nooit geschreven worden , eu nooit<br />

als geijkte namen voorkomen. Dat zijn b.v.<br />

Koi en Poi, Pomme en Pibbe, Kinge en Bakke<br />

bij de vrouwennamen; Kei en Kaaye en Panne<br />

bij de mansnamen. Dezen, en eenige anderen,<br />

zijn nog heden louter als echte vleivormen,<br />

louter als noemnamen (sit venia verbó), en niet<br />

als sclirijfnamen , in gebruik. Maar Akke en<br />

Bauye, Eke en TJke, II ik e en Jikke, al zijn ze<br />

den volke nog genoegzaam als vleivormen van<br />

Aukje en Bankje, enz. bekend, komen toch<br />

ook wel als geijkte namen voor in doopboek,<br />

en register van den burgerlijken stand, op de<br />

wijze als dit hier voren , bij Aaltje en Aaije<br />

is aangetoond. En dat de mansnamen Pibe,<br />

Jeye, Duye eigenlijk slechts vleivormen zijn<br />

van Sibren, Jette en Durk of Dirk (om van<br />

Jan ==nsJoha nnes, Piet er = Petrus, Klaas =<br />

Nicolaas niet te gewagen) — dit is maar weinigen<br />

bekend , omdat deze namen even menisrvuldig<br />

als de ware en oorspronkelijke namen,<br />

in geijkten zin, voorkomen.<br />

Slechts zeer kortelijk en zeer oppervlakkig,


74<br />

slechts als ter loops heb ik de zaak der Friesche<br />

vieinamen hier te berde gebracht, ofschoon er<br />

juist van dit onderwerp zoo oneindig veel ter<br />

verklaring van de eigenheden en bijzonderheden<br />

der Friesche namen in het algemeen, te zeggen<br />

valt. Ik heb slechts voorloopig willen aanduiden<br />

, dat vele Friesche rJSns- en vrouwenvóórnamen<br />

anders niet zijn als zulke vleivormen,<br />

afgeleid of verbasterd van volledige,<br />

oorspronkelijke namen , die de Friezen met<br />

andere Germaansclie volken gemeen hebben of<br />

hadden. Pïbe b.v. is reeds sedert vele eeuwen<br />

onder de Friezen in gebruik in geijkten zin ,<br />

dus schijnbaar als een echte, een volslagen e<br />

mansvóórnaam ; en tocli is deze naam ontwijfelbaar<br />

een vleivorm van Sybren (Siybern), en<br />

anders niet, evenals Jeye en Beye slechts vleivormen<br />

zijn van Jelle en Jieitse , Pim en Kei<br />

van Wïlleni en Gerrit, enz. Die dit niet weet,<br />

moet Pibe wel houden voor eenen onverklaarbaren<br />

, geheel bijzonder Frieschen naam , die<br />

zijn weerga bij andere Germaansche volken<br />

niet heeft. En zoo moet hij ook denken over<br />

dat zeer groote aantal Friesche namen, die<br />

reeds sedert eeuwen en eeuwen, en nog heden<br />

ten dage; onder ons in zwang zijn, en die,<br />

evenals Pibe, onder de Germaansche namen geheel<br />

op zich zei ven schijnen te staan, geheel<br />

bijzonder Friesch schijnen te wezen. Toch is niets<br />

minder waar, dan dit. Honderden Friesche


namen zijn eigenlijk slechts zulke vleivormen<br />

van volledige , algemeen Germaansche namen.<br />

Maar dit kan niet altijd en in alle gevallen<br />

met zekerheid worden aangetoond. Integendeel<br />

, het bewijs daarvan te leveren is veelal<br />

hoogst moeielijk, ja ondoenlijk, uit gebrek aan<br />

oude oorkonden en bescheiden, waar dit uit<br />

zoude kunnen blijken. Immers die vleivormen<br />

zijn reeds sedert eeuwen, velen reeds sedert<br />

1000 jaren, in volle, geijkte gebruik; zij werden<br />

reeds in de vroege middeleeuwen, veelvuldig<br />

als zoodanig, en niet in hunne oorspronkelijke<br />

, volledige, onverbasterde gedaanten geschreven.<br />

Bij de Friezen kwam dit zeer menigvuldig<br />

voor, terwijl Sassen en Franken en<br />

andere den Friezen naverwante volken, in geschrifte<br />

, in den regel de volledige, onverbasterde<br />

namen liun recht gaven, ook al hadden<br />

ze, even als de Friezen, in het dagelijksche<br />

leven vleivormen van die volle namen in gebruik.<br />

Ik heb eens eene oude oorkonde, een koopbrief,<br />

in het Friesch geschreven, en uit de<br />

15â e eeuw dagteekenende, in handen gehad en<br />

gelezen. Dat stuk begon alzoo: „lek Wol-<br />

„brecht Hayesin hlye end dwa cond mei dissen<br />

„jenwirdigen breve, dat ie in caep jowen habbe",<br />

enz. Verder op, in dezen koopbrief, noemt<br />

de schrijver, die zich in den aanvang voluit<br />

Wolbrecht, de zoon van Have, had genoemd,<br />

zich eenvoudig en platweg: Wobbe („Ie Wobbe


77<br />

vorm is van Alberl of A albert,. Abbe nu en Abe<br />

behooren al tot de oudst bekende Friesche mansnamen.<br />

Zij komen, al de laatst verloopene acht<br />

eeuwen door, in verschillende schrijfwijzen of<br />

spellingen, in oude geschriften voor, hebben<br />

ook aan talrijke geslachtsnamen en plaatsnamen<br />

oorsprong gegeven, en leven nog heden onder<br />

ons. Dit alles wordt in mijne „Lijst van<br />

Friesche Eigennamen" aangetoond.<br />

Mij zelven is wel nooit, onder mijne Friesche<br />

volksgenooten, ter oore gekomen, dat een<br />

knaapke, als Albert gedoopt en ingeschreven,<br />

door zijne moeder, ^uit lievigheid" Abbe (of<br />

Abke) werd genoemd (ofschoon dit zeer mogelijk<br />

is) ; maar wel hoorde ik dat eene Hollandsche<br />

moeder haar zoontje, Albert geheeten,<br />

liefkozenderwijze Appi noemde, en dat hare<br />

andere kinderen hun broerke evenzóó heetten.<br />

Heden ten dage zal nu niemand in Holland<br />

den naam van dit kind ook als ^AppV schrijven.<br />

Maar de oude Friezen, in dezen hunnen schier al<br />

te nuchteren zin voor huisselijken eenvoud ook<br />

in het openbare leven, schreven wel Wobbe als<br />

de man voluit Wolbrecht heette, of Pibe en<br />

Sibe voor Sybren, Wibe voor Wybren (Wigbem),<br />

Tjamme voor Tjaâmer (Thiadmer), enz.<br />

Dit een en ander is slechts eene vingerwijzing,<br />

slechts eene oppervlakkige aanduiding<br />

ter verklaring van zoo vele honderden bijzondere,<br />

bij de verwante Germaansche volkeren


78<br />

niet voorkomende Friesche namen — namen,<br />

die juis'j door hunne bijzonderheid, velen taaigeleerden<br />

navorscheren, oudtijds en nog heden<br />

ten dage, zoo veel hoofdbrekens gekost hebben,<br />

en zoo menigmaal tot averechtsche beschouwingen<br />

aanleiding hebben gegeven, en die toch<br />

zoo eenvoudig en geleidelijk als vleivormen van<br />

volledige algemeen Germaansche namen ontstaan<br />

zijn.<br />

Ik stel mij voor, deze zaak in mijn Friesch<br />

Namenboek ('t welk ik nog onder handen heb)<br />

nader te behandelen, en hare waarheid door<br />

vele voorbeelden uit ouden en nieuwen tijd,<br />

nader daarm aan te toonen.<br />

Tot later dus, waarde Lezer!<br />

Haarlem, Juli, 1896.<br />

JOHAN WINKLER.


De ontfriescMng Yan kt Friesche volk.<br />

Door S. BARTSTRA , Rembang (Java).<br />

Onderwijs in vaderlandsche geschiedenis en aardrijkskunde<br />

aan de Nederlandsclie jeur/d.<br />

Fragment.<br />

Waarom, al wordt Holland in den regel<br />

voor Nederland genomen, — waar ik een fel<br />

tegenstander van ben, — waarom wordt vaderlandsche<br />

geschiedenis op de lagere scholen, en<br />

ook op de inrichtingen voor meer uitgebreid<br />

en voor middelbaar onderwijs facto als Tlollandsche<br />

geschiedenis opgevat? (Niet maar alleen<br />

als geschiedenis ran Holland, maar als geschiedenis<br />

van Holland door een Hollandschen bril<br />

bekeken.) Was niet eeuwen lang Friesland<br />

Nederland? De bruid, waar elk om vrijde en<br />

vocht? Was m later eeuwen de historie van<br />

het graafschap, vervolgens hertogdom, Gelre,<br />

van Friesland, de rijksvrije heerlijkheid, van<br />

Groningen, „die edele stadt", en de Ommelanden,<br />

van het Sticht van Utrecht niet minstens<br />

even belangrijk als die van het Hollandsche<br />

graafschap ? Komen er m Frieslands geschiedenis<br />

niet even veel roemruchtige personen voor,<br />

niet even veel heldenfeiten, heerlijke, mannelijke<br />

gezegden, niet even veel fiere karakters, als in de<br />

annalen van het graafschap of 't gewest Holland?<br />

„Spitsbroeders, ik moet toch eenmaal


80<br />

sterven", en „Dood mij en eet mij op", dàt<br />

zijn van die relletjes, die elke schooljongen<br />

leert; maar welk Friesch schoolkind, om van<br />

liet Holïandsche nog te zwijgen, heeft ooit gehoord<br />

van den hooghartigen, fieren brief, dien<br />

Sicko Syaerdema, Heerschap tot Franeker, aan<br />

Hollands graaf Willem, den tweede zijns naams,<br />

zond in antwoord op diens poging om hem<br />

door omkooping en schoone beloften over te<br />

halen tot verraad van zijn volk? <strong>Ken</strong>au Hasselaar<br />

en de Rijk, Roclius Meeuwszoon en Koppestok,<br />

Elsje van Houweningen en Antonius<br />

Hambroek zijn allemaal grootheden, op wie der<br />

kinderen oog met bewondering gericht wordt ;<br />

en dat is goed. Maar waarom de Friesche<br />

kinderen althans niet ook gewezen—op helden,<br />

ruwe, ja, maar onversaagde vrijheidskampers,<br />

als b.v. „greate Pier", wiens naam ze nu alleen<br />

kennen, àls ze hem kennen, uit het eerste<br />

couplet van een volksliedje ; en van wien ze<br />

verder zeker niets meer weten dan dat hij<br />

„ruwch fen hier in bird" was. Waarom niet<br />

ook eens een greep gedaan in de overvloedige<br />

hoeveelheid oorlogsmoed en heldhaftigheid, grootmoedigheid,<br />

geleerdheid, braafheid, trouw, beleid,<br />

die in Frieslands kronieken ligt opgestapeld?<br />

Op de inrichtingen voor middelbaar onderwijs<br />

leert men oude geschiedenis. Daarin vindt<br />

men althans iets van de eerlijkheid, welker<br />

ontbreken ik hierboven scherp afkeur en diep


81<br />

betreur. Immers doceert men daar alleen de<br />

geschiedenis van Attica of Athene, omdat die<br />

staat en die stad den langsten tijd de hegemonie<br />

in Hellas hebben gevoerd? Wel neen!<br />

Thessalië, Sparta en Corinthe, ja Boeotië zelfs,<br />

allen krijgen ze hare beurt en haar deel. Op<br />

die manier bekomt de leerling een zeker inzicht<br />

in Griekenlands éénheid bij al zijne verdeeldheid.<br />

En door eerlijk geschiedenis van ons vaderland<br />

te onderwijzen zou er misschien op den<br />

duur een eenig en ondeelbaar Nederlandsen<br />

volk komen, wat er niet is en nog nooit geweest<br />

is. Er zijn nu HfJianders en Friezen, en Gelderschen<br />

en Groningers, voorzoover althans<br />

deze laatste drie nog een eigen, zelfstandig<br />

karakter bezitten; en hebben ze dat niet, dan<br />

zijn ze Hollands apen, gelijk de Hollanders<br />

weer apen van de Franschen zijn.<br />

Waarom staan er dan geene mannen op, die<br />

zóó, eerlijk en zelfstandig, vaderlandsche-geschiedenis-lees-<br />

en leer-boeken en -boekjes<br />

schrijven? Mij dunkt, omdat daarvoor wezenlijk<br />

studie en inspanning noodig zijn, studie<br />

en vergolijking van de verscheidene landschapskronieken,<br />

't Is zoo gemakkelijk den platgetreden<br />

weg maar af te sloffen, de leugens<br />

ook den Hoilandschengeschiedenisboekjes-schrijvers<br />

na te zaniken. Als b.v. een Groninger<br />

't eens waagt zoo'n soort van werkje uit te<br />

geven, dan is het toch gewoonlijk de oude<br />

6


82<br />

soep een beetje opgewarmd; het stoutste, wat<br />

zijne- bedeesdheid en schuchterheid als provinciaal,<br />

— want zoo heeten wij bij de Hollanders,<br />

en dat wordt altijd min of meer medelijdend,<br />

ja ook wel minachtend uitgesproken, —<br />

hem veroorlooven, is: in zoo'n heel boekje de<br />

namen van een stuk of twee, drie Groninger<br />

beroemdheden in te lasschen, maar dan nog<br />

zoo, dat men liet haast niet eens opmerkt: ze<br />

mochten er in Holland eens kwaad om worden<br />

en den schrijver verwijten, dat hij zich schuldig<br />

maakt aan provincialisme, o schande! Want<br />

een provinciaal ben je en blijf je; die smet'<br />

van je geboorte kan door al het water van de<br />

zee niet afgewasschen worden; maar als zoo'n<br />

,provinciaal", zij het met het grootste recht,<br />

iets beweert ten gunste van zijne „provincie"<br />

of ten nadeele van Holland, dan heet het:<br />

„dat is provincialisme, wat min!"<br />

Wat er in de vaderlandsche-geschiedenisboeken<br />

over de andere gewesten nog voorkomt,<br />

is in den regel ook nog gelogen. B.v. Radbod<br />

was een bloeddorstige, ruwe heiden. De West-<br />

Friezen waren gemeene opstandelingen. Dat<br />

de Friezen beoosten Flie zich niet op 't eerste<br />

woord van Hollands graaf in 't stof wierpen<br />

aan zijne voeten, dat is gewoon weg beneden<br />

alle kritiek. Igo Galenia, wiens voorgeslacht<br />

sedert onheugelijke tijden erfheer en eigenaar<br />

was van de gronden op Kreupel en Kreil, die


• 83<br />

daar recht hadden en macht uitoefenden, toen<br />

Gerolfs voorzaten nog dienstmannen waren, en<br />

licht achter de varkens liepen — die Igo Galema<br />

is een onbeschofte vlegel, omdat hij den vetten<br />

Floris van Holland van zijn grond en rechtsgebied<br />

verdreef en hem verweet, dat hij een<br />

strooper en wilddief was. Und so weiter.<br />

Zoo zal men ook in de Spaansche geschiedenissen<br />

wel oordeelvellirgen over de hoofden<br />

van den Nedeiiandschen opstand, dien wij den<br />

taclitigjarigen oorlog noemen, over „Land und<br />

Leute" kunnen lezen, die wij nu in onze boeken<br />

over vaderlandsche geschiedenis niet zouden<br />

overnemen. Om eerlijk te blijven mocht dàt<br />

dan toch ook wel. Maar daartoe zouden de<br />

heeren vaderlandsche-geschiedenis-boeken-schrijvers<br />

moeten beginnen met Spaansch te leeren<br />

en uit de Spaansche bronnen te putten, evenals<br />

velen hunner zouden moeten beginnen met<br />

Friesch te leeren en uit de gewestelijke bronnen<br />

te putten, ten einde eene eerlijke, niet zoo<br />

bekrompene en eenzijdige geschiedenis der<br />

Nederlanden te kunnen schrijven.<br />

Tegen 't onderwijs in de aardrijkskunde van<br />

Nederland heb ik dezelfde grieven.<br />

In Nederland is de aardrijkskundige kennis<br />

van liet eigen land omgekeerd evenredig met<br />

liet zielental van de plaats, waar twee personen<br />

die kennis opdeden. Verder bezit de Hollander


84<br />

in dezen het voorrecht, dat hij niets behoeft te<br />

weten van .de provinciën". Een leerling van<br />

eene vrij goede dorpsschool in Friesland zal 't<br />

als zijn 'plicht beschouwen de steden, aanzienlijke<br />

dorpen etc. van Nederland te kennen.<br />

Maar een Amsterdammer mijnheer, hij moge<br />

gerust van deftigen stand en algemeene (!)<br />

ontwikkeling wezen, zal het zijn reclit achten<br />

iedere Groninger plaats, zulke als Sappemeer,<br />

Hoogezand; Veendam, Wildervank, en dergelijke<br />

naar Friesland te verleggen. Ook van iederen<br />

Fries eischen dat deze iederen landsman, zij<br />

het dat die uit Dokkum of Staveren, uit Heerenveen<br />

of Harlingen afkomstig is, moet kennen;<br />

want „liet is immers ook een Fries". Dit<br />

is ééne openbaring van de Hollandsche, meer<br />

bepaald Amsterdamsche, aanmatiging. Ä Paris<br />

c'est la France", of ja, liever nog „Ie monde".<br />

Als dan niet aan iederen leerling der lagere<br />

school de aardrijkskunde van 't geheele Nederland<br />

behoeft geleerd te worden, laat dan de<br />

schoolmeesters hun bijbrengen de kennis althans<br />

van de provincie, waar zij wonen, van het land,<br />

dat het hunne is. Zoo zou wellicht met één<br />

iets gedaan worden om ongezocht het zelfbewustzijn<br />

van de bewoners van 't platte land, —<br />

welk een onjuiste, ongelukkige, verachtelijke<br />

term! — te verhoogen, om den verderfelijken<br />

invloed vanHollandop „de provinciën" te stuiten.


En Mlloft yii 'e Walden.<br />

Hoe hing ze me aan den hals die lieve bolle<br />

blonde,<br />

Bij 't zwaaien door malkaar den dorschvloer<br />

in het rondo,<br />

Bij 't kouten van den min.<br />

Immerzeel: jtlugo van 't Woud-<br />

De wensten en gebruwken fen de Friesen<br />

„op it platte lân", lyk as min wol seit, mar<br />

ik mien by de Fryske bewenners fen ús doarpen<br />

en de contrijen der om ta, dy binne yn 'e<br />

leste jierren al liird foroare.<br />

Hwer min yn 'e foarste helte fen dizze ieuwe<br />

fen âlder ta âlder oan fêst hâlde en neifolge,<br />

omdat it sa hearde, en sa moast, het min<br />

yn 'e leste helte farre litten, om dat it út de<br />

tîd rekke. Ja, hwet ieuwen lang en wenst<br />

in 'n gebruwk wie , is yn de leste jierren by<br />

't fqrfleine rekkene; in folie fen dy wensten<br />

in gebruwken binne sa fier al efterút rekke,<br />

dat mennich ien dy nou libbet der neat fen wit;<br />

in as min der him fen fortelt, it net iendris<br />

goed fetsje kin.<br />

Dat men 't nrje sa gretich en flink for it<br />

âlde ruile, kaem troch mear as ien foroaringe<br />

dy Fryslân yn 'e leste jierren ondergong. Der


86<br />

wier it forbetterjen fen de wegen forearst. Boun<br />

men earst mei strietwegen stedden oan stedden,<br />

gong de Provincie der yn foar, mei gauens<br />

folgen de gemienten. Al njunkelytsen wei<br />

bounen strietwegen en kinstwegen de greatste<br />

doarpen oan enoar; mar it djûrre net, lang ef<br />

ek troch lytsere doarpen slingeren moaie wegen,<br />

dy sels gehuchten der yn opnamen. Dizze<br />

moaie wegen joegen oanlieding ta bouen, en ta<br />

útbreidsjen fen doarpen en doarpkes. Der<br />

kaem folie mear reed, men wie net mear lyk<br />

as forliinne op jin sels, d 1 iene naem fen d' oare<br />

oer; en sa kamen der oare bigripen onder de<br />

minsken, en in oare sjenswiize. De jonkheit<br />

foaral liet de miening fen d' âlden farre, en<br />

klamme hir oan hwet liir tiid liir brochte.<br />

Mar Fryslân mocht for dy moaie wegen<br />

tankber woze — it wier der net mei fol<br />

dien. It frege spoarwegen. Sint de stoomwein<br />

rydt, komt Fryslân mear yn 'e rige<br />

mei Hollân en oare provincies. Wy komme<br />

mear onder frjeamden en frjeamden onder ús,<br />

en alwer fordwynt der folie fen ús Frysk<br />

folksbistean, al wer reitsje folie wensten en<br />

bigripen fen ús âlden en foarâlden efter<br />

de bank, en omklamme wy, liast as mei<br />

stoom, hwet de stoom ús bringt. Gjin hynser<br />

mear for de tsjernmoulne; men bûtermakket<br />

nou mei stoom. Gjin hynser drait mear yn'e<br />

moalkerije de moulne ; men groatmakket en


87<br />

moalket nou mei stoom. Sîlskippen biinie der<br />

vet bljeaun; mar de mînsken reisgje, amperoan<br />

fen en nei alle doarpen fen Fryslân, mei stoomboaten.<br />

Ja, ja, trocli de stoom teach o safolle hinne,<br />

dat ús ieuwen lang by bljeaun wie, en ta<br />

Friesen hâlde.<br />

Mei men, trocli de folie forbetteringen dy<br />

it nije ús brochte, 't ien en 't oar foarútgong<br />

neame, och der is for ús Friesen ek folie forlern<br />

gien, dat ús âlders flijde, noclit joeg en<br />

iibbenswille. Friesen en Friesinnen, âld fen<br />

dagen, dy âld en nij bilibbe lia, fiele det; en dy<br />

jong binne kinne der in bisef fen krije as se yn<br />

Halbertsma's wirken leze: H Mis-wier, De Jonkerboer,<br />

en folie oare moaije stikken, weryn ús,<br />

as op skilderijen, it oannimmelike fen 't Fryske<br />

folkslibben foarliâlden wirdt, út de tiden do<br />

doarpen en doarpen en stedden en stedden yet<br />

skaet waerden troch wegen, dy winters jamk<br />

onder wetter stieden, en simmers trocli dieppe<br />

spoaren en liolle gatten, min to biryden wieren.<br />

Ik liaw yet en to-binnenbringen út de tiden<br />

dat Birgum trocli sokke wegen fen alle oare<br />

doarpen skaet waerd. Ja "sels fen cle Birgumer<br />

Nijsted en de Birgumer Daem. Ik kin my de<br />

tîd to binnen bringe dat de daem by de iikmoulne<br />

(nou oalje-moulne) wol onder wetter<br />

stoe. Yn dy dagen wie Birgum ek lyk as<br />

oare doarpen mear op liim sels as nou, en


88<br />

sochten de minsken de wille by malkoarren, mear<br />

as nou, nou men amper oan for neat, rounom<br />

hinne komme kin mei spoarwein, boat ef tram.<br />

Onder de boerestân en de boargerstân wier<br />

it in âlde wenst, dat men jouns waerm miei<br />

iet. Deis poatiten, earte, beantsjes, groat,<br />

koalraepe ef sa. Mar jouns, by simmigen om<br />

saun — by oaren om acht uwre — den kamen<br />

der lerapels op tafel. By follen mei droecli<br />

spek yn 'e koekpanne bret, by oaren mei<br />

skiepflesk, ef ek wol mei pikelflesk. Net allinne<br />

boeren, mar ek mennicli boarger slachte ïiearstmis<br />

in kou, en liie flesk yn 't fet. Mar oaren<br />

ieten ieraepels mei seane moster en smoar,<br />

dat men fen de stêd meinimme liet, fen de<br />

kersraners. Hwet liet men al hwet to fordudelkjen,<br />

scil jong Fryslân dit leste fetsje.<br />

Mar sa iet elk jouns waerm miei, dêr koe<br />

in fatsoenlik minske dy syn wirk goed die,<br />

net bfite.<br />

Kaem de winter jn 't Iftn en wieren de<br />

jonnen lang, den kamen janik nei iten bûrlju<br />

ef goe frjeonen ef famieljelidden, by eltsoar<br />

om in pantsje fol kofje. Der kaem in klontsje<br />

en in stikje koeke by, o wat siet men den<br />

SHioek en moai om de liird, wer op den in<br />

goed baglerturf- en houtfjûr barnde. Hwet<br />

sieten de manlju der moai 'mei de foetten op<br />

'e plaet; wy as bern, as ús 't opbljuwen gind<br />

waerd, der op lytse skammôltsjos ef stoeltsjos


89<br />

twisken yn. Ho moai sieten de i'roulju der<br />

by de tafel to naeien ef to breidsjen ; de spinwiele<br />

waerd den op syde set. Ho moai siet<br />

men der den by 't ljoclit fen in tûtlampe, dy<br />

mei griene oalje it katoen fet hâlde, hwer fen<br />

nou en den de kop mei 't lampetankje ofknipt<br />

waerd.<br />

Den sieten de man]ju der to praten oer<br />

lijar deisk bidrjuw, oer lette bargen ef farske<br />

hearingen, dy men destiids, in ammerfol, sims'<br />

in holle kroade fol, for in skelling koclite, oan<br />

latsjes ophinge, en boppe de hird rikke. Den<br />

kamen se oau 't fortellen fen strange winters,<br />

fen hirdryders, en sims ek, en der ta joegen<br />

de froulju, dy mei lytse bern om tobden, jamk<br />

oanlieding, oer tsjoenderije. Bits doarp hie<br />

do syn tsjoensters. Birgum hie, do 'k in lyts<br />

jonkje wio; trije. Fen tsjoenderije kaem men<br />

wol op foartsjiernierije, en-der fen op spoekerije,<br />

en sa kofjedronk men den ta dat it ftlve, toolf<br />

uw re waerd. Us, as bern, waerd jamk al earder<br />

genacht sein.<br />

ö<br />

Mar dy kofjediïnkerijen nei 't jounmiel<br />

waerden f est oan, alle winters ôfwixele mei,<br />

to minste ien kear, nei in o ar ta to jounmiel<br />

iten.<br />

To deale, der siet mear oan fest. Elts hie<br />

yn syn stân frjeonen ef migen dy oer en wer<br />

yn in winter by enoar kamen to yemetiten.<br />

Heit kocht der meast in goes for. In oar


90<br />

meste in pear hoannen ; in oar in konyn, in oar<br />

wer liie in drint (Drintsk skiep) slachte. Oaren<br />

retten it mei in skiepebil, wer oaren mei in<br />

bargekop. Mar elts dj 'n bytsje koe, hie for<br />

sa 'n joun liwet dreechs. Den kaem men om<br />

saun uwre al by- in oar. Earst hwet kof je<br />

drinke mei in klontsje. Den kaem it slokje<br />

op tafel. De manlju jenever mei bitter; en<br />

allegear vit ten healfeantsje gles. De froulju<br />

ek sa, brandewyn mei suwker. Ljeave sei,<br />

wer scoe 't hinne as elts in romer ha scoe.<br />

Wy as bern krigen lykwols elts yn in tliékopke<br />

hwet jenever mei sjerp.<br />

Wylst as de manlju der swiet bitteren en<br />

út lange piipen dampen en rikken, hinge de<br />

iseren poat mei ierapels oan 't hael ef ketting,<br />

oer 't goed bárnende fjûr, om gear to sieden.<br />

Goes ef bargekop wie allang bret, dy stie yn 'e<br />

brietpanne op in komfoar, f'oar't kamenet oer<br />

de flier, en de stoofde reade koal, of de panne<br />

mei rys; ef hwet it desert wêze scoe, der njonke.<br />

As de ierappels gear wieren, waerden se<br />

ôfdreage, mar de earste flap fen dit gljeone<br />

ierappelwetter waerd yn in stjimien plat pantsje<br />

dreage, wer yn moster en moal mei hwet<br />

kald wetter oanlingd, op waclite. Mei 't hiete<br />

ierappelwetter derboppe op to jitten krige men,<br />

sonder se op it fjûr to siedeii, seane moster ;<br />

en sonder seane moster scoeden ierappels mei<br />

bargekop net smeitsje.


91<br />

It slokje rekke nou fen de tafel; en de holle<br />

pantsjos fen grau ierdewirk, mei allerlei spreuken<br />

der yn, waerden rounset, en goes ef bargekop<br />

ef rikke bargeribben, kaem oan 't ein fen 'e<br />

tafel.<br />

Ut de briedpanne wei gong it nou oan 't<br />

partsjen en dielen. Elts krige yn syn pantsje.<br />

Dat ompatsjen wier in bihyplik krewei, dat<br />

troch de mem fen de huwshalding, wer de<br />

yemetiterij wier, iltfierd waerd. Wylst de<br />

mem dat die, diste in oar de ierappels op yn 'e<br />

greate panne mids öp 'e tafel. Ien fen de<br />

froulju skepte de moster roun. De mem skepte<br />

der fet oerhinne by leppelfollen. In oaren<br />

ien koppe wylst de lampe. De briedpanne kaem<br />

wer fen de tafel en nou wier 't oan 't iten ta,<br />

op it bidden nei. Pas op. Ho lyts de lust ta<br />

bidden nou ek wêze mochte, de eagen waerden<br />

sletten, of men seach yn de pet dy men foar 't<br />

gesicht lialde, en wer opsette as de lytse jonge,<br />

dy ek mei oan 't gastmiel scoe, syn gebetsje<br />

oprabbele hie. Den bigoan men de oanfal; en<br />

onder in froalik petear iet men in roun swiet<br />

liif. Nei it miei yet in pantsje fol thé mei'n<br />

klontsje, en om in uwre âlve, toolf, skate men<br />

wol tofreden fen enoar.<br />

Fen waerm miei jouns is nou by de boargerije<br />

gjin praet mear; en fen sokke jouniterijen yet<br />

folie minder. 0! wer scoe 'k begjinne en hwer<br />

scoe 'k einje as ik biskrjuwe woe liwet ús


92<br />

tilden en oerâlden flijde, mar hwerfen nou neat<br />

mear to finen is ef bestiet. Nim de foiijoclitingen<br />

de forwaerming fen de husen, mar folie dingen<br />

mear — it âlde is hinne gien, 't is alles nij<br />

wirden. Nije dingen droegen nij e nammen.<br />

Sa krige ús tael nije wirden dy men net misse<br />

kin, scil men ús forstean. Nim ta 'n eximpel<br />

hwefc ik lesten lies.<br />

En conducteur (kaertsjeknipper) komt om 'e<br />

kaertsjes to controleeren yn 'e stoomwein, by en<br />

jongfeint, en Fries. „Ik liaw m kaertsje for<br />

hinne en werom" sei de feint. „ Wat zegt u 'f'<br />

sei de conducteur, „'k Ben een Hagenaar, ik<br />

versta jullui taal niet." „'kHeb een kaartje<br />

voor heen en terug", sei de feint do. „0 !"<br />

sei nou de kaertsjeknipper. „ U hebt een retour,<br />

spreek toch goed llollandsch man! dan kan elk<br />

u verslaan."<br />

Mar lyk as by dy conducteur woartelje der sa<br />

folie Franske wirden, en wirden fenoarefrjeamde<br />

talen mids it Frysk, dat de tael dertroch sa<br />

forbastert, dat allyk as mei folie seden en<br />

wensten, ek de Fryske tael troch ús, lang sa<br />

suwer net oan ús neiteam oerlieuwere wirde scil,<br />

as ús foarâlden 't ús dieden. Mar der oer<br />

prottelje jowt neat. De tiden bringe it mei;<br />

deï is neat tsjin to dwaen.<br />

Mei liwet ik hjir to foaren bring, siz ik neat<br />

nijs. Elts wit det wol, mar ik kaem der sa ta,<br />

om dat ik in folksgebruwk biskrjuwe M 7 O1, dat


93<br />

foar in sextich jier yn 'e Dokkumer Walden bistie,<br />

mar dat, tink ik, ek wol litstoarn wêze scil.<br />

For 'n sexticli jier forkearde ik, dy heit for<br />

bakker bistiind Me, as lytsfeint by in bakker<br />

to Ikkerwâld. Hy hjitte Anders Foekes Halbersma.<br />

Hy, syn wiif en bern, it wiereu seftaerdige,<br />

froodo mînsken, fen 't minniste gelowe ;<br />

derorn ieten wy der moansdois jamk wekke<br />

krintebolle mei sjerp. Det wie den fen âlde<br />

bollen en swinemagen, dy de bolrinsters snjeons<br />

oer balden hieden. Mar it wie swiet, tige<br />

swiet, wekke krintebolle mei sjerp.<br />

Yn 'e tîd dat ik der wie, scoe der in sister<br />

troue fen ús frou de bakkerinne.<br />

Hessel Gearts Liebe hie geboadens; lija scoe<br />

troue ik mien mei in Annema, hwent út Annema's,<br />

Sikkema's en Halbersma's bistie destîds<br />

amperoan, hiel Ikkerwâld. Receptie — o fij,<br />

hwet wist men for sextich jier fen receptie,<br />

sa'n ougryslik wird koe gjin Fries ef Friesinne<br />

onthâlde. Receptie waerd er net halden, mar<br />

wol brilloft. De earste Sneins yn 't lyts by<br />

de breageman—, de twade Sneins yn 't great by<br />

de breid oan liuws. Mar beide brilloften wieren<br />

for de neiste migen. Omkes en moikes, neven<br />

en niften, fen hein en fier, en derby foarname<br />

frjeonen en kennissen. Myn baes hie fen sels<br />

de leveransje fen de bollespullen, en ik seach<br />

mâl op hwet der al net bakt wirde moast;<br />

foaral for it twade feest. Koerfollen swiete


94<br />

en fyne bollen, en pof'kes. Ik stie der forsteld<br />

fen.<br />

Dat alles gong ús noas foarby. Mar dochs<br />

scoeden de tsjinstbren fen de famylje en frjeonen<br />

en bikenden fen it pear, út de legere stânr<br />

ek brilloft ha.<br />

De Woansdeijoune foar de twade Snein,.<br />

waerden wy útnôge by de breagemans âlders,.<br />

om der de jouns to kommen op gearjifte.<br />

^Gearjifte'' -• ik hie det wird net earder heard.<br />

By ús to Birguni en dêr om ta, bistiet it net,<br />

(recM'komste wol. Mar gearjifte foun ik in moai<br />

wird for in brilloft. Jifte — gave —, gear —<br />

zamen, den lei er yn 't wird gearjifte dizze sin:<br />

Wy breid en breagemantogearre wolle jimme, ús<br />

goede frjeonen , bijiftigje, hwet jaen, onthelje.<br />

Hwet sa'n gearjifte yn Dokkumer Walden<br />

biteikene wist ik net; it kaem my lykwols sa<br />

foar dat it op in gearjifte, net lyk as op in brilloft,<br />

net op in iterije litdraie scoe. Om wy hoefden<br />

der gjin bollen of boltsjes for to bakken, en<br />

der waerd ek by de útnôging sein, de feinten<br />

en fammen moasten mar bitiid komme, foart<br />

nei 't iten, om saun uwre hinne.<br />

Fen de Geast ôf ta Driesum, ta de Valom<br />

ta, moasten gearjifters wei komme; hiel de<br />

Walden troch wennen geafrjeonen ef migen<br />

fen breid en breageman en hjai 1 âlders, en<br />

oaral waerd skript dat de boaden yn tîds frij<br />

of krigen. By de boeren waerd lijar op 't lexom


95<br />

lein, dat se foaral foar melken wer tliús komme<br />

scoene. Omt ik net op de greatfeint hoefde to<br />

wachtsjen wylst dat dy liwet letter kaem, wier ik,<br />

mei ús faem, dy mei my hinne gong, al ien mei f en<br />

de foarste yn ; e keamer, der men gearjiftsje scoe.<br />

It wier in greate romme foarkeamer, wer út<br />

men, bihalwe spegel en skilderijen en it kamenet,<br />

alle liuwsmeubels forvvydere liie. It<br />

kamenet wie fen onderen bikiaeid mei matten<br />

en in hynstetekken, om net skandelesearre to<br />

wirden.<br />

Yn d'iene hoeke, der breid en breageman sieten,<br />

stie in grienfarwe tafel; en oan de mûrresyde<br />

fen dy tafel stienen stoellen, mar fierder roun<br />

der in bank by de mûrre lans. Oan d' oare<br />

syde fen de mûrre al wer in bank oan 't kamenet<br />

ta. Dêr foar lans in tafel makke fen<br />

in ljedde, wer oer twa brede planken, en den<br />

op skammels, tafelbichte. Yn 'e midden fen de<br />

keamer al wer sa'n lange tafel, en oan beide<br />

syden banken der by lans. Ek feu de griene<br />

tafel ôf, wer in lange tafel mei in bank der<br />

by lans. It wieren allegearre banken sonder<br />

regleuningen; sa kaem it my safoar dat men jin<br />

wol wircli sitte koe.<br />

Op 'e tafels leien lange piipen , en stienen<br />

holle boarden mei tabak.<br />

Njunkelytsen, ja al moai ringen, kamen de<br />

gearjifters los. Om ef oan de griene tafel<br />

skikten de neiste migen by 't jonge pear.


96<br />

Der om ta, ef der neist oan, sochten de fammen<br />

plak. Wy as manlju flijden ús deun oan in<br />

oar (hwent de keamer blykte to lyts to wezen),<br />

yn 'e midden en de loftersyde oan de bihypelike<br />

tafels. Bits hie gau en lange piip stoppe,<br />

it oanstekkerskomfoarke gong f en hân ta hân,<br />

en ringen wie de keamer fol reek.<br />

Onder dit bidrjuw brochten de tafeltsjinders<br />

îtelke dozynen kopkes en pantsjes, dy ivy mar<br />

roun setten, foar elts in reauwke. Nou kaem<br />

men mei greate tsjettelsfollen kof je, hwer yn men<br />

de rjeame ef molke foart mar dien hie; den<br />

wie men frij fen rjeamskeppen. De klontsjes<br />

hie men der net yn dien, dy waerden yn holle<br />

board en roun joun, liwet my tige fatsoenlik<br />

foar kaem. De kopkes fen breid en breageman<br />

wieren mei blomkes en grien forsioro; mar in<br />

oare forsiennge wie der net.<br />

Nou wieren wy onder seil, en it gong yn<br />

skimerjoun de sé yn. Elts lyke fol forwachtinge<br />

to wezen, om der waerd hast neat sein;<br />

en as immen al hwet sei, den wie 't tsjin syn<br />

neiste. Inkeld koe der om neat ris lake wirde.<br />

Mei 'e tîd kromp skimerjoun sa yn, dat er<br />

Ijoclit komme moast; en lokkich for dizze kear,<br />

gjin tuwtlampen mei griene oalje, né, der<br />

kaemeii kersen op 'e tafels op kandelers, dy<br />

men der ta liend hie. Smoarkersen, fjouer<br />

for in duwbeltsje. Simen yn 'e wite rok,<br />

hwet er langer stiet hwet er koarter wirdt,


97<br />

dy forljochte ús. Om dy kers op 'e tiid to<br />

snuwten krigen breid en breageman in snuwter;<br />

wy moasten ús mar redde mei hwet flibe oan<br />

tomme en finger, en doch it der mei. Nou wy<br />

enoar better sjen koeden , kaeni der libben yn 'e<br />

brouwerije. De fammen foaral waerden rémoerich,<br />

en de feinten mei. Der waerd grommele,<br />

praet en kofje dronken, ef scoe 't sa iwich bljuwe.<br />

Mar né, do elts syn kopke omkeard yn 't<br />

pantsje lei, waerd it thégûd fen de tafel helle.<br />

Der mei kaemen de tafeltsjinders mei, hwer<br />

men op longere hie, hwer it nocht troch komme<br />

moast, mei de brandewyn. Breid en breageman<br />

krigen in karaft apart, en elts in romer<br />

mei blommen forsiere. Mar oars waerd de brandewyn<br />

mei suwker, mei in pypstalle der yn om<br />

omtorearen, yn dikkop en liealfeantsje en yn<br />

bierglêsen, oan • de foaroansittencle oerlangd.<br />

Dy dronk der út en joeg it syn biirfaem ef bûrfeint;<br />

en dat gong sa flink dat ik jamk fen<br />

myn lofter en rjochter bûrman ta gelyk in<br />

gles oan to krijen hie.<br />

De Kwakers wachtsje yn hjar forgearringe<br />

op 'e geest. Ik haw dat ris by wenne to<br />

Philadelphia yn Amerika; do krige in frommiske<br />

de geest en hja gong opstean en preke<br />

mar ta. Mar hjirre ? Mei de komst en nei<br />

't gebruwk fen spiritus, krigen hjir manlju en<br />

froulju de geest. Ringen setten de froulju yn,<br />

en wy songen mei, en der rolle it liinne:<br />

7


98<br />

Gij komt o stillen avond,<br />

Weer tot ons in dit uur.<br />

Wij zingen u een lofzang,<br />

Hoe schoon zijt gij, natuur.<br />

Gij natuur,<br />

Gij natuur.<br />

Troch. myn goed tobinnebringen koe ik alle<br />

fersen fen ait moaie âlde folksliet. As den oaren<br />

it sluwpe lieten, sette ilc_mar wer yn, en o ja,<br />

den koeden d' oaren it ek wer; sa dwaende<br />

krige ik f o art al beteikenis yn dizze rige,<br />

hwet my tige hage. Op dat liet f'olgen wer<br />

oaren; ek wol goeds dy hja koeden, en ik net,<br />

en dy 'k nou wol woe dat ik opskjreaun hie.<br />

Mar do 'k ynsette: „Hier hew w' de Ruiter<br />

en de meid," do makke ik tankbre herten.<br />

Der koeden se allegearre hwet fen, mar ikke,<br />

ik koe álle fersen en hja harken nei my, en<br />

songen mei. Nou, Anders Foekes lytsfeint foei<br />

hjarren neat óf. Ik wie yn 'e wolken. Ik dijde.<br />

Sa roan it froalik los, ta dat it amper middennacht<br />

waerd. Do gongen breid en breageman<br />

opstean; en dat wier in sein. Allegearre gongen<br />

wy opstean. Ik thochte hwet scîlle wy nou ha ?<br />

De gearjiftsters wisten it wol. It stoarme<br />

mei folie bombaerje de keamer út, it buwthuws<br />

lans, op de telle oan. Oan smoken waerd net<br />

mear tocht. De telle waerd forljoclite troch<br />

in barnende oaljelampe yn in lantearne, dy<br />

oan 'e hoannebalken hinge; dy telle wie de


99<br />

dûnsseale. ïïie men nou h/wet musyk liawn,<br />

bigeliks in hânharinonika, den hie men skotsketrije<br />

dûnsje kind.<br />

Men wist do fen liânharmonika's neat of',<br />

en by gjin gréwel musyk wie govertsjen it<br />

beste. Ik bispeurde al gau yn 't govertsjen,<br />

dat de úttocht nei de telle tsjinne om de<br />

pearen oanenaor to helpen. De feinten oan<br />

de famrnen. Den tsjinne 'k mei to dwaen,<br />

tocht ik, de mij en is hint sels meast, lies ik<br />

yn Halbertsma's wirken. Ik frege Anders<br />

Foekes bûrmans dochter, Jan Wigers Antsje,<br />

letter it wiif fen myn onforjittelike frjeon<br />

Harmen Sytstra; en it wie goed. Wy koeden<br />

gearjiftsje.<br />

Fen ôfskaffers en sa liearde men destîds gjin<br />

praet. En yet folie minder fen alhiel-unthâlders,<br />

ef kampers tsjin „KeuningAlkohol"; der fen<br />

dinne kaem it fêst dat nei 't bal op 'e telle, dat<br />

wol liwet hie fen de Sabynske maegdenrôf,<br />

net alle brillofters wer nei foaren teagen.<br />

Itelike feinten achten it better mar rest to<br />

nimmen yn 't hea. En wrîchtig, it wie ef 't<br />

. hea der for canapé delflijd wie. Nou, dy<br />

feinten wieren ek as onbistoarne widners; hja<br />

bieden gjin faem frege, sadwaende waerd der<br />

nen trien om falle litten.<br />

Mar wy, fen hwa men mei Walter Scott hasfc<br />

sizze koe: „Hy is as feint fen huws of gien,<br />

en komt as man wer om," wy kaemen as pearen


100<br />

wer yn 'e keamer, oan ús tafels en op ús banken,<br />

en al wer oan de brandewyn mei suwker.<br />

En nou wie 't ef men yn side foei, sa stil<br />

wie 't earst; liwent sjoch, it kreftige sjongen<br />

fen nijs, gong nou oer yn 't seafte patsjen.<br />

Hieden jinnige losse feinten net hwet rumoer<br />

makke, en wieren dy net bigoun mei pypstallen<br />

to smyten (en folie fen de lange pipen wieren<br />

allang yn grûselemint, sa dat der stallen mei 't<br />

blikje op to feyen wieren), den hie men hast<br />

tinke kind dat wy as Kwakers to wachtsjen<br />

sieten op 'e geest.<br />

Mar ek fen dat oan ien ein wei tuwtsjen kiïgen<br />

simmigen, sa 't skynt, hjar bikomst. Alteast<br />

itelike fammen, dy mei brede en mei smelgouden<br />

earysders pronken (en in smelgouden earysder<br />

wie do al in pronk), dizze fammen, dy meiskien<br />

op in sjongselskip hwet mear leard hieden as<br />

de sulv'ren earysder draechsters, setten yn, en<br />

itelyke forname feinten dieden mei, en der rolle<br />

it defticli liinne:<br />

„Ik heb nu voor mijn zonden", ensfh.<br />

TJs mem wie in from minske. Do 'k mar<br />

in bytsje léze koe moast ik mem, ashjajouns<br />

by de wiele siet to spinnen, foarlêze út: „De<br />

gouden trompet" - blazende: Alarm, Alarm ten<br />

Oordeel.' 1 '' (*) en yn'e „Lofzangen Israëls". O<br />

(*) Scoe dit boekje, dat út it Ingelsk oerset is , Booth<br />

meiskien not do wei wîzen ha, ho 'n heilsleger op to<br />

rjochtsjenV


101<br />

ik kin er jit hiele brokstukken fen út de holle.<br />

Mar sa hie 'k al jong in bisef oer hwet liillich<br />

wie, en dat men de Heecliste to nei komt<br />

mei it hillige oan d' idelheit to pearjen; den<br />

wirdt it spotten, en spotten is sûnde. Ik liarke<br />

dos mâl op dat men sa 11 fromme sang fen<br />

Hazeu, op dizze gearjifte oanhelle. Ik sei derom<br />

ek tsjin myn faem, „Sokke sangen foecbje<br />

hjir neat" tinkt my. „Bring jou hjar dan<br />

mar wer fen de wîze", sei myn faem. ,,Help<br />

my den", sei 'k, en dat sei 'k ek tsjin de pearen<br />

njonke ús. Hwent, dat giet sa, as men sa 'n<br />

sang ynset, wol men der ljeafst net alline for<br />

opstruwpe. Hja woeden my wol helpe en ik<br />

sette yn:<br />

„Daar was laast een meisje loos,"<br />

en o hearink, it wie rekke. De gesangen binne<br />

net flinker troch de Ofskiedenen út de tsjerke<br />

reage, as Hazeu út dizze gearjifte. Der ik<br />

„van meisje loos" ek al wer alle fersen koe,<br />

wie 't yet to moaijer. Nou rolle de sang wer<br />

twisken de patsjes lans; maltierjende wei waerd<br />

't njonkelytsen healwei trijen sa hwet. Do<br />

gongen breid en breageman op nij opstean, en<br />

dat wie in wmk for ús allegearre om op to<br />

stean; en der mei gongen wy for de twade<br />

kear 't buwthuws lans nei de telle, der de<br />

lantearne yet altîd oan de hoannebalken hinge<br />

to barnen, en de sliepers skimerich biljoclite,<br />

dy der yn 't hea leien „as jufferkens in de


102<br />

roasen", lik as Toon poep tsjin Saskemoi sei,<br />

op hjar reis mei Piibe, nei de jichtmasters.<br />

Mar hwet der do barre scoe, der fen liie 'k<br />

nea hwet heard, sjoen ef lézen, sels yn Robinson<br />

Crusoë net by de wilden.<br />

Een govertsjen wie nou gjin praet mear.<br />

Alle pearen waerden hjir ontpeare. Breid en<br />

breageman bihearden in oar net mear. In feint<br />

waerd de pet ôfskûrd, en oer dy pet moasten<br />

de froulju springe. Sims oer trije petten of<br />

mear. Wylst waerd dizze ef jinge jongfaem ek<br />

wol muwtse en earysder fen de holle rópt<br />

(floddermuwtsen kamen op 'e gearjifte net<br />

f'oar) en der oer moasten de feinten springe.<br />

En onder dit dwaen stoe earne wer in ploechje<br />

fen fjoueren , mei de hânnen oan malkoar:<br />

„Moeder mag ik eens in mv kamertje kijken?"<br />

en den seien de fammen ly mei dieden:<br />

„Ja , mei skoane poaten."<br />

Den krige dy de earmen fen syn pear rjochts<br />

en lofts , oer de holle, en wie hy yn 'e keamer.<br />

Den frege in twade it selde, en krige it selde<br />

biskie, en wieren hja der alle fjouer yn, den<br />

sprongen hja alle fjouer as nochteren keallen<br />

mei enoar oer de telle, wylst men luwdbalke:<br />

„ Hier hew wy de kattedans,<br />

Hier hew wy de kattedans."<br />

Sims liie men dy kattedans op fiif, seis syden<br />

fen de telle ta'n gelyk, wylst it oer pet ef<br />

muwtse springen syn gong ek gong. En onder


103<br />

al dit gedocli fleach eltse fcint nei de faem, dy<br />

er patsje v/oe, en de faem die fen desgelykens.<br />

O, 'k wit yet sa best ho de breid my, do in<br />

loebes fen in sauntsjen jier, de earmen om 'e<br />

hals sloech, en patte dat it klapte. Mar ek<br />

lijar breagcman makke fen de gelegenheid om<br />

yet ris to f rij en mei hwa er graech winske to<br />

f rij en, syn wirk. It wie de leste kear fen syn<br />

libben, dat er it sa rom hie. Eltse feint wie<br />

hjir as in Turk yn syn Harem, mar al syn<br />

odaliskes liieden it selde rjocht. Nen feint<br />

mocht de faem were, dy mei him winske to<br />

frijen. Ef 't in skrikkeljier wie né ef ja, der<br />

nei frege men op 'e gearjifte net. Hwet wie<br />

my dat der in libbentsje op 'e terskflier. Mâlder<br />

waerd it yet do onder dizze frijerije, de lantearne<br />

útgong. Der kaem in tsjusternisse; mar<br />

de tsjinstbren foroaren dy gau yn in skimermoarn,<br />

troela de skûrdoaren iepen to dwaen,<br />

en ringen in oare lantearne op to hingjen.<br />

De gearjifte liie nou den ek it heechste punt<br />

berikt. Wol folgen wy yet ris as pearen, breid<br />

en breageman nei de keamer, dy er net bare<br />

frjeonlik mear útseacli, lio wol der in pear nije<br />

kersen de nacht seagen to rekken.<br />

Né, it wie der gjin trewis mear. Nou yet<br />

mar hwet oars. Der út, net mear nei de telle,<br />

mar yn 't liôf, yn 't dauwige gers yet ris in '<br />

govert yn 't great. Dat wie 't slot fen dit<br />

feest, der lis safolle to drinken, en gjin brok


104<br />

om to iten jown wie. Nectar en gjin Ambrosyn,<br />

o goden op 'e Olymp! ho hie'n wy ; t<br />

úthâlden. Wy skaten. Breid en breageman<br />

waerd fen follen de hân jown en lok winske,<br />

mar oare seinewinsken wieren lij ar ek net<br />

wijd. Bitse feint dy in bytsje op syn punt en<br />

ear stie, brocht syn faem nei huws. Ik mines<br />

ek. Ef alle fammen en feinten, dy dit op 't<br />

brea lein wie. foar 't melken wer thiis wierenr<br />

wol ik net ljeaue.<br />

De sliepers bygelyks yn 't hea scil 't, as<br />

hja melkfeinten wieren, wol ontkomd wèze.<br />

It tobinnenbringen oan dizze gearjifte wie my<br />

sa klear by bljeaun , dat ik tochte: lit ik 't<br />

ris biskriuwe. Komt yn it boek: Fryslân en<br />

de Friesen, de biskrjuwinge fen sa'n gearjifteút<br />

de Dokkumer Walden foar, — dizze is fen<br />

immen dy it mei makke lieth.<br />

Taheake op it foarige.<br />

Fen it jinge ik der yn Ikkerwâld bilibbe, scil<br />

ik my twa dingen jimmer mei swiet nocht to<br />

binnen b.ringe. Ienkear makke de Minniste domeny<br />

fen Damwâld myn baes en lij ar in bisite.<br />

Ik siet der ek by; en do sei de frou sa: „Dy


105<br />

man", der ruiende hja rny mei, „moast ek mar<br />

domenij wirde, dy sit altyd yn 'e boeken".<br />

„Zoo, houdt ge van lezen?" frege domenij, dy,<br />

miende ik, him „De Jong" skreau. Ik sei;<br />

„Ja minliear", en sa kaemen wy oan't praten.<br />

Nuver scil er fêst opharke ha, dat ik, sa<br />

jong yette, amperoan alle wirken f en A. F.<br />

Simons lézen hie, en der fen wiste to fortellen \<br />

en dat ik de satire fette; ûnder oaren wist ik<br />

yette fen de Antike en de Moderne Heiicon<br />

to praten. Ek fen Tilde Griekske wiisen wist<br />

ik folie, ja do hast mear as nou, fen Seneca end<br />

Socrates. Ek fen Cicero, en oaren Dywittenskip<br />

hie 'k snapt út boeken dy in bilêzen widdow to<br />

Birgum my liende. Det wirk, dat út wit hofolle<br />

dielen bistiet, hjit: Tooneelen uit het rijk der<br />

geesten. De skrjuwer lit dy âlde biromde ljuwe<br />

yn 't ryk der geesten tsjin enoar prate. Mar<br />

ek kaem domenij, fest mei benijing, to witen,<br />

dat ik de Euïnen fen Volneij koe, en lézen hie;<br />

en liwet yet frjeamder wie, dat ik dy fen de<br />

Minniste domenij fen Feanwâldsterwâl, to lien<br />

hawn hie.<br />

Domenij sei, dat ik him mar ris opsykje moast;<br />

liy woe wol ris mear mei my prate.<br />

Mei dat forsyk wie 'k forgulde. Ik soclite<br />

domenij op, en waerd frjeonlik ontlielle; mar<br />

do barste der in bom los tsjin Volney. Domeny<br />

brocht my onder 't each dat Volney, in Franskman,<br />

gjin oar gelove koe as 't Roomske, en sa


106<br />

hie er, nei de folie fantasijen dy him de Roomske<br />

tsjerke foarhâlde, forbân sjoen twisken Hilligen,<br />

en stjerren oan de loft, en sa wie for him<br />

de tsjerke en Ruïne wirden. Hie er it reine<br />

Evangelie, de leare fen Jezus, en Jezus sels<br />

better kind, den hie 'r noait skripfc de tsjerke<br />

ôf to brekken. Hy hie net tocht dat syn collega<br />

Bonman my sa'n forkeard boek to lézen jaen<br />

koe. Minhear scoe my ek in boek to lien jaen,<br />

en ik mocht det ek wol hâlde, it lézen deryn<br />

scoe my mear goed dwaen as de Ruïnen fen<br />

Volney. It boek dat er my joeg, hie 'r sels<br />

opmakke, en derom skeat der wol in eximplaer<br />

oer, tink ik. It wie in soarte fen Bibelske<br />

Revalenta, for alle moarnen yn 't nochteren.<br />

Myn kost wie 't alliiel net, mar 't wie in goed<br />

boek, lyk as der folie binne. Mar ik bleau domeny<br />

tankber, en 'k liie al wer îawet leard.<br />

Hwet my mear in swiet oantinken jown het,<br />

is dit: Snjeons eftermiddeis hie 'k frij ôf';<br />

den roun ik al gau ris nei Dockum, de steel<br />

fen lis komôf, om lis oeroarre wie oaljemoulner<br />

to Dockum, en der' nei drage wy ús fân:<br />

VAN DEB MEÜLEN. Echt Dockumers oars, net?<br />

To Dockum makke ik kinnis mei Schaafsma<br />

de boektorkeaper, en ik mien , der by stedsboade.<br />

Dy âlde hear wie in tige frjeonlike<br />

man, mar ik hie mear oan syn soan, in jongfeint<br />

fen myn jierren. Dy is letter de heit<br />

wirden fen Master Schaafsma, lid fen de


107<br />

Twade Keamer, en kantonrjuchter to Birgum.<br />

Nou den, dy minliear syn heit en ik waerden<br />

frjeonen; en troch det lija en bibliotheek halden,<br />

hie 'k hjir kar fen boeken. De jonge hear<br />

Schaafsma hie folie op mei: Tasso, It forlerne<br />

ef forloste Jerusalem, mei Voltairo, De Chateaubriand,<br />

Jean Paul, ensf h. Dy moast ik yn 't Nederlânsk<br />

allegearre kinnen leare.<br />

Men kin tinke ho wy inoar foegen. Sneins<br />

wier ik der ek wolkom by dy Ijuwe, en sneintojouns<br />

brocht de jongeliear Schaafsma my wer<br />

in ein op myn reis nei Ikkerwâld.<br />

Hwet in wille joeg my dy frjeonskip mei dy<br />

Schaafsma! Ja, ik tink wol ris: as ik al dy<br />

frjeonen en frjeondinnen, der 'k mei bisibbe<br />

libbe ha, dy my wol dieden, dy 'k ljeaf hie,<br />

hjir nei yette wer om my forgearje scoe, den<br />

moast my al in great- plak yn 'e Himmel<br />

ôfstien wirde. Dat is wier.<br />

Mar troch dat ik sa'n lêslust liie, wie 'k to<br />

dom om Sneins mei 't Ikkerwâldster jongfolk my<br />

to formeitsjen, yn: pik op 'e stien, ef hwa<br />

fierst stappe koe, en hwet flinke spullen se al<br />

mear by de ein hieden. Ek oan 't „struwnjeijen",<br />

sneinstojounnen, hie 'k gjin nocht, as die 'k<br />

it wol ris mei.<br />

Den wieren wy yn in hiele klibbe feinten,<br />

en den gong it fen Ikkerwâld nei Driesum.<br />

By amper oan alle huzeri der fammen<br />

wennen dy f rijers ha koeden, wie 't hou.


108<br />

Sims barden der lytse skandalen, sims eknet;mar<br />

to moek waerden der den feinten út ûs<br />

rîge wei; en dy wieren de frijers. for liwa, op<br />

en ôfspritsen merk, de doarren iepene waerden,<br />

en dy den der de nachts bleauwen to frijen.<br />

Dat wie it doel fen 't struwnjeijen. Mar troch<br />

dat dizze dingen my net bikoarden, en ik folie<br />

siet to lézen, seagen de ljuwe yn my immen ,<br />

dy wol geskiktens hie onl ôfskieden domenij<br />

to wirden, ef divelbander. Wie 'k mar ien<br />

fen beiden wirden, ik hie 't fierder yn 'e wrâld<br />

broclit as nou.<br />

Birgum.<br />

T. G. VAN DER MEÜLEN.


De Sultan en de Dreamiitîizzers.<br />

De Sultan skrilde wekker yn neare tsjustre nacht;<br />

Hy fleach forheard it bôd út; lûd rôp er om syn wacht.<br />

In heap fen tsjinncrs stoarme op 't rôppen feu hjar hcar<br />

Mei ljochten yn syn keamer on frege syn bigear.<br />

Der stie de greate hearsker, riboskjend, hiel ûntdien :<br />

't Swit kobble op syn antlit, kâld wier er as in stien.<br />

„Om dokter! tel om dokter! fljnch! lielje dokter dochs!"<br />

Bôp de earste fen 'e tsjinners. „Né, dat wier mar omdoehs.<br />

„Gjin dokter kin my helpe, né, praet my der net fan;<br />

„Mar helje Abdul-Hafiz, dat is in wize man.<br />

„My pleagen tsjustre dreamen". sa spriik de greate hear.<br />

„Abdul scil my forklearje dy dreamen swier en near."<br />

Tel fleagen tsjinners hinne nei Adul-Hanz" hûs<br />

En kloppen him to wekker út slommer en út sûs.<br />

„Kom, hastich nei de Sultan; dy sit yn eaugstme en swit;<br />

„Hy kin gjin rest wer fine, net earder.ont er wit<br />

„Hwet fen 'e dream de sin is, dy 'm makke sa oerstjûr,<br />

„Kom, ringen nei 't paleis ta; der 's goede rie nou djûr."<br />

En Abdul-Hafiz kuire mei nei de Sultan ta.<br />

„Dit kin in foarntsje wirde, sa 't ik koniselden ha'',<br />

Sa tocht er yn him selme. In foarntsje krige er ek,<br />

Mar 't scoe him sûr opbrekke, lyk as de houn it spek.


110<br />

Hja kamen by de Sultan: do spriik de greate hear:<br />

„My pleage, Abdul-Hafiz! in dreambyld swart en near.<br />

„Ik droge: út myn mûle ûntfoel my foar en nei<br />

„De ione tosk nei de oare; op 't lest wier alles wei.<br />

„Nou wol ik fen dy witte hwet 'k derfen tinke moat-<br />

,,'k Hoop dat for my dit dreambyld gjin swierrichheit ynhat."<br />

Nou, Abdul weach hiel earnstich en dîgre nei de groun:<br />

Do mike er nei de Sultan en sei: „O Hear, 'k ha 't fonn.<br />

„Jou dreain, o greate Sultan! dy sprekt fen ûnk en leed,<br />

„Dat oer jou holle hinget; it needlot is Jo wreed.<br />

„Do tosken dy J' ûntfoelen dat binn' jou frouljue en bern,<br />

„Dy J' allcgeare foar Jo op 't tsjerkhôf scille sjon.<br />

„Ja, al jou migen scille . . ." Mar Abdul koe net mear<br />

Hwent, 't antlit wyt fen liltsens, bigoun de greate hear:<br />

„Dû skobbert astû biste! sa 'n ûnk foarseistû my ?!<br />

„<strong>Ken</strong>stû dyn egen ûnk ek ? foart! rakkert I wei mei dy!<br />

In wiuk — on tsien pear hànnen hien' ringen Abdul bouu..<br />

De dea yn 't sâlte wetter wier 't foarntsje, dat er foun.<br />

„In oare dreamútlizzer, dizz' kearel wit fen neat!"<br />

En ringen komt in oaren dy Sultans dream oanheart.<br />

Dy sette in blide troanje en froalik klonk it nou:<br />

„Lok, greate hear! en segen foarscit dy dream oan Jo.<br />

„Lang scil ús Sultan libje, hwent kleur is 't as de dei:<br />

„Jou migen — 't binn' de tosken — gean all'gear foar Jo weL<br />

„Jy scille lijar oerlibje: ho lokkich is ús làn<br />

„Dat 'n lange rige jierren bistjûrd wirdt fen jou hân."<br />

„Dû bist in man út tûzen, in master yn 'e kinst."<br />

Bôp bliid de groate Sultan.! „for iwich bast myn ginst.


111<br />

„Swiid wol ik dy bileauje; siz op, hwet woste ha?<br />

„Al is 't ek noch safolle, ik siz 't dy dalik ta!"<br />

„Heil, heil ús gi*eate Sultan!" sa klonk it lûd yn 't roun:<br />

„In lange rige jierren fen Allah's hân Mm joun!"<br />

Ien fen 'e tsjimiers glimke en tocht: „non is 't dochs bryk!<br />

„Hja seyen beide 't selde, mar seyen 't ûngvlyk /"<br />

XeiforteUl.<br />

W. P. DE VBIES.


Drie acten van 1593<br />

uit het aanteekening-boek van het Nedergerecht in<br />

Doniawerstal, ""<br />

MEDEGEDEELD DOOR<br />

Gr. H. v. BORSSUM WAALKES.<br />

Deze drie volgende acten hebben niet allen<br />

een jaar- en dagaanwij zing. Alleen de laatste<br />

bevat die, en wijst ons naar 20 Maart 1593.<br />

Toch zijn de twee overigen ook uit dat jaar,<br />

of misschien nog iets ouder. Het aanteekeningboek,<br />

waaruit zij ontleend zijn, maakt dit duidelijk.<br />

Zij zijn daarin met dezelfde hand, onmiddelijk<br />

achter elkander, en in dezelfde orde,<br />

als waarin zij nu gedrukt op elkander volgen,<br />

geschreven. Is nu de laatste van 20 Maart<br />

1593, dan wordt in dat jaar en dien dag tevens<br />

de ouderdom, althans nagenoeg, aangewezen<br />

van de twee voorgaande. Daarenboven komen<br />

in het gansene aanteekening-boek geen jongere<br />

stukken voor dan van 1593.<br />

PlîOTOCOLL.<br />

Bernsgave ofte donatie propter nuptias. (!)<br />

Jacob Claesz. burger in Leeuwerden ende<br />

(*) huwelijksgeschenk.


113<br />

Jets Jelie dochter echteluyden lij en ende bekennen<br />

vermits desen dat alsoe geraempt is<br />

ter eeren van Gfodt almachtig een heijlich echte<br />

tuijschen Trijncke Dyrks dochter ter eener ende<br />

onsen zoon Claes ter andere zijden wij omme<br />

tot vortganck van den selven echte den vsr.<br />

onsen soen Claes geconstituert hebben ende<br />

constitueren mits desen dese naescreven birnsgave<br />

ofte donatie propter nuptias te weetene<br />

dat wij ende geven vvt crachte van desen den<br />

voergaenden Claes onsen soon in vordernissa Q-)<br />

van den selven echte een jaeiiixe rente van<br />

LXX gouden guldens sijaers den gulden op<br />

XXVIII st. gerekent ende dat soe lange die<br />

lancxlevende van ons beyden leeft ofte te lijve<br />

blijft welcke LXX guldens de vscr. Claes onsen<br />

soen jaerlix wt onsen handen soe lange wij<br />

beyde leven ende nae den doet van den erst<br />

verstervende wt handen van den lancx levende<br />

opbueren ende ontfangen sal Ende soe wanneer<br />

de lancxlevende van ons beijden geraeckte deser<br />

werelt toe overlijden sal de vscr. Claes onsen<br />

soen wt crachte van dese birnsgifte ofte donatie<br />

propter nuptias hebben ewichlijck ende erfflijck<br />

hondert goude guldens sijaers wt ofte in onse<br />

huijsen landen ofte andere guederen die vscr.<br />

Claes geraeckt syn handen alsdan op te leggen<br />

want sij hem wt crachte van dezen consentieren<br />

ende toelaeten nae den versterven van den<br />

(') tot uevoi dering.<br />

8


114<br />

lancxt levende van ons beyden ter somma toe<br />

van de hondert goude guldens sijaers wt ofte<br />

in onse huijsen landen ofte andere guederen<br />

sijn handen op toe leggen Ende soe verre ende<br />

indien Claes vscr. voer ons geraeckt deser<br />

werelt toverlijden zullen dese birnsgifte ofte<br />

donatie propter nuptias genijeten sijn kijnt<br />

ofte kijnderen bij de vsr. Trijncke getoegen<br />

indien alsdan eenige in levene mochte bevonden<br />

worden tsijn dwelcke sal ofte zullen in<br />

gebreecke recht staen als Claes vscr. f 1 ) Ende<br />

want wij Jacob ende Jedts dese birnsgifte ofte<br />

donatie propter nuptias gedincken vast ende<br />

onverbreeckelyk toe onderhouden in alle sijn<br />

poincten ende articlen soe hebben Avij voer<br />

oiiderholdingc van desen verbonden onse persoenen<br />

ende alle ouse guederen die wij hebben<br />

ende hij er naemaels ( 2 ) crijgen moegen Ende<br />

ick Jets hebbe gerenuntiert alle mijn vrouwelijke<br />

privilegiën ( 3 ) daervan ick seer wel van<br />

ouderricht ben Ende wij Jacob ende Jets hebben<br />

(') „dweleke — vscr." Deze woorden duiden aan, dat<br />

het kind of do kinderen, bij liet ontbreken van Claes door<br />

zijnen dood, m zijne rechten zullen treden.<br />

( 2 ) in het vervolg.<br />

( 3 ) „gerenuntiert alle mijn vrouwelijke privilegiën" — af-<br />

gewezen alle mijne vrouwelijke voorrechten. Deze voor-<br />

rechten bestonden naar het llomeinsche recht in het bene-<br />

licum Yelleiannra d. i. het voorrecht, dat de vrouw voor<br />

alle sohuldeisuhers recht had op de goederen van haren<br />

man, volgens het Senaatsbesluit, dat onder het bestuur van<br />

de Consuls M. Silanus en Velleius Tutor genomen was.


115<br />

geloevet en geloeven i 1 ) mits desen nyet tontfangen<br />

noch gebruijcken tegens d inhoude van<br />

desen eenighe reversael brieven ( 2 ) tsij van<br />

Claes onsen zoon ofte yemande anders dan<br />

hebben den selven gerenuntiert onde renuutieren<br />

mits desen willende d inhoude van deson<br />

geheel ende all naegegaen sonder eeniga argelist<br />

ende des t orconde e c. ( 3 )<br />

HYLCX CONTRACT.<br />

Alsoe ter eere Godts almachtich geraempt<br />

is eenen heyligen echte tuijschen Laes Jolle z.<br />

ter eenre ende Bauck wijlen .Foannes Wopcke<br />

dochter ter andere zijden soe ist dat ick Elijsabet<br />

Sappema weduwe van wylen die vsr.<br />

Joannes als moeder ende legitima nutrix (•*)<br />

van de vscr. Bauck mijn dochter hebbe bij<br />

consent van Schelto Tzrjarda als toeseijnder (°)<br />

van de vscr. Bauck ende tot vortganck van<br />

den selven echte met Bauck mijn dochter in<br />

dotem ('*') belooft ende gegeven beloeve ende<br />

geve alsnoch mits desen dese nae gescrevenen<br />

O beloofd en beloven.<br />

( 9 ) brieven die een tegenbelofto of tegenverzekering be-<br />

vatten.<br />

( 3 ) e. c. misschien beteekenen deze letters et cetera, en<br />

•wijzen zij zeker op de handteekeningeu, die hier ontbreken,<br />

maar onder het. oorspronkelijke stuk stonden.<br />

( 4 ) wettige opvoedster.<br />

(.") toeziende voogd.<br />

( G ) ten geschenke.


116<br />

guederen te weeten vif ende twyntich g'1. g.<br />

srjaers wt seeckere seven roeden feens bij salige<br />

Johannes ende Elysabet gecocht ende betaelt<br />

leggende bij de nijewech noch hebbe ick<br />

Elysabeth belooft ende ontlieeten de voerm.<br />

Laes ende Bauck myn dochter tsaemen tonderhouden<br />

aen . mijn taefel in cost ende dranck<br />

soe lange mij Elysabeth dat gelieft ende wij<br />

tsaemen in eendrachticheijt metten anderen<br />

moegen verkeeren ende soe verre eenige gebreck<br />

mochte vallen aen een van ons beyden Q-)<br />

zullen die vsr, Laes ende Bauck mijne dochter<br />

inde plaetse van den vsr. cost ende dranck<br />

hebben voer een recompense ( 2 ) van dien boven<br />

tgeene vsr. is een en vrijen woeninge in mijnen<br />

huijs daer ick nu ter tijt in woen toe weeten<br />

het voerhuijs metten camer ende cantoer streckende<br />

ten oesten oeck den cleijne koecken met<br />

liet gebruijck vant halve lioff Item toe twee<br />

koijen tgras ende liorj m ende wt toe foeden<br />

ende honden (houden) Ende twee dachwercks<br />

ffeen ende dat alles geduijrende den tijt mijns<br />

Elysabets gelijeven ( 3 ) ende langer nijet welverstaende<br />

nochtans dat de voerm. Laes ende<br />

Bauck nae t overlijden van mij Elysabet vsr.<br />

f 1 ) „ende — beyden", en indien een van ons beiden,<br />

namelijk moeder of kinderen, in gebreke blijft, om namelijk<br />

de oendracht te bewaren.<br />

(~) vergoeding, schadeloosstelling.<br />

( 3 ) te lijve zijn, leven.


117<br />

gehouden zullen sijn alle dese vsr. guederen<br />

weder inne te brengen ende toe verlaeten ende<br />

vorts alsdan gelyckelicken metten ander kynderen<br />

toe scheyden ende deelen Ende alsoe de<br />

vsr. Laes mij Elysabet ter presentie van den<br />

voerm. Schelto Thijarda ende de tuijgen hij er<br />

ondergescreven met handen heeft beloeft duer<br />

crachte van desen toe assisteren in alle saecken<br />

soe int vervolgen van de processen dien<br />

ick hangende hebbe ende noch crijgen mach<br />

soe vorden nederrechters als voer den hoeve<br />

van Vrieslant ofte andersins Oeck vermits<br />

Laes beloeft ende ontlieeten heeft tvsr. sterffhuijs<br />

geduijrende den tijt van tyen jaeren geen<br />

vacatien schip nochte waegen vrachten ende<br />

geen expensie (*) int vaceren sal te rekeninge<br />

brengen dan alleenich tgeene bij Laes wtgeleijt<br />

wort int recht als Cancellerije geit advocaet<br />

geit ende dyer gelycken sal den voern,<br />

Laes van mij Elysabet geheel sonder schaede<br />

van Laes gerestituert worden Soe ist dat ick<br />

Elysabet nijet wyllende dat de vrs. Laes eenige<br />

costen schaeden ofte moijten sal doen tot zijnen<br />

laste soe voer mij als voer den sterffhuijsse<br />

die vsr. tijt van thijen jaeren geduijrende hebbe<br />

daeromme gelegatiert ende bespreken legatiere<br />

ende bespreke mits desen die vsr. Laes twee<br />

liondert golden gulden wt mijn guederen sonder<br />

dat myne andere kynderen nae mijn versterven<br />

(') uitgave.


118<br />

eenige genijet (*) daertegens zullen hebben ofte<br />

ontfangen willende dat tselve myn legaet voer<br />

mij ende mynne erven int eeuwich sonder revocatie<br />

van mij hij er tegens t doen onderhouden<br />

sal worden maer soe verre ende indien vsr.<br />

Laes geraecken mochte te sterven sonder eenige<br />

kynderen bij myn voerseyde dochter toe hebben<br />

ende achterlaeten sal in dijen gevalle die<br />

vsr. twee hondert golden gl. wederkeeren ende<br />

erven op myn erffgenaemen ende nijet op die<br />

erffgenaemen van de vrs. Laes. Orconde . . . ( 3 )<br />

ACTE YAN 8GHEYDINGË.<br />

Alsoe ick aucke Joannis z. schepen in Sneeck<br />

bij de gerechte der selver steede gecommittert<br />

bin omme mij te transporteren ten huysse van<br />

Jan Gerrits molenaer ten versuecke van Impcke<br />

Elarts dochter als moije en alsoe naeste bloedt<br />

van Ancke Jan dochter van dien selven Jan<br />

aldaer te inventarizeren alle alsulcke guederen<br />

als Griet Gerrits dochter in tijden echte huijsvrouwe<br />

van Jan voerscr. der selver Ancke<br />

moeder owerlijdende aftergelaeten heeft ende<br />

vorts tuijsschen d selven Jan ende tkijnt neffens<br />

de vsr. Griete goederen te maecken eyntlijke<br />

divisie ende scheijdinge ende daervan te<br />

maken acte in forma Soe ist dat ick volgens<br />

0) genot.<br />

( 2 ) De handteekeningen ontbreken weer. Zij stonden<br />

onder het origineel.


119<br />

mijne commissie van dato den 20 martij ano<br />

1593 mij hebbe getransporterfc ten huize van<br />

Jan Gerrits vsr. ende aldaer geinventarisert<br />

allen den guederen roerende onroerende brieven<br />

unde instrumenten aldaer bevonden ende vorts<br />

opten 22 dato deses vorts geprocederfc tot eyntlycke<br />

scheydinge ende dielinge ( r ) tuijsschen<br />

de vsr. Jan ter eenre ende fecke Ottes z. als<br />

raomber ( 2 ) tot ende ower Ancke vsr. geduerende<br />

den scheydinge ter andere zijden Int<br />

welcken doen hebbe ick metten vsr. Jan ende<br />

fecke nae lange reden aen weder zijden gomovert<br />

( 3 ) ten laetste verdraegen alsdat liet<br />

voerscr. weeskijnt sal ontfangen van synen wijlen<br />

moeders guederen drije hondert vyff en tsoeventicli<br />

gouden gulden 't stuck doende XXVIII<br />

st. des oeck dat d vsr. Jan 't selve kijnt noch<br />

nae tsyns persoens overlyden sal wtkeeren een<br />

hondert vif ende twyntich golden gulden voer<br />

syn wijlen moeders guet makende alsoe tsaemen<br />

vif hondert g. gl. Ende bowendien sal<br />

tselve kynt vorts noch gelijcken ende met vsr.<br />

andere kynderen in gelycken partlie ontfangen<br />

van vsr. Jans haers vaders guederen als syn<br />

andere kynderen die hij alrede tegenwoordich<br />

beeft ende noch naemaels ( 4 ) sal geraecken te<br />

C) deeling.<br />

( a ) voogd.<br />

( l! ) aangevoerd.<br />

{*) in het vervolg.


120<br />

crygen des sal d vsr. Jan in alles als syn vry<br />

eygen holden hebben en gebruycken alle de<br />

gued eren geen wtgesondert die hij in mande (*)<br />

voer toverlyden van Griet vsr. met dselve<br />

Griet gepossidert ende beseten heeft sonder<br />

vrs. kijnt ofte iemant anders tegenseggen.<br />

Ende alsoe dese vsr. scheydinge ende deelinge<br />

wel vroem ende oprecht is gedaen hebbe ick<br />

dselve geapprobert ende voer guet aengesien<br />

den vsr. fecke Ottes z. van zijne tutela exonerert<br />

( 2 ) ende ontslagen doende tselve bij desen<br />

Orconde.<br />

(') in gemeenschap.<br />

[") voogdij ontheven.


Nij en âld út de Skoallewrâld.<br />

Immen, dy 't al hwet op jierren komt, kin<br />

liirn dei* hast net sêd oer tinke, ho 't alles<br />

lijir foroaret. As men yen dêr ris goed ynjowt,<br />

hwet sjucht de lijoeddeiske wrâld der den<br />

doch hiel oars út, as yn ris bernejierren!<br />

Nou witte wy wol, wy wirde âld mei de<br />

wrâld. In âld-man sjucht de dingen oan mei<br />

oare eagen as in jong-kearel, en dizze wer oars<br />

as de lytse boi. Mar bûte dat, it hat mei in<br />

hopen dingen in greate omkear jown, en men<br />

moat sîzze, wy liawwe hjoeddeis in hiel oare<br />

wrâld as foar in foech seclistich jier. En noch<br />

greater wirdt it ûnderskie, as men tobek giet<br />

nei de foarige ieu.<br />

In oanwizinge fen safolle wiksel en foroaring<br />

as de tiid al meibrocht hat, hwet oangiet<br />

lân en folk, brûkmen en wensten, seden en<br />

menearen, foroaringen út- en ynwendich, by<br />

jong en âld, by lyts en great, by earm en<br />

ryk, wy scoene der tofolle romte for<br />

freegje moatte yn 't almenak.<br />

Né, safolle hea kinne wy hjir net oer de<br />

balke lielje. Wy moatte 't in bytsje kloek oerlizze,<br />

en al bliid wêze, as de útjowers sa goed


122<br />

binne, ús in mannich sydtsjes ôf to stean ta<br />

in teltsje ef in praetsje oer skoallesaken, for<br />

eat út de skoallewrâld.<br />

Hwet der de leste hûndert jier ek yn dy<br />

wrâld al net opset en wer ôfhelle, bar om bar<br />

oanret en weismiten, wiksele, fornijd, foroare<br />

en wer foroare is, nou, dat is yn 't great, dêr<br />

is de ein hast fen wei!<br />

Nini bygelyks ús doarpsskoallen fen eren en<br />

dy fen ús dagen: do, krûp-yntsjes, dy 't folie<br />

hiene fen skieppehokken; nou, treftige timmerten,<br />

great en heecli en wiid en breed: ït mocht,<br />

forduld! bikend stean, det it tsjerken wierne.<br />

Koe 't yn de âlde, binypte, bidompte, tsjustere<br />

skoallen mei lijar keale, grûzige nmrren<br />

der mar ris frij hwet smisterich en heukerich<br />

iltsjen, — yn de nije, mei lij ar greate ruten<br />

yn finster oan finster, is it helder en fleuricli,<br />

allegearre allike eptich en krekt, liimmel en<br />

kreas.<br />

En den de middels, it redskip, it ark, det<br />

der tsjmwirdich brûkt wirdt by it learen, och<br />

lieden, it moat net lykje by it âlde!<br />

By âlds bigoun it lézen mei 't lioanneboek.<br />

Tsjin it A-Bie oer, op it 't foarste bledtsje, stie<br />

de hoanne, wol sa permanticli, mei in lexum<br />

for de sjonge jeugd" der ûnder, in lyts preekje<br />

fen twa rigen:<br />

„Gelijk de wakk're haan tot kraaien is genegen,<br />

„Zo laat u, jonge jeugd, tot onderwijs bewegen."


123<br />

Liz dêr nou ris neist de hjoeddeiske boekjes<br />

mei leskes, sa moai, det se yen suver oanfljugge;<br />

greate lânkaerten, liwêr jo mar fen<br />

alles opstiet, oan 'e mûrre; ljeave printkes mei<br />

alderliaime kleuren, en folie gjin genoch; jy<br />

witte 't sa net! Men scoene sizze, it wirdt<br />

de jonge minsken mei de leppel ynjown, itjinge<br />

lija for holle en lierte nedicli hawwe. Wier<br />

yn 't foarige de „geestlike spize" by tiden<br />

liwet swier to fortarren, it likefc wol, det se<br />

nou mear piele mei hwet lichter kost. En den<br />

brûke se nou langer ek fen dy hânsumme hapleppeltsjes,<br />

dy binne, sa 't Lket, sa nuvere<br />

noflik yn 't liantearjen, det it learen fljucht<br />

der yn!<br />

En sa moat it grif mei de Masters fen ús<br />

dagen ek wêze, to sizzen, det it learen der<br />

yn fljucht. Gean mar ris nei: opfiedkinde,<br />

sielkinde, strielkinde i 1 ), taelkinde, rekkenkmde,<br />

dierkinde, plantkinde, ierdkinde, skiedkinde, it<br />

lifildt liast net op, Lwet der al net yn moat. En<br />

dôcli binne der, dy 't boppedien noch piele<br />

mei poletyk, mei muzyk en mei gymnastyk ef<br />

„gommelastyk", lyk as Breclitsjemoei seit.<br />

Slach ris in eacli yn 'e Ljouwerter krante:<br />

it is oanienwei examen, examen, examen; dat<br />

exament jo troch alles hinne. Is 't net in<br />

griis?<br />

O t. s. De Radiographie, dat nije ljocht fen Dr.<br />

Böntgen.


124<br />

Dy e arm e Masters! Men scoene sizze, hja<br />

hawwe hast gjin tiid mear to sykheljen. Want<br />

it skoallehâlden, .... sjueh, dat komt der<br />

fensêls den yet ek altyd by!<br />

En den svirdt der lijarren noch neijown, det<br />

se graech „heeren" wêze ef lykje ef hjitte<br />

wolle! — F ij, fij! nou, ik siz den mar, it is<br />

my in hearlikheit mei sokke hearen! Scoene<br />

men der net yn forslaen?<br />

Né, den gyng it by âlds gans .jn bytsje bihindiger<br />

ta.<br />

Do waerd er sein troch immen, dy 't nea<br />

net in examen trochstien hie:<br />

„Ik koe, dat 's wraohtich wier,<br />

wol skoallemaster wêze,<br />

„As 'k pinforsnijo (') koe,<br />

en den hwct skriuwe en léze."<br />

Yn it lest fen de foarige — en yn it bigjin<br />

fen dizze ieu, do hie sok ding net folie om 'e<br />

hakken. Bihalve op „pinforsnrjen en den hwet<br />

skriuwe en léze", kaern it for in sollestant<br />

binainmen oan op goed psalmsjongen, en dêr<br />

moast sa 'n jonge master den bliken fen jaen<br />

for de hiele gemeinte yn 'e tsjerke. Dy 't yn<br />

it psalmsjongen de baes wier, hie de measte<br />

káns op in bmeaminge. Dêrom neamden se yn<br />

dy tiden sa 'n undersiik troch de bank den<br />

ek: skoalleforsjongen.<br />

(•") Wierne de stielen pinnen net útfoun, wy hiene nou<br />

grif ien examen mear hawn, to sizzen yn 't pinforsnijen.


125<br />

Ho 't sa 'n „skoall'forsjongerij" omtrint tagyng,<br />

dat hawwe wy ris heard f en ús Master,<br />

Mink Ates, in golle âlde hear, dy 't it elts<br />

en ien, mar binammen de jonger ein, syn ândermasters,<br />

altyd tige goed miende.<br />

Op in moaije joun yn 'e lette hjerst krigen<br />

wy him ris by ús yn 't formidden. Master<br />

hie in tige noflik sin, sa 't like; it pypke waerd<br />

oanstitsen , en al njunkelytsen rekke de aldra<br />

an op 'e tekst fen syn feintejierren.<br />

Lit ús mei oanskikke yn 't rountsje en efkes<br />

nei him hark je!<br />

„Lyk as jimme witte" — sei er — „ik ha<br />

hjir to Skilterp allang al forkeard; 't scil wol<br />

in foech fjirtich jier lyn wêze, det ik myn<br />

examen die for de twade rang. Ik hie dêr do,<br />

wit ik wol, in swiere mûtse oer op, en it scoe<br />

der wrammels hast by bleaun hawwe. Mar,<br />

ús domeny, dy 't do mei ien „Schoolopziener''<br />

wier, praette 't my sa moai foar, det ik er ta<br />

oergyng. „Hark ris! sei de man, „ik scoe<br />

graech sjen, det je it diene, om 't ik ha yn<br />

myn hiele distrikt net ien twaderanger, en jy<br />

scille 't hiel wol hysje, master!" — „Nou",<br />

sei ik, „as domeny der sa oer tinkt, yn 'e<br />

goedichlieit! den moat it mar oangean." —<br />

o<br />

Ik broclit it der lokkich goed ôf, en sa bin ik<br />

in twaderanger wirden.<br />

In jier trije, fjouwer fen to foaren wier ik,<br />

út de Súdhoeke wei. dizze kant útrekke. Ik


126<br />

hie do sa fortúnlik west, dat ik bineamd waerd<br />

ta Master to Núnderbûrren. Ik wier do ûn(.Termaster<br />

to Blommegea; ik hie my for Núnderbfirren<br />

oanjown, en op it examen wier ik fen<br />

de seis sollestanten op len nei de jongste. It<br />

wirk wier net bûtewenstich swier. Earst<br />

liiene wy in. rymstik to lézen, feu Kamphuyzen,<br />

om dernei bliken to jaen, yn liofier as wy de<br />

ynhrdd bigriepen. For myn lézen krige ik in<br />

plomke en in stikeltsje: „ Heel goed gelezen,<br />

Meester! alleen, gij hebt het haast wel wat<br />

al te mooi willen maken," waerd der sein.<br />

Dêrop moasten wy elts in skrift skriuwe, ús<br />

kinsten fortoane yn it meitsjen fen moaije<br />

skriuwletters, de „kapitale", met sierlike krollen,<br />

net to forjitten.<br />

Do 't dat birêdden wier, waerd ús opjown 4<br />

earst twa som'sen út .Den Verkeerden Regel<br />

van Dryën in 't Grhebroocken", en den yette<br />

ien út de „Meetkunde": „Bekend de dry syden<br />

„van een plomphoekig tryangel, te vinden den<br />

„perpendiculaar buyten 't fyguer."<br />

Dat kaei'n der op oan, nou?<br />

Mar it breedst wier noch bmefter: it psalmsjongen<br />

yn 'e tsjerke, der it „succes" for 't<br />

greatste part fen ôfliong. Hwa dêryn de baes<br />

wier, dy hie altyd in moaije streek yn 't foar.<br />

Dêr waerd my opjown it earste fers út Psalm<br />

84: „Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot."<br />

Om de wierheit to sizzen, ik wier op dat


127<br />

stuit gans in bytsje oandien, it hert sloecli<br />

my tsjin 'e kiel oan, kin 'k jimnie sizze. Mar<br />

doch, ik sette my der troch hinne; ik kaem<br />

foar it foarlêzersboerdtsje to stean, wylst de<br />

hiele gemeinte yn 'e tsjerke al klear siet, om<br />

to harkjen iiei 't sjongen, en, fensêls, fen alle<br />

siden de sjongers oan to gap jen.<br />

Nou wier ik op dy jierren, al siz ik it sêls,<br />

wol in krudich jongfeintsje, sa moai blier fen<br />

útsjuch, mei in mannich kroeze, kwikkere<br />

kroltsjes yn 't bier, hiel oars as ús hjoeddeiske<br />

feinten; — dy hinget it Lier sa sruk, sa sleau<br />

om 'e holle! my tinkt, it bimie nou langer op<br />

'e rigele wei fen dy flanterige flaekskoppen!<br />

Nou, dat is dat. — Mar, lyk as ik sei, ik<br />

sette my der troch hinne; ik riisde oerein om<br />

to sjongen, en, ik hie sa gau net ynset mei:<br />

„Hoe lieflijk", ef, dêr seach ik, lyk tsjin my<br />

oer, in aerdich jong fïonmiiske sitten, in alderljeafst<br />

kopke, kin 'k jimme sizze. Nou, en ...<br />

sa wier! hja glimke my ta en do skeat se in<br />

kleur: dat mist my net, lij er! Wol seacli se<br />

sabeare gau de oare út, mar ik ha 't klear<br />

en dúdhk sjoen.<br />

Dat glimke fen dy jongfaem moat my fêst<br />

goed dien hawwe; tominsten, it gyng mei it<br />

sjongen mar tige best. O man, it glied sa<br />

glêd der hinne! Ik song myn liet op hiele<br />

en heale noaten, en do 't it út wier, waerd<br />

der yn ienen oan alle kanten roppen; „de


128<br />

„Blommegeaster! de Blommegeaster moatte wy<br />

,tawwe; master Mink is ús man!"<br />

Nou, sa kaem it ek: it eintsjebislút wier,<br />

det ik de skoalle krige, en sa rekke ik do f en<br />

Blommegea nei Núnderbûrren ta; en in jiermannich<br />

letter kaem ik lijir to Skilterp.<br />

Mar it wirdt myn tiid, feinten! — Ik leau,<br />

ik ha al to lang plakt; myn sydsilver scil<br />

sikerwier net witte, liwet se der oan liat. En<br />

ik ha net ljeafst, det hja iny kibjende to mjitte<br />

komt ef swart sjucht. Hjir op 'e lette joun<br />

noch in grau fen de frou, . . . . it scoe omniers<br />

al to svriid ôfstekke by dat bliere, glêdde<br />

glimke út lij ar fammetiid, dêr by it skoalleforsjongen<br />

yn 'e tsjerke to Núnderbûrren.<br />

Nacht, ljue!"<br />

Pitersbjirrum,<br />

de 21e fen Haimoanne, 1896.<br />

W. FABER.


Ifefcfe en Wrouw»<br />

Historische overlevering uit ds laatste helft<br />

der X" eeuw.<br />

Ja , 't was geschied , de daad volvoerd ,<br />

Die 's graven Arnoud's vriend deed sneven.<br />

Vlucht, jong'ling ! die haar hebt bedreven,<br />

Vlucht, voor ge in banden wordt gesnoerd!<br />

't Was Siegfried, jongste zoon des graven;<br />

Waar vindt hij een behouden haven ?<br />

Waar , waar een veilig toevluchtsoord,<br />

Waar Arnouds wraak hem niet kan treffen<br />

En hij zich boven 't leed verheffen ,<br />

Door geen vervolger nagespoord ?<br />

Hij stijgt te paard en ijlt van daar ,<br />

En drijft zijn ros met stem en sporen;<br />

„Zoo 'k toefde nog, ik waar' verloren!"<br />

Zoo peinst hij en ontvlucht 't gevaar.<br />

Zijn klepper rept de vlugge beenen ,<br />

Hij voert zijn meester ijlings henen ,<br />

En toen de gouden dagvorstin<br />

Reeds nijgde tot de westerkimmen ,<br />

De zilvren maan begon te glimmen ,<br />

Beed hij heer Gosso's slotpoort in.<br />

9


130<br />

Hij gaat tot Frieslands potestaat ,<br />

Die zal hem zeker welkom heeten,<br />

Nog niet vergramd door booze veeten ,<br />

Nog niet bezield met bittren haat.<br />

„Wat drijft," voert de eedle Fries hem tegen,.<br />

„Den zoon van Hollands graaf, verlegen,<br />

„Naar Staveren tot Ludigman ?"<br />

„Ik heb," spreekt Siegfried, „zeer misdreven,,<br />

„'k Benam mijns vaders vriend liet leven,<br />

'k Versloeg in drift den edelman.<br />

^ö<br />

„Hij overlaadde mij met hoon ,<br />

„Dat kon mijn fier gemoed niet dulden,<br />

„Zijn reen , die mij met wrok vervulden ,<br />

„ Mishaagden aan graaf Arnouds zoon ;<br />

„Dies heb ik toornig hem verslagen ,<br />

„Maar derf nu 's vaders welbehagen;<br />

„Ik wierp me in allerijl te paard,<br />

„Ben in galop tot hier gevloden ,<br />

„Kom als uw gast mij zelf thans nooden ,<br />

„Gastvrijheid vragen aan uw haard."<br />

„Ei zoo , dreef dit u van liet hof<br />

„Van uw doorluchten heer en vader ?<br />

„Treed, jongeling! vertrouwend nader,<br />

„Schud van uw wambuis af liet stof!<br />

„Wil Arnoud van zijn zoon niets weten ,<br />

„Laat ik u dan toch welkom lieeten,<br />

„Ik bied u hier gastvrijheid aan ,<br />

„In Staveren kunt gij die vinden,


131<br />

„Daartoe wil 'k plechtig mij verbinden !"<br />

Dus doet liem Ludis'man verstaan.<br />

ö<br />

„Ontvang' mijn dank , heer potestaat<br />

„Van Friesland! Gij hergeeft mij 't leven!"<br />

Spreekt Siegfried , „in deez' vrije dreven<br />

„Tart ik mijns vaders blinden haat,<br />

„Waaraan 'k gelukkig ben ontkomen.—"<br />

En gastvrij werd hij opgenomen<br />

Te Staveren , in Gosso's huis.<br />

Daar zag hij , schooner dan de rozen<br />

In 't lustprieel, een maagdlijn blozen ,<br />

Een maagdelijn , zoo schoon als kuiscli.<br />

„Heer ridder! 'k heet u wellekom!"<br />

Zoo klonk haar groet den jongling tegen,<br />

En hij , in 't strijdperk nooit verlegen ,<br />

Is van verbazing nu als stom.<br />

Hij wil beleefd de jonkvrouw groeten ,<br />

Haar blikken , die de zijne ontmoeten ,<br />

Ze zetten hem in vuur en vlam ;<br />

Hij tracht haar vriendlijk toe te spreken,<br />

Maar 't spraakvermogen schijnt geweken ,<br />

Zijn rappe tong schijnt waarlijk lam.<br />

„O, sclioone jonkvrouw! 'k dank u zeer<br />

„Voor 't welkom van uw lieve lippen !"<br />

Laat hij zich eindelijk ontglippen,<br />

En vleit zich in den zetel neer,<br />

Dien zij hem fluks heeft toegeschoven ;


132<br />

Hij voelt zijn zielsrust zich ontrooven ,<br />

Die maagd betoovert hem , hij kan<br />

't Niet laten in haar oog te blikken,<br />

Totdat een stem hem op komt schrikken :<br />

„Mijn dochter, Tetta Ludigman."<br />

Hij antwoordt blozend op die taal:<br />

„O, gastheer! had ik 't maar geweten,<br />

„Dat Gij zoo'n dochter hadt bezeten,<br />

,'k Was eer verschenen in deez' zaal. —"<br />

„Ja , bloemen bloeien allerwegen ,"<br />

Klinkt 't woord der burgtvrouw Siegfried tegen :<br />

„Zit aan; de maaltijd is gereed."<br />

Hij eet en drinkt , is opgetogen;<br />

En de avond schijnt hem omgevlogen ,<br />

Het leger beidt hem eer hij 't weet.<br />

Hij droomt den korten zomernacht,<br />

Van Tetta's wonderschoone oogen — ;—<br />

En toen de nacht was omgevlogen ,<br />

Heeft hij haar fluks zijn groet gebracht.<br />

Hij kleeft als vast aan Tetta's schreden ,<br />

Bepeinst niet meer zijn droef verleden,<br />

Slechts Tetta speelt hem door het hoofd;<br />

Haar naam wordt door hem neergeschreven ,<br />

En honderdmaal weer uitgewreven<br />

In 't zand , door 't zonnevuur gestoofd.<br />

Maar 't vuur , dat in zijn boezem blaakt,<br />

Is sterker dan die gloed ; daar binnen


133<br />

Gloort hel de vlam , die spoort tot minnen ,<br />

Zij heeft hem tot haar slaaf gemaakt.<br />

Hij kan met zonder Tetta leven,<br />

Heeft zij maar 't jawoord hem gegeven,<br />

Dan daalt er vrede in zijn gemoed.<br />

Dit hoort hij zelf zich menigmalen<br />

Tot in 't oneindige herhalen ;<br />

De liefde zet zijn borst in gloed.<br />

Hij zweert der jonkvrouw eeuw'ge trouw,<br />

Met duizenden van vurige eeden.<br />

„Neen," zegt hij, „haar aanminniglieden<br />

„Zag ik nog in geen enkle vrouw.<br />

„Met haar is 't heil mij toebeschoren,<br />

„Geen andre wil ik toebehooren,<br />

„'k Denk slechts aan haar den ganschen dag."<br />

Zijn liefdevuur was niet te dooven,<br />

Het ging het stoutst begrip te boven,<br />

't Nam toe hoe meer hij 't meisje zag.<br />

Maar Tetta's hartje is ook gewond,<br />

Ook fel geraakt door Amor's pijlen;<br />

Moog Siegfried liefst bij haar verwijlen,<br />

De jonkvrouw hangt als aan zijn mond,<br />

Als hij 't genot der jacht haar schildert,<br />

Of maalt hoe straks het woud verwildert.<br />

Al spreekt hij zelfs geen enkel woord,<br />

Toch is 't haar zoet bij hem te wezen,<br />

Nu moet ze hopen, dan weer vreezen,<br />

O, werd haar liefste wenscli verhoord !


134<br />

De wenscli om eens aan Siegfrieds zij<br />

Haar levensdagen door te brengen,<br />

Zoo zulks de Hemel mocht geheugen.<br />

Dan was ze zeker maatloos blij.<br />

Zoo gaan de nachten, spoên de dagen<br />

Ten einde, voor hij haar komt vragen,<br />

Of ze als zijn levensgezellin<br />

Hem hart en hand ten pand wil geven,<br />

Met hem naar 't zelfde doelwit streven,<br />

Verbonden door de huwlijksmin.<br />

De horens schallen door liet woud,<br />

En d' edellieden met hun vrouwen,<br />

Omringd van dienaars en getrouwen,<br />

Vervolgen 't schuchter wild in 't hout.<br />

Het Kreil weergalmt van de aanvalskreten,<br />

En 't edel hert, vaneen gereten,<br />

Blaast rochelend den adem uit.<br />

Een borstlig'e ever, opgerezen,<br />

Zal thans de prooi der jagers wezen,<br />

Dat 's eerst een vorstelijke buit!<br />

Het woedende everzwijn, beducht<br />

Voor 't hoorngeschal, 't gebas der honden,<br />

Die met hun tanden hem verwonden,<br />

Gaat toornig brullende op de vlucht.<br />

Nogtans, men weet hem te achterhalen,<br />

Hij moet straks het gelag betalen,<br />

Elk zendt zijn pijlen op hem af.<br />

De woede flikkert in zijn oogen,


ï;<br />

Een bloedig waas heeft ze overtogen,<br />

En voorwaarts gaat liet in den draf.<br />

ö 1 -<br />

De jonker rijdt op 't steig'rend ros<br />

Den gansenen dag aan Tetta's zijde,<br />

Opdat hij ze in gevaar bevrijde;<br />

Daar rent het zwijn op Tetta los;<br />

Het tracht de jonkvvouw aan te randen,<br />

Maar 't slagzwaard trilt in Siegfrieds handen,<br />

En eer nog de aanval is geschied,<br />

Ligt de ever in zijn bloed te smoren,<br />

En laat zijn laatsten smartkreet liooren,<br />

Hij deerde 't sclioone meisje niet.<br />

„Verzaam'len !" klinkt het hoorngetoet,<br />

Het zwijn is door het staal gevallen,<br />

Men telt het wild bij honderdtallen,<br />

En nader komt do jagerstoet.<br />

De jonker blikt in Tetta's oogen,<br />

Ze dekt ze met haar wenkbrauwbogen<br />

En slaat de /ijden wimpers neer.<br />

Maar Siegfried, straks nog bang en bloode,<br />

Spreekt fier : „dat ik het monster doodde,<br />

„'t Geschiedde, o jonkvrouw! u ter eer."<br />

„Ik dank u," lispt de sclioone maagd,<br />

„Wat mag 'kin ruil u daarvoor schenken?"<br />

„Dat gij in liefde aan mij wilt denken ;"<br />

Luidt Siegfrieds antwoord onversaagd.<br />

Hij laat 't bebloede slagzwaard glippen,


136<br />

En drukt een kus haar op de lippen.<br />

De jonkvrouw heeft hem niet weerstaan.<br />

Ze is in zijn armen neergezegen,<br />

Hij heeft het jawoord toen verkregen<br />

En aanzoek om haar hand gedaan.<br />

&•-<br />

De potestaat treedt in den kring<br />

Van zijn verbaasde jaclitgezellen ;<br />

,'kWil u, mijn vrienden, iets vertellen,"<br />

Spreekt liij tot de vergadering,<br />

„Daar is een gravenzoon gekomen,<br />

„Die mij mijn dochter heeft ontnomen,<br />

„ Wensclit hem geluk met dezen buit;<br />

„Hij, die van d' ever haar bevrijdde,<br />

„Zal haar naar 't echtaltaar geleiden,<br />

„Waar Rome's priester 't huwlijk sluit."<br />

De jachthoorn schalde op luiden toon,<br />

De mare klonk door Frieslands dreven:<br />

„De jonkvrouw heeft haar hand gegeven<br />

„Aan Hollands eedlen gravenzoon."<br />

Verzoenend trad graaf' Arnoud nader,<br />

Hij gaf' zijn zeger. hun als vader,<br />

En sprak, zooals 't geschiedboek meldt:<br />

„'kZal Siegfried breede roeden geven,<br />

„Opdat hij naar zijn staat kan leven,<br />

„En onder de eêlsten wordt geteld."<br />

Zoo mengde 't edelst Friesche bloed<br />

Zich met het bloed van Hollands graven.


137<br />

't Geschiedboek kan den luister staven<br />

Van 't fier geslacht, zijn heldenmoed.<br />

Ons land mocht op de Breêroô's bogen. —<br />

Sinds zijn er eeuwen heengevlogen ;<br />

Vervallen is hun trotsch gebouw ,<br />

En voor den tand des tijds bezweken ;<br />

Maar 't nageslacht zal altijd spreken<br />

Van Tetta's liefde en Siegfrieds trouw.<br />

Achlum. J. GYLSTRA.


JOHANNES JELGERHUIS Rz.<br />

Wie liet betreurt, dat de tragedie schier<br />

verbannen is van het Nederlandsen tooneel,<br />

en met weemoed terugdenkt aan de dagen van<br />

Bingley , Wattier-Ziesenis en Snoek, mag niet<br />

vergeten den laatsten vertegenwoordiger van<br />

het treurspel in het eerste derde gedeelte onzer<br />

eeuw hier te lande: Johannes Jelgerhuis, Rienkszoon.<br />

Ook op ander gebied, dan dat van het<br />

tooneel, — als schrijver en schilder liet hij<br />

een spoor achter in den zandstroom des tij ds,<br />

dat zestig jaren na zijn dood nog niet onzichtbaar<br />

is geworden. Waarlijk zulk een verdienstelijk<br />

man mag wel meer algemeen gekend<br />

wezen in zijn leven en streven: en waar is eene<br />

korte herinnering aan hem meer op hare plaats<br />

dan in den Friesche Volksalmanak, daar genoemde<br />

kunstenaar een van Frieslands waardigste<br />

zonen was in den aanvang der 19e eeuw ;<br />

te meer daar hij ook in andere opzichten, n.1.<br />

met pen en penseel woekerde met de hem<br />

geschonken gaven.<br />

Johannes Jelgerhuis werd den 24 stcn September<br />

1770 te Leeuwarden geboren, en was<br />

de zoon van Rienk Jelgerhuis uit diens tweede


139<br />

huwelijk. Zijn vader stond te goeder naam<br />

en faam bekend als bijzonder vlug craionportretteur,<br />

zoodat hij, toen hij op 77jarigen<br />

leeftijd overleed, volgens eigen aanteekening<br />

niet minder dan 7763 portretten had vervaardigd.<br />

(')<br />

Niettegenstaande hij onder zware zorgen voor<br />

liet dagelijksch brood gebukt ging, was hij<br />

toch nauwgezet in de opvoeding zijner kinderen,<br />

en plukte daarvan zijn zoon Joliannes de gezegendste<br />

vruchten. De portretschilder onderwees<br />

hem in de teekenkunde, maar daar hij<br />

om zijne veelvuldige werkzaamheden veeltijds<br />

van huis was, moest hij de verdere opleiding<br />

zijns veelbelovenden zoons als schilder<br />

veelal aan anderen overlaten. Gelukkig vond<br />

Johannes een bekwaam mentor in den landschapschilder<br />

Pieter Barbiers Pz. te Amsterdam.<br />

Bij zijne liefde voor de schilderkunst<br />

openbaarde zich ook bij den jongman die voor<br />

de tooneelkunst. In besloten kringen trad hij<br />

nu en dan in de stad zijner inwoning en in<br />

Eotterdam als acteur op. ( 2 )<br />

Na eenige jaren van studie'zette hij zich te<br />

Delft als kunstschilder neder en huwde met<br />

Mejuffrouw van der Boon. Het kunstvak was<br />

echter te weinig winstgevend om in de behoeften<br />

van zijn allengs talrijk gezin te voorzien, zoodat<br />

hij zich ook op den handel toelegde. Na<br />

den dood zijner gade, die hem vier dochters


140<br />

naliet, ( 3 ) — een zoon was op elfjarigen leeftijd<br />

overleden, — verbond hij zich ten tweedemale<br />

in den echt, en wel met Mejuffrouw Doll, en<br />

vestigde zich voor goed in 1806 te Amsterdam,<br />

waar hij zich hoofdzakelijk aan het tooneel<br />

wijdde, daarbij eene groote voorliefde voor het<br />

treurspel openbarende. ( 4 )<br />

Reeds 9 Januari 1802 had hij bij de opvoering<br />

van „De Abt de 1'Epée" in het Genootschap:<br />

„Natuur en Kunst" als liefhebber de rol vervuld<br />

van St. Alme. Later (15 December 1804)<br />

vervulde hij mede als liefhebber in den Amsterdamschen<br />

Stadsschouwburg de rol van Koning<br />

Lear in Shakespeare's treurspel, — die van Avogaro<br />

in liet treurspel „ Gaston en Bayard" (6 Maart<br />

1805), — en eindelijk die van „Mahomet" in<br />

het treurspel van dien naam, totdat hij in<br />

1806 tot aan zijn dood aan genoemden schouwburg<br />

als tooneelspeler zich verbond.<br />

Evenals de meeste acteurs en actrices was<br />

hij Lid van het gezelschap : „Aan welsprekendheid<br />

gewijd", hetwelk zijne vergaderingen hield<br />

eerst in liet lokaal Concordia op de Pijpenmarkt,<br />

en later in den Garnalen Doelen op het Singel.<br />

Hier kwam hij in aanraking met Prof. D. J.<br />

van Lennep, 's Gravenweert, Slingeiandt, Mr. J.<br />

van Lennep en anderen, en was er zeer gezien.<br />

In 1824 droeg liet Schouwburgs-bestuur hem<br />

op onderricht te geven in den foyer van den<br />

schouwburg aan de kweekelingen van het „Fonds


Hl<br />

ter opleiding en onderrigting van tooneelkunstenaars",<br />

en vormde hij verscheidene artisten.<br />

Zijn loopbaan als acteur was echter alles<br />

behalve eene gemakkelijke. Van de krachten<br />

en talenten eens tooneelspelers werd toen veel<br />

gevorderd. In het eerste jaar zijner werkzaamheid,<br />

trad hij in 27 tooneelstukken niet<br />

minder dan 48 malen op, en werden in lateven<br />

tijd natuurlijk de nieuwe rollen, waartoe hij<br />

xich geroepen zag, minder in aantal, toch<br />

meestal had hij eene hoofdrol te vervullen.<br />

Volgens bevoegde beoordeelaars was liet<br />

optreden van Jelgerhuis, hoewel hij klein van<br />

gestalte en zijne stem scherp was, indrukwekkend,<br />

en muntte hij in de hoofdrol van Vondels<br />

Gijsbrecht van Amstel ongemeen uit. Zelfs de<br />

groote Andries Snoek erkende, dat als Jelgerhuis<br />

naast hem, die in Mahomet de titelrol<br />

vervulde, optrad als Sopir, deze , en geheel<br />

verdiend, den meesten lof inoogstte.<br />

Evenwel niet enkel in de tragedie, maar ook<br />

in andere tooneelstukken, vooral in komische<br />

karakters, was hij meestal de held van den<br />

avond, met name als Frederik de Groote in<br />

De Husaar van Felsheim, als Fedel in De groote<br />

wereld, als Generaal in de Speler of Revanche-<br />

Praag, enz.<br />

Toen hij den 3 Maart 1831 in de rol van<br />

den Mauderijn inVoltaires: „Het weeskind van<br />

China", en in de straks genoemde van Frederik


142<br />

de Groote zijn zilveren feest als acteur vierde,<br />

was zijne glorie echter aan het tanen. De tijd<br />

der tragedie was voorbij, waartoe vooral de<br />

staatkundige gebeurtenissen meewerkten. Toen<br />

men van Lenneps gelegenheidsstukken in de<br />

dagen van Belgie's verzet toejuichte, kon het<br />

treurspel geen genade meer vinden bij het<br />

schouwburgpubliek, waarbij kwam dat Ward<br />

Bingley (26 Juni 1818), Mevr. J. C. Ziesenis—<br />

Wattier (24 April 1827), Mevr. G. Hilverdink—<br />

Grevelink (24 Aug. 1827), en Andries Snoek<br />

(3 Januari 1829), allen de hooge tragedie<br />

vertegenwoordigende, door den dood van het<br />

levenstooneel waren heengegaan.<br />

Kort na Jelgerhuis' 25jarige feestviering werd<br />

zijn tractement van ƒ2400.— tot op ƒ 1920.—<br />

verminderd, terwijl menigmaal verschil van<br />

inzicht met de Commissarissen van den Stadsschouwburg,<br />

vooral met den heer 's Gravenweert,<br />

waarbij hij zijn Friesch karakter niet<br />

verloochende, eene breede schaduw wierp op<br />

zijn levenspad.<br />

Ook als Schrijver, liet tooneel betreffende,<br />

deed Jelgerhuis zich als kunstenaar kennen<br />

door de uitgave van een tweetal werken, t.w.:<br />

„Tooneel-costumes van den Koninklijken Hollandschen<br />

Schouwburg te Amsterdam", omstreeks<br />

1810 uitgegeven, en „ Theoretisehe lessen<br />

over de Gesticulatie en Mimiek" dat in 1827<br />

het licht verscheen, waardoor hij op degelijke


143<br />

wijze toonde, hoe hij de rechte man op de<br />

rechte plaats was ter vorming van tooneelkunstenaars.<br />

Vooral het tweede werk, bij<br />

P. Meyer Warnars in tien 4° afleveringen met<br />

31 door hem zelf geteekende platen verschenen,<br />

is nog van beduidende waarde voor hen, die<br />

zicli oefenen in mimiek en gesticulatie, mits<br />

men het oog gesloten houde voor de deftige<br />

breedsprakiglieid, die het eigen is. Jelgerhuis<br />

schreef' als echt kunstenaar zijnen kweekelingen<br />

voor, hoe zij op de planken slapen en vallen,<br />

gaan en staan, weenen en lachen, bidden en<br />

strijden, zich groepeeren en kleeden moesten.<br />

Het verdient onze bewondering, dat Jelgerhuis,<br />

niettegenstaande hij zijne taak op het<br />

tooneel zoo geheel naar de regelen der kunst<br />

opvatte, nog tijd wist te vinden ter beoefening<br />

der schilderkunst. Hij vervaardigde menig<br />

landschap en stadsgezicht, binnenhuisje en<br />

portret, waarvan sommige tentoonstellingen en<br />

kunstverzamelingen zijner dagen de bewijzen<br />

leverden. Wie van zijn schilderstalent door<br />

eigen aanschouwing wil genieten, bezoeke het<br />

Rijksmuseum in de hoofdstad en sta stil voor<br />

zijn in 1820 geschilderd De loinkel van den<br />

boekhandelaar P. Meyer op den Vijgen dam te<br />

Amsterdam, den uitgever zijner „Theoretische<br />

Lessen", welk kunststuk in 1878 aan het Rijk<br />

gelegateerd werd door Mejuffrouw G. Meyer<br />

Warnars, en voor zijn drietal doeken, vroeger


144<br />

prijkende in het paviljoen: „Welgelegen" te<br />

Haarlem, voorstellende De Leidsche poort te<br />

Amsterdam, geschilderd in 1813, een Stadsgezicht<br />

in Delft, in 1826 gepenseeld, en De kleine<br />

visehmarkt te Amsterdam, in 1828 vervaardigd,<br />

welke bezichtiging èn den kunstkenner èn den<br />

oudlieidminnaar aangenaam zal aandoen.<br />

Zoo leefde en werkte deze in vele opzichten<br />

uitnemende kunstenaar voort tot 1836, toen hij<br />

op den 6den October op 66jarigen leeftijd overleed.<br />

Zonder eenige praal had naar zijn wensch<br />

zijne teraardebestelling plaats op den doodenakker<br />

te Haarlem, waar een eenvoudige grafzerk<br />

zijn naam vermeldt.<br />

Amsterdam. H. MOHRMANN.<br />

AAFTEEKENINGEN.<br />

('3 K. VAN EYNDEX en A. VAN DER WILLIGEN, Geschied,<br />

der Yaderl. Schilderkunst, 2e deel. pag. 204.<br />

( 2 ) Idem. Se deel, pag. 156 v. v.<br />

( 3 ) Zijne dochter Catharina hawde met den acteur Boobol;<br />

Johanna met den componist Morin, (vader van den onlangs<br />

overleden acteur) en later met den acteur Lambotte; Maria<br />

met Gartman en werd de moeder der beroemde mevr.<br />

Kleine—Gartman; on Cornelia met Stemmerik, vader van<br />

den bekenden tooneelmeester.<br />

(*) Noord- en Zuid-Nederl.-Tooneelahnanah, 1878, pag.<br />

145 v. V.<br />

H. M.


145<br />

SIMMERJOUN.<br />

De stiltme wâlle oer de iensomme ierde,<br />

Sêft ammeheljend slepte lija;<br />

Mar inkle lytse stjerkes glimken<br />

Us efkes ta.<br />

De swarte wolkeskipkes sylden<br />

En giieden stil oer 't stjerreljoelit;<br />

TrocM 't beamte rûsde er oan in twjirke<br />

Dat frissens broclit.<br />

Wy seagen oer bedaue greiden,<br />

Hwer swart de boerepleats yn laei:<br />

Der sliepten, snufden, suchten, stinden<br />

De bûnte kij.<br />

En efkes bleauwen wy der digerjen,<br />

Us fuotstap briik de stilfcme net;<br />

De frede dy der oer it fjild laei<br />

Dreau oer ús hert.<br />

Hja laei de holle my op 't skouder;<br />

Ik sloecli de earmen om lijar lea<br />

En fielde dat for hjar; myn alles,<br />

Myn herte bea.<br />

10


14~6<br />

A<br />

XI n. w a. e r.<br />

KLINKDICHT.<br />

In gleie loft stiet oer it stil Langwar;<br />

It wiel leit gled; in skûtsje driuwket foart<br />

En 't wetter weaget breed út, goar en swart.<br />

Twa feinten skouwe en folgje bar om bar<br />

Fen foar nei achter en oarsom elkoar.<br />

It seii is birgen; 't praten duorret koart,<br />

It swijen lang, mar hwat der boppe bart<br />

Folgje hjar eagen en — hja skouwe mar.<br />

In eangsticli fielen leit oer allegearre,<br />

Ek oer de heit, dy 't sit op 't roer en swijt,<br />

Mar as hja de earste tonger rôljen hearre<br />

En mem by 't berntsje 't al to waerrem krijt<br />

En kipet ut 'e roef, seit hy: ., wj scill' net stjerre,<br />

Salang de Himmel lytse berntsjes mijt."'


14/<br />

Jan. en ik:.<br />

Wy kuijeren ûnder it beamte.<br />

De fûgeltsjes fioiten deryn;<br />

De sinne glied troch cle tùken<br />

Dy swypken yn forjierswyn.<br />

Der bloeiden de giele blomkes:<br />

Myn boike rôp it út<br />

En by dat heecli fyn stemke<br />

Swijde elts oar geldt.<br />

Dat sei wol tsjien kear tselde,<br />

Nou heecli en clan hwer leech<br />

En 't klonk as fûgelfloitsjen<br />

De finkjes ta omheech.<br />

„Sa'n ljeave golle jonge!"<br />

Klonk my út alles ta.<br />

Ik wist, dat alles 't sizze moast,<br />

Hwant, o, ik fielde 't sa.<br />

J. B. ScHEPElîS.


<strong>Ken</strong> <strong>raadsheer</strong>-<strong>kriiqsman</strong>.<br />

Friesland, ons vaderland, in het bizonder de<br />

kleistreek daarvan, dus bijna geheel Westergoo<br />

en een deel van Oostergoo, is thans, aan het<br />

einde dezer 19 6 eeuw, nog slechts eene<br />

schaduw van hetgeen het was vóór en aleer,<br />

honderd jaar geleden, de Gode vijandige geest<br />

der Fransche revolutie hier tot uitbarsting kwam;<br />

de geest, die hier, gelijk overal, den toestand<br />

op godsdienstig, maatschappelijk en staatkundig<br />

gebied, in zoo menigerlei opzicht, heeft ontwricht,<br />

verdorven en verwoest.<br />

Waren toch de leidende geesten, ookten onzent,<br />

reeds lang vóór dat in 1795 de bom barstte,<br />

door den invloed van allerlei dwaalleer, voor<br />

een groot deel, en in meerdere of mindere<br />

mate, afgeweken van de goede paden, door de<br />

vaderen te midden van strijd en lijden gekozen,<br />

en sedert bewandeld, — voor liet oog althans<br />

was tot de revolutie toe, ook deze onze<br />

„kleihoeke" nog eene liefelijke landsdouwe.<br />

In de harten van de overheid in stad en<br />

land, zoowel als in de harten der groote menigte,<br />

zat God de Heere hier nog op den troon, werd<br />

hier ook aan den Koning der Koningen door


149<br />

Zijn schepsel nog de eere gegeven die Hem alleen<br />

toekomt. Toenmaals waren ongeloof, stofvergoding<br />

(materialisme), wereldzin, grootschlieid<br />

en pronkzucht nog niet, als thans, kenmerkende<br />

eigenschappen bij de meerderheid<br />

des Friesehen volks, onder alle standen, en<br />

daardoor mede hoofdoorzaken van de hedendaagsche<br />

maatschappelijke nooddruft, van den<br />

hedendaaö'sclien „druk". 1 1<br />

Ik herhaal: zelfs de „greidhoeke" was toen<br />

nog eene liefelijke landsdouwe, ook voor den<br />

Christen, en ook voor den man, wiens verstand<br />

en hart uitgaat naar wat schoon is en liefelijk,<br />

wiens oog nog getrokken wordt naar liet<br />

schilderachtige, en naar al wat eenen goeden<br />

smaak verraadt. Ook zulk een Fries kon<br />

destijds in zijn vaderland nog aarden, kon er<br />

nog leven.<br />

Daar was vóór de revolutie in onzen thans<br />

zoo vervelenden, eentoonigen en prozaïsclien<br />

greidhoek geen dorp, of liet bood in tal van<br />

teekenachtige huizen en gevels, stofi'e te over<br />

om ganscli het schetsboek eens schilders met<br />

de heerlijkste landschappen, met de kostelijkste<br />

„gezichtjes" en „kijkjes" en „binnenhuisjes"<br />

te vullen. Geea dorp of er viel volop te genieten<br />

van het heerlijke lommer in het „bosch"<br />

van een of' meer „staten", wier eigenaren-be-<br />

a ) Om hot vreemde [malle] woord „malaise" niet te<br />

gebruiken.


150<br />

woners, die er niet aan dacliten om te vertrekken,<br />

door hunne inwoning in de grietenij<br />

eenen machtigen steun vormden voor het<br />

meerdere vertier, de meerdere welvaart destijds<br />

ten platten lande.<br />

En thans ? Elk buitengoed, iedere<br />

state, wier .eigenaar ook in dezen een „man<br />

van zijn tijd" (!) wil zijn, door liet afschuwelijke<br />

materialisme dezer eeuw, een der uitingen van<br />

den gruwelijken revolutie-geest, — onbarmhartig<br />

gesloopt, uitgeroeid, geslecht (genivelleerd<br />

!), of op liet punt om gesloopt, uitgeroeid,<br />

geslecht te worden. 1 ) En waar eertijd de eenvoudige<br />

dorpeling in het voorjaar wel genoot<br />

van liet gezang van nachtegaal en hof'zanger,<br />

waar de jasmijn en de kamperfoelie dan zoo<br />

heerlijk geurden; waar in den warmen zomertijd<br />

de rechte, statige singels en lanen, met<br />

zware, hooge linden of ypen beplant, den dorpeling<br />

tot zoo heerlijk koele wandeling op den<br />

') Dit schrijvende denk ik o.a. aan Goslinga State te<br />

Hallum, welks geschiedenis in den vorigen jaargang van<br />

dezen almanak werd behandeld. Ik heb die geschiedenis<br />

nogmaals gelezen, maar telkens als ik aan die zwarte bladzijde<br />

kom (bl. 134), waar vermeld staat hoe twee zeer vermogende<br />

Friesen, zonder eenige noodzaak, zoo maar in<br />

koelen bloede en goedsmoeds, ja tegen don nitgodrukten<br />

uitersten wil van eenen hunner voorgangers in, natuurlijk<br />

slechts „om de dubbeltjes", deze schoono bezitting hebben<br />

gesloopt en uitgeroeid, — voel ik in mijn hart eone aandoening<br />

opkomen van schrijnend wee over zoo misdadig<br />

vandalisme!


151<br />

namiddag van des Heeren dag wel noodden;<br />

waar de warmgetinte, eeuwenoude hooge muren<br />

en gevels, de met leien gedekte daken en<br />

torenspitsen van „het slot" zich weerspiegelden<br />

in den breeden, helderen gracht, het tehuis<br />

der edele zwanen;') in plaats van dat<br />

alles nu niets meer dan de koud-ziellooze, vaak<br />

bespottelijk grootsch en weelderig gebouwde<br />

liuizinge een er zoo goed als boomlooze „zathe en<br />

landen", wier huurders-bewoners, de hedendaagsche<br />

boere-„heer" en boere-„juffrouw", alweder<br />

in niet geringe mate medewerken tot den tegenwoordigen<br />

„druk", door maar al te dikwijls<br />

hunne belangrijkste en meest geliefkoosde<br />

bezigheid te vinden in het jagen naar „deftigens",<br />

liet ontvangen en brengen van „bisites"<br />

en, als noodzakelijk gevolg van dat alles, in<br />

het zoeken naar middelen tot besparing van'de<br />

werkkracht der arbeidersbevolking. 2 )<br />

J ) Zulk een slot als het hier geschetste, zulk een waar<br />

kasteel, was de trots van eenige dorpen langs de noordkust,<br />

nabij de zee en het Friesehe wad, als te Sexbicrum<br />

(Liauckamahuis), te Ferword (Jousma-huis), te Anjum (Holdinga-huis)<br />

en, meer landwaarts in, te Beetgum Martenahuis<br />

of Groofc ïerhorne.<br />

2 ) Dienden oudtijds op eene flinke boereplaats in den<br />

regel twee knechten en twee meiden, die door oud on jong<br />

in het gezin van den boor als huisgenooten, als leden des<br />

gezins werden bejegend; thans trachten Telen, dikwijls zeer<br />

•weigestelden, het zonder dienstboden af te doen, of hoogstens<br />

met één knecht, één meid, een jongen en een fuitwonendenl<br />

arbeider , — een streven, dat, zooals zich denken


152<br />

Boven en vóór alles: In oud-Friesland geloofde<br />

men nog, — leefde dus niet hoofdzakelijk<br />

tot streeling der zinnen (d.i. om te genieten),<br />

niet enkel niet het oog op deze wereld, en kon<br />

men alzoo gelukkig zijn, ook op de Friesche<br />

klei.<br />

Wel waren hier de wegen, hoe teekenachtig<br />

ook in het clrooge jaargetijde, in den herfst en<br />

den winter voor een groot deel modderpoelen,<br />

op vele plaatsen onder water; wel was de<br />

onderwijzer der jeugd soms een oud-soldaat<br />

of een oud-koetsier; wel geloofde men aan<br />

„tsioenen" en „tsioensters", aan heksen en<br />

spoken; was ook vechten onder het jongvolk,<br />

en bekkesnijden bij tijden, aan de orde van<br />

den dag. Maar nog eens, wat geven de spooren<br />

tram- en kunstwegen, wat de groote schoolgebouwen<br />

en het kostbare leger van actehoudende<br />

„hoofden van scholen", wat de zoogenoemde<br />

„volksverlichting" en de misschien<br />

ietwat meer beschaafde zeden, —als die vrede,<br />

die „alle verstand te boven gaat", en die vóór<br />

de revolutie dan toch maar als regel, — omdat<br />

men geloofde, —in den haardshoek der nederige<br />

boerewoningen werd gevonden, door den onge-<br />

laat, de werkeloosheid zeer in de hand werkt. Nu is or<br />

menigmaal afstand, waar vroeger allen in nederigheid en<br />

eenvoud, in trouw en aanhankelijkheid, als gelijke samenleefden,<br />

dankende den Heere, ook in tijden van druk, voor<br />

Zijne verbeurde goedheid.


153<br />

loofsprediker uit do harten is gebannen ? Als<br />

de jeugd, de „hoop des vaderlands", door een<br />

onderwijs dat niet mag rekenen met den Drieeenigen<br />

God (en dus van Hem afvoert), toeneemt<br />

in verwildering en bandeloosheid ?<br />

Daar was wijders in dat Friesland vóór de<br />

revolutie ook nog plaats voor „typen". Weet<br />

gij wat een „type" is, lezer ? Een type is een<br />

persoon, een karakter ! — Een type was b.v., als<br />

één onder de velen in het oude Friesland, de<br />

bekende jonker Wytse F ons, de „edelman van<br />

Friesland en bulleman van Franeker." En een<br />

„type", een „oorbeeld"is nog in onzen tijd (nog<br />

leeft de man in een onzer wouddorpen) de<br />

geestige, thans hoog bejaarde Friesche schrijver,<br />

die midden in liet dorp zijner inwoning, midden<br />

„op.pe barren'', wel staan bleef (misschien doet<br />

hij liet nog wel!), om de uitbottende vrucht zijns<br />

geestes luid op voor te dragen, geheel ouaandoenlijk<br />

voor liet kleinzielig gedoe der alledaagsche,<br />

platte en domme zielen, die ook hier<br />

natuurlijk hun beetje verstand in meer of min<br />

beleedigende opmerkingen en uitroepen openbaren.<br />

Die „type" nu, dat „oorbeeld", zij strookt<br />

geheel met den aiouden Frieschen volksaard.<br />

Van oude tijden her, „salang de win fen de<br />

wolken waeith en de wrâkl» stieth" 1 ) was de Fries<br />

vrij, en gevoelde hij zich vrij. „Ik bin in frye<br />

r ) Kvelgoostor en Oldambster Landreoht, p. 36.


154<br />

Fries" getuigde, eeuwen vóór de beschaving<br />

ons „civiliseerde", met rechtmatigen trots, de<br />

edele zoon van Oud-Friesland, terwijl hij zich<br />

sloeg op den breeden, ruimen borst.<br />

En die vrije, die echt Friesche aard heeft<br />

ten allen tijde onder de Friesen zijne uiting<br />

gevonden, ook in eene scherp omlijnde persoonlijkheid,<br />

in de behoefte om zich zelf te zijn.<br />

Maar, ai mij! De revolutie-geest dezer 19 e<br />

eeuw, in 't bizoader zich openbarende in onze<br />

liefelijke (!) zoogenoemde „nivelleereiide tijdgeest",<br />

weet ook met zulke „typen", zulke<br />

„oorbeelden" wel raad! Deze „nivelleerende<br />

tijdgeest", om den Lezer in korte woorden<br />

omtrent dezen sinjeur op de hoogte te brengen,<br />

is die geest, die zijne duidelijkste openbaring<br />

vindt in het bekende voorstel van zekeren Fransclien<br />

oproermaker van voor honderd jaar, om<br />

namelijk de torens der Fransclie hoofdstad af<br />

te breken, omdat zij aan de gelijkheid in<br />

den weg stonden!<br />

Deze afschuwelijke nivelleerende tijdgeest nu,<br />

die, grijs-grauw als een dagregen-lucht in<br />

November, de echte geest is der 19° eeuwsche<br />

omwenteling en van onze „revolutionaire democratie",<br />

en die in onze dagen met zijnen giftigen<br />

adem op elk gebied, tot in de nietigste kleinigheden,<br />

te voorschijn treedt, deze geest duldt<br />

ook geen „typen". En door te trachten deze<br />

typen, waar zij zich nog mochten ontpoppen,


155<br />

met zijn gewoon wapen, den spot, af te maken,<br />

doet deze geest heden ten dage hier in Friesland<br />

meer en meer die fiere individueele zelfstandigheid,<br />

die van ouds een der hoofdkenmerken<br />

is van den echten Fries, plaats maken<br />

voor laffe menschenvrees (en modezucht), en<br />

werkt hij daardoor krachtig mede aan het algeheel<br />

opgaan des Friescheu volks in de „een<br />

en ondeelbare" Nederlandsche natie.<br />

Sta mij toe, lezer, na bovenstaand proloog<br />

ofte voorwoord, voor welks lengte ik verschooning<br />

vraag, IJ thans eene gebeurtenis<br />

mede te deelen uit liet Friesland van vóór de<br />

revolutie, en wel uit het leven van dien edelman,<br />

dien ik aan het hoofd van dit opstel als<br />

den „<strong>raadsheer</strong>-krijgsman" heb aangeduid. Ik<br />

vertrouw, dat Gij, na de lezing daarvan, bedoeld<br />

heerschap de eervolle onderscheiding van<br />

hem een „type", een „oorbeeld" te noemen,<br />

niet zult onthouden.<br />

De persoon in kwestie was Jonker Gerlich<br />

Doys, eerst Kapitein bij het Friesche voetvolk,<br />

daarna Raad Ordinaris in den Hove van Friesland,<br />

en in 1677 verkozen tot Curator van<br />

's Lands hoogeschool te Franeker.<br />

Van dezen Raadsheer-Curator nu zegt de<br />

geleerde Mr. W. B. S. Boeles in zijn bekend<br />

werk „Frieslands Hoogeschool en het Rijks


156<br />

Atheneum te Franeker, Dl. II, l e lielft, p. 9r<br />

o.a. het volgende:<br />

„Al was Doys ook slechts korten tijd in<br />

dienst geweest, de krijgsmansgeest schijnt hem<br />

nooit te hebben verlaten. Aan zijn zoon, den<br />

Kapitein Diederik Julius Doys, student te<br />

Franeker, was in 1680 namelijk door den<br />

Senatus Judicialis kamerarrest opgelegd, zoodat<br />

die door twee adsistenten bewaakt werd. Toen<br />

dit den vader, onzen <strong>raadsheer</strong>-curator, ter ooren<br />

was gekomen, is hij te Franeker, „zeer onver-<br />

„ wacht bij nachte koomen aenrijden ende heeft,<br />

„zelfs niet een rappier gewapent ende met nogh<br />

„3 insgelijks gewapende Personen g'assisteert",<br />

zijn zoon in vrijheid gesteld. Op de klagte<br />

van den Senaat, gelastten de Ged. Staten, dat<br />

Doys in de eerste plaats zijn zoon binnen twee<br />

dagen weder moest leveren op de kamer, waar<br />

hij hem bevrijd had, en dat hij zich verder<br />

bij den Stadhouder, Curator Magnificentissimus,<br />

over zijne handeling moest verantwoorden".<br />

Welnu, lezer, zoudt Gij aarzelen om met mij<br />

dezen onzen Raadsheer-Curator een „type" te<br />

noemen? Zeker, in onze tegenwoordige maatschappij<br />

zal eene gebeurtenis als de boven<br />

verhaalde niet licht plaats vinden. Geen twijfel<br />

echter, of de huidige samenleving, die wel eens<br />

wat erg hofjesachtig-ordelijk en prozaïschalledaagsch<br />

schijnt, zoude door het veelvuldige*<br />

voorkomen van „typen" als dezen „<strong>raadsheer</strong>-


157<br />

krijgsman" grootelijks worden gebaat. Zij zoude<br />

winnen aan gloed, aan kleur, aan „verve".<br />

Omtrent den persoon van Doys en zijn geslaclit<br />

geeft eene nog onvoltooide geschiedenis,<br />

in handschrift, van Dekama State te Jelsum, waarvan<br />

hij eigenaar was, eenige vrij uitvoerige bizonderheden,<br />

v ) waarvan de mededeeling mij voorkomt<br />

hier zeer op hare plaats te zijn, en voor<br />

den lezer ongetwijfeld even aantrekkelijk als<br />

voor den schrijver, daar zij ons nogmaals in<br />

gedachten verplaatst in het Friesland van vóór<br />

de revolutie, en naar dien bloeitijd van ons<br />

Nederlandsche gemeenebest, waarvan zoo naar<br />

waarheid geschreven is:<br />

„Er werd hier geloofd. Er werd gebeden.<br />

Er werd gedankt. En de zegen daalde mildelijk<br />

neder en er heerschte alom in den lande welvaart,<br />

volksgeluk en vree!" 2 )<br />

Het geslacht Doys heeft, naar men meent,<br />

zijnen naam ontleent aan een dorp in Artesië,<br />

het door Frankrijk ingepalmde Zuid-Nederlandsche<br />

gewest. Van dit dorp,'t welk dit geslacht als<br />

erfelijk eigendom (allodium) zou bezeten hebben,<br />

zijn zijne afstammelingen naar de noordelijke<br />

Nederlanden getrokken, en hebben zich daar eerst<br />

in Gelderland gevestigd, later in Overijssel en<br />

*) Ontleend aan het H. S. Doys, Stamb. v. d. Frieschen<br />

Adel, en J. B. Eietstap, Wapenb. v. d. Nederl. Adel.<br />

2 ) Prof. Dr. Abraham Kuyper, Ons Program, 3 Druk, p. 25.


158<br />

nog later, in den persoon van onzen Raadsheer<br />

Gerlicli, in Friesland. Tot stamvader neemt<br />

men aan Derck Doys; Geldersen edelman en<br />

dienstman (ministerialis) van Otto Grave van<br />

Gelre en Zutfen. Hij teekende en bezegelde<br />

met vele andere Geldersche edellieden in 1233<br />

een handvest, waarbij genoemde Graaf aan de<br />

burgers van Arnhem gelijke vrijheden en voorrechten<br />

schonk als die van Zutfen reeds bezaten.<br />

Dercks zoon Willem, die leefde in 1285,<br />

was heer van Scate (in de Over-Betuwe bij<br />

Pannerden, een Kleefscli leen, later Bylandt<br />

gelieeten), liavenswade, Vaern en der Eme.<br />

Van hem stammen de latere Doysen af, en ook<br />

liet geslacht der Heeren van Bylandt; immers<br />

de afstammelingen van eenen van Willems zonen,<br />

die het slot Bylandt erfde, lieten den naam<br />

Doys weg, en noemden zich. enkel van Bylandt 1 ).<br />

Het geslacht Doys stierf in 1774 in de<br />

mannelijke lijn uit.<br />

Het wapenschild der Doysen vertoonde in<br />

zwart drie gouden penningen. 2 )<br />

') Aldus zij, die het geslacht van Bylandt uit deze onze<br />

Doysen laten afstammen, o. a, J. B. ltietstap in zijn Wapenboek<br />

v. d. Nederl. Adel, op : Bylandt.<br />

Andoren betwijfelen echter deze afstamming, zoodat zij in<br />

ieder geval eene nog onuitgemaakte zaak schijnt. Zîe o.a.<br />

Geld. Volksahn. 1897, p. 5, 6 en 7.<br />

Merkwaardig is het, dat het H S. Doys van deze afstamming<br />

van Bylandt uit dit geslacht Doys geheel zwijgt.<br />

a ) Helmteeken : Een gouden penning tusschen eene zwarte<br />

vlucht, later tusschen acht zwarte struisveeren.


159<br />

Onze „raadslieer-krijgsman" was geboren,<br />

waarschijnlijk te Deventer, den 20 Dec. 1626,<br />

en wel, zooals hij zelf heeft opgeteekend in<br />

het door hem samengestelde m. s. stamboek<br />

„het handschrift-Doys" *•): „lusschen 19 e en<br />

20 e Decembiïs, 's nachts omtrent een quartier<br />

voor een uijren, sijnde tusschen Dingsdach en<br />

Wonsdach". Zijne ouders waren Derck Doys,<br />

lid van den Raad te Deventer, en Elisabeth<br />

Schaffer; de grootouders Gerlicli Doys, ook<br />

Raadslid te Deventer en Herbertha Splitelof. 2 )<br />

Zijn over-grootvader Gerlicli Doys, Heer van<br />

Vrieswijck, 3 ) was in 1528 afgezant geweest<br />

der Staten van Overijssel naar Keizer Karel V,<br />

in 1541 lid van den Geheimen Raad van<br />

's Keizers zuster, de Gouvernante der Nederlanden,<br />

Maria Koningin van Hongarije, en in<br />

1553 Raad des Keizers in Overijssel, Drenthe,<br />

] ) Waarover zie beneden.<br />

D ) Een portret in olieverf, op paneel, voorstellende Gerlich<br />

Doys en Herbertha Splitelof met hnnno beide zonen Derck<br />

en Gerlich, Iran beider vier kwartieren en het jaartal 1611<br />

bevindt zich op Dekama-huis te Jelsnm.<br />

') Een slot niet ver van Deventer, door dezen voorvader<br />

gesticht. Het kwam later door diens dochter Bertha, gehuwd<br />

met Johan v. Middachten, in dat geslacht, waarin het<br />

tot in deze eeuw is gebleven. Volle neven van dezen Doys<br />

van Vrieswijck waren de broeders Godfried en Johan Doys,<br />

beiden geestelijken en in Friesland woonachtig. De eerste,<br />

† 1553, als (XSXIIIe) Abt van Lidlum; de laatste eerst als<br />

Prior in Lidlum, later als Pastoor te Tsjumerum, bij opvolging<br />

van zijnen broeder voorn.


160<br />

Lingen, Wedde en Westerwoldingerland. Deze,<br />

een zeer geleerd, welsprekend en vermogend<br />

man, wordt in het H. S. Doys genoemd „Oaput<br />

stirpis et armorum." x )<br />

Keeren wij thans tot onzen Frieschen <strong>raadsheer</strong><br />

Gerlich terug.<br />

Nog geen- drie en twintig jaren oud, den 9<br />

Oct. 1649, huwde hij, zoo meldt bovengenoemd<br />

Handschrift verder, binnen Groningen met Maria,<br />

dochter van „Johannes Demetrius Goraisky<br />

Baron de Goray, op Fritsinge toe Barwert,<br />

Fcerwert, Bsinge en in Humsterlandt Joncker<br />

en Houelinck" en van Everdina Alberda, „Erffrouwe<br />

toe Nieulandt." 2 )<br />

Hij verwekte bij deze vrouw zes kinderen,<br />

die deels geboren zijn te Feerwerd, in liet<br />

Westerkwartier, deels op Hottinga-lruis te<br />

Nyland, bij Bolsward. Zij overleed 14 Nov.<br />

1657, „op een Saturdagh 's avonts omtrent<br />

9 uiren", s ) en werd begraven „op Nieuland<br />

in clioro 4 ) in Botnia-kelder."<br />

Drie jaren later hertrouwde Doys, en wel<br />

den 11 Maart 1660 te Nyland met Anna<br />

Catharina van Unia, dochter van Julius Mockema<br />

van Unia en IJdt (of Ida) van Aylva. Deze<br />

') D. i.: „De beroemdste van zijn geslacht," eigenlijk:<br />

„het hoofd van geslacht en wapen".<br />

') Zie: Friesche Volksalm. 1889, p. 50,1.<br />

s ) H. S. Doys.<br />

*) D. i. : op het koor.


161<br />

tweede vrouw schonk hem nog dertien kinderen. *)<br />

Kort na zijn tweede huwelijk, immers nog in<br />

het zelfde jaar 1660 , den 22 Sept., werd<br />

Gerlicli „tot capitein gekoren van de Staten<br />

van Friesland over de vacante compagnie van<br />

Ulbe van Sixma, de welke met een ander comp.<br />

te voet van Ritskede Unia 2 ) (dieselvige tot ritmr.<br />

geavanceert sijnde) tot Embden garnisoen houdende,<br />

werd gebenificeert." 3 )<br />

Lang is Doys niet in krijgsdienst gebleven;<br />

want den 30 Dec. 1669 werd hij Raad Ordinaris<br />

in den Hove, welk gewichtig ambt hij heeft<br />

bekleed tot 1684. Den 15 Febr. 1677 verkoos<br />

het kwartier der steden hem tot curator van<br />

's lands hoogescliool te Franeker.<br />

Gerlich Doys was de stamvader van den<br />

Frieschen tak van zijn geslacht, hoewel, wij<br />

zagen het boven, reeds vroeger Doysen in<br />

Friesland hadden gewoond. Dat hij zich hier<br />

vestigde was een gevolg van zijn huwelijk met<br />

de freule G-oraiska, die van hare moeder Everdina<br />

Alberda had geërfd Hottinga State te<br />

Nyland. 4 ) Op deze state hebben beide echfce-<br />

'J Allen, evenals die uit het eerste bed, te vinden in het<br />

Stamb. op Doys, Gen. 11.<br />

2 J Doys zijn zwager.<br />

") H. S. Doys.<br />

*) Deze state, destijds doorgaans Botnia genaamd, is door<br />

de kinderen en erfgenamen van Mevrouw Goraiska—Doys<br />

verkocht aan Trouw Helena van Botnia, die de laatste was<br />

van haar beroemd geslacht, en in 1708 kinderloos overleed<br />

n


162<br />

lieden tesamen gewoond, en Gerlich noemt zich<br />

in liet H. S. Doys, wegens dezen eigendom,<br />

dan ook „Doys thoe Nieuwland".<br />

In 1660 begon hij voor het hof een belangrijk<br />

proces te voeren tegen zijnen schoonvader<br />

Goraisky, ter zake van zeker mutueel testament,<br />

door genoemden schoonvader en diens vrouw<br />

A° 1658 opgericht.<br />

In Dec. 1678 werd hij, als man en voogd<br />

van zijne tweede vrouw, door niaarkoop van<br />

zijnen schoonbroeder, den grietman over Tietsjerkstoradeel<br />

Douwe Karol van Unia, eigenaar<br />

van Dekama state en saté te Jelsum, of, zooals<br />

dit goed in den koopbrief 2 ) nader wordt omschreven<br />

„seeckere adelijcke State en Zate<br />

gelegen tot Jelsum Deeckamalmijs ofte anders<br />

Unia genaemt, groot met het hornleger nae<br />

naem en vaem acht en twintigh pondematen,<br />

beswaerdt met aclit floreen ende een lialtf in<br />

de algemene schattinge".<br />

Genoemde koopbrief is eerst gepasseerd den<br />

28 Jan. 1681, en de koopschat, groot 2400<br />

Caroli guldens, eerst den 19 Nov. 1685 dooiden<br />

verkooper Unia in ontvang genomen.<br />

Juist zeven jaren is Doys eigenaar van<br />

Dekama state geweest; want hij overleed den<br />

21 Dec. 1685.<br />

op Mammama State te Jellum, als weduwe van den kolonel<br />

Watse van Burmania.<br />

") Archief van Dekama State te Jelsum.


163<br />

Dat Grerlich Doys een man was van studie<br />

en wetenschap, daarvan getuigt het door hem<br />

samengesteld en naar hem, of liever naar zijn<br />

geslacht, genoemd geslaclitkundig standaardwerk,<br />

het Handschrift-Doys, boven reeds meermalen<br />

door mi] vermeld en aangehaald. Bij<br />

het doorbladeren van dit kostbare handschrift,<br />

in twee dikke folio deelen, weet men niet wat<br />

meer te bewonderen, liet taai geduld of de<br />

werkkracht van den samensteller, die ongetwijfeld,<br />

blijkens de losse bladen (kladden) met<br />

schets- en ontwerpteekeningen, die nog in het<br />

werk gevonden worden, — ook de talrijke fraai<br />

gekleurde geslachtswapen.s, in liet handschrift<br />

voorkomende, zelfheeft geteekend en gekleurd.*)<br />

Een portret van Jonkheer Gerlicli Doys schijnt<br />

*) Dit handschrift is uit de familie Doys door vererving<br />

achtereenvolgens gekomen in de geslachten Haersma, Burinania<br />

en Yegclin van Claerbergen, en door den laatsten<br />

eigenaar, den WelGeborcn Heer Mr. Ulrik Wielinga Huber<br />

s.s. t.t. (†1871), op Martona State te Kornjum, gehuwd geweest<br />

met de freulo Anskje Doys Yegelin van Clacrbergen,<br />

bij testament vermaakt aan de boekerij van het Prov. Gerechtshof<br />

van Friesland, later Gerechtshof te Leeuwarden,<br />

waar het zich nog bevindt. Het behoorde weleer tot het<br />

kostelijkste en kostbaarste van de rijke verzameling merkwaardige<br />

oudheden, tot voor ruim twintig jaar nog aanwezig<br />

op het slot Martena te Kornjum, dit overoude en<br />

beroemde stamslot der edele Martena's, dat, steeds aan de<br />

schandelijkste en onvergeeflijkste verwaarloozing ten prooi,<br />

sedert meer en meer een vrijwel onherstelbare en tevens<br />

leelljke bouwval is geworden; het weemoedigste schouwspel<br />

dat zich voor den Frieschen vaderlander denken laat.


164<br />

niet meer te bestaan. Wel is in de verzamelingvan<br />

Dekamahuis te Jelsum nog aanwezig een<br />

afbeeldsel in olieverf, dat ZIJD e eerste huisvrouw,<br />

Vrouw Maria Goraiska, heet voor te stellen.<br />

Buitendien berust mede nog op laatstgenoemd<br />

slot eene schilderij, voorstellende de 64 stamdeelen<br />

of kwartieren van 's Raadsheers zoon<br />

Johan Lodewijk.<br />

Ziedaar, lezer! wat ik TJ kon mededeelen<br />

omtrent dezen 17e eeuwschen <strong>raadsheer</strong> in het<br />

oude Hof van Friesland. Het is niet veel,<br />

maar toch dunkt het mij genoeg om ons dezen<br />

Gerlich Doys te mogen voorstellen als een man<br />

van wetenschap en tegelijk van het zwaard;<br />

een man uit één stuk, werkzaam en doortastend,<br />

en, als drager van eenen ouden naam,<br />

terecht prijs stellende op de kennis van,<br />

en de herinnering aan een edel voorgeslacht.<br />

In één woord, als een van die krachtige<br />

persoonlijkheden, die de Republiek der zeven<br />

Provinciën groot en machtig hebben gemaakt<br />

en, gedurende ruim twee eeuwen, hebben staande<br />

gehouden; hebben kunnen groot maken en staande<br />

houden, omdat deze hunne kenspreuk ook de<br />

belijdenis huns harten was :<br />

Auxilium nostrum in nomine Domini.<br />

Onse hulpe is in den name des Heeren.<br />

Jelsum.<br />

JAN v. WAGENINUEN THOE DEKAMA.


165<br />

De swanneblom.<br />

De swanneblomme driuwket<br />

Yn folie sinneskyn;<br />

Hjar kalde hert sîicht strielen<br />

Ten sinneljeafde yn.<br />

Mar koel bliuwt hjar it herte,<br />

Kâld sjoclit lija de sinne oan<br />

En yn it sinneherte<br />

Is ljeafdes gloed forstoarn.<br />

De sinne dûkt forbûke:<br />

De swanneblom slút forslein,<br />

Lilk op hjar sels, de bletsjes<br />

Nei it Dúts f en Heine.<br />

En winsket nei 't libbensein.


166<br />

It blomke.<br />

Dou biste lyk m blomke<br />

Sa gol en moai en rein:<br />

Ik sjoch dy oan en wémoed<br />

Komt my oer 't herte tein.<br />

De hannen liz ik op 't holtsje:<br />

It moed is my sa fol.<br />

God bid ik, dou meiste bliuwe<br />

Sa rein en moai en gol.<br />

Nei it Dúts fen 'Reine.


Oan ús heit.<br />

167<br />

AI D E - S K O A T.<br />

KL1NKD1CHT.<br />

Trocli boekweitfjiiden bochte 't srnello paed,<br />

Oer batten soms. mei beamt neibv as fier;<br />

't Fris wyntsje makke ús 't kuijerjen net swier,<br />

Joecli ek it bjirkonhout mar 'n bytsjo skaed.<br />

'k Forgeat it sjen faek mei myu earnsticli praet<br />

Oer alles hwat ik koarts troclilibbe liie,<br />

Oer îiwat myn stribjen yn 'e takomst wier,<br />

ïïwant neist my roun myn beste kameraet.<br />

Jou kienen hjir as jonge boarte en letter<br />

ka rnan arbeide ; uren fier fen liris,<br />

-lou vvysden my de moaiste plakjes oan,<br />

En — seagen, tocht my, 't eigen libben better:<br />

't Alear klonk soft jou ta mei fier gerûs,<br />

De takomst Ijoclite yn 't wirkjen fen jou soan,<br />

J. B. ScHEPEHS.


Het verdronkene Wartena.<br />

Aan den westelijken toegang tot liet Friesche<br />

Waterland, omringd door breede stroomen, is<br />

liet nederige dorpje Wartena in Idaarderadeel,<br />

zeer schilderaclitig-sclioon gelegen. De sage,,<br />

de volksoverlevering weet van Wartena te verhalen,<br />

dat het in de middeleeuwen eene bloeiende<br />

handelsstad geweest is, maar die, in de 13de<br />

eeuw, door hevige stormen en hooge watervloeden<br />

verwoest is, en ten onder gegaan. En<br />

als ter herinnering aan dezen hevigen storm,<br />

aan deze verwoestende overstrooming, gebruiken<br />

de Friezen nog lieden liet spreekwoordelijke<br />

gezegde : TJt is en icaer as to Wurtena", als<br />

zij eenen bijzonder zwaren storm willen aanduiden.<br />

Deze overlevering, opmerkelijk gesteund door<br />

een volks-spreekwoord, zoo maar vierkant te<br />

ontkennen, geheel als een „oudwijfsche fabel"<br />

haar te beschouwen, haar uit der hoogte van<br />

de liedendaagsclie waanwijze geleerdheid als<br />

een zegje te doemen — dat is wel gemakkelijk,<br />

en strookt geheel met de gewoonte van velen<br />

onzer tijdgenooten om alles wat zij niet met<br />

oogen zien en met handen grijpen kunnen,.


169<br />

platweg' te loochenen — maar, in onzen nieuwen<br />

tijd, nu „der O eist der stets verneint", en die<br />

de geest is des ongeloofs, des duivels, gaandeweg<br />

weer wordt terug gedrongen door den<br />

geest des geloofs, en in den afgrond waaruit<br />

hij was opgerezen, weer verbannen wordt,<br />

— nu gaat dit niet meer. En al is daar nu in<br />

het dorpje Wartena zelve, of in de naaste omgeving,<br />

geen spoor meer te vinden, waardoor<br />

de overlevering zoude kunnen bevestigd worden,<br />

toch meen ik, dat ook deze sage, evenals de<br />

meeste dergelijke volksoverleveringen, wel degelijk<br />

op eenen grondslag van waarheid berust.<br />

Maar, daar is verwarring in de namen gekomen;<br />

of liever, verwarring in de plaatsen, die door<br />

den naam Wartena worden aangeduid.<br />

Oude schrijvers berichten ons van de Esonstad,<br />

eene belangrijke en machtige koopstad,<br />

die in de middeleeuwen lag aan den westelijken,<br />

aan den Dongeradeelschen wal van de rivier<br />

de Lauwers, toenmaals nog niet uitgedijd tot den<br />

breeden zeeboezem, de hedendaagsche Lauwerszee.<br />

Deze Esonstad droeg oorspronkelijk den<br />

naam van Warthen of Warden. Dit is eigenlijk<br />

geen echte eigennaam, maar anders niet dan<br />

liet woord irarth (of ward, of ivert, als in Bolsward,<br />

Leeuwarden, Holwerd, Ferwerd, enz.),<br />

in den locativus geplaatst. Het is dus meer eene<br />

algemeen aardrijkskundige benaming. Later,<br />

toen de oorspronkelijk natuurlijk geringe en


170<br />

kleine plaats op de Warthen of Warden, zich<br />

ontwikkelde tot eene eigenlijke stad, door<br />

muren omringd en van eene haven voorzien,<br />

toen kwam de naam Esonstad in gebruik, waarschijnlijk<br />

ontleend aan eenen mansnaam Eso,<br />

aan den naam van eenen man, Eso geheeten,<br />

en die misschien de man was, welke het kleine<br />

Wartheu eerst tot opkomst en bloei en grootheid<br />

gebracht heeft. In de liedeiidaagsche<br />

buurt Esumasyl, ongeveer ter plaatse gelegen,<br />

waar in de middeleeuwen de Esonstad stond,<br />

leeft deze mans vóórnaam nog voort.<br />

Esonstad is door rampen en tegenspoeden<br />

te niet gegaan. Eerst in den jare 805, op<br />

Sint-Thomas-dag (21 December), werd zij door<br />

eenen geweldigen storm en hoogen vloed geteisterd<br />

en overstroomd; vijf-honderd menschen<br />

verdronken daar toen, en vijf-en-dertig huizen<br />

stortten in. Drie jaren later, in 808, trof haar<br />

eene nieuwe ramp; toen werd Esonstad door<br />

de vijandige Noormannen overvallen, uitgeplunderd<br />

en verbrand, zoo dat daar nog maar vieren-twintig<br />

huizen overbleven. Toch verhief de<br />

rampspoedige stad daarna zich weer op nieuw.<br />

Althans ten jare 958 wordt zij weer als eene<br />

machtige handelstad vermeld. Spoedig daarna<br />

ging zij evenwel geheel te niete, als zoo me*<br />

nige andere plaats aan de Friesche kust, tusschen<br />

Sylt en Texel. Vooral de hevige stormvloeden,<br />

die de jaren 1219 tot 1222 kenmerk-


171<br />

ten, gaven haar den genadeslag. Toch was<br />

daar, ten jare 1422, nog een versterkt huis,<br />

als een stins of blokhuis, van overig; benden<br />

vrijbuiters en zeeschuimers nestelden zich toen<br />

nog daarin.<br />

Vermoedelijk is de oorspronkelijke benaming<br />

Warthena, Warthen of Warden nog bij liet<br />

volk, in liet dagelijksche leven in gebruik gebleven<br />

, ook nadat de naam Esonstad reeds was<br />

opgekomen. Wat de sage dus van het liedendaagsche<br />

dorp Wartena in Idaarderadeel weet<br />

te vertellen, zal oorspronkelijk wel van toepassing<br />

zijn op dit verdwenene Warten aan de<br />

Lauwers, en is dan geheel met de waarheid<br />

in overeenstemming. Te meer nog springt de<br />

waarschijnlijkheid hiervan in liet oog, als men<br />

weet, dat de naam van liet dorp Wartena nog<br />

heden ten dage door de Friezen, in de dagelijksche<br />

spreektaal, zonder de a op het einde ,<br />

steeds als Warten, schier als Wa'tten uitgesproken<br />

wordt. En het gezegde: „It is en<br />

•ivaer as to Warten" zal dan ontleend zijn aan<br />

den Sint-Thomas-stormvloed, die de Esonstad<br />

eerstelijk verwoestte, en die, door zijne ongekende<br />

hevigheid, en door zijne noodlottige gevolgen,<br />

zulken diepen indruk maakte op het<br />

Friesche volk, dat deze spreekwijze tot op den<br />

dag van heden in wezen gebleven is.<br />

Mijn vermoeden wint nog zeer in kracht, en<br />

wordt nagenoeg zekerheid, door de benaming


172<br />

die nog lieden eigen is aan eene plaats , gelegen<br />

aan den zeedijk, een weinig bezuiden Esumasyl.<br />

Daar was nog in de vorige eeuw een<br />

wiel, dat is te zeggen, een uitgebreide waterkolk,<br />

binnen den zeedijk, als overblijfsel van<br />

eene doorbraak in dien dijk, die daar vroeger<br />

plaats gevonden had. Bij zulk eene dijkbreuk<br />

spoelt liet onstuimige zeewater met kracht en<br />

geweld door het- gat in den dijk naar binnen,<br />

en woelt en wielt eene groote, vaak diepe holte<br />

in liet land achter den dijk. Als dan later de<br />

dijk weer wordt hersteld, liet gat in den dijk<br />

weer wordt dicht gemaakt, dan blijft die uitgewoelde,<br />

uitgespoelde kolk, onder den naam<br />

van wiel, nog overig, en houdt de gedachtenis<br />

aan de dijkbreuk nog in leven. Zulk een wiel<br />

nu, ter boven aangeduider plaatse, droeg den<br />

naam van Wctrto/a-iriel; dat is: de wiel van<br />

Warthen, de wiel gelegen ter plaatse , waar<br />

oudtijds de plaats Wartlien, anders gezegd, de<br />

machtige handelstad Esonstad gestaan heeft.<br />

Die wiel is later drooggelegd geworden, en dus<br />

als zoodanig thans niet meer in wezen. Maar<br />

de naam Wartenu-wiel is toch aan deze plaats<br />

gehecht gebleven , en staat nog op de kaart<br />

van Oost-Dongeradeel, in den grooten Gemeenteatlas<br />

van Friesland van den jare 1855, vermeld<br />

, als een teeken dat men de oude, verwoeste<br />

en verdronkene koopstad Wartena, waarvan<br />

de volkssage gewaagt, niet te zoeken hebbe


173<br />

in of bij liet dorpje Wartena in Idaarderadeel,<br />

maar aan den westelijken oever van den breeden<br />

mond der Lauwers, in Oost-Dongeradeel.<br />

Ook de spreekwijze : vit is en waer as to Wartena"<br />

heeft op liet hedendaagsche dorp Wartena<br />

geene betrekking, maar is eene herinnering<br />

aan den geweldigen Sint-Tliomas-stormvloed<br />

van den jare 805, die Warthen of Esonstad<br />

verwoestte, en die de eerste aanleiding gegeven<br />

heeft tot het ontstaan van den hedendaagsclien<br />

wijden zeeboezem , de Lauwerszee.<br />

Haarlem. JOHAN WINKLER.


een en mans.<br />

Een droombeeld.<br />

Bij het doorbladeren van eenige vroegere<br />

jaargangen van onzen Fiïeschen Volks-almanak<br />

werd mijne aandacht getrokken door eene in<br />

jaarg. 1866 voorkomende beschrijving van het<br />

bezoek, door den Stadhouder Prins Willem<br />

Karel Hendrik Friso in Zomermaand van 1734,<br />

als Vrij- en Erfheer van Ameland, aan dit zijn<br />

eiland gebracht.<br />

Onder het lezen van deze beschrijving, ons<br />

medegedeeld door nu wijlen Mr. Jacob Dirks,<br />

wordt de man, die in zijne gedachten zich in het<br />

verleden terug denken kan, opnieuw getroffen<br />

door liet groot verschil tusschen het „voorheen"<br />

en het „thans"; een verschil, dat ook wederom in<br />

deze zaak niet ten voordeele van het heden uitvalt.<br />

Het eiland aan liet Friesclie wad,' voorheenbloeiend<br />

en welvarend , als ganscli ons vaderland<br />

in die dagen; een „privaat-domein"<br />

met vorstelijk residentie-slot van het huis van<br />

Oranje, als opvolger der edele Kammingha's;<br />

eene vrije en onafhankelijke heerlijkheid met<br />

eigene „statuten, ordonantiën en costumen";<br />

een landje, waar Marijke raui's beminde en „populaire"<br />

zoon, (Mr. Dirks bericht het ons), zoo<br />

luisterrijk mogelijk, en op de hartelijkste wijze


175<br />

door de opgetogene bevolking als souverein werd<br />

begroet en gehuldigd.<br />

Titans, natuurlijk: het vrij-heerlijk<br />

slot , . . weg ; boscli en hoven en al de oude<br />

heerlijkheid . . . weg; alles weg, verwoest en<br />

vernietigd; ook deze bezitting, met de andere<br />

eigendommen der Oranjes (denk aan het paleis<br />

Oranjewoud ! v ) door de revolutie smadelijk verbeurd<br />

verklaard en verkocht. 2 )<br />

En toch, in trouwe, zoo de revolutiestorm,<br />

die met luttel zuurs zoo veel zoets ons ontnam,<br />

zijnen invloed hier niet had doen gevoelen, dit<br />

Am el and had titans, als de Heere liet gewild<br />

had, een Nederlandsch Norderney kunnen wezen,<br />

een Noord-Nederlandsch Oostende (zonder speelhel<br />

altijd!).<br />

Dan ware allicht het aloude slot der Vrijen<br />

Erfheeren van Ameland, nu Koninklijk slot<br />

te Bailum, des zomers eene geliefkoosde verblijfplaats<br />

van Neêrlands Koninginnen.<br />

Dan voerde wellicht over een en breeden, rotsvasten<br />

dam vanbazalt, eene internationale spoorwegverbinding<br />

met sneltreindienst (en locaaldienst)<br />

via Leeuwarden—Holwerd, telken jare, in<br />

Pulman's sierlijke slaap- en eetwagens, Europa's<br />

groote wereld naar de schitterende Friesche<br />

to<br />

badplaats op bet thans vergeten Ameland ....<br />

It liatli sa net wêse meyen, endochs? . . . 3 )<br />

V. W. TH. D.


AANTEEKENINGEÄ.<br />

*) Het paleis Oranjewoud! — Voorwaar, Heerenveenzoude<br />

oerst met recht „het Eriescho Haagje" kunnen heeten, zoo<br />

ook thans het vorstelijke Oranjewoud nog, als voorheen, bestond<br />

! En op dat Oranjewoud het hofgezin dan wel den zomer<br />

doorbracht, zooals nog in dit jaar '96 aan het Stichtsche<br />

Soestdijk dat voorrecht te beurt viel.<br />

Hoe bevorderlijk ware een zoodanig verblijf der Koninginnen<br />

in onze Zevenwoudcn aan de welvaart en het vertier<br />

in die goo !<br />

Maar, — — ook het paleis Oranjewoud met zijne gronden<br />

ter grootte van ruim 220 hectaren, met zijn prachtig<br />

zwaar hout in uitgestrekte bossehen (zie Fr. Volksalm. 1896,<br />

p. 40), — het is al, sedert 1795, weg. — —<br />

En Oranje heeft thans, in zijn Friesland, geen enkel paleis,<br />

geen enkel lustslot meer !<br />

") Een belangrijk opstel over de geschiedenis van Ameland<br />

en zijne Heeren schreef wijion Jhr. Mr. de Haan Hottema<br />

in den Frieschen Volksalmanak voor 1855.<br />

Het slot te Ballnm is in 1827 (een gruwelijke Vandalen<br />

tijd!) op afbraak verkocht en gesloopt. En in plaats<br />

van heden ten dage nog in vollen luister te bestaan als<br />

een sprekend en lovend brok geschiedenis, door een rechtgeaard<br />

nakroost met een gevoel van trots en eerbied voor<br />

het verleden in stand gehouden en verzorgd, vinden wij<br />

thans ook van dit monument in het museum te Leeuwarden<br />

nog slechts ecnige droeve herinneringen: cenige afbeeldingen<br />

en een paar groote hardsteenen leeuwen met de wapens<br />

van Oammingha.<br />

Hem die mocht wenschen zich althans in gedachten nog<br />

eeriigszins een beeld te kunnen vormen , eene voorstelling<br />

te kunnen maken van deze vervlogen heerlijkheid op 't<br />

Ameland, wil ik trachten naar vermogen te hulp te komen,


17«<br />

door hier te laten volgen wat de „Tegenwoordige Staat van<br />

Friesland" (Deel II, pag. 354, 5) ter zake meldt.<br />

„Het Kasteel zelf", zoo lezen wij dan t. a. p. , „is een<br />

zwaar ouderwetsch, hoewel meerendeels van kleine steen<br />

gemaakt gebouw, bestaande in een dwarshuis, welk Noordoost<br />

en Zuidwest loopt, met nog een' achtervleugel in 't<br />

zuidoosten ; staande op dien hoek een toren van cene groote<br />

zwaarte en hoogte, welke van boven niet een' pijnappel<br />

voorzien is , en verre in de Noordzee tot eon baken dient.<br />

Nog strekt zich in 't Noordwesten een vleugel uit, in welken<br />

de groote poort van 't Kasteel is , boven welke het<br />

wapon van den Heer Sicko van Kamminga 1 ), den toenmaaligen<br />

Landsheer, en zijne Gemaalinne Katharina; in hardsteen<br />

is uitgehouwen met het bijschrift: Nemo sine Cruce.<br />

Het gansche Kasteel is omringd met een' hoogen wal, en<br />

een aangenaam boschje , waarin men schoone wandelwegen<br />

heeft, en waaraan een ruime keukentuin is. Voor het huis<br />

heeft men een ruim plein, met eenige stukken geschut voorzien,<br />

en daar nevens een ruime boerderij en hoornleger.<br />

Het huis is gesticht op zware gewelfde kelders, die deels<br />

tot gevangenissen, deels tot gerijf dienen; terwijl in hetzelve<br />

veelo schoone vertrekken zijn, die een fraai uitzigt over het<br />

veld hobben. Het grooto dwarshuis is gebouwd in den<br />

jare 1604, doch de overige gedeelten zijn van vroeger tijd<br />

Het dorp Ballum heeft een kleine doch nette Kerk zonder<br />

toren, staande in 't bosch bij het Kasteel: dit gebouw<br />

is gesticht van oude Friesche steen, en heeft, waarschijnlijk,<br />

tot eene Kapel van den Landsheer gediend. In deze Kapel,<br />

die voor korte jaren zeer fraai is verbouwd, vindt men den<br />

grafkelder der oude Heeren van Ameland: ook zag men 'er,<br />

voor de verbouwing, eenige oude vaandels en een grootzwaard<br />

, dat thans op 't Kasteel te zien is , en gemeenlijk<br />

voor oen zwaard van grooten Pier wordt gehouden."<br />

Tot zoover de Tegenw. Staat. Hoe liefelijk moet het<br />

voorheen zijn geweest hier te wonen, voor den heer van het<br />

*) Deze trouwde in 1585 zijne volle nicht Catharina v.<br />

Kammingha. Hij stierf in 1624.


178<br />

eiland, den edelen Cammingha, zoo liij geloofde in den<br />

Christus Gods , begeerde te leven naar Zijn heilig Woord ,<br />

en verder — Amelander was, met en onder de Amelanders 1<br />

Hier, in dezen , blijkens de afbeeldingen, heerlijk schilderachtigen,<br />

eeuwenouden , voorvaderlijken burg , in dit hoogdiohtorüjk<br />

oord; begroot, nooit niet, door het eeuwig lied<br />

der zee! . . . .<br />

En evenwel lezer, ik heb het TJ reeds gezegd, tltanx<br />

is dit alles — weg I<br />

3 ) En toch? — — Eilieve, er wordt in dezon tijd in<br />

Holland over geschreven en gesproken om aan H. M. de<br />

Koningin , als daartoe de tijd zal zijn gekomen, een zichten<br />

tastbaar bewijs van 's volks liefde en aanhankelijkheid<br />

te bioden.<br />

Zou Friesland bij dit schoone opzet achter blijven kunnen?<br />

Friesland, van al de Nederlanden het nauwst aan hot Koninklijk<br />

geslacht verbonden ?<br />

En waar dit geval zich niet denken laat, zoudon daar<br />

niet de Friesehe geldmannen , in- en buiten het [Friesche]<br />

vaderland , zich kunnen vereonigen om het slot te Ballum<br />

in zijnen ouden luister, geheel zooals het vroeger bestond.,<br />

te doen herrijzen, tot eene gifte aan de Koninklijke Vrij- en<br />

Erfvrouwe van Amelaud 1<br />

01', zoo dit droombeeld niet voor verwezenlijking vatbaar<br />

mocht zijn , om dan in de Zcvenwolden het paleis Oranjewoud<br />

mot zijne gronden en bosschen in het aanzijn terug<br />

te roepen ?

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!