01.05.2013 Views

Download als pdf-bestand - Maatschappijwetenschappen ...

Download als pdf-bestand - Maatschappijwetenschappen ...

Download als pdf-bestand - Maatschappijwetenschappen ...

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

EEN HALVE EEUW ERVARINGEN MET<br />

ONDERZOEK VOOR RUIMTELIJK BELEID<br />

Redactie: Eindredactie:<br />

Henk ter Heide Dick van Niekerk \ teksten<br />

Marten Bierman Goirle<br />

Adriaan Bours<br />

SISWO, AMSTERDAM 2001<br />

1


2<br />

ISBN 90-6706-164-6<br />

siswo Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong><br />

Samenwerkingsorgaan voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek<br />

Opgericht 30 november 1960<br />

Het bureau is gevestigd: Plantage Muidergracht 4<br />

1018 tv Amsterdam<br />

tel.: +31 (0)20 5270600<br />

fax: +31 (0)20 6229430<br />

e-mail: siswo@siswo.uva.nl<br />

website: www.siswo.nl<br />

© siswo, 2001 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd<br />

en|of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie,<br />

microfi lm of welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande<br />

toestemming van de uitgever.<br />

No parts of this book may be reproduced in any form by print,<br />

photoprint, microfi lm or any other means without the prior<br />

written permission from the publisher.


INHOUD<br />

Vooraf 5<br />

Inleiding: Het ervaringskader – Henk ter Heide en Adriaan Bours 7<br />

Voor, in en na de jaren veertig – Suzan Steigenga – Kouwe 23<br />

Onderzoek <strong>als</strong> inspraak – Adriaan Bours 35<br />

Een les uit het verleden – John Buissink 49<br />

Toen en nu – Rieuwert Kok 53<br />

Een allergie voor ongebreidelde ideeën en ideetjes – Gerrit Wissink 71<br />

Avonturen in een grensgebied – Henk ter Heide 79<br />

Onderzoek op de universiteiten:<br />

tweemaal tussen Scylla en Charybdis – Gerard Hoekveld 95<br />

Onderzoek en (stede)bouwkunde, een moeizame relatie – Jan den Draak 107<br />

Sociaal-ruimtelijk onderzoek in interuniversitair retrospectief – Johan Sterk 125<br />

Kennis, welke kennis? – Marten Bierman 133<br />

Slotbeschouwing: Kennismaken met kennis maken – Marten Bierman 139<br />

Personenregister 148<br />

Afkortingen in de tekst 151<br />

3


VOORAF<br />

Volgens velen staan we op de drempel naar een kennissamenleving. Als dat zo is<br />

kan het geen kwaad ook even kennis te nemen van de ervaringen die oudgedienden<br />

met dat ambacht van kennis maken hebben opgedaan. Dat kan de weg naar<br />

zo’n samenleving immers alleen maar verlichten. De auteurs maken allen deel uit<br />

van het Seniorenconvent van SISWO / Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong>.<br />

In hun voormalige werkkring hebben ze zich vooral beziggehouden met<br />

wetenschappelijk onderzoek en beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening.<br />

De meeste scribenten doen dat nog.<br />

In een tiental bijdragen, bij elkaar een tijdsperiode van een halve eeuw bestrijkend,<br />

vertellen ze elk vanuit hun eigen inv<strong>als</strong>hoek hun verhaal. Hoewel de bijdragen<br />

zeer uiteenlopend zijn, is in een kaderscheppende inleiding toch gepoogd<br />

om het speelveld enigszins af te bakenen, opdat de lezer de bijdragen beter kan<br />

plaatsen in hun context. In een nabeschouwing worden de hier bijeengebrachte<br />

ervaringen nog eens onder de loep genomen. Die ervaringen kunnen niet alleen<br />

in historisch opzicht een aardige kennismaking vormen. Zij kunnen ook lessen<br />

voor de toekomst opleveren, vooral waar het gaat om het kennis maken <strong>als</strong><br />

fabricageproces.<br />

De redactiecommissie dankt Dick van Niekerk voor zijn meer dan eindredactionele<br />

inzet om er een leesbare bundel van te maken en Peter de Kroon voor het<br />

ontwerpen van de omslag en de vormgeving van het boek.<br />

Vooral dankzij een subsidie van de Rijksplanologische Dienst en een bijdrage uit<br />

het fonds van SISWO’s Werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de bouwnijverheid<br />

(WTO) kon deze bundel verschijnen in de vorm zo<strong>als</strong> die nu voor u<br />

ligt.<br />

De auteurs spreken de hoop uit dat van deze kennismaking met het kennis maken<br />

op termijn in onderzoeks- en beleidsagenda’s enige sporen zullen zijn terug te<br />

vinden.<br />

Prettige kennismaking toegewenst…<br />

5


6<br />

“Het toneel van de ruimtelijke ordening,,,”


INLEIDING<br />

HET ERVARINGSKADER<br />

Henk ter Heide en Adriaan Bours<br />

1. UITGANGSSTELLING<br />

Het menselijk brein is nog steeds één van de meest geschikte plaatsen voor de<br />

opslag van kennis. Omgekeerd: veel kennis die van belang is voor het functioneren<br />

van bedrijven en instellingen bevindt zich in de hoofden van mensen. Twee<br />

bekende problemen op het terrein van kennismanagement zijn dan ook: hoe<br />

bevorder ik dat individuele kennis - van medewerkers maar liefst ook nog van<br />

leveranciers, klanten en concurrenten - collectief gedeeld wordt; en hoe voorkom<br />

ik dat kennis verloren gaat <strong>als</strong> medewerkers vertrekken of relaties met derden<br />

worden verbroken. Bedrijven geven dan ook soms werknemers die tegen hun<br />

pensioen zitten of al met pensioen zijn opdracht om alles wat zij weten vast te<br />

leggen.<br />

Er is dus ook veel voor te zeggen dat de leden van een groep gepensioneerden die<br />

op hetzelfde vakgebied maar op verschillende plekken en in verschillende rollen<br />

werkzaam zijn geweest - in casu, het Seniorenconvent van SISWO - gezamenlijk<br />

hun ervaringen op papier zetten. Dat moeten dan natuurlijk wel ervaringen zijn<br />

met betrekking tot dezelfde aspecten van de problemen waarmee zij zich hebben<br />

beziggehouden, zodat gehoopt mag worden dat combinatie en vergelijking van<br />

de verschillende bijdragen bruikbare inzichten oplevert. De leden van het Seniorenconvent<br />

spraken daarom af om ten behoeve van deze publicatie bijdragen<br />

te schrijven over hun ervaringen met betrekking tot “de zich immer wijzigende<br />

verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en de burgers in de ruimtelijke ordening”.<br />

Deze afspraak berustte op de volgende gedachtegang. Op het toneel van de<br />

ruimtelijke ordening treden verschillende actoren op, die verschillende posities<br />

innemen en uiteenlopende opvattingen vertolken; die, kortom, verschillende<br />

rollen spelen. In hoofdlijnen kunnen onderzoekers, ontwerpers, beleidslieden en<br />

burgers worden onderscheiden, al zijn deze groepen natuurlijk heterogeen en<br />

treden er veel overlappingen op. De leden van het Convent hebben voornamelijk<br />

een onderzoekrol gespeeld en vandaaruit met andere actoren samengewerkt.<br />

Over die samenwerking kunnen zij dus schrijven.<br />

7


8<br />

Zij hebben wel uiteenlopende loopbanen gehad en bij verschillendsoortige instellingen<br />

gewerkt. Hun ervaringen hebben zij bovendien opgedaan op verschillende<br />

tijden en plaatsen. Te verwachten was daarom dat de bijdragen aan de<br />

bundel gevarieerd zouden zijn naar inv<strong>als</strong>hoek (verschillende werksituaties), naar<br />

tijdsverloop (verschillende tijdstippen in de periode 1940-2000), en naar schaalniveau<br />

(Europa-rijk-provincie/regio-lokaal-individueel). De lezer van de navolgende<br />

teksten zal merken dat deze verwachting is uitgekomen. De verschillen<br />

tussen de bijdragen zijn - en waren dat in nog sterkere mate voordat de hand van<br />

de eindredacteur er overheen was gegaan - zelfs groter dan voorzien. Dit maakt<br />

ze des te interessanter.<br />

Het betekent echter dat het voor de leesbaarheid gewenst is ze te laten voorafgaan<br />

door een kaderstellende inleiding. In deze inleiding worden twee dingen<br />

gedaan. In paragraaf 2 wordt het speelveld beschreven waarop de ervaringen zijn<br />

opgedaan; dat is te zeggen, er wordt een summiere schets gegeven van die aspecten<br />

van de ruimtelijke ordening in de genoemde periode die voor goed begrip<br />

van de bijdragen relevant zijn. Vervolgens wordt in paragraaf 3 de bovengenoemde<br />

afspraak uitgewerkt tot een korte probleemverkenning, op grond waarvan<br />

kan worden bezien in hoeverre uit de bijdragen lering kan worden getrokken<br />

voor heden en toekomst.<br />

2. HET SPEELVELD<br />

Verschillen tussen schaalniveaus<br />

Het speelveld is steeds in hoge mate afgeperkt geweest door de in wetten en<br />

besluiten neergelegde regelgeving, die aan de overheid op alle bestuursniveaus<br />

specifi eke ruimtelijke ordeningstaken toedeelt. Op het centrale niveau was aanvankelijk<br />

de gedachte, dat één nationaal plan mogelijk zou zijn; maar toen daarmee<br />

in de jaren vijftig ervaring werd opgedaan bleek dat beter van een nationaal<br />

ruimtelijk beleid kon worden gesproken. Voor het middenniveau worden regionale<br />

plannen of streekplannen gemaakt, voor het subregionale of intergemeentelijke<br />

niveau structuurplannen. Op gemeentelijk niveau geldt het enige plan<br />

dat de burger rechtstreeks bindt: het uitbreidingsplan, later bestemmingsplan<br />

c.q. uitwerkingsplan genoemd. Behalve deze integrale plannen vormen functionele<br />

beleids- en facetplannen een speelveld voor ontwerpers en onderzoekers,<br />

bestuurders en bevolking. En dan is er nog de vrije speelruimte van het ongebonden<br />

initiatief in wetenschap en samenleving.<br />

Doordat, dus, elk van de bestuursniveaus in ons land eigen bevoegdheden heeft met<br />

betrekking tot de ruimtelijke ordening speelt deze zich op verschillende schaalniveaus<br />

af. Daarbij valt niet alleen te denken aan de schaal in geografi sche zin, vertegenwoordigd<br />

in het bestuurlijke territoir, maar ook aan de schaal in meer abstracte zin, de


schaal in ruimte en tijd. Bestuurlijke schaal is de omvang in grondgebied en inwonertal,<br />

die een bestuurlijke eenheid moet aannemen om haar taken op effi ciënte,<br />

effectieve en democratische wijze te kunnen uitvoeren (zie Verhoef & Bours in Van<br />

den Brink 1992). In de praktijk komt de bestuurlijke schaal lang niet altijd overeen<br />

met de schaal in ruimte en tijd die voor de ruimtelijke ordening optimaal zou zijn<br />

(zie kader ‘Schaal’).<br />

SCHAAL<br />

“Plannen werken niet zo<strong>als</strong> gedacht”, lezen we in Ruimtelijke Verkenningen 1997. “Het<br />

bestaande planningsstelsel is gefundeerd op de gebiedsdekkende plannen die op elk van de<br />

drie bestuursniveau worden gemaakt: van globaal en indicatief op rijksniveau tot gedetailleerd<br />

en bindend op gemeentelijk niveau. De besluitvorming is tijdrovend en complex; de<br />

feitelijke uitvoering gaat desondanks vaak haar eigen weg. In een open samenleving met<br />

een grote ruimtelijke dynamiek, waarin samenwerking nodig is om iets van de grond te<br />

krijgen, en waarin burgers willen meepraten over de inrichting van hun omgeving, blijkt<br />

zo’n breed opgezet top-down beslissingsmodel niet te werken”. Nodig is, zo wordt gesteld,<br />

alert reageren, dus een avontuurlijker planningsstijl. Te hopen valt dat dit niet betekent<br />

een verfraaiing van de vorm zonder wezenlijke verbetering van de inhoud.<br />

Het avontuur zou in ieder geval op het laagste bestuursniveau met de kleinste schaal<br />

moeten aanvangen: het dichtst bij de burgers, met plannen die door henzelf in eerste<br />

instantie worden gemaakt - althans wat het programma van eisen betreft - in samenwerking<br />

met sociaal wetenschappelijke onderzoekers (zie de bijdrage van Bours in dit boek).<br />

Maar welke schaal een gemeente ook aanneemt, het zal zelden mogelijk zijn deze zo consequent<br />

door herindeling aan te passen, dat in alle gevallen aan de regionale, dat wil zeggen<br />

de intergemeentelijke planningsschaal kan worden voldaan. Uit het oogpunt van ruimtelijke<br />

ordening lijkt intergemeentelijke samenwerking dan ook meer voor de hand te<br />

liggen dan herindeling omdat de schaal van het verruimde lokale milieu dan naar behoefte<br />

kan worden gekozen. De provincie zou zich dan met name op de coördinatie-functie<br />

kunnen richten, mede gezien de neiging van rijkszijde om ontwerp en uitvoering naar<br />

lagere bestuursniveaus te verschuiven. Het schaalniveau van het rijk wordt geleidelijk meer<br />

en meer een ‘provinciaal’ niveau binnen het samenwerkend Europa. Het rijk verliest taken<br />

aan het internationale niveau en stoot taken af naar het regionale en lokale niveau.<br />

Wat betreft de bijdragen van onderzoek en ontwerp is het planologische en stedebouwkundige<br />

werk op lokaal niveau uiteraard het meest concreet. Bovendien is op<br />

dit niveau het contact van onderzoekers, ontwerpers, adviseurs en beleidsmedewerkers<br />

met bestuurders en bevolking het meest intensief. Werkgevers op lokaal niveau<br />

zijn niet alleen de afzonderlijke gemeenten met een eigen ontwerp- en/of onderzoekbureau,<br />

maar ook de bureaus die in dienst staan van samenwerkende gemeenten in<br />

9


10<br />

een regio of het land <strong>als</strong> geheel (VNG afdeling SGBO, nu verzelfstandigd; zie de<br />

bijdrage van Bours in dit boek). Oude bekenden zijn bijvoorbeeld ook de sociografi<br />

sche bureaus in ‘t Gooi, West- Friesland en elders. De ontwerpers maken dikwijls<br />

deel uit van diensten voor publieke werken en dergelijke, terwijl bovendien lange<br />

lijsten van particuliere bureaus (deels) werkzaam zijn in opdracht van afzonderlijke<br />

of samenwerkende gemeenten. (Het NIROV en de ONRI publiceren jaarlijks dergelijke<br />

lijsten.)<br />

De Provinciale Planologische Diensten (PPD) maken (of maakten) minder gebruik<br />

van particuliere bureaus, omdat zij zelf veelal toereikend zijn (of waren) toegerust, of<br />

mede kunnen terugvallen op andere provinciale diensten en verwante instellingen.<br />

De vloedgolf van reorganisaties in de jaren tachtig heeft overigens zowel de PPD-en<br />

<strong>als</strong> een deel van die andere diensten (zo<strong>als</strong> de Economisch-Technologische Diensten)<br />

doen verdwijnen, maar daardoor is de ruimtelijke planning juist meer ingebed in<br />

het provinciale apparaat <strong>als</strong> geheel. Reeds eerder had zich, met de opkomst van de<br />

inspraak in de ruimtelijke ordening, de dimensie van steeds intensiever bestuurlijk<br />

overleg en van contacten met de bevolking aan de werkwijzen toegevoegd (zie de<br />

bijdrage van Steigenga-Kouwe).<br />

De Rijksplanologische Dienst (RPD) is het meest abstract bezig en, misschien daardoor,<br />

het meest complex georganiseerd. Die complexiteit komt vooral tot uiting<br />

in wat wel genoemd is de tweeledige functie van de RPD: zowel beleidsdienst <strong>als</strong><br />

facetplanbureau. Jarenlang is over deze dubbelrol gediscussieerd. Als facetplanbureau<br />

werd de Dienst geacht kennis te ontwikkelen en (ontwerp)ideeën te genereren ook<br />

los van, of vooruitlopend op de beleidsontwikkeling. De dienst zou de opgedane<br />

inzichten en ideeën zelfstandig in de openbaarheid moeten brengen, bijvoorbeeld in<br />

de Ruimtelijke Verkenningen. De dubbelrol leverde uiteraard confl icten en onzekerheden<br />

op, maar versterkte ook de beleidspositie van de Dienst, die bij gebrek aan wettelijke<br />

instrumenten en fi nanciële middelen vooral op overredingskracht berust (zie<br />

de bijdrage van Ter Heide). In de jaren negentig werd de planbureaufunctie nochtans<br />

ontkend, maar dat bleek de effectiviteit aan te tasten. Vandaar dat thans het plan<br />

bestaat om een afzonderlijk planbureau voor de ruimtelijke ordening op te richten.<br />

Veranderingen in de tijd<br />

De zojuist beschreven inrichting van het ruimtelijk beleid gaat terug op de<br />

Woningwet van 1901, gemodifi ceerd in 1921. In 1931 werd de mogelijkheid<br />

van een intergemeentelijk facetplan geïntroduceerd. De ruimtelijke ordening<br />

werd in 1942 afgesplitst uit de Woningwet, nadat in 1941 de uitvoering in<br />

handen was gegeven van een aparte Rijksdienst voor het Nationale Plan, thans<br />

de Rijksplanologische Dienst. De Wet op de Ruimtelijke Ordening, die in 1965<br />

in de plaats kwam van de Noodwet die in 1950 de bezettingsmaatregelen had<br />

vervangen, is in later jaren talloze malen gemodifi ceerd; maar de verplichting tot<br />

onderzoek is op alle bestuursniveaus blijven bestaan. Na de invoering van ver-


plichte inspraakprocedures en de integrale milieuplanning is het speelveld voor<br />

alle betrokkenen gecompliceerder maar ook interessanter geworden.<br />

Afgezien van die beide nieuwigheden, en de toevoeging van stads- en dorpsvernieuwing<br />

aan de stads- en dorpsuitbreiding, is op lokaal niveau het ruimtelijk<br />

beleid uiteraard wel geleidelijk van karakter veranderd. Maar in hoofdzaken is<br />

de aanpak toch jarenlang dezelfde gebleven. Gedurende vier decennia vulden<br />

de gemeentebesturen hun betrekkelijk beperkte en vooral negatieve ruimtelijke<br />

beleidsbevoegdheden aan met een actief grondbeleid. Gemeenten kochten en<br />

ontwikkelden de gronden voor nieuwe bebouwing. De situatie op de grondmarkt<br />

en de woningmarkt maakte dit mogelijk. Pas na 1990, ten tijde van<br />

de ontwikkeling van de Vinex-wijken, veranderde deze situatie, en kregen de<br />

gemeenten tot hun schrik te maken met projectontwikkelaars die hen vóór<br />

waren met grondaankopen (zie Needham 1997).<br />

Op bovengemeentelijk schaalniveau kan men wat de ruimtelijke ordening betreft<br />

spreken van golfbewegingen. De toenemende aantallen streekplannen die na de<br />

oorlog tot stand werden gebracht hadden aanvankelijk slechts betrek-king op<br />

kleine gebieden en hun specifi eke problemen. Het nationale ruimtelijke beleid<br />

kreeg pas voor het eerst gestalte in het Rapport Westen des Lands van 1958 en<br />

de (eerste) Nota inzake de ruimtelijke ordening van 1960.Voordien was slechts<br />

sprake van informele planning via regionaal-economisch beleid en industrialisatiebeleid.<br />

Een bloeiperiode voor de bovengemeentelijke ruimtelijke ordening<br />

begon met de inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1965<br />

en de publicatie van de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in 1966. Op<br />

provinciaal niveau kwam de bloei tot uiting in omvangrijker en meeromvattende<br />

streekplannen. Twee ontwikkelingen lagen ten grondslag aan de toenemende<br />

aandacht voor ruimtelijke ordening: het duidelijk worden van de nadelige gevolgen<br />

van groei (Club van Rome, congestie in de Randstad), en de toenemende<br />

vraag naar publieke betrokkenheid en inspraak. In de jaren tachtig kwam de<br />

bloei ten einde. De aandacht voor de toekomst verminderde, het begon meer<br />

te gaan over economische overleving. Er heerste teleurstelling over het geringe<br />

succes van de Derde nota, en de streekplannen werden selectiever, minder gedetailleerd<br />

en minder dwingend. De aandacht verschoof naar beheer van economische<br />

en residentiële ruimte, dus naar het lokale niveau.<br />

In de loop van de jaren negentig is de belangstelling voor regionale en nationale<br />

planning teruggekomen. De grote aandacht die in de media wordt besteed aan<br />

de Vijfde nota over de ruimtelijke ordening contrasteert scherp met de geringe<br />

belangstelling die zij in de jaren tachtig voor de laatste delen van de Derde nota<br />

en de eerste delen van de Vierde nota aan de dag legden. Pas de Vierde nota Extra<br />

trok weer meer aandacht, vooral toen de bouw van de naar deze nota genoemde<br />

Vinex-wijken van start ging.<br />

11


12<br />

23 september 1966: de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland wordt aan de pers gepresenteerd door<br />

Z.Exc. drs. P. C. W. M. Bogaers, Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (midden), vergezeld van<br />

dr. ir. Z. Y. van der Meer, voorzitter van de Rijksplanologische Commissie (rechts) en mr. J. Vink, directeurgeneraal<br />

van de Rijksplanologische Dienst (links).<br />

Met succes dan wel falen van het ruimtelijk beleid, zowel op gemeentelijk <strong>als</strong> op<br />

bovengemeentelijk niveau, gingen omslagen gepaard in de functies en rollen die<br />

aan ontwerp en onderzoek werden toebedeeld. Rond het midden van de twintigste<br />

eeuw werd uitgegaan van eindtoestandplanning, gebaseerd op het beginsel<br />

survey before plan. Onderzoek en studie moesten zodanige inzichten met betrekking<br />

tot het plangebied of planobject opleveren dat een optimale toekomstige<br />

toestand kon worden ontworpen. Op lokaal niveau werkte deze benadering, op


nationaal niveau stonden velen er van den aanvang af sceptisch tegenover. Vooral<br />

op de hogere schaalniveaus kwam daarom in de jaren zeventig de procesplanning<br />

in zwang, die zich richtte op het in kaart brengen van sociaal-ruimtelijke systemen<br />

en de ontwikkeling daarvan. Het onderzoek van deze systemen vierde hoogtij,<br />

maar de ontwerpers raakten de greep op de concrete werkelijkheid enigszins<br />

kwijt; het was geen toeval dat in de jaren tachtig de Eo Wijersprijsvraag werd<br />

ingesteld teneinde het grootschalig ontwerpen weer een impuls te geven. Inmiddels<br />

zag men, op alle schaalniveaus, ook een min of meer sluipende verschuiving<br />

naar planning van projecten in plaats van grotere gehelen. Op nationaal niveau<br />

kwam dit tot uiting in de structuurschema’s, op lokaal niveau in postzegelplannen<br />

en het grootscheepse gebruik van artikel 19 WRO. Het belang van onderzoek<br />

nam hierdoor sterk af, of beter gezegd: werd veel minder ingezien.<br />

De ontwikkeling is uiteindelijk uitgemond in de zogenaamde communicatieve<br />

planning, waarbij de plannen tot stand komen door onderhandeling tussen<br />

verschillende overheden en belanghebbende particulieren (onder andere door<br />

publiek-private samenwerking). Ook voor de bovenbeschreven problemen met<br />

de grondaankopen in de Vinex-wijken wordt de oplossing in deze richting<br />

gezocht. De rol van onderzoek en ontwerp in deze planningaanpak is het toeleveren<br />

van gegevens en ideeën waarover onderhandeld kan worden en die <strong>als</strong><br />

argumenten kunnen worden ingebracht.<br />

Verschillende inv<strong>als</strong>hoeken<br />

Zo<strong>als</strong> de bovenstaande uiteenzettingen reeds doen zien is een kenmerk van de<br />

Nederlandse ruimtelijke ordening dat er zeer veel verschillende instellingen bij<br />

betrokken zijn. Regelmatig hoort men opmerkingen over onoverzichtelijkheid<br />

(zie de opsomming in de bijdrage van Sterk in deze bundel) en klachten over<br />

versnippering en verkokering. Daar is natuurlijk in de eerste plaats de verdeling<br />

van bevoegdheden over de drie bestuursniveaus. Binnen elk van deze bestuursniveaus<br />

vindt men taakverdelingen tussen departementen, afdelingen en beleidsvelden,<br />

waarbij omdat de inrichting van het grondgebied overal mee te maken<br />

heeft regelmatig de noodzaak van samenwerking c.q. het probleem van competentiestrijd<br />

optreedt. Maar ook buiten de overheid bemoeien veel instellingen<br />

zich met de ruimtelijke ordening. Universiteiten, semi-publieke instituten en<br />

particuliere bureaus doen aan onderzoek en ontwerp. Projectontwikkelaars en<br />

belangen-, pressie- en actiegroepen trachten het beleid te beïnvloeden. En individuele<br />

burgers doen ook mee.<br />

Het gaat te ver om deze hele kluwen van instellingen en actoren hier te beschrijven.<br />

We volstaan met één voorbeeld. Gezien de achtergronden van de auteurs<br />

van deze bundel ligt dat op het terrein van het onderzoek. In 1975 heeft het<br />

PSC-TNO (thans INRO-TNO geheten) het ruimtelijk onderzoek in Nederland<br />

geïnventariseerd. Dat leverde een grote hoeveelheid gegevens op. Het bleek dat<br />

13


14<br />

de volgende aantallen instellingen onderzoek verrichtten of lieten verrichten<br />

dat <strong>als</strong> ruimtelijk relevant kon worden beschouwd: 15 rijksinstanties, 19 provinciale<br />

instanties, 33 gewestelijke instanties, 116 gemeentelijke instanties, 87<br />

universitaire instituten, 10 economisch-technologische instituten, 11 provinciale<br />

opbouworganen, 29 adviesbureaus, 42 commerciële onderzoekinstituten, 8<br />

bedrijven en 10 niet-commerciële doelorganisaties (C.W.W. van Lohuizen &<br />

Daamen, 1976, paragraaf 3.2). Nu was het natuurlijk niet zo dat al deze instellingen<br />

zich alleen maar met ruimtelijk onderzoek bezighielden: de meeste deden<br />

ook nog veel andere dingen, hadden zelfs andere taken <strong>als</strong> kernactiviteit. Nochtans<br />

is de klacht over versnippering begrijpelijk.<br />

Het vermoeden bestaat dat sedert 1975 het aantal commerciële instituten is toegenomen<br />

en dat een zekere verschuiving van onderzoekactiviteiten heeft plaatsgevonden<br />

van overheid en universiteiten naar deze instituten. Dat valt echter niet<br />

gemakkelijk te toetsen, hoewel de inventarisatie een aantal malen is herhaald, het<br />

laatst in 1990 (Prak & Buiskool 1994). De recentere inventarisaties zijn echter veel<br />

beperkter van opzet en niet goed met de oorspronkelijke te vergelijken.<br />

Onder de contribuanten aan dit boek zijn de hoofdstromingen van het ruimtelijk<br />

onderzoek, zij het in ongelijke mate, vertegenwoordigd: rijksoverheid, provinciale<br />

en gemeentelijke overheden, universiteiten, semi-universitaire instellingen,<br />

commerciële instituten. De curricula vitae die bij elk hoofdstuk zijn afgedrukt<br />

geven informatie over de plekken waar de auteurs hun ervaringen hebben<br />

opgedaan. In één opzicht komen de carrières van de auteurs wel overeen: allen<br />

zijn zij, hetzij gedurende een groot deel van hun loopbaan dan wel in veel<br />

beperktere mate, bij universiteiten werkzaam geweest. Daar hebben zij behalve<br />

met de ruimtelijke praktijk en het onderzoek ook met het onderwijs te maken<br />

gehad. Met name Hoekveld beschrijft de relatie met het onderwijs.<br />

3. PROBLEEMVERKENNING<br />

De O2B2-spagaat<br />

Terug, nu met de in paragraaf 2 beschreven ontwikkelingen en verschillen in<br />

het achterhoofd, naar de in paragraaf 1 geciteerde afspraak tussen de schrijvers<br />

van dit boek: te schrijven over hun ervaringen met de zich immer wijzigende<br />

verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en de burgers in de ruimtelijke<br />

ordening. In zijn bijdrage noemt Kok dit de O2B2-wisselwerking, en in discussies<br />

tijdens de voorbereiding van het boek gebruikte hij het beeld van de O2B2spagaat:<br />

een ruitvormige vierhoek met <strong>als</strong> hoekpunten Onderzoek, Ontwerp,<br />

Beleid en Burgerij, die zich in de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw<br />

metamorfoseert door krimp en rek, vernauwingen en verwijdingen, convergenties<br />

en divergenties; volgtijdig en in verschillende richtingen.


Deze vierhoek is typisch Nederlands, of althans vertoont in Nederland specifi eke<br />

trekken. Dit heeft te maken met de in Nederland ontstane tweedeling tussen<br />

stedebouw en planologie, en met het poldermodel. In de internationale literatuur<br />

vindt men aandacht voor de relatie tussen onderzoek en beleid (op vele<br />

beleidsterreinen, waaronder ruimtelijke ordening); over de opleiding en het werk<br />

van ‘planners’ (waarin, voor Nederlandse begrippen, stedebouwkundige en planologische<br />

deelaspecten gecombineerd zijn); en over relaties tussen ‘planners’ en<br />

burgerij. De vierhoek <strong>als</strong> geheel komt echter nauwelijks in beeld.<br />

Ook in Nederlandse schrifturen vindt men de vierhoek overigens zelden of nooit<br />

expliciet terug; maar wel, vooral <strong>als</strong> men verschillende publicaties op elkaar<br />

betrekt, impliciet. Over het algemeen wordt gekeken naar de relatie van het<br />

onderzoek met het beleid en/of het ontwerp, terwijl enigszins los daarvan aandacht<br />

is besteed aan interdependenties tussen onderzoek en de wijze waarop de<br />

burgerij bij het beleid is of kan worden betrokken. De volgende subparagrafen<br />

geven hiervan een kort overzicht.<br />

Onderzoek, ontwerp en beleid<br />

In de Nederlandse literatuur over de verhouding tussen onderzoek, ontwerp en<br />

ruimtelijk beleid kunnen, globaal bezien, vijf preoccupaties worden onderkend.<br />

* De oudste daarvan is de samenwerking en rolverdeling tussen onderzoekers en<br />

ontwerpers. De aandacht daarvoor, gevoed door de ideeën van Geddes en het<br />

stedebouwcongres te Amsterdam in 1924, culmineerde in eerste instantie in het<br />

bekende principe van Th.K. van Lohuizen (1948): de eenheid van het stedebouwkundig<br />

werk. Bij het zoeken naar die eenheid moesten op Van Lohuizen<br />

volgende auteurs rekening houden met het feit dat de ingenieurs <strong>als</strong> onderzoekers<br />

inmiddels waren vervangen door sociale wetenschappers. Steigenga (1956,<br />

1963) betoogde dat sociale wetenschappers zich even<strong>als</strong> de ontwerpers niet alleen<br />

met de situatie en de oppervlakte van ruimtelijke elementen moesten bezighouden,<br />

maar ook, op creatieve wijze, met de vorm (sociaal-ruimtelijke constructie).<br />

Volgens een werkgroep van de Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke Onderzoekers<br />

(VSWO) zou zich uit de samenwerking van onderzoekers en ontwerpers<br />

ook in Nederland moeten ontwikkelen “... de fi guur van de planner, die enerzijds<br />

uit diverse bronnen geputte kennis synthetiseert en deze synthese anderzijds <strong>als</strong><br />

grondslag voor de uiteindelijke beslissingen het beleid aanbiedt” (Planologisch<br />

onderzoek in Nederland, 1959, 19/20). Jarenlang scheen het in de praktijk zo goed<br />

te gaan, wellicht mede onder invloed van de sterke groei in zowel ruimtelijk onderzoek<br />

<strong>als</strong> ontwerp, dat er over de problematiek weinig geschreven werd; maar begin<br />

jaren tachtig ontstonden wederom heftige discussies (Gremmen 1983). Met name<br />

C.W.W. van Lohuizen (1980, 1983) trachtte in die tijd het ideaal van zijn vader<br />

nieuw leven in te blazen. Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van<br />

15


16<br />

SPELLING STEDEBOUW<br />

Bij wijze van uitzondering wordt één belangrijk woord in dit boek anders gespeld dan<br />

volgens het Groene Boekje zou moeten, namelijk stedebouw, zonder tussen-n. De meeste<br />

vakgenoten hoeven we dat waarschijnlijk niet uit te leggen, maar volledigheidshalve doen<br />

we het toch nog een keer.<br />

Stedenbouw, met tussen-n, is in feite een heel oude spelling, die in het begin van de<br />

twintigste eeuw gebruikt werd <strong>als</strong> letterlijke vertaling van Städtebau, stadsaanleg. Welbewust<br />

hebben onze collega’s uit die tijd de tussen-n geschrapt, om duidelijk te maken dat<br />

zij meer deden dan het oude woord suggereerde. De lettergreep stede moet nu worden<br />

opgevat <strong>als</strong> aanduiding voor plaats, net <strong>als</strong> in stedehouder dat ook volgens het huidige<br />

Groene Boekje wel degelijk zonder tussen-n wordt geschreven. Anders gezegd, stedebouwers<br />

bouwen geen steden maar richten plekken in. De Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen<br />

(sindsdien opgegaan in de Beroepsvereniging van Nederlandse Stedebouwkundigen<br />

en Planologen) heeft in 1995 getracht dat aan de mensen van de Taalunie uit te<br />

leggen, maar hun koppigheid bleek daartegen <strong>bestand</strong>.<br />

Van Lohuizen senior werd een prijsvraag uitgeschreven om te komen tot nieuwe<br />

modellen voor de eenheid van het stedebouwkundige werk (Schut & C.W.W. van<br />

Lohuizen 1990). Een onderzoek door Ter Heide & Wijnbelt (1994, 50-52), ten<br />

slotte, gaf aan dat de rolopvattingen van onderzoekers en ontwerpers nog sterk<br />

uiteenlopen: de ontwerper ziet zich <strong>als</strong> integrator, onderzoekers zijn het daar niet<br />

mee eens. Maar of er nog een kloof tussen onderzoek en ontwerp bestaat, daarover<br />

bleken tijdens een aan dit onderzoek gewijd symposium de meningen merkwaardigerwijs<br />

sterk te verschillen (Ter Heide & Wijnbelt, 1994, 126-128).<br />

* Het tweede onderwerp dat men in de literatuur tegenkomt betreft de rolverdeling<br />

tussen verschillende kennisproducenten. Vooral Kruijt & Hazelhoff (1972, 10) bepleitten<br />

een heldere taakverdeling. “... het onderzoek aan [de] universiteiten ... zou<br />

door een uitgesproken gerichtheid op de systematische ontwikkeling van theorieën,<br />

methoden en technieken, een substantiële bijdrage ... moeten leveren aan het meer<br />

op het directe ruimtelijk beleid gerichte onderzoek van de overheidsinstellingen. Het<br />

onderzoek van de particuliere bureaus zou - aanvullend - ... op zich moeten nemen,<br />

waarvoor de overheidsdiensten niet of onvoldoende zijn geëquipeerd of gekwalifi -<br />

ceerd”. Volgens de auteurs voldeed de werkelijkheid geenszins aan dit ideaal. Vooral<br />

de universiteiten leverden hun bijdrage niet, <strong>als</strong> gevolg van versnippering, te veel leeronderzoek,<br />

en te weinig interdisciplinariteit (ibid., 12-13).<br />

* In de derde plaats is er in de literatuur uiteraard ook aandacht besteed aan de<br />

gewenste inhoud van het onderzoek, aan onderzoekprogrammering en aan leem-


ten in het onderzoek. Daarbij valt op dat reeds de VSWO-werkgroep vroeg om<br />

beleidsevaluatief onderzoek (Planologisch onderzoek in Nederland, 1959, 18-19);<br />

dat zou pas veel later goed van de grond komen. De in de jaren zeventig ingestelde<br />

Verkenningscommissie noemde verstedelijking en bestuurlijk/instrumentele<br />

aspecten <strong>als</strong> op dat moment onderontwikkelde probleemvelden, maar belangrijker<br />

was dat de commissie aanbeval het ruimtelijk onderzoek op gecoördineerde<br />

wijze te gaan programmeren. Daartoe werd door VROM het Programmeringsoverleg<br />

Ruimtelijk Onderzoek (PRO) ingesteld, dat thans is opgegaan in de<br />

Raad voor het Milieu- en Natuuronderzoek (RMNO).<br />

* Onder meer dankzij activiteiten van het PRO ontstond in het begin van de jaren<br />

negentig aandacht voor het vierde van de bedoelde preoccupaties: kennismanagement.<br />

In opdracht van het PRO ontwikkelden Horrevoets & Ter Heide (1992),<br />

wat zij noemden, “kenniseconomische werkschema’s”, die later werden samengevat<br />

in een “Werkwijzer voor kennismanagement”. Ongeveer tegelijkertijd onderzocht<br />

Arts (1991) voor het eerst in Nederland het feitelijke kennisgebruik in de ruimtelijke<br />

planning op gemeentelijk niveau. Hij constateerde dat kennis uit onderzoek<br />

slechts indirect een rol speelt; de directe kennisbronnen zijn documenten, extern<br />

overleg, de politiek, en maatschappelijke signalen. Arts vestigde aldus ook de aandacht<br />

op de verschillen naar schaalniveau die zich ook in het werken met kennis<br />

voordoen (publicaties waarin de praktijk op nationaal resp. provinciaal niveau aan<br />

de orde komt dateren van enkele jaren later: Ter Heide 1996; De Haas 1998). Teneinde<br />

dergelijke verschillen nader te analyseren organiseerde het PRO, uitgaande<br />

van de “Werkwijzer” en van door Arts (1991, 167-178) geformuleerde aanknopingspunten<br />

voor kennismanagement, een tweetal bijeenkomsten en een experiment.<br />

De resultaten daarvan werden gepubli-ceerd in wat <strong>als</strong> een aanzet voor een<br />

soort leerboek over kennismanagement in de ruimtelijke ordening zou kunnen<br />

worden gezien (Arts & Van Alphen 1996).<br />

* Ondertussen werd (ten vijfde) de vraag of er wat betreft onderzoek en kennisgebruik<br />

in de ruimtelijke ordening sprake was van vooruitgang of achteruitgang<br />

heel verschillend beantwoord. Buit (1991, 28) concludeerde, het toenmalige<br />

heden afzettend tegen de jaren vijftig en de jaren zeventig: “Voor 1990 geldt<br />

een aanzienlijk positiever oordeel voor wat betreft de positie van het onderzoek<br />

in relatie tot ruimtelijk ontwerp, planning en beleid.” Daarentegen komt Stolzenburg<br />

(1994, 15), twee plannen vergelijkend, tot de uitspraak: “... dat het<br />

Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam indertijd in menig opzicht een uitgesproken<br />

stimulans is geweest om de sociale wetenschappen bij de ruimtelijk<br />

planning en planvorming verder te betrekken en dat het plan Kattenbroek eigenlijk<br />

het einde van die betrokkenheid betekent.”<br />

De vijf preoccupaties komt men in de bijdragen in dit boek, expliciet of meer<br />

impliciet, op verschillende plaatsen tegen. De relatie tussen onderzoek en ont-<br />

17


18<br />

Schiedam-Delft 11-11-1971<br />

werp komt aan de orde bij Steigenga-Kouwe en Ter Heide waar zij hun ervaringen<br />

bij de RNP/RPD beschrijven, waarbij opvalt dat in die Dienst de relatie blijkbaar<br />

op verschillende tijdstippen (jaren veertig, jaren zestig, jaren tachtig) meer dan wel<br />

minder problematisch is geweest; en bij Den Draak waar het de Technische Universiteit<br />

Delft betreft. De rol van de algemene universiteiten in verhouding tot de<br />

praktijk wordt besproken door Wissink, Hoekveld en Sterk, waarbij vooral Hoekveld<br />

de ontwikkelingen in de tijd en de relatie met het onderwijs behandelt. Aan specifi<br />

eke onderwerpen van onderzoek wordt met name door Kok en Steigenga-Kouwe<br />

aandacht besteed. Aspecten van kennismanagement vindt men, hoewel de term<br />

niet genoemd wordt, bij Ter Heide (programmering) en bij Sterk en Bierman (de<br />

intermediaire rol van SISWO). Ten slotte is duidelijk dat ook de schrijvers in dit<br />

boek verschillend oordelen over waar de ontwikkeling ons in het heden gebracht<br />

heeft (vergelijk bijvoorbeeld Kok en Wissink).


Onderzoek, beleid en de burgers<br />

De wijze waarop onderzoek een rol kan spelen in het nauwer betrekken van de<br />

burgers bij de ruimtelijke beleidsvorming komt in enkele van de bijdragen in dit<br />

boek expliciet aan de orde. Dat geldt met name voor de tekst van Bours, waarin<br />

uitvoerig wordt beschreven hoe in de jaren vijftig bij de voorbereiding van het<br />

streekplan Noord-Kennemerland in dit opzicht van onderzoek gebruik werd<br />

gemaakt. Deze koppeling van onderzoek en inspraak hield echter geen stand,<br />

en Bours concludeert dat hun loskoppeling een belangrijke oorzaak is geweest<br />

van, wat hij noemt, het teloor gaan van geïntegreerd sociaal wetenschappelijk<br />

onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke planning.<br />

Hierboven in paragraaf 2 hebben we gezien dat met name in de jaren zeventig<br />

de wens ontstond om de burgers meer bij het ruimtelijk beleid te betrekken, en<br />

dat nieuwe vormen van inspraak werden ontwikkeld. Daarbij werd echter niet<br />

teruggegrepen op de mogelijkheid van onderzoek <strong>als</strong> vorm van inspraak. Wel<br />

zegt Ter Heide in zijn bijdrage aan deze bundel dat hij sociologisch en sociaalpsychologisch<br />

onderzoek beschouwde <strong>als</strong> manier om het demografi sch gehalte<br />

van het beleid te versterken, maar ook hij werd door zijn superieuren toch<br />

maar naar traditionele inspraakavonden gestuurd. Pas recent komt onderzoek <strong>als</strong><br />

inspraak enigszins terug. Het begrip ‘focusgroep’ is populair geworden. Daarmee<br />

worden groepen burgers bedoeld die lijken op de groepen die Van den Berg,<br />

zo<strong>als</strong> Bours beschrijft, in de jaren vijftig in Noord-Kennemerland bijeenbracht.<br />

Zelfs zijn verschillende vormen van onderzoek onlangs weer expliciet aanbevolen<br />

<strong>als</strong> “Alternatieven voor inspraak in de plaatselijke feestzaal” (Van Duinhoven<br />

2000).<br />

Omgekeerd kan overigens de inspraak, of zo<strong>als</strong> het tegenwoordig wordt genoemd<br />

de interactieve beleidsvorming, invloed hebben op de vraag naar onderzoek.<br />

Burgers die zich met de beleidsvorming bemoeien (zij het via inspraak of het<br />

maken van bezwaar tegen plannen) brengen eigen kennis en ervaring in die concurreert<br />

met de inzichten van ambtenaren en bestuurders, en ook met kennis<br />

uit onderzoek. Omgekeerd is het mogelijk dat juist burgers om meer onderzoek<br />

vragen, of dat bestuurders om burgers te apaiseren meer onderzoek laten verrichten.<br />

Dan zal het veelal onderzoek zijn dat specifi ek gericht is op het concrete<br />

probleem dat aan de orde is: een gevaarlijke verkeerssituatie, een tekort aan voorzieningen,<br />

of iets dergelijks. Dit versterkt de verminderde belangstelling voor<br />

generiek onderzoek (vergelijk de bijdrage van Kok). Burgers - wellicht nog meer<br />

dan bestuurders - zien situaties in hun eigen omgeving <strong>als</strong> uniek, en wantrouwen<br />

onderzoekers die menen er vanuit algemene wetenschappelijke inzichten<br />

iets over te kunnen zeggen.<br />

19


20<br />

Literatuur<br />

Arts, G.J.M. (1991), Kennis en ruimtelijk beleid: naar kennismanagement in de<br />

ruimtelijke ordening. Zeist: Kerckebosch.<br />

Arts, G.J.M., en H.J.M. van Alphen, redn. (1996), Omgaan met kennis in de<br />

ruimtelijke ordening. Delft: Delftse Universitaire Pers.<br />

Berg, G.J. van den, et al. (1991), 105 jaar onderzoek: voordrachten naar aanleiding<br />

van het 100ste geboortejaar van Th.K. van Lohuizen. ‘s-Gravenhage:<br />

NIROV.<br />

Brink, H. van den (1992), Bestuur en territoir. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />

Buit, J. (1991), Terugblik 1955-1990. In: 105 jaar onderzoek, een positiebepaling<br />

ten opzichte van ontwerp, planning en beleid. Den Haag: EFL Stichting.<br />

Duinhoven, G. van (2000), Alternatieven voor inspraak in de plaatselijke feestzaal.<br />

Landwerk, /3, 35-38.<br />

Gremmen, F.C.G., red. (1983), Ruimtelijke planning: smeltkroes van planning en<br />

onderzoek. Den Haag: NIROV.<br />

Haas, W. de (1998), Onderzoek in planning: de betekenis van kennis uit landbouwonderzoek<br />

in dertig jaar streekplanning. Wageningen: Landbouwuniversiteit.<br />

Heide, H. ter (1996), De geschiedenis van O: werken met kennis. Rooilijn, 29/3,<br />

145-150.<br />

Heide, H. ter, & D. Wijnbelt (1994), Tussen kennen en kunnen: over de verbinding<br />

van onderzoek en ruimtelijk ontwerp. Utrecht/Den Haag: KNAG/UU/RPD<br />

(NGS 182).<br />

Horrevoets, M.S.G., en H. ter Heide (1992), Kenniseconomie: methoden voor<br />

doelmatigheidsbevordering in de ruimtelijke kennishuishouding. Delft: Delftse Universitaire<br />

Pers.<br />

Kruijt, C.S., en D. Hazelhoff (1972), Het planologisch onderzoek sedert de tweede<br />

wereldoorlog. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.<br />

Lohuizen, C.W.W. van (1980), Van onderzoek naar plan en werkelijkheid. Stedebouw<br />

en Volkshuisvesting, 61/10, 499-509.<br />

Lohuizen, C.W.W. van, red. (1983), Spanning in onderzoek en beleid, toegepitst<br />

op het veld van de ruimtelijke ordening. Amsterdam: SISWO.<br />

Lohuizen, C.W.W. van, & J.C. Daamen (1976), Onderzoek en ruimtelijk beleid.<br />

Delft: Planologisch Studiecentrum TNO.<br />

Lohuizen, Th.K. van (1948), De eenheid van het stedebouwkundige werk. TESG,<br />

39/5, 401-408.<br />

Needham, B. (1997), Land policy in the Netherlands. Tijdschrift voor Economische<br />

en Sociale Geografi e, 88/3, 291-296.<br />

Planologisch onderzoek - Het - in Nederland (1959): rapport van de Werkgroep<br />

Onderzoeksmethodiek van de Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke Onderzoekers.<br />

Prak, P., & R.H.N. Buiskool (1994), Ruimtelijk onderzoek in beeld. Delft: Delftse<br />

Universitaire Pers.


Schut, W.F., & C.W.W. van Lohuizen, eds. (1990), Managing knowledge for<br />

design, planning and decision making. Delft: Delft University Press.<br />

Steigenga, W. (1956), Het sociaal wetenschappelijk onderzoek en de ruimtelijke<br />

planning. Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 37/6, 104-112.<br />

Steigenga, W. (1963), Van sociale analyse naar sociaal-ruimtelijke constructie.<br />

Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografi e, 54/1, 1-9.<br />

Stolzenburg, R. (1994), Over de relatie tussen het sociaal-wetenschappelijk<br />

onderzoek, ruimtelijke planning en planvorming in Nederland. In: D. Ettema,<br />

M. Stemerding & Teklenburg, redn., Planologisch onderzoek en beleid op gemeentelijk<br />

niveau: Liber Amicorum voor Richard Stolzenburg. Eindhoven: Sectie Urbanistiek<br />

der TU.<br />

Verkenningscommissie Onderzoek van belang voor het Ruimtelijk Beleid (1977),<br />

Onderzoek van belang voor het ruimtelijk beleid. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.<br />

21


Van middeleeuwse nederzetting naar democratisch streekplan<br />

VOOR, IN EN NA DE JAREN VEERTIG<br />

Nederland heeft een eeuwenoude traditie in het planmatig te werk gaan bij de stichting<br />

of uitbreiding van dorpen en steden. Suzan Steigenga-Kouwe schetst in haar<br />

bijdrage met een paar grove penseelstreken de evolutie van de ruimtelijke opbouw<br />

vanaf de middeleeuwen tot aan het eerste democratische streekplan van 1969. Speciale<br />

aandacht wijdt ze aan de situatie tijdens de oorlogsjaren en de periode kort<br />

daarna, toen ze de ontwikkelingen samen met haar man op de voet heeft kunnen<br />

volgen.<br />

Suzan Steigenga-Kouwe<br />

EEN LANGE GESCHIEDENIS IN KORT BESTEK<br />

In Nederland is het geordend aanleggen van nederzettingen door de overheid<br />

een eeuwenoude traditie. Zowel landverlies en landaanwinning in laaggelegen<br />

delen, <strong>als</strong> ontginning van hoger gelegen zandgronden, hebben reeds in de middeleeuwen<br />

aanleiding gegeven planmatig te werk te gaan bij de stichting of uitbreiding<br />

van dorpen en steden. Daarnaast waren er militaire redenen voor zorgvuldige<br />

planning: denk bijvoorbeeld aan steden <strong>als</strong> Naarden en Elburg.<br />

In de zeventiende eeuw waren het vooral de economische bloei en de toestroom<br />

van vreem delingen die leidden tot programmatisch handelen. Georganiseerde<br />

herbouw van verwoeste steden en stichting van bewoonde vestigingen op strategisch<br />

belangrijke punten (zo<strong>als</strong> Bour tange, Willemstad, Retranchement Cassandria)<br />

vonden plaats. Ook nederzettingen in nieuwe polders en droogmakerijen<br />

(bijvoorbeeld Midden-Beemster, of Schoondijke in de Generale Prins Willempolder)<br />

en vele stadsuitbreidingen kwamen strikt planmatig tot stand. Van<br />

de laatste is Amsterdam het bekendste voorbeeld: stelselmatige uitbreidingsplannen,<br />

strikte bebouwingsvoorschriften en een op uitvoering gericht beleid - waarbij<br />

wat in de weg stond met behulp van onteigening werd verwijderd - waren<br />

daarvan de kenmerken.<br />

In de negentiende eeuw lijkt er een einde aan deze traditie te zijn gekomen.<br />

De ontwikkeling van een nieuw vervoermiddel, de spoorweg, wordt ondanks de<br />

grote betekenis voor de eco nomie en de ruimtelijke opbouw van het land, aan-<br />

23


24<br />

Stadhuis Naarden. De foto dateert uit 1908.


vankelijk grotendeels overgelaten aan het particulier initiatief. Ook de woningbouw<br />

is in particuliere handen. Als na de voltooiing van het Noordzeekanaal en<br />

de Nieuwe Waterweg de van het platteland afkomstige, werkloze arbeiders doorstromen<br />

naar de nieuwe werkgelegenheid in de steden, vinden ze onderdak in<br />

speculatieve bouw van op en tegen elkaar geplaatste arbeiderswoningen. Alleen<br />

de riolering en de aansluiting op water- en gasleiding bleken winst ten opzichte<br />

van de toestand op het platteland.<br />

UITBREIDINGSPLANNEN<br />

De slechte gezondheidssituatie van de burgers in de steden, gekoppeld aan de<br />

wijze van huisvesting, leidde toch weer tot overheidsinmenging, aanvankelijk<br />

van stedelijke autoriteiten en aansluitend daarop van de rijksoverheid. Na een<br />

aantal goed bedoelde maar niet altijd gelukte plaat selijke initiatieven, en het<br />

door het hoger gezag ongeldig verklaren van ondeugdelijke gemeente lijke verordeningen<br />

op huisvestingsgebied, kwam in 1901 de Woningwet tot stand, die in<br />

1902 in werking trad. Deze wet vormt het begin van het landelijk regelen van de<br />

ruimtelijke ordening. Ter regulering van de groei moesten gemeenten (althans de<br />

grotere en snelst groei ende onder hen) in het vervolg uitbreidingsplannen opstellen,<br />

waarin toekomstige straten, pleinen en grachten waren vastgelegd. Gemeenten<br />

vroegen architecten en ingenieurs de plan nen op te stellen. Wanneer die hun<br />

technisch inzicht verbonden met economische gegevens en sociale motieven ontstond<br />

vernieuwende stedebouw, zo<strong>als</strong> het plan Berlage in Amsterdam-Zuid. Een<br />

plan voor Den Haag-Zuid, ook van Berlage, mislukte, maar de stad dankt er wèl<br />

het Zuiderpark aan.<br />

De herziening van de Woningwet in 1921 versterkte de status van het uitbreidingsplan.<br />

Er werd namelijk bepaald, dat voor een bouwaanvrage die niet voldeed<br />

aan een goedgekeurd uitbreidingsplan, de bouwvergunning zou kunnen<br />

worden geweigerd. Ook werd intergemeentelijk overleg voorgeschreven, <strong>als</strong> een<br />

plan consequenties had voor omliggende gemeenten.<br />

Even<strong>als</strong> in Groot – Brittannië en Duitsland begon men geleidelijk in te zien dat<br />

meer kennis nodig was over de structuur en ontwikkelingsmogelijkheden van<br />

een gebied. Aan het ontwerp diende een ‘vooronderzoek’ ofwel ‘survey’ vooraf te<br />

gaan. De wetswijzi ging van 1931 introduceerde de provinciale streekplannen en<br />

op gemeentelijk niveau het uitbreidingsplan in hoofdzaak - het latere structuurplan<br />

- en op onderdelen. Ook het opstellen van een komverordening voor reeds<br />

bebouwde gebieden werd mogelijk gemaakt.<br />

In Amsterdam kwam in 1934 het Algemeen Uitbreidingsplan tot stand, een<br />

uitbreidingsplan in hoofdzaken dat gebaseerd was op zorgvuldig en diepgaand<br />

onderzoek. Vooral voor de naoorlogse ontwikkeling van Amsterdam is dit plan<br />

25


26<br />

van groot belang geweest, omdat op grond daarvan tot onteigening kon worden<br />

overgegaan. Andere grote steden volgden het Amsterdamse voorbeeld.<br />

HET NATIONALE PLAN<br />

Aan het eind van de jaren dertig klonk steeds luider de roep om een nationaal<br />

plan. Op 28 april 1938 organiseerde het Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw<br />

(het huidige NIROV) een con ferentie, waar Piet Bakker Schut en Louis<br />

Scheffer voor het nationale plan pleitten. In februari van dat jaar was reeds,<br />

onder voorzitterschap van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken K.J.<br />

Frederiks, een staatscommissie tot herziening van de Woning wet ingesteld. Haar<br />

rap port verscheen op 26 april 1940. Het omvatte een nieuw Ontwerp van<br />

Wet, compleet met Memorie van Toelichting, waarin naast wijzigingsvoorstellen<br />

met betrek king tot gemeentelijke plannen en streekplannen bepalingen over het<br />

opstellen van een natio naal plan waren opgenomen.<br />

De voorstanders van het nationale plan realiseerden zich na mei 1940 dat door<br />

de Duitse bezetting het wegvallen van de democratische instituties het hen<br />

gemakkelijker maakte om hun ideaal te realiseren. Zij merkten al gauw dat het<br />

vanuit Nederlands oogpunt ook wel degelijk gewenst was om daar voortgang<br />

mee te maken en om de Duitsers voor te zijn. Anders zouden zij het planningstelsel<br />

op hun eigen wijze inrichten. De belangrijkste opdracht die Rijkscommissaris<br />

Seyss-Inquart van Hitler had gekregen was namelijk om Nederland zo voorzichtig<br />

mogelijk in nationaal-socialistische richting te sturen, door ‘vervlechting’<br />

en ‘gelijkschakeling’ met Duitsland. Daarin paste het oprichten van een dienst<br />

vergelijkbaar met de Reichsstelle für Raumordnung,. Al in augustus 1940 werd<br />

een Duitse planner, Hein rich Roloff, aangesteld om dat te bereiken. Door snel<br />

te werken konden Frederiks en zijn medestanders er voor zorgen dat die dienst<br />

zo Nederlands mogelijk zou worden, vooral wat de bemensing betreft. Zo kwam<br />

op 15 mei 1941 de Rijksdienst voor het Nationale Plan tot stand. (Zie Micheels<br />

1978, <strong>als</strong>ook Postuma 1991 en Faludi & Van der Valk 1994 pp. 68-77.)<br />

De belangrijkste posten in de nieuwe organisatie waren voor mannen met een<br />

technische opleiding. Misschien zag men het Nationale Plan <strong>als</strong> een soort nationaal<br />

bestemmingsplan - de gemeentelijke bestemmingsplannen werden meestal door<br />

Delftenaren gemaakt - want toen in juli 1941 de eerste directeur van de Rijksdienst<br />

werd benoemd bleek het een ingenieur te zijn: Frits Bakker Schut, de zoon van<br />

de eerder genoemde Piet Bakker Schut. Ook de directeuren van Provinciale Planologische<br />

Diensten hadden een technische achtergrond. Het hoofd van de afdeling<br />

Ontwerp was uiteraard ook een ingenieur, W.B. Kloos, die in 1939 was gepromoveerd<br />

op Het Natio nale Plan: proeve ener beschrijving der planologische ontwikkelingsmogelijkheden<br />

voor Nederland. Alleen het hoofd van de afdeling Onderzoek


Tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 trokken heel wat mensen uit de grote steden het platteland af om bij de<br />

boeren voedsel te bemachtigen.<br />

was een economisch geograaf. Hij werd bijgestaan door een sociograaf, een sociaal<br />

geograaf en een economisch geograaf. De titel van het proefschrift van Kloos en<br />

de naam van de kersverse dienst doen vermoeden dat het mogelijk werd geacht<br />

een allesomvattend plan voor heel Nederland te maken. Daar was echter zeker niet<br />

iedereen van overtuigd. Toen ik in augustus 1944 bij de afdeling Onder zoek kwam<br />

wer ken kreeg ik daar te horen dat zoiets onmogelijk was: hoogstens zouden facetplannen<br />

moge lijk zijn voor bijvoorbeeld de landbouw of de industriespreiding.<br />

ALLEEN ‘GOEDE’ VADERLANDERS<br />

Ik had al eerder bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP) gesolliciteerd,<br />

nadat ik in 1943 vervroegd afstu deerde, maar er was geen vacature. Vandaar dat<br />

ik gedurende een jaar lerares was in Almelo.<br />

De RNP was aantrekkelijk <strong>als</strong> werkgever niet alleen gezien de werkzaamheden,<br />

maar ook omdat het inder daad gelukt was er een puur Nederlandse dienst van te<br />

maken, waar alleen ‘goede’ vaderlan ders werkten. Ik wist dat van mijn latere verloofde,<br />

die veel verzetswerk deed. Zo organi seerde hij het verzet van de arbeidsbureaus<br />

dat tot een staking moest leiden. Het aan stellen van ‘foute’ medewerkers<br />

wist de leiding van de Dienst te vermijden door alleen via persoon lijke contacten<br />

mensen aan te trekken.<br />

27


28<br />

In de eerste jaren berustte de naamsbekendheid van de RNP hoofdzakelijk op<br />

het werk van de afdeling Onderzoek. De oorlogsomstandigheden dwongen de<br />

Dienst de werkzaamheden te beperken tot studie, het zich inwerken in het<br />

departementale circuit en de opbouw van een overlegstructuur met de Provinciale<br />

Planologische Diensten.<br />

De ontwerp afdeling hield zich bezig met het verzamelen van streek- en bestemmingsplannen.<br />

Het catalo giseren daarvan was in handen van de afdeling Onderzoek.<br />

Deze hield door het ontwer pen van landelijke cartogrammen niet alleen<br />

de rekenaars, maar ook de onder de sectie Ontwerp ressorterende tekenafdeling<br />

aan het werk. De cartogrammen werden gepubliceerd in het Tijdschrift voor Economische<br />

Geografi e of in Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stede bouw, het blad<br />

van het bij de RNP inwonende Instituut. Ook een geruchtmakend artikel over<br />

“Veertig jaar woningwet”, met een cartogram van de resultaten van deze wet<br />

per gemeente was uiteraard geschreven door iemand van de afdeling Onderzoek.<br />

Toch bleef de directie van mening dat ingenieurs - ook pas afgestudeerde - beter<br />

voor de taak van de RNP waren bere kend dan geografen. De medewerkers van<br />

de afdeling Onderzoek, zelfs hun chef, werden dan ook slechter betaald dan de<br />

ingenieurs.<br />

NAAR HUIS GESTUURD<br />

Al een paar maanden na mijn indiensttreding bij de RNP maakten de omstandigheden<br />

het werken te moeilijk. Op 20 oktober 1944 werd ik naar huis gestuurd, wat inhield dat ik<br />

naar Gouda liep om vandaar het huis van mijn ouders in Maarssen te kunnen bereiken.<br />

Anderen waren reeds eerder vertrokken. Mr. C.A. van Gorcum zat in het bevrijde Zuiden<br />

en wist het Militair Gezag en de regering te overtuigen van het nut van het laten voortbestaan<br />

van de RNP. De directeur en de chef van de afdeling Onderzoek hielden zich bezig<br />

met het nagaan van de mogelijkhe den om Duitse grond te annexeren ter compensatie van<br />

de gigantische bezettings schade. Mede dankzij dit voorwerk werd de Dienst gevraagd deel<br />

te nemen aan de na de oor log offi cieel ingestelde annexatiecommissie.<br />

NA DE BEVRIJDING<br />

Eén van de eerste opdrachten van de afdeling Onderzoek na de bevrijding was de<br />

onderbou wing en de opzet van een facetplan industriespreiding. Op dat punt schatte<br />

men de mogelijkheid om met succes landelijke sturing te geven hoog in. Tijdens de<br />

economische crisis van de jaren dertig waren vele industrieën uit de grote steden naar<br />

het platteland vertrokken omdat daar goedkope arbeidskrachten waren.


De gemeenten waren indertijd ingedeeld in zeven loonklassen. De bedrijven gingen<br />

meestal van een gemeente in de hoogste loonklasse naar één in de laagste loonklasse.<br />

Zo kwam bijvoorbeeld Philips bij de afdeling Onderzoek vragen in welke gemeenten<br />

veel jongeren woonden en er tevens weinig werkgelegenheid voor hen was.<br />

Zodra het zorgvuldig overwogen ontwerp-facetplan voor de industriespreiding<br />

- geproduceerd door de afdeling Onderzoek - binnenshuis werd getoond, deed<br />

men al apodictische uitspraken zonder dat men ook maar één vraag stelde naar<br />

de fundering van het voorgestelde.<br />

“Geen roze binnen de randstad”. Roze bete kende enige uitbreidingsmogelijkheid<br />

voor bestaande industrie.<br />

“In Rotterdam alleen werk gelegenheid die gebonden is aan diep vaarwater, dus<br />

donkergroen”.<br />

Maar de Veluwe was ook donkergroen! Deze onzorgvuldigheid werd het plan<br />

noodlottig. Na het aanbrengen van de wijzigingen werd de kaart in de gang<br />

opgehangen. De eerste de beste Rotter dammer die langs liep gaf aan de Kamer<br />

van Koophandel door wat de plannen van de RNP waren voor het Rot terdamse<br />

gebied. Het Veluwse groen aan de Nieuwe Waterweg deed ook bij anderen twijfel<br />

rijzen aan het gezond verstand van de RNP. Exit facetplan industriesprei ding.<br />

HET EERSTE SUCCESJE VOOR DE RNP<br />

Het gezag van de RNP liet voor<strong>als</strong>nog te wensen over. Zo was de Dienst vertegenwoordigd<br />

in het overleg over de Sint Pietersberg en in de adviescommissie vliegvelden.<br />

Toen de Belgische ENCI, die een belangrijk leverancier was van metselkalk<br />

voor de wederopbouw, voorstelde de berg af te graven en een beschut recreatieterrein<br />

achter te laten, stemde Eco nomische Zaken daarmee in, zonder het overleg<br />

- dus ook zonder de RNP - te raadplegen. En terwijl de vlieg veldencommissie<br />

zich beraadde over een nieuw nationaal vliegveld bij Bur gerveen, gaf het waarnemend<br />

gemeentebestuur van Amsterdam, eigenaar van Schiphol, het bevel tot<br />

herbouw van de luchthaven.<br />

Wèl een succes voor de Dienst was een ministerieel verbod van een duinafgraving<br />

bij Wassenaar. Over de noodzaak van natuurbescherming bestond<br />

overeenstem ming.<br />

Hoewel het aantal ingenieurs nog steeds steeg, verdween heel langzaam het idee<br />

dat juristen en ingenieurs zonder overleg veranderingen mochten aanbrengen in<br />

onderzoekrapporten. De waardering voor onderzoekrapporten steeg. Zo voorzag<br />

het rapport Wederopbouw Noordzee- badplaatsen, waarbij de afdeling Onder-<br />

29


30<br />

zoek het voortouw had, duidelijk in een behoefte, hoewel het pas anderhalf jaar<br />

na voltooiing door de Staatsuitgeverij werd gepubliceerd.<br />

Voor veel onderzoekvragen waren in die tijd hetzij de noodzakelijke gegevens<br />

niet voorhan den, dan wel de juiste onderzoekmethoden nog niet ontwikkeld.<br />

Toen de Woningwet uitbrei dings- en bestemmingsplannen had voorgeschreven,<br />

deed zich “het probleem van de toekomstige ontwikkeling” voor.<br />

Hoe deze te berekenen? Aanvankelijk werden ontwikkelin gen lineair doorgetrokken.<br />

Bij het Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam ging men iets min der<br />

simplistisch te werk Maar voor nationale prognoses en bevolkingsspreidingsprognoses<br />

was toch meer nodig.<br />

‘SURVEY BEFORE PLANNING’<br />

In de ons omringende landen worstelde men met dezelfde problemen. Soms<br />

speelden buiten landse invloeden of opvattingen in de nationale discussie een<br />

doorslaggevende rol.<br />

Het uit gangspunt ‘survey before planning’ was van buitenlandse herkomst. Ook<br />

het idee dat de grote steden hun groei voornamelijk dankten aan hun migratieoverschot<br />

kwam van elders. Klakkeloos nam men aan dat dit ook voor de Nederlandse<br />

steden gold. Het was mijn man, Willem Steigenga, die in zijn vrije tijd<br />

bestudeerde welke bevolkingsbewegingen zich hadden voorgedaan tussen 1920<br />

en 1940. Geen geringe opgave in de tijd dat nog met de hand werd gerekend!<br />

Hij stelde vast dat de stedelijke gemeenten van de Randstad voor 30% verantwoordelijk<br />

waren voor het nationale geboorteoverschot in die jaren.<br />

Ook de publicaties van de Amerikaan Lewis Mumford maakten hier veel opgang.<br />

Mumford schreef over de verderfelijke invloed van miljoenensteden <strong>als</strong> New<br />

York en Chicago. Mum fords ideeën vonden vooral weerklank bij ingenieurs en<br />

journalisten. Die pasten Mumfords waarschuwingen letterlijk toe op de Nederlandse<br />

steden, hoewel de grootste nog geen tiende omvatte van de bevolking van<br />

de genoemde Amerikaanse steden. Een medewerker van de Dienst schreef een<br />

nota waarin hij onder meer stelde dat er in Nederland geen steden van meer dan<br />

100.000 inwoners bij moesten komen.<br />

GEBOORTEBEPERKING NOG TABOE<br />

Dit alles speelde in de tijd van de geboortegolf van na de oorlog. Vrees voor<br />

overbevol king, mede gezien de slechte economische situatie, leidde tot uitvoe-


ige discussies. Hoogtepunten daarbij waren het congres over De gevolgen van<br />

de bevolkingsvermeerdering op 26 maart 1949 en een reeks academische studiedagen,<br />

de laatste in Tilburg op 10 en 11 maart 1952 (zie Steigenga-Kouwe 1995).<br />

Emi gratie en industrialisatie werden bepleit; geboortebeperking bleef nog lang<br />

taboe. Vooral leden van de Katholieke Volkspartij (KVP) wilden alleen praten over<br />

de gevolgen van de geboortegolf, niet over de vraag of je er iets tegen kon doen.<br />

Inmiddels had de RNP in 1946 de Commissie bestudering bevolkingsspreiding ingesteld.<br />

Wil lem Steigenga, chef Arbeidsvoorziening en Onderzoek bij het Rijksarbeidsbureau,<br />

werd gevraagd voor deze commissie, maar daar hij vaak voor de<br />

bespreking van arbeidsaangele genheden naar het buitenland moest, werd zijn<br />

verloofde tot plaatsvervanger benoemd. In het rapport van de Commissie – offi -<br />

cieel een interimrapport, maar meer rapporten zijn nooit verschenen – werd<br />

reeds in 1948 het beleid aanbevolen dat tien jaar later in het rapport Wes ten<br />

des Lands vastgelegd zou worden: bevolkingsspreiding naar Noord, Zuid en Oost<br />

door industrievesti ging, verplaatsing van rijksdiensten en infrastructuurverbetering,<br />

en stichting van “satelliet steden” bij Amsterdam en Rotterdam.<br />

GEHUWDE VROUW: GEEN AMBTELIJKE FUNCTIE<br />

In juni 1947 trouwde ik en daardoor verloor ik mijn baan bij de Rijksdienst voor het<br />

Nationale Plan. Een gehuwde vrouw mocht in die tijd geen ambtelijke functie vervullen!<br />

Ik ging uiteraard niet stilzitten tijdens de rest van mijn leven. In grote lijnen bleef ik in<br />

drie opzichten activiteiten ontwikkelen. Ik bleef samenwerken met mijn man. Tevens zette<br />

ik me in voor de vrouwenbeweging. En in de politiek was ik onder meer actief <strong>als</strong> lid van<br />

Provinciale Staten van Noord-Holland en van de Eerste Kamer.<br />

Dit laatste betrof niet alleen aspecten van de ruimtelijke ordening, hoewel mijn man vanaf<br />

1949 wel in dat vak werkzaam was.<br />

DE MENING VAN HUISVROUWEN OVERGESLAGEN<br />

Het heeft enige tijd geduurd voordat het planningproces voor alle partijen naar<br />

tevredenheid verliep. De verhouding tussen de inbreng van onderzoekers en<br />

technici in het plan proces was niet altijd duidelijk. Ook de rol van de politici en<br />

de burgers, voorzover ze geen belanghebbende grondeigenaars waren, bleek lastig<br />

in te pas sen. Nu hadden mijn man en ik tijdens een verblijf in de Verenigde<br />

Staten het planningpro ces aldaar bestudeerd en de meeste stedelijke planologische<br />

diensten ten oosten van de lijn North Dakota, Colorado en New Mexico<br />

bezocht. In al die steden bestond een burgercommissie met adviserende of ver-<br />

31


32<br />

dergaande bevoegdheden op pla nologisch gebied.<br />

In februari 1955 werd in Dortmund, onder auspiciën van de universiteit van het<br />

Ruhrgebiet i.o., een internationaal congres gehouden: “Der Stadtplan geht uns<br />

Alle an”. Een topfi guur van het Britse zonebestuur - geen deskundige - vertelde<br />

hoe het in Engeland was geregeld. Mijn man, dr. W. Steigenga, was gevraagd<br />

voor “Die Vereinigten Staten in Westeuropäischer Sicht.” Aan de lunch was de<br />

verbazing algemeen: blijkbaar waren de Verenigde Staten toch een democratie en<br />

niet, zo<strong>als</strong> velen in Duitsland meenden, een technocratie.<br />

Deze mening bleek post te heb ben gevat door het boek “The managerial revolution”<br />

van Burnham, dat velen gelezen had den.<br />

Als enige vrouw nam ik op dit congres aan de discussie deel: het was in die tijd in<br />

Duitsland nog geen gewoonte dat vrouwen bij dit soort gelegenheden het woord<br />

voerden. Ik vertelde dat bij een bezoek aan de in aanbouw zijnde wijk Pendrecht<br />

in Rotterdam koningin Juliana had gevraagd: “Heeft u de mening van huisvrouwen<br />

wel gevraagd voordat u de plan nen reali seerde?” Dat hadden ze niet! En dan<br />

te bedenken dat Pendrecht was ontworpen door een vrou welijke stedebouwkundige:<br />

Lotte Stam-Beese!<br />

MODELLENBOUW<br />

De volgende dag kwam de grote vraag: hoe verenigt men planning en democratie?<br />

Men vroeg om een artikel daarover voor de ‘Informationen’ van het Institut<br />

für Raumfor schung in Bonn. Het verscheen in het februarinummer van 1956.<br />

Het is een pleidooi om het sociaal-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van<br />

de ruimtelijke ordening niet te beperken tot descriptie (survey) en analyse. Op<br />

grond van de verkregen resultaten zou men moeten overgaan tot modellenbouw,<br />

waarbij verschillende mogelijkheden worden uitgewerkt. De politiek verantwoordelijke<br />

instantie kan vervolgens uit deze alternatieven een gefundeerde<br />

keuze maken. Pas daarna komt het stede bouwkundig ontwerp.<br />

De toenmalige directeur van het NIROV, drs. H. van der Weijde, vroeg onmiddellijk<br />

na lezing van de ‘Informationen’ toestemming om de Nederlandse tekst<br />

af te drukken in Volkshuisvesting en Stedebouw (Steigenga 1956). Eindelijk was<br />

er een werkbaar voorstel geleverd ter beantwoording van de vraag hoe en in welke<br />

volgorde alle betrokkenen bij een plan hun inbreng kunnen leveren.<br />

Binnen het NIROV bestond in die tijd de Studiegroep van Planologische Onderzoekers.<br />

Die was vlak na de oorlog, in 1946, opgericht met <strong>als</strong> doel door onderling<br />

overleg en studie de methoden van onderzoek in een steeds gecompliceer-


der en dynamischer maatschappij te ver beteren. In deze groep kon vrijelijk over<br />

onderzoek worden gepraat. Het lidmaatschap was aanvanke lijk voorbehouden<br />

aan onderzoekers in overheidsdienst. Immers, bij de overheid werkten de meeste<br />

onderzoe kers en die waren gebonden aan hun <strong>als</strong> ambtenaar afgelegde vertrouwenseed.<br />

De eerste voorzitter was ir. L.H.J. Angenot, een voorstander van survey before<br />

planning. Hij had zich daarom bijgeschoold in de sociale wetenschappen. Vooral<br />

demografi e had zijn belangstelling. De Studiegroep is in de jaren tachtig, na heftige<br />

discussies, omgedoopt in Sectie Ruimtelijke Planning en Onderzoek. Sommigen<br />

wilden eigenlijk het onderzoek in de planning laten opgaan, anderen<br />

zagen dat <strong>als</strong> aantasting van de rol van het onderzoek.<br />

DEMOCRATISERING<br />

De Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1966 kende voor het eerst een belangrijke<br />

rol toe aan de burgers en bracht daarmee demo cratisering. Streekplannen<br />

werden daarna door Provinciale Staten vastgesteld in plaats van door Gedeputeerde<br />

Staten.<br />

In Noord-Holland werd het streekplan West-Friesland Oost in december 1969 vastgesteld.<br />

Bij de behandeling van het streekplan Zuid-Kennemer land in datzelfde jaar<br />

kwam voor het eerst inspraak in de zin van een burgerlijke bezwaarprocedure op<br />

gang. In de Gooi- en Vechtstreek kwamen honderden bezwaarschriften binnen,<br />

waarop de streekplan commissie – de vaste commissie voor Ruimtelijke Ordening<br />

aangevuld met de statenleden die woonachtig zijn in het streekplangebied - hoorzittingen<br />

organiseerde. Daar door konden niet alleen de burgers maar ook de aanwezige<br />

politici op specifi eke punten <strong>als</strong> ervaringsdeskundigen optreden.<br />

Ze konden daardoor onder zoekresultaten aanvullen en ontwerpers voor fouten<br />

behoeden.<br />

In de omgeving van mijn woonplaats Naarden kan ik tot op de dag van heden<br />

nog profi teren van de resultaten van deze werkwijze.<br />

Literatuur<br />

Faludi, A., & A. van der Valk (1994), Rule and order: Dutch planning doctrine in<br />

the twentieth cen tury. Dordrecht: Kluwer.<br />

Micheels, S. (1978), De instelling van de Rijksdienst voor het Nationale Plan:<br />

15 mei 1941. In: A. Faludi & P. de Ruijter, redn., Planning <strong>als</strong> besluitvorming;<br />

Alphen aan den Rijn: Samsom (pp. 138-151).<br />

33


34<br />

Postuma, R. (1991), The National Plan: the taming of runaway ideas. Built<br />

Environment, 17/1, 14-22.<br />

Steigenga, W. (1948), Een analyse van de bevolkingsbeweging tussen de beide<br />

wereldoorlogen. Tijdschrift voor Economische Geografi e, 39/2-3, 408-425.<br />

Steigenga, W. (1956), Het sociaal wetenschappelijk onderzoek en de ruimtelijke<br />

planning. Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 37/6, 104-112. Ook<br />

opgenomen in Planning in beweging, PDI/UVA, 1973.<br />

Steigenga-Kouwe, S.E. (1995), De demografi sche ontwikkeling tussen 1945 en<br />

1953 en de reacties uit de sociale wetenschappen. Bevolking en Gezin, 24/1,<br />

79-95.<br />

Suzanne Elizabeth Steigenga-Kouwe werd op 28 oktober<br />

1920 in Zuidzande (Zeeuws Vlaanderen) geboren.<br />

Ze deed in 1943 doctoraal examen (cum laude) Sociale<br />

geografi e aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1950<br />

promoveerde zij tot doctor in de Sociale Geografi e, dissertatie<br />

over Zeeuws Vlaanderen. In 1943 gaf ze les<br />

aan een HBS in Almelo en van 1944 tot 1947 was ze<br />

wetenschappelijk medewerker aan de Rijksplanologische<br />

Dienst. Ze was van 1955 tot 1965 docent Sociale Wetenschappen<br />

HBO te Rotterdam, de laatste jaren hiervan doceerde ze ook op de<br />

Academie voor Bouwkunst in Amsterdam.<br />

Van 1959 tot 1963 maakte ze deel uit van de gemeenteraad van Rotterdam.<br />

Van 1970 tot 1973 was ze docent Sociale Wetenschappen HBO in Amsterdam.<br />

Van 1970 tot 1977 maakte ze deel uit van de Provinciale Staten van Noord-<br />

Holland en van 1976 tot 1983 van de Eerste Kamer.<br />

Suzan Steigenga-Kouwe was voorzitter van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig<br />

Genootschap, waarvan ze sinds 1975 erelid is.<br />

Ze was tevens vice-voorzitter van de Nationale Vrouwenraad, secretaris van<br />

de Commissie Bevolkingsvraagstuk van de Wiardi Beckmanstichting en tien<br />

jaar vice-voorzitter van de Nederlandse Gezinsraad. Daarnaast was ze onder<br />

meer bestuurslid van de Commissie Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening<br />

van de Internationale Unie van Gezinsorganisaties, en van de Studiegroepen<br />

Woning en Omgeving en Besluitvorming van de Stichting COWOM; <strong>als</strong>mede<br />

lid van de Raad voor de Milieuhygiëne en van de Centrale Commissie voor de<br />

Statistiek.


Onderzoek nu meer afgestemd op vooraf gewenst beleid<br />

ONDERZOEK ALS INSPRAAK<br />

De loskoppeling van onderzoek en inspraak is volgens Adriaan Bours een belangrijke<br />

oorzaak van het teloor gaan van geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek ten<br />

behoeve van de ruimtelijke planning.<br />

Daarvoor is volgens hem in de plaats gekomen sectoraal-functioneel sociaal en vooral<br />

economisch onderzoek, dat sterk gericht is op afzonderlijke functies en belangen, en<br />

dat is afgestemd op de vooraf gewenste inhoud van beleid en het proces van beleidsvorming.<br />

Dit zijn enkele in het oog springende conclusies uit Bours’ relaas over zijn ervaringen<br />

<strong>als</strong> sociaal wetenschappelijk onderzoeker in relatie tot ruimtelijke ordening en openbaar<br />

bestuur.<br />

Zijn bijdrage diene volgens hem tot ‘leeringhe ende vermaeck’.<br />

Bours is er namelijk van overtuigd dat “het ontbreken van bezinning op ervaringen<br />

in verleden en heden onherroepelijk leidt tot verschraling van onderzoek in de toekomst”.<br />

Adriaan Bours<br />

Vooraf wil ik de thema’s vermelden die ik in dit artikel achtereenvolgens zal aansnijden:<br />

· Prille ervaringen met ‘derde geldstroom onderzoek’<br />

· Departementaal onderzoek bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP)<br />

· Provinciaal onderzoek <strong>als</strong> begin van inspraak<br />

· Onderzoek bij de afdeling Sociaal Geografi sch en Bestuurskundig Onderzoek<br />

(SGBO) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten<br />

· Bestuurskundig onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam.<br />

LOOSDRECHTSE PLASSEN-ONDERZOEK<br />

Nog tijdens mijn opleiding tot sociaal geograaf aan de Universiteit Utrecht,<br />

onder meer onder leiding van prof. dr. A.C. de Vooys, deed ik mijn eerste ervaringen<br />

op met wat later ‘derde geldstroom onderzoek’ heette. Praktijkgericht sociaal<br />

wetenschappelijk onderzoek was nog schaars in de jaren vijftig. Kort voor de<br />

oorlog had Van Vuuren met onderzoek van en voor gemeenten op dit terrein<br />

35


36<br />

pionierswerk verricht. Na de oorlog zetten onder meer De Vooys en Van Paassen<br />

deze traditie voort, die geheel paste in de idealen van de Wederopbouwtijd:<br />

men diende niet alleen te studeren maar ook iets concreets te betekenen voor de<br />

maatschappij. De universiteit moest geen ivoren toren zijn.<br />

Zo werd ik <strong>als</strong> student-assistent belast met de organisatie van het Loosdrechtse<br />

plassen-onderzoek, een onderzoek dat het provinciaal bestuur van Utrecht aan<br />

De Vooys had opgedragen. Mijn taak was de herkomst van de dag- en verblijfsrecreanten<br />

in het plassengebied te bepalen. De indirecte bedoeling was door<br />

onderzoek vast te stellen in welke verhouding de provincies Utrecht en Noord-<br />

Holland en de gemeenten Amsterdam en Utrecht fi nancieel zouden moeten bijdragen<br />

aan het plassenschap in oprichting.<br />

Op een mooie zondag in de zomer van 1950 zette de politie alle toegangswegen<br />

van en naar het plassengebied af en studenten vuurden de enquêtevragen af op<br />

nietsvermoedende passanten. Een vroeg commercieel tintje aan het onderzoek<br />

was, dat ik het Coca Cola-verpakkingsbedrijf in Loosdrecht bereid had gevonden<br />

de studenten op alle posten van een fl esje Cola te voorzien. Ook een vondst was,<br />

om mijn soms “lastige” professor in het zijspan van een politiemotor het gehele<br />

plassengebied rond te sturen om alle posten te controleren. Hij was twee uur lang<br />

“uit de weg”. Een voor mij nog onbekende “ambtelijke” ervaring was, dat je niet<br />

zomaar enveloppen van de aan het onderzoek meewerkende Economisch Technologische<br />

Dienst kunt gebruiken voor het rondsturen van enquêteformulieren.<br />

Daarvoor is eerst ambtelijke toestemming nodig! Niettemin is het onderzoek<br />

geslaagd te noemen, zowel in wetenschappelijk opzicht - het werk werd aanvaard<br />

<strong>als</strong> eindscriptie - <strong>als</strong> wat betreft de toedeling van de lidmaatschapskosten aan het<br />

plassenschap.<br />

ONTWIKKELING EN SPREIDING VAN HET AANTAL BROMFIETSEN<br />

Rond 1953 was de marktsituatie voor afgestudeerde sociaal geografen het tegengestelde<br />

van nu. Ruim voor je afstuderen deed je er goed aan je alvast te oriënteren<br />

op een toekomstige werkkring. Zo heb ik een (betaalde) stage vervuld bij de<br />

toenmalige Rijksdienst voor het Nationale Plan. In dat jaar van mijn eerste baan<br />

vervulde een medewerker van de onderzoekafdeling, dr. Winsemius, een tijdelijke<br />

adviesfunctie in Israël. Daardoor waren er tijdelijk - letterlijk - een stoel, een<br />

bureau en een deelbudget beschikbaar voor een invaller. Het was een stoel met<br />

voor de onderste tien centimeter ronde poten. Hogere functionarissen vanaf de<br />

functie referendaris hadden stoelen met ronde poten over de volle lengte. Zelf<br />

was ik commies, nu voor een afgestudeerde academicus een ondenkbaar lage<br />

rang.<br />

Er werd anders dan nu het geval is door het departement zelf ook “fundamenteel<br />

toegepast onderzoek” gedaan. Na het obligate “Ga maar wat lezen”, was


mijn eerste opdracht een onderzoek naar<br />

de “Ontwikkeling en spreiding van het<br />

aantal bromfi etsen in Nederland”. Bromfi<br />

etsen, zo<strong>als</strong> Solexen en Berini’s begonnen<br />

op de wegen en rijwielpaden een<br />

probleem te worden. Nog herinner ik<br />

mijn verbazing, toen ik erachter kwam<br />

dat in de jaren dertig ook al enkele<br />

tienduizenden bromfi etsen in Nederland<br />

hebben rondgereden, onder meer van het<br />

type “motortje achterop en een smalle<br />

drijfriem naar de naaf”.<br />

Bij een volgende opdracht kwam ik weer<br />

in het plassengebied terecht, nu op rijksniveau<br />

dus meer abstract. Ik kreeg de<br />

kans een ‘recreatieve waarde-index’ te<br />

ontwikkelen voor plassen en meren.<br />

Tenslotte bracht de watersnoodramp<br />

1953 een spoedklus, waarbij in ongeveer een week tijd de Voorlopige planologische<br />

documentatie van het rampgebied in Zuidwest-Nederland werd samengesteld.<br />

Mijn aandeel ligt in hoofdstuk VII over de openbare voorzieningen.<br />

In datzelfde jaar nog verruilde ik mijn stageplaats op rijksniveau voor een vaste<br />

aanstelling bij de Provinciale Planologische Dienst van Noord Holland. Daar<br />

werd ik aangenomen ondanks een zeer eigenwijze opmerking bij het sollicitatiegesprek.<br />

De vraag was: “Wij staan voor het probleem de bevolkingsaanwas in het<br />

Gooi te stoppen.” Mijn antwoord wekte verbijstering: “Dat kan niet, hooguit<br />

wat ombuigen!”<br />

INSPRAAK IN DE RUIMTELIJKE ORDENING<br />

Sociaal wetenschappelijk onderzoek op provinciaal niveau heeft een rol gespeeld<br />

bij de opkomst van het verschijnsel inspraak in de ruimtelijke ordening. Dit<br />

kwam omdat onderzoekers een periode hebben gekend, waarin zij hun onderzoek<br />

optimaal in dienst hebben gesteld van de bevolking in ruimtelijke plangebieden.<br />

Dit gebeurde zowel door inschakeling van bewoners bij het onderzoek<br />

ter voorbereiding van integrale ruimtelijke plannen, zo<strong>als</strong> streek- en structuurplannen,<br />

<strong>als</strong> door het betrekken van bestuurders (vertegenwoordigers van bewoners)<br />

bij het onderzoek (ter beoordeling) van dergelijke plannen.<br />

Het begin van het toepassen van geïntegreerd multi-disciplinair sociaal wetenschappelijk<br />

onderzoek <strong>als</strong> gestructureerde inspraak in de ruimtelijke ordening<br />

ligt begin jaren vijftig en wel bij de provincie Noord-Holland. Gedeputeerde,<br />

37


38<br />

mevrouw Ribbius Peletier, een zich onafhankelijk bewegende politica, ondersteunde<br />

de initiatieven van G.J. van den Berg, de latere hoogleraar planologie<br />

aan de Universiteit van Groningen, die nu gepensioneerd is. Van den Berg was<br />

toen hoofd van de afdeling Onderzoek van de Provinciale Planologische Dienst.<br />

Ik was een van zijn medewerkers.<br />

Hij had zich binnen deze dienst ruimte weten te verwerven om het Streekplan<br />

Noord Kennemerland vanuit sociaal wetenschappelijke gezichtspunt aan te<br />

pakken. Dat het hoofd van de Planologische Dienst, toen nog ressorterend onder<br />

de Provinciale Waterstaat, ir. P.K. van Meurs, nog voor enkele jaren opdrachten<br />

tot ander planologisch werk in portefeuille had, zal daaraan niet vreemd zijn<br />

geweest. Immers in die jaren was een sociaal wetenschappelijk onderzoeker verbonden<br />

aan een planologische dienst in de ogen van de plannen ontwerpende<br />

ingenieurs niet veel meer dan een hulpje, een ‘rekenbol’, die op aanvraag cijfers<br />

leverde over inwonertallen en dergelijke, nu en in de toekomst.<br />

Van den Berg hanteerde een andere fi losofi e. Voor hem was de bevolking van de<br />

provincie Noord-Holland, in casu die van het streekplangebied, het uitgangspunt<br />

voor zijn werk. Die bevolking heeft de onderzoeker nodig om op wetenschappelijk<br />

en maatschappelijk verantwoorde wijze, het toekomstperspectief van deze<br />

bevolking te verkennen en onder woorden te brengen, zodanig dat zowel politiek<br />

<strong>als</strong> ontwerp-technisch een raamwerk voor de toekomstige ontwikkeling van<br />

het plangebied ontstaat. Daarom kan de voorbereiding van - in dit geval - een<br />

streekplan niet uitsluitend technisch binnen de ambtelijke dienst of uitsluitend<br />

langs politieke weg geschieden, maar dienen de voorbereiders ook de bevolking<br />

bij het ontstaan en de planontwikkeling te betrekken.


Deze fi losofi e is bepalend geweest bij het opstellen van het streekplan Noord-<br />

Kennemerland en is bij mijn weten daarin uniek gebleven. Zonder twijfel zijn<br />

latere plannen, zo<strong>als</strong> het eerste streekplan Twente, erdoor beïnvloed. Het is echter<br />

ook waar, dat latere ontwikkelingen de in Noord-Kennemerland beproefde werkwijze<br />

hebben uitgehold en de positie van de sociaal wetenschappelijke onderzoeker<br />

in de ruimtelijke ordening hebben verzwakt.<br />

De moderne onderzoeker is immers (mede) beleidsvormer geworden, zonder dat zijn<br />

of haar inzichten noodzakelijkerwijs zijn gegrondvest op de inhoudelijke kwaliteiten<br />

van (toegepast) wetenschappelijk onderzoek.<br />

BRANDKAST<br />

Kon het onderzoek ten behoeve van het onderhavige streekplan de toets van<br />

‘onderzoek <strong>als</strong> inspraak’ wel doorstaan?<br />

Het antwoord daarop is zonder twijfel bevestigend. Immers het onderzoek ging<br />

duidelijk vooraf aan de ontwerpfase en verwierf zich een eigen onafhankelijke<br />

plaats in de planvoorbereiding. Hoe dat ook kan, verhaalt het volgende voorbeeld.<br />

Het speelt in Zweden bij de gemeentelijke herindeling. De (sociaal)-geografi sche<br />

afdeling van de Universiteit van Lund onder leiding van professor Hägerstrand<br />

onderzocht de lokale en regionale samenhangen in het land en vertaalde de<br />

uitkomsten in een programma van eisen waaraan een toekomstige indeling in<br />

gemeenten zou moeten voldoen. De onderzoekers vertaalden dit programma in<br />

een kaart met nieuwe gemeentegrenzen, die echter in de brandkast werd opgeborgen.<br />

Vervolgens is over dit programma van eisen eerst parlementaire goedkeuring<br />

gevraagd en verkregen. “Toen aldus de volksvertegenwoordiging had gesproken,<br />

werd de bijbehorende kaart te voorschijn gehaald en kon in de kortste keren aan<br />

de opdracht worden voldaan,” zo vertelde Hägerstrand bij mijn bezoek aan zijn<br />

instituut.<br />

De strekking van dit voorbeeld is niet, dat onderzoek zou moeten leiden tot<br />

geheime uitkomsten, maar wel dat onderzoek aan het ontwerpen van een nieuwe<br />

situatie vooraf dient te gaan en zou moeten resulteren in een programma van<br />

eisen, dat eerst aan de betreffende organen van parlementaire democratie wordt<br />

voorgelegd, alvorens er een beleidsontwerp wordt gemaakt.<br />

Er doet zich dan niet de misstand voor, dat binnenskamers de nieuwe planologische<br />

situatie tot en met het publiceren van het in kaart gebrachte ontwerpbeleid<br />

geheel en al is voorbereid, zodanig dat de gekozen vertegenwoordigers wel<br />

van heel goeden huize moeten komen om nog iets aan het plan gewijzigd te<br />

krijgen. Immers alle betrokkenen, van onderzoekers en ontwerpers tot en met<br />

verantwoordelijke politici, hebben zich dan al in vaak moeizame, tijdrovende en<br />

39


40<br />

veel geld vergende onderhandelingen vastgelegd. Zij kunnen zich derhalve geen<br />

inbreuk op het gepresenteerde plan veroorloven en zijn derhalve gedoemd tot<br />

bijna elke prijs aan het ontwerp vast te houden, en bruuskeren daarmee dikwijls<br />

individuele burgers en belangengroepen.<br />

PIONIEREN BIJ HET STREEKPLAN NOORD-KENNEMERLAND<br />

Hoe ging dat “Onderzoek <strong>als</strong> inspraak” in de praktijk?<br />

Voor de streek <strong>als</strong> geheel werd een ‘Streekforum’ ingesteld. Dat stond formeel<br />

onder voorzitterschap van de Gedeputeerde, in dit geval mevrouw Ribbius Peletier.<br />

Het forum stond tijdens de werkbijeenkomsten onder leiding van een van<br />

de burgemeesters, in casu drs. C.F. Smeets van Castricum. Soms fungeerde<br />

het hoofd van de Volkshogeschool Bergen, destijds de heer Guermonprez, <strong>als</strong><br />

gespreksleider. In dit Forum van circa vijftig personen hadden zitting vertegenwoordigers<br />

van maatschappelijke en economische belangen, die in het noorden<br />

van Kennemerland het leven structureerden. Het Forum was een klankbord,<br />

geen besluitvormingsorgaan. De aanpak van het onderzoek structureerde mede<br />

de samenstelling van het Forum. Telkens <strong>als</strong> een deel van het onderzoek gereed<br />

kwam, werden de resultaten in een bijeenkomst van het Forum besproken.<br />

Op lokaal niveau was de inschakeling van de bevolking nog overtuigender.<br />

Immers in elk dorp van het streekplangebied werd een ‘Plaatselijke Werkgroep’<br />

ingesteld, waarin zogenaamde “informele leiders” zitting hadden uit de voor<br />

het onderzoek belangrijke groepen zo<strong>als</strong> tuinders, bollenkwekers, veehouders,<br />

winkeliers, plaatselijke industriële of ambachtelijke ondernemers, forenzen. De<br />

Plaatselijke Werkgroep stond onder informeel voorzitterschap van de burgemeester.<br />

De bijeenkomsten vonden ‘s avonds plaats. Ter discussie stonden de speciaal<br />

voor de betreffende gemeente dan wel dorp samengevatte onderzoeksresultaten.<br />

Elke Plaatselijke Werkgroep bestond uit tien tot vijftien burgers. Onnodig te<br />

zeggen dat er heel veel avonduren in de gespreksrondes zijn gaan zitten: elk van<br />

de aanvankelijk elf later twaalf gemeenten werd tenminste zesmaal bezocht ter<br />

bespreking van de deel-rapporten van die gemeente.<br />

De opzet van het onderzoek structureerde de plaatselijke en forumbijeenkomsten.<br />

Tevoren was nagedacht over de ‘vormende krachten’ die de sociale en economische<br />

ontwikkeling in het gebied bepalen. Onderscheiden werden:<br />

1. Agrarische activiteiten<br />

2. Overige niet-verzorgende voortbrenging, waaronder de centrumfunctie van<br />

Alkmaar.<br />

3. Het forenzenwezen<br />

4. De recreatie.<br />

Deze inv<strong>als</strong>hoeken zijn voor elke gemeente afzonderlijk en voor de streek <strong>als</strong> geheel


onderzocht. Niet alleen verschenen in de periode 1953 - 1956 op elk van deze<br />

onderwerpen deelrapporten, maar ook voor elke gemeente en voor de streek <strong>als</strong><br />

geheel een ‘synthese’ , een samenvattende en evoluerende beschrijving. Interessant<br />

is te vermelden, dat door de Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland ter<br />

inlossing van de belofte dat alle medewerkers en informanten in de dorpen met<br />

een eind-onderzoeksrapport zouden worden beloond, in 1961 nog bezig was met<br />

het verspreiden van deze rapporten. Hiermee is die belofte gestand gedaan. De<br />

toegezegde maximale openheid van het onderzoek werd waargemaakt.<br />

OVERGEPLAKT<br />

Een staaltje ambtelijke naijver is het feit dat de vermelding dat de twaalf rapporten een<br />

uitgave waren van “Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek Noord-Holland”, zijn overgeplakt<br />

met een strookje “Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland”. Een beter<br />

bewijs van het feit dat de onderzoeksafdeling in aanzien was gestegen, is niet denkbaar.<br />

STEL: U HEEFT EEN DOCHTER<br />

Vele van de onderzoekingen ten behoeve van het Streekplan werden uiteraard<br />

niet alleen achter het bureau, maar vooral in het veld uitgevoerd. Van de tochten<br />

naar de stad en dorpen van Noord-Kennemerland herinner ik mij de late thuiskomsten,<br />

waarbij tot besluit op het Leidseplein in Amsterdam een ‘Broodje van<br />

Kootje’ werd genuttigd. Nadat vervolgens W.J. de Bruyne (met Van den Berg de<br />

‘brains’ achter dit onderzoek) was thuisgebracht, zette de waterstaatsdienstauto<br />

koers naar Haarlem om de overgeblevenen thuis af te leveren.<br />

Van De Bruyne heb ik opgestoken, dat het in dergelijk onderzoek geen zin heeft<br />

de historie te lezen van vroeger naar nu. Beter is het jezelf af te vragen welke<br />

historische draden in het heden te vinden zijn, waarvan te verwachten is dat<br />

zij doorwerken in de toekomst en dan na te gaan met het gezicht naar het verleden<br />

hoe zij zijn ontstaan en wat de gevolgen kunnen zijn van hun ontwikkeling<br />

in de toekomst. Geschiedenis bestudeer je niet chronologisch, maar vanuit het<br />

heden terugziend naar het verleden. Dat kan voor het forenzenwezen bijvoorbeeld<br />

minder ver gaan dan voor de agrarische bestaansbron.<br />

Het meest interessante deelonderzoek was wellicht het onderzoek naar de beroepenhiërarchie,<br />

dat was ontworpen door De Bruyne, indoloog/bestuursambtenaar<br />

en na zijn terugkeer nog eens afgestudeerd <strong>als</strong> socioloog.<br />

Het onderzoek bestond uit het voorleggen van een dertigtal kaartjes met beroepen,<br />

aan een groot aantal informanten uit de gehele streek, die allen thuis werden<br />

bezocht. Deze kaartjes moesten in volgorde van waardering voor het aanzien van<br />

41


42<br />

de beroepen worden gelegd.<br />

Als de standaarduitleg toch nog te moeilijk of te ingewikkeld werd gevonden, zeiden<br />

we: “Stel: u heeft een dochter. Leg de kaartjes nu in de volgorde van beroepen waarmee<br />

u het liefst ziet dat uw dochter trouwt.” Dat werkte feilloos. Het opvallende<br />

was, dat de positie van het kaartje “politieagent” een aardige indicatie gaf van de mate<br />

van verstedelijking in het denken van de informant en daarmede van het dorp of<br />

de beroepsgroep. Hoe “dieper” platteland, hoe hoger de waardering. Bij een controlegroep<br />

geschoolde arbeiders uit Amsterdam, die J.J. van Keulen op mijn verzoek<br />

uit zijn kennissenkring had samengesteld, kwam “politieagent” inderdaad bijna op<br />

de laagste plaats terecht, terwijl dat in Kennemerland veel hoger scoorde, afhankelijk<br />

van woonplaats en eigen beroep. Ook “onderwijzer” was een vergelijkbare maar<br />

minder extreme indicator voor de mate van verstedelijking.<br />

NOORD-KENNEMERLAND IN VERLEDEN EN TOEKOMST<br />

Het eindverslag van het onderzoek aan het Streekforum droeg <strong>als</strong> titel ‘Noord-<br />

Kennemerland in verleden en toekomst’ en kreeg de vorm van een fototentoonstelling<br />

en drie inleidingen. De tentoonstelling bevatte circa 65 foto’s, voorzien<br />

van sociaal wetenschappelijke bijschriften.<br />

Voor de inleidingen bij het eindverslag was typerend, dat zowel de onderzoekers<br />

<strong>als</strong> de komende vormgever ir. P.K. van Meurs al in de titels van hun voordracht<br />

hun mening prijsgaven. Onderzoeker Van den Berg sprak over het komende


streekplan <strong>als</strong> Uitdaging aan de Noord-Kennemer samenleving en ontwerper van<br />

Meurs over Ruimte en ruimtegebrek in Noord-Kennemerland.<br />

Het meest trieste is, dat de invloed van het onderzoek op het latere ontwerp<br />

eigenlijk niet zo groot is geweest. Nagelaten is op basis van het onderzoek een<br />

Programma van Eisen op te stellen en dit aan Provinciale Staten voor te leggen<br />

ter goedkeuring. Daarmee zou na het voorbereidingsbesluit een tweede democratisch<br />

beslismoment zijn gecreëerd, alvorens de ontwerper het roer overnam.<br />

INSPRAAK VRIJBLIJVEND GEBEUREN<br />

Inspraak in de ruimtelijke plannen heeft vanuit de bevolking gezien inmiddels<br />

een hoge vlucht genomen, maar sinds het begin in de jaren vijftig zijn bestuurders<br />

en ambtenaren al direct getraind geraakt in het “afhouden” van veranderingen<br />

in het ontwerp. Want inspreken is bepaald niet meebeslissen. Het is een<br />

vrijblijvend gebeuren (geworden), waaraan ondanks vastlegging in de wet, al of<br />

niet gevolgen worden verbonden, afhankelijk van de eisen van belangengroepen<br />

en de toezeggingen van politici. Zeker is ook mislukt, om kwalitatief hoogwaardig<br />

en op de bevolking gericht sociaal wetenschappelijk onderzoek <strong>als</strong> inspraak<br />

te doen fungeren en daarmee is de poging de onderzoeker een meer zelfstandig<br />

en eigenstandig werkveld te verschaffen uiteindelijk weinig geslaagd. Toen al<br />

was duidelijk dat onderzoekers - om meer toekomstperspectief te hebben - zich<br />

moesten ontwikkelen tot “vertaler” van de onderzoeksuitkomsten naar het beleid<br />

toe en dat ze in feite beleidsmedewerkers werden, die op aanvraag (uitkomsten<br />

van) onderzoek in de ruimtelijke ordening gebruiken of terzijde laten.<br />

DE AMBTSKETEN AF<br />

Bijzondere vormen van onderzoek en inspraak heb ik geëntameerd bij de Vereniging<br />

van Nederlandse Gemeenten <strong>als</strong> hoofd van de nu nog bestaande en fl orerende<br />

afdeling Sociaal Geografi sch en Bestuurskundig Onderzoek (SGBO). Deze sector<br />

was oorspronkelijk van de grond gekomen <strong>als</strong> bijproduct van onderzoek naar<br />

de behoefte aan sportaccommodaties. Verbreding van het werkterrein leidde tot<br />

verdere verzelfstandiging en tot uitbreiding van het aantal onderzoekers en ander<br />

personeel. Mijn achterliggende gedachte hierbij was, dat niet elke gemeente een<br />

eigen sociografi sch bureau zou kunnen opzetten en aan de gang houden, maar<br />

gezamenlijk bij de VNG zou dat wel kunnen.<br />

In 1964 werd in de gemeente Sleen onder het bewind van burgemeester G.W.B.<br />

Borrie, een studie verricht waarvan het rapport <strong>als</strong> krant onder alle inwoners<br />

van Sleen werd verspreid. Daarmee was het een voorloper van publicaties van<br />

gemeentelijke overheden in de moderne huis-aan-huisbladen en een goede<br />

43


44<br />

aanzet voor onderzoek <strong>als</strong> inspraak.<br />

Een ander relatief groot project uit de beginfase van de sociaal wetenschappelijke<br />

afdeling van de VNG was het onderzoek in het Land van Heusden en Altena. Alle<br />

elf toenmalige B & W’s en gemeenteraden in het gebied dienden de onderzoeker<br />

tot klankbord in informele bijeenkomsten. Niet zelden werd dan eerst een offi ciële<br />

gemeenteraadsvergadering geopend en direct daarna weer gesloten, opdat de aanwezigen<br />

het presentiegeld konden innen. Ook moest ik de burgemeester dan wel eens<br />

verzoeken zijn ambtsketen af te leggen, omdat de vergadering verder informeel was.<br />

In de gemeenteraden waren vrijwel alle dorpen vertegenwoordigd, die informatie<br />

moesten leveren. Zo is een maximum aan “onderzoek <strong>als</strong> inspraak” gehaald, zelfs<br />

met betrekking tot de inwoners van de dorpen in dat gebied. Publiciteit door lokale<br />

journalisten en andere persvertegenwoordigers zorgde voor verdere verspreiding van<br />

de verworven inzichten. Ook het toenmalige Streekorgaan onder secretaris-directeur<br />

H.D.W. Boven verleende veel medewerking, terwijl het bestuur van de Stichting<br />

Streekorgaan <strong>als</strong> informele informant heeft deelgenomen. Het eindrapport is <strong>als</strong> discussienota<br />

over de uitgangspunten van een structuurplan in een brede oplage door de<br />

gemeenten verspreid, lang voordat een intergemeentelijk structuurplan werd opgesteld.<br />

Hier werkte de formule “onderzoek <strong>als</strong> publieke voorronde” dus wel.<br />

Een soortgelijke werkmethode heb ik nog in 1966/7 gevolgd op het eiland Tholen<br />

bij het onderzoek ten behoeve van de gemeentelijke herindeling, waaraan de latere<br />

professor J.G. Lambooy heeft meegewerkt. Wij waren ook betrokken bij een onderzoek<br />

in Midden-Limburg, dat onder meer mede bedoeld was om meer ‘inspraak’<br />

van de gemeenten in dit streekplangebied bij de provincie “af te dwingen”. De 31<br />

gemeenten maakten zich sterk door onderlinge samenwerking. Ook hier hadden<br />

we naast werkbijeenkomsten met gemeenteraden, vele gesprekken met bestuurders<br />

van verenigingen en personen uit het geestelijk, economische, sociale en culturele<br />

leven. En ook hier was er een nauwe samenwerking met een Stichting Streekbelangen<br />

Midden- Limburg destijds onder directie van Th. H. de Loo.<br />

Uit deze voorbeelden blijkt, dat het sociaal geografi sch onderzoek wel degelijk een zelfstandige<br />

rol in de beleidsvorming kan hebben. Het directe contact met de bevolking en<br />

de gemeenteraadsleden (inclusief Burgemeester en Wethouders) versterkte de positie en<br />

de betekenis van het onderzoek in niet geringe, misschien wel doorslaggevende mate.<br />

BESTUURSKUNDIG ONDERZOEK<br />

Als sociaal geograaf bij de vakgroep bestuurskunde van de Universiteit van Amsterdam<br />

waren mijn bijdragen aan onderwijs en onderzoek van bestuursgeografi sche<br />

aard, dus betrokken op de territoriale aspecten van het openbaar bestuur. Zowel<br />

theoretisch <strong>als</strong> toegepast, heb ik getracht, ‘administrative geography’ wat meer<br />

gestalte te geven, nationaal en internationaal.<br />

De hoogleraar prof. dr. Arne F. Leemans was bij bestuurskunde dè promotor<br />

van derde geldstroom onderzoek en van internationale contacten. Deze activi-


teiten werden ondergebracht in een Afdeling onderzoek, waarbij ik de functies<br />

van onderhandelaar, onderzoeker en opsteller van onderzoeksbegrotingen in één<br />

verenigde. Later zijn afzonderlijke taken afgesplitst tot meerdere glorie van “de<br />

bureaucratie”, maar vermoedelijk niet tot grotere doelmatigheid. Schaalvergroting<br />

heeft zo zijn beperkingen.<br />

Mijn benoeming tot wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de UvA voltooide<br />

het toekomstbeeld, dat ik bij mijn afstuderen voor ogen had: eerst werken ‘in<br />

de praktijk’, daarna terugkeren naar de universiteit om wetenschappelijk theorievorming<br />

en onderzoek te dienen.<br />

De aanstelling verwijderde mij wel van bevolking en inspraak, omdat de bestuurskunde<br />

vooral gericht is op de structuur en het functioneren van “de” overheid op alle<br />

bestuursniveaus. Begin jaren zeventig was dat voor menig student reden om juist niet<br />

bestuurskunde te gaan studeren: immers bestuurskunde diende om de overheid te<br />

versterken en de macht van de overheid moest nu juist worden afgebroken!<br />

CONCLUSIE<br />

Als ik mijn ervaringen uit de beginfase van “onderzoek <strong>als</strong> inspraak” en “zich<br />

vrijmakend geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek” evalueer, kom ik<br />

tot de volgende conclusies:<br />

1. De eigenlijke vrijmaking van het sociaal wetenschappelijk onderzoek in de<br />

ruimtelijke ordening is grotendeels mislukt, even<strong>als</strong> een hoge mate van<br />

integratie.<br />

2. Een belangrijke aanzet is gegeven door het onderzoek te doen fungeren <strong>als</strong><br />

verkenning van zowel de feitelijke situatie <strong>als</strong> de wenselijke in de ogen van<br />

bevolkingsgroepen.<br />

3. Van essentieel belang in geslaagde gevallen is geweest de krachtige ondersteuning<br />

door beleidsbepalende politici en bestuurlijke instanties.<br />

4. De loskoppeling van onderzoek en inspraak is een belangrijke oorzaak van<br />

het teloor gaan van geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek ten<br />

behoeve van de ruimtelijke planning.<br />

5. Sectoraal-functioneel sociaal en met name economisch onderzoek is ervoor<br />

in de plaats getreden, sterk gericht op afzonderlijke functies en belangen en<br />

afgestemd op de vooraf gewenste inhoud van beleid en het proces van beleidsvorming.<br />

45


46<br />

DOORDESEMD<br />

Een mede-auteur in deze bundel, Rieuwert Kok, typeerde mijn conclusie <strong>als</strong> “een ruïnelandschap<br />

van illusies”. Hij is van mening dat “een positievere noot niet mag ontbreken” en<br />

schrijft mij: “Immers het gedachtegoed van de gideonsbende van sociaal-wetenschappelijke<br />

onderzoekers, waarmee wij indertijd innovatief van start gingen, heeft de verdere ideeënontwikkeling<br />

ter zake gedurende het laatste kwart van de twintigste eeuw onmiskenbaar<br />

doordesemd. Die desemfunctie vormt de positieve evaluatie-noot die ik bedoel. De huidige<br />

pleidooien en experimenten op het gebied van interactieve beleidsvorming en besluitneming<br />

steunen mede op de “Onderzoek <strong>als</strong> inspraak”-activiteiten in Noord-Kennemerland ... Niet<br />

in de directe zin van oorzaak en gevolg, maar wel indirect <strong>als</strong> voorteken en vervolg.’<br />

Literatuur<br />

Bours, A. (1969), Het Land van Heusden en Altena in perspectief: onderzoek,<br />

inspraak en fasenplanning’. Stedebouw en Volkshuisvesting, 2, 57-63.<br />

Bours, A., & J.G. Lambooy (1966) Tholen emergit: onderzoeksrapport inzake<br />

gemeentelijke herindeling eiland Tholen. ‘s-Gravenhage: Vereniging van Nederlandse<br />

Gemeenten.<br />

Brink, H. van den, red. (1992) Bestuur en territoir. opstellen aangeboden aan<br />

drs. A.Bours. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />

Het Land van Heusden Altena in perspectief. (Discussienota over de uitgangspunten<br />

van een structuurplan, uitgebracht aan de gemeentebesturen in het Land<br />

van Heusden en Altena door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.).<br />

‘s-Gravenhage, mei 1965. Herdruk 1968 in: ‘Toelichting bij het intergemeentelijk<br />

structuurplan’.<br />

Onderzoek naar de recreatie in het Loosdrechtse Plassengebied (1951). Geografi<br />

sch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1954 opnieuw uitgegeven<br />

<strong>als</strong> bijlage bij het Rapport van de Commissie Loosdrechtse Plassengebied, ingesteld<br />

bij besluit van GS van Utrecht dd. 21-2-59.<br />

Streekplanonderzoek Noord Kennemerland: uitkomsten per gemeente (12<br />

delen). Haarlem: Provinciale Planologische Dienst Noordholland, 1961.<br />

Sleen in perspectief. Gemeente Sleen, 1964<br />

Stadsgewestvorming in Midden-Limburg. Werkdocument ten behoeve van de<br />

gemeenten in Midden-Limburg door de Afdeling Sociaal-Geografi sch Onderzoek<br />

en Advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Roermond, 1<br />

november 1967.<br />

Wolff, Anne (1991) Tussen ontwerp en bestuur: prof. drs. G.J. van den Berg:<br />

veertig jaar denken over planologie. ‘s-Gravenhage: NIROV (PSVA-publicatie<br />

nr.12).


Adriaan Bours werd geboren op 9 september 1926 te<br />

Amsterdam. Hij studeerde sociale geografi e aan de Rijksuniversiteit<br />

Utrecht en behaalde op 5 juni 1952 het<br />

doctoraal examen vrije studierichting, waarvan behalve<br />

het hoofdvak sociale geografi e ook deel uitmaakten de<br />

vakken sociologie en stedebouwkundig onderzoek.<br />

Bours was <strong>als</strong> onderzoeker werkzaam bij de toenmalige<br />

Rijksdienst voor het Nationale Plan, de Provinciale Planologische<br />

Dienst Noord-Holland, de Vereniging van<br />

Nederlandse Gemeenten (hoofd afdeling SGBO) en de Universiteit van<br />

Amsterdam (vakgroep Bestuurskunde). Hij is nu gepensioneerd.<br />

Hij was eerst negen jaren werkzaam - na een kort begin bij de Rijksplanologische<br />

Dienst - bij de Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland, afdeling<br />

sociaal wetenschappelijk onderzoek. Daarna volgden vanaf 1961 tien<br />

jaren bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, <strong>als</strong> oprichter en hoofd<br />

van de toenmalige afdeling Sociaal Geografi sch en Bestuurskundig Onderzoek<br />

(SGBO), die nu is verzelfstandigd.<br />

Bours trad in 1971 toe tot het Instituut voor Bestuurskunde van de Universiteit<br />

van Amsterdam, de latere vakgroep Bestuurskunde en was werkzaam <strong>als</strong><br />

docent, onderzoeker en bestuurder tot de dag van zijn pensionering: 9 september<br />

1991.<br />

Een uitgebreide lijst van nationale en internationale publicaties en andere<br />

bijdragen is opgenomen in het liber amicorum, dat hem met een symposium<br />

door vrienden en vakgenoten werd aangeboden bij zijn afscheid. Het is gepubliceerd<br />

onder redactie van H. van den Brink - Bestuur en Territoir: opstellen<br />

aangeboden aan drs. A. Bours, Amsterdam, uitgeverij Het Spinhuis, 1992.<br />

ISBN 90-73052-36-X.<br />

47


De Permanente Dialoog nieuw leven inblazen<br />

EEN LES UIT HET VERLEDEN<br />

John Buissink<br />

Het verhaal gaat dat ongeveer veertig jaar geleden de directeur stadsontwikkeling<br />

van een van onze grote steden van de betrokken wethouder de opdracht kreeg zijn<br />

gedachten en conclusies op schrift te zetten met betrekking tot inhoud en vorm van<br />

een voorgenomen stadsuitbreiding.<br />

Deze directeur was een vakbekwame stadsbouwer met groot plichtsbesef. Na enkele<br />

weken kon hij zijn rapport aan de wethouder voorleggen.<br />

Na enige tijd kreeg hij een uitnodiging om over zijn stuk te komen praten. Hij kreeg<br />

van de wethouder te horen dat zijn rapport gezien vanuit een vaktechnisch oogpunt<br />

zeer goed genoemd mocht worden, maar dat het qua uitgangspunten en doelstellingen<br />

niet in overeenstemming was met de uitgangspunten en doelstellingen van de politieke<br />

partij waartoe de wethouder behoorde.<br />

De directeur kreeg de opdracht te zorgen voor een rapport dat wel aan deze voorwaarde<br />

voldeed.<br />

Het Seniorenconvent van het SISWO heeft zich tot doel gesteld te trachten uit<br />

de gezamenlijke praktische ervaring van 500 à 600 jaar lessen te putten waar de<br />

huidige generatie van planologen - in de ruimste betekenis van dit woord - wellicht<br />

zijn voordeel mee kan doen. Het hier geschetste anekdotische verhaal is een<br />

aanloopje in dit kader.<br />

Van de drie actoren die bij het ruimtelijke ordenings - c.q. planologische - proces<br />

betrokken zijn, worden er twee, namelijk de stedebouwkundige vormgever en de<br />

verantwoordelijke politicus, expliciet ten tonele gevoerd.<br />

De derde actor, de planologische onderzoeker, alleen impliciet. Het is duidelijk<br />

dat de directeur zijn rapport heeft moeten baseren op relevante gegevens en dat<br />

deze gegevens zijn voortgekomen uit onderzoek.<br />

De bedoelde drie actoren: de politicus, de vormgever en de onderzoeker hebben<br />

ieder hun eigen referentiekader. Het is in de praktijk van het planologische werk<br />

bij herhaling, gebleken dat men niet of slecht op de hoogte is van het referentiekader<br />

van de anderen met alle gevolgen van dien.<br />

49


50<br />

‘WIJ WILLEN HOREN WAT WIJ MOETEN DOEN’<br />

Ter illustratie de volgende anekdote. Tijd van handeling omstreeks 1965.<br />

B en W van een kleine stad nemen een stedebouwkundig adviesbureau in de<br />

arm teneinde - uiteraard - advies te krijgen op stedebouwkundig en planologisch<br />

gebied. Dit advies is vervat in een rapport dat aan B en W wordt uitgebracht.<br />

Enige dagen later komt de burgemeester bij het adviesbureau verontwaardigd<br />

mededelen dat zij niets aan het rapport hebben. Op de vraag ‘Waarom niet?’<br />

luidt het antwoord ongeveer: “Het is veel te lang, wel veertig bladzijden, u denkt<br />

toch niet dat wij de tijd hebben dat te lezen? Wij willen gewoon van u in begrijpelijke<br />

taal horen wat wij moeten doen!”<br />

Dit voorval staat niet op zichzelf.<br />

Het PSC-TNO (Planologisch Studiecentrum TNO) kreeg wat minder lang geleden<br />

van een grote Nederlandse organisatie de opdracht antwoorden te zoeken op<br />

enige knellende vragen. De met het onderzoek belaste medewerker gaf, zo<strong>als</strong> het<br />

een goed onderzoeker betaamt, niet alleen de - vermoedelijke - antwoorden maar<br />

ook een uiteenzetting over hoe hij tot zijn conclusies was gekomen. Toen het<br />

rapport aan de contactpersoon van de organisatie werd overhandigd, riep deze


wanhopig uit: “Wat moeten wij hiermee? Vijfendertig bladzijden! Dacht je dat<br />

de directie de tijd heeft om dit te lezen? Anderhalve bladzijde is het maximum”.<br />

De betrokken onderzoeker heeft zijn best gedaan en een samenvatting gemaakt,<br />

maar omdat de materie nogal ingewikkeld was, werden het toch nog vier bladzijden.<br />

Deze werden mopperend in ontvangst genomen. In de praktijk is bij herhaling<br />

gebleken dat de drie actoren niet altijd tevreden zijn met het gedrag van hun<br />

medespelers. De onderzoeker krijgt vaak te horen dat hij antwoord geeft op de<br />

verkeerde vragen, c.q. dat de antwoorden op de gestelde vragen niet beleidsrelevant<br />

zijn geformuleerd. Het verweer luidt natuurlijk dat de anderen, hun vragen<br />

niet zodanig formuleren dat deze onderzoekbaar zijn.<br />

BETER WEDERZIJDS BEGRIP<br />

Daamen en Van Lohuizen hebben in hun rapport “Onderzoek en Ruimtelijk<br />

Beleid” (Planologisch Studiecentrum TNO, december 1976) een hoofdstuk aan<br />

“Het functioneren van het onderzoek” gewijd. Zij constateren onder andere:<br />

“Niet minder dan 60% van de beschouwde rapporten bevat geen samenvatting”<br />

(p. 96) en “Onderzoekers hebben vaak onvoldoende ‘feeling’ voor wat essentieel<br />

is voor het beleid. Bovendien ontbreekt het hun aan creativiteit; men verliest zich<br />

in gepeuter en gecijfer” (p. 110). Anderzijds wordt opgemerkt dat “het beleid”<br />

geringe kennis heeft van de mogelijkheden en beperkingen van het onderzoek en<br />

niet open staat voor de kritische functie van het onderzoek (p.102).<br />

In de praktijk van de ruimtelijke ordening stuit men herhaaldelijk op het feit dat<br />

de communicatie tussen de verschillende aktoren te wensen overlaat, en, wat nog<br />

erger is, dat er weinig begrip is voor elkaars positie en functie in het proces c.q.<br />

voor de in principe zo sterk verschillende denktrant en benaderingswijze.<br />

Zo<strong>als</strong> reeds is opgemerkt is deze stand van zaken niet verborgen gebleven. Onder<br />

auspiciën van de RPD is omstreeks 1965 onder de naam “Permanente Dialoog<br />

Onderzoek ---- Beleid” een discussie- en overleggroep tot stand gebracht. In deze<br />

groep werden vooraanstaande vertegenwoordigers van het beleid, het onderzoek<br />

en de vormgeving te- samengebracht. De doelstelling was om door middel<br />

van geregelde gedachtewisseling over actuele planologische problemen tot een<br />

beter wederzijds begrip te komen. Ongetwijfeld een gezonde gedachte. Jammer<br />

genoeg is deze doelstelling in de praktijk niet verwezenlijkt. Na een hoopgevend<br />

begin is de hele onderneming langzaam doodgebloed.<br />

DIALOOG ALSNOG REALISEREN<br />

Nu de Vijfde Nota inzake de Ruimtelijke Ordening tot stand is gekomen is de<br />

vraag die gesteld is in de RPD-publicatie; Ruimtelijke verkenningen 1990, weer<br />

51


52<br />

extra actueel: “Kan de ruimtelijke ordening de komende jaren op de oude voet<br />

voortgaan of leert het verleden dat een andere aanpak in de toekomst onvermijdelijk<br />

zal zijn?” (p.14). In andere woorden is dit min of meer dezelfde vraag die het<br />

seniorenconvent van SISWO zich heeft gesteld. Indien men zo verstandig is om de<br />

Permanente Dialoog opnieuw op te richten respectievelijk nieuw leven in te blazen,<br />

dan kan de gezamenlijke poging om een antwoord te vinden op deze vraag er wellicht<br />

voor zorgen dat de oorspronkelijke doelstelling <strong>als</strong>nog gerealiseerd wordt.<br />

John Donald Buissink ( 26 januari 1921, Surabaia,<br />

Noodoost-Java) volgde achtereenvolgens lager onderwijs<br />

in Surabaia, Rotterdam, Surabaia en Singapore en middelbaar<br />

onderwijs in Malang en Surabaia, HBS-Bdiploma<br />

in 1939.<br />

Na de Duitse inval meldde hij zich vrijwillig aan voor<br />

militaire dienst.<br />

Op 8 juni 1940 werd hij toegelaten tot de offi ciersopleiding<br />

te Bandoeng. Van maart 1942 tot augustus 1945<br />

was hij in de rang van vaandrig krijgsgevangene van de Japanners. In september<br />

1945 trad hij weer in werkelijke krijgsdienst en heeft hij <strong>als</strong> zodanig<br />

deelgenomen aan de Indonesische Oorlog. Op 6 juni 1950 op verzoek eervol<br />

ontslag verkregen van het KNIL in de rang van eerste luitenant der infanterie<br />

onder toekenning van wachtgeld gedurende vier jaar. Dit maakte het hem<br />

fi nancieel mogelijk om een academische opleiding te volgen.<br />

Op 5 juni 1955 heeft hij aan de Universiteit van Amsterdam doctoraal-examen<br />

afgelegd in de Sociale Geografi e met <strong>als</strong> hoofdvak sociografi e en <strong>als</strong> hoofd-<br />

bij vakken geschiedenis en planologie.<br />

Op 21 oktober 1970 promoveerde hij aan de TH Delft op het proefschrift ‘De<br />

analyse van regionale verschillen in huwelijksvruchtbaarheid’, promotor prof.<br />

ir. L. Angenot.<br />

Per 1 augustus 1955 werd Buissink aangesteld <strong>als</strong> wetenschappelijk ambtenaar<br />

bij de afdeling Bouwkunde van de TH Delft, sectie stedebouwkunde<br />

(assistent van prof. ir. Th. van Lohuizen).<br />

In 1963 kreeg hij de dagelijkse leiding van het Instituut voor Stedebouwkundig<br />

Onderzoek van de TH Delft in de rang van wetenschappelijke hoofdmedewerker<br />

met een interne leeropdracht.<br />

Op 1 december 1971 volgde zijn benoeming tot directeur van het nieuw opgerichte<br />

Planologisch Studiecentrum TNO (PSC-TNO).<br />

Per 1 januari 1984 maakte hij gebruik van de VUT-regeling onder gelijktijdige<br />

aanvaarding van de (onbezoldigde) functie van Director of Special Projects<br />

bij de International Federation of Housing and Planning (IF-HP).<br />

Vanaf 1 januari 1990 is hij ambteloos burger.


Voor wie het verleden niet kent, is het heden een raadsel<br />

TOEN EN NU<br />

Rieuwert Kok heeft in zijn bijdrage een brede onderwerpenvariatie toegepast. Hij wil<br />

daarmee onder meer aangeven dat wie onderzoek start vanuit een bepaalde inv<strong>als</strong>hoek<br />

- in zijn geval de distributieplanologie – voor de noodzaak komt te staan ook<br />

andere verwante onderwerpen in de beschouwing te betrekken.<br />

De onderzoekgeschiedenis leert volgens hem dat ‘wetenschappelijk verantwoord onderzoek<br />

niet moet blijven staan bij monodisciplinariteit, zelfs niet bij multi- en interdisciplinariteit<br />

maar moet streven naar trans-disciplinariteit’. ‘Pas dan vermijdt de<br />

onderzoeker het gevaar dat hij/zij zich zó diep in zijn ‘mono’-hokje ingraaft, dat hij<br />

niet meer over de rand heen kan kijken’.<br />

Tegelijk roept deze benadering voor zijn betoog een beperkend aspect op, ‘omdat’,<br />

aldus Kok, ‘het bijzondere van de tweede helft van de 20 e eeuw is dat er zo veel bijzonders<br />

is gebeurd, ook op het gebied van ruimtelijke planning en ordening. Bij het<br />

samenstellen van dit artikel is een keuze daarom onvermijdelijk. Even onvermijdelijk<br />

is de subjectiviteit van die keuze.’<br />

Rieuwert Kok<br />

Het Seniorenconvent van SISWO heeft in 1999 een project geëntameerd met<br />

<strong>als</strong> probleemstelling:<br />

“Wat valt er te leren uit ervaringen van senioren met betrekking tot de zich<br />

immer wijzigende verhouding tussen Onderzoek, Ontwerp, Beleid en de Burgers<br />

in de ruimtelijke ordening?”<br />

Een en ander ging vergezeld van de uitnodiging aan daarvoor in aanmerking<br />

komende senioren om hun vakervaringen ter zake aan het papier toe te vertrouwen.<br />

Gehoor gevend aan die sympathieke invitatie heb ik essayistisch mijn<br />

onderstaande ervaringen <strong>als</strong> planoloog, meer dan een halve eeuw werkzaam op<br />

het vakgebied, spontaan neergeschreven.<br />

BEWINKELINGSSTRUCTUUR<br />

Eén van de vele manieren om tot zo’n selectieve articulatie te komen is het<br />

volgen van de veranderingen van één fenomeen in de tijd om aldus de lijn<br />

van de geschiedenis te beschrijven. Zo’n fenomeen is bijvoorbeeld de bewinkelingsstructuur<br />

van Nederland in zijn ruimtelijk-economische ontwikkeling<br />

53


54<br />

gedurende de tweede helft van de 20 e eeuw. In verband daarmede is voor dit<br />

impressionistisch overzicht mijn voorkeur ten slotte uitgegaan naar het ‘Door<br />

enige kennis gehinderd’-onderwerp “Distributieplanologie”; theorie en praktijk,<br />

kennis en handelen, planning en beleid met betrekking tot winkelcentra en<br />

ruimtelijke bewinkelingsstructuur in Nederland. Ik motiveer dit stukje autobiografi<br />

e <strong>als</strong> volgt:<br />

- Detailhandel weerspiegelt het maatschappelijk leven in al zijn facetten. De<br />

beide O’s (Onderzoek en Ontwerp) en de beide B’s (Beleid en Burgerij) uit de<br />

probleemstelling komen in hun intensieve O2B2-wisselwerking bij voortduring<br />

aan de orde bij de distributieplanologische vraagstukken 1 .<br />

- Distributieplanologie is blijvend actueel 2 . De O2B2-relaties uit de probleemstelling<br />

vormen het domein van een permanente dialoog tussen de genoemde<br />

actoren.<br />

- Distributieplanologisch onderzoek en beleid(sadvisering) was de afgelopen<br />

halve eeuw één van mijn intensieve werkterrein, zowel universitair <strong>als</strong> niet-universitair,<br />

zowel in het particuliere bedrijfsleven <strong>als</strong> op alle overheidsniveaus, tot<br />

en met de offi ciële Tweede Kamerhoorzittingen ter zake.<br />

GESCHIEDENIS: HET BEWUSTZIJN VAN DE MENSHEID<br />

De kernvraag van de probleemstelling van het Seniorenconvent is: wat leert ons<br />

de geschiedenis?<br />

Op die vraag zijn in de loop der jaren in algemene zin diametraal tegengestelde<br />

antwoorden gegeven: ‘Historia docet’ versus ‘History is bunk’ 3 .<br />

In deze ‘Historikerstreit’ verschoof later de probleemstelling naar de vraag: Reconstrueert<br />

of construeert (door eigen interpretatie, montage en collage) de historicus<br />

de geschiedenis? Is hij/zij toeschouwer of deelnemer?<br />

De vele daarop geschiedenisfi losofi sch gegeven antwoorden convergeren nu naar<br />

de visie: geschiedenis leert ons geen lessen, wel inzicht en daarmede uitzicht.<br />

Géén lessen in de zin van pasklare receptuur voor handelingsgerichte planning<br />

hier en nu. Wel inzicht in onderliggende, meer fundamentele vragen; en wel<br />

wijsheid, die onderkenning en beantwoording van die dieper gravende vragen<br />

voor het hic et nunc kan opleveren. Kennis van de geschiedenis is daarbij onmisbaar:<br />

voor wie het veleden niet kent, is het heden een raadsel. Iedere generatie<br />

staat op de schouders van de voorafgaande. Geschiedenis is het bewustzijn van<br />

de mensheid, zo<strong>als</strong> het geheugen het bewustzijn van het individu bepaalt.<br />

Daarbij bekruipt senioren vaak - vooral in de permanente planologische debattenbaaierd<br />

- het gevoel van: ‘Fools rush in, where angels fear to tread”, “Angels”<br />

synoniem met senioren, ‘Fools’ met aanstormend jong talent in zijn Sturm- und<br />

Drang-periode, in zijn jagen en jachten: druk, druk, druk!<br />

Onthaasting? Geen tijd voor gehad! ‘Groots en meeslepend wil ik leven! Hoort<br />

ge dat, vader, moeder, knekelhuis!’ (Lodewijk van Deyssel). Géén contempla-


tieve deliberatie! Niet ruggelings de toekomst in, maar vooruit het verleden uit.<br />

Liever de toekomst vorm geven dan het verleden verlengen.<br />

Tegenover dit jeugdig elan bevinden senioren zich, in hun gelijktijdige distantie<br />

en betrokkenheid tot het vakgebied, in een spanningsveld: enerzijds het op<br />

grond van ervaring willen tegenhouden van heilloze initiatieven; anderzijds het<br />

niet remmend willen werken telkens wanneer nieuwe initiatieven worden ontplooid.<br />

Toch klinken er, juist nu, op ons vakgebied ook uit jongere generaties soms aansporingen<br />

op tot expliciete inbreng van ‘sadder but wiser men’: “Een vrije houding<br />

vind je ook vaak bij gepensioneerden. Zij zijn niet meer gebonden aan één<br />

of andere mening en hebben toch veel praktijkervaring. Organiseer uitwisseling<br />

van de jonge generatie en de ‘retired generation’!” 4<br />

PERIODES VAN VIJFTIEN JAAR<br />

In die gedachtengang is de distributieplanologische ontwikkeling hierna longitudinaal<br />

5 op een aantal punten vanuit mijn ervaringen becommentarieerd in<br />

het perspectief van de probleemstelling. Mijn commentaar mondt uit in korte,<br />

puntsgewijze “Wat leert ons de geschiedenis?”-aanbevelingen <strong>als</strong> mijns inziens te<br />

behartigen grondslagen van ruimtelijke planning. Ordening van zo’n longitudinale<br />

geschiedvorsing vergt periodisering, indeling van de beschouwde periode in<br />

min of meer duidelijk en gemotiveerd onderscheiden tijdvakken.<br />

Ex post gebeurt dat op allerlei (wetenschaps)gebieden dan ook altijd uitbundig,<br />

niet zelden met verschillende uitkomsten al naar gelang de gekozen inv<strong>als</strong>hoek.<br />

Veelal worden economische periodiseringcriteria gekozen, omdat het economisch<br />

getij een doorslaggevende factor voor de maatschappelijke ontwikkeling<br />

is. Dat geldt ook voor de ruimtelijke inrichting van ons land, zonder daarbij<br />

echter (zo<strong>als</strong> wel gebeurt) ruimtelijke ordening <strong>als</strong> bijwagen van de economie te<br />

bestempelen. Bij ruimtelijke planning en ordening is namelijk meer aan de hand.<br />

De planoloog Zonneveld 6 heeft in zijn proefschrift rond 350 gedurende de 20 e<br />

eeuw voor het bovenlokale niveau ontwikkelde ruimtelijke concepten geïnventariseerd,<br />

beschreven en geanalyseerd. Daaruit bleek onder meer dat de gemiddelde<br />

looptijd van een ruimtelijke visie ongeveer anderhalf decennium omvat.<br />

Gemiddeld wisselt dus een generatie ruimtelijke planners tijdens zijn actieve<br />

vakleven tenminste één maal van visie 7 . Bovendien spoort die tijdsspanne ongeveer<br />

met de ‘Wet van het uitdovend verleden’ 8 .<br />

Deze gegevens en vooral de economische criteria geven mij aanleiding de Nederlandse<br />

(distributie)planologische ontwikkeling van de 20 e eeuw in te delen in<br />

achtereenvolgende periodes van ongeveer vijftien jaar elk met eigen karakteristieken:<br />

1945-1960; 1960-1975; 1975-1990; 1990 en later. De exacte data doen<br />

er niet zoveel toe. Er kunnen overlappingen optreden.<br />

55


56<br />

CHRISTALLOGRAFIE (1945-1960)<br />

De Duitse geograaf Walter Christaller ontwikkelde op basis van wetenschappelijk<br />

ruimtelijk-analytisch onderzoek zijn zogeheten ‘centrale plaatsentheorie’<br />

(1933): een - later door hem en anderen nog uitgebouwde - theorie die het ruimtelijk<br />

spreidingspatroon en de grootte van centrale plaatsen (bijvoorbeeld steden)<br />

verklaarde; een theorie, die bijvoorbeeld ook de stedenbouwkundige Le Corbusier<br />

bij zijn ‘Ville Radieuse’ - ontwerpen inspireerde.<br />

Pas na de Tweede Wereldoorlog, rond het jaar 1950, drong de betekenis van<br />

Christaller’s theorie ten volle door tot de vakwereld van ruimtelijke planning en<br />

beleid. Zijn centrale plaatsen-theorie - in het vakintroverte koeterwa<strong>als</strong> aangeduid<br />

<strong>als</strong> ‘Christallografi e’ - leidde in beschrijving, verklaring en evaluatie tot<br />

toenma<strong>als</strong> overtuigende en empirisch getoetste resultaten. Daarmede verwierf de<br />

theorie door zijn bewezen geachte juistheid de status van normatief leerstuk.<br />

De door Christaller met zijn centrale plaatsen-theorie beoogde en bereikte<br />

wetenschappelijke ‘Ist’-verklaring van bestaande situaties werd zo tot ‘Soll’-richtlijn<br />

voor toekomstige (planning)situaties verheven. Alles ademt plan, orde,<br />

systeem. Zie de bijgevoegde fi guur ‘Christallografi e’.<br />

Bijvoorbeeld voor de dorpenspreidingsplannen in de IJsselmeerpolders, voor<br />

nodale regioplanning van voorzieningenstructuren, en vooral ook voor de distributieplanologie<br />

met betrekking tot steden en stadsgewesten. ‘Distributieplanologie’<br />

dient daarbij opgevat te worden <strong>als</strong> empirische en toegepaste wetenschap in<br />

de geest van de bijgevoegde “Kringloop-cascade-metafoor der wetenschappen”.<br />

Distributieplanologie in die zin was non-existent vóór de Tweede Wereldoorlog.<br />

Wel waren er uit gericht stedebouwkundig onderzoek medio jaren dertig in twee<br />

Ruimtelijk-functioneel hiërarchisch spreidingsmodel van centra volgens Christaller


gemeenten (Amsterdam en ‘s-Gravenhage) enkele embryonale aanzetten tot wat<br />

wij nu distributieplanologie noemen, maar die mondden slechts uit in losse simpele<br />

beleidsaanbevelingen in de geest van ‘Winkels samenballen tot concentraties,<br />

en wel bij voorkeur langs (hoofd)verkeerswegen en -straten in verband met<br />

bereikbaarheid’. Een bredere, op fundamenteel onderzoek gebaseerde inkadering<br />

van de winkelproblematiek in een totaal-conceptie ontbrak ten enenmale.<br />

Dat veranderde vrij spoedig na de Tweede Wereldoorlog toen de Christallografi e<br />

in het vizier van de onderzoekswereld en daarmede later ook van de ontwerperswereld<br />

en nog later ook van de projectontwikkelingswereld kwam. De Christallografi<br />

e werd ten onzent toenma<strong>als</strong> enthousiast ingehaald 9 .<br />

Op basis daarvan 10 werd een ruimtelijk-economisch overallvisie op winkelplanning<br />

opgebouwd in de vorm van de theorie van de functionele hiërarchie van winkelcentra:<br />

gebiedsgewijze boven-, onder- en nevenschikking van winkelcentra al<br />

naar gelang van de functie, die zij voor hun verzorgingsbereik uitoefenen. Daarmede<br />

wed in een wetenschappelijk verantwoorde samenhang spatiëring, kwantifi<br />

cering en zelfs samenstelling (naar hoofdbranches) van winkelcentra in normatieve<br />

planningtermen bepaald.<br />

Resultaat: een ideaaltypische bewinkelingsstructuur met buurt-, wijk-, (eventueel)<br />

stadsdeel- en city-centra (drieslag- of vierslagstelsel). Volgens deze blauwdruk<br />

van de gewenste winkelcentrageografi e is het leeuwendeel van de uitbreiding<br />

van de naoorlogse woningvoorraad - rond vier miljoen woningen - qua<br />

bewinkeling gerealiseerd onder vigeur van de theorie der functionele hiërarchie<br />

van centra.<br />

Niets zo praktisch <strong>als</strong> een goede theorie. Wetenschappelijke nieuwsgierigheid is de vitaliteit<br />

zelf; zij integreert losse scherven kennis tot een zinvol samenhangend geheel. Kennis<br />

is macht 11<br />

DYNAMIEK EN CONTINUÏTEIT (1960-1975)<br />

Dynamiek is kenmerkend voor de detailhandel.<br />

De geijkte metafoor daarvoor is geworden het beeld van ‘the wheel of retailing’:<br />

het voortdurend voortwentelend rad van distributieve veranderingen, voortgedreven<br />

door dynamische wisselwerkingen tussen vraag en aanbod Daarmee is<br />

overigens sinds het psalmwoord ‘Alles woelt hier om verandering’ en Heraclitus’<br />

‘Panta rhei’, niets nieuws onder de zon.<br />

Een van onze nationale 19 e - eeuwse dichters (H.C. Tollens Cz 1780-1856) bezong<br />

reeds dynamiek in het algemeen en aldus, avant la lettre, ook ‘the wheel of retailing’:<br />

57


58<br />

“Alleen op de struikelbaan<br />

wagen lust en rust er aan<br />

om een eindweegs voort te rollen;<br />

wien het plettend rad verniel’,<br />

wie er steeg of nederviel<br />

allen grijpen ‘t aan en hollen …<br />

Niemand steekt een spaak in t wiel”<br />

Die dynamiek bracht tijdens de ‘roaring sixties’ beroering in het vredige functioneel-hiërarchische<br />

winkellandschap. Spectaculaire welvaartsstijging, gepaard<br />

gaande met structurele toeneming van detailhandelsomzetten, deden nieuwe,<br />

onverwachte winkelformules ontstaan. Schaalvergroting en effi ciencyverbetering,<br />

gecombineerd met goede bereikbaarheid en toegankelijkheid van winkelcentra<br />

werden economische imperatieven voor detailhandelsondernemers. Dit<br />

leidde tot voor de Christaller-modellen ontwrichtende ‘winkels in de weide’:<br />

PDV (Perifere Detailhandels Vestiging), GDV (Geconcentreerde Grootschalige<br />

Detailhandels Vestiging) en nu - anno 2000 - weer een distributieplanologisch<br />

novum: FWC + FabrieksWinkelConcentraties: perifeer grootschalige ‘factory<br />

outlets’; winkelconcentraties niet - zo<strong>als</strong> gebruikelijk - door detailhandelsondernemers,<br />

maar door fabrikanten van sterk afgeprijsde merkartikelen te realiseren<br />

en te exploiteren.<br />

Tegen zoveel dynamica bleek de statica van de Christallografi e niet <strong>bestand</strong>. Ook<br />

gedragswetenschappelijk onderzoek had al in die richting gewezen. Zo bleek bijvoorbeeld<br />

een belangrijk fundament van de Christaller-theorie, de afstandsminimalisatie<br />

door consumenten en van winkeliers zich bij toenemende dynamiek<br />

weinig of niets meer te laten gezeggen door de ‘wetten’ van de functionele hiërarchie<br />

van winkelcentra. Zo werd door gedragswetenschappelijk onderzoek inzake<br />

winkelomgevingsbeleid de Christallografi e geleidelijk vergruisd en dus verguisd.<br />

Hiërarchieën blijven - op allerlei materiële en immateriële terreinen, ook op distributieplanologisch<br />

gebied - wel bestaan, maar zij vervagen; zij gaan (om met<br />

Hya Prigogine te spreken 12 ) ‘dissiperen’. Uit hiërarchieën ontstaan aldus heterarchieën:<br />

wisselende mengvormen van bottom-up- en top-downontwikkelingen,<br />

waarbij het accent veel meer op complementariteit dan op concurrentie tussen<br />

(winkel)centra komt te liggen 13 .<br />

CONTOUREN VAN EEN NIEUWE CHRISTALLOGRAFIE<br />

Intussen zijn de bressen, in de Christallografi e geslagen door onderzoek en praktijk,<br />

wetenschappelijk nog niet overtuigend opgevuld. Het functioneel-hiërarchische<br />

beeld is versplinterd, maar wij blijven met de scherven jongleren. Uit<br />

thans gangbare theoriefl arden lijken zich enkele contouren van een nieuwe, veel<br />

bredere ‘Christallografi e’ af te tekenen door af te rekenen met de traditionele


drie- en vierslagstelsels van winkelcentra.<br />

Grondgedachte: er zijn in allerlei ruimtelijke schaalverhoudingen slechts twee<br />

ideaaltypische basisvormen van ‘centrale plaatsen’: centra gericht op functionele<br />

verzorging (boodschappen doen, winkelen) en recreatieve ontspanning, de<br />

‘uit’-stad, de ‘evenementen’-stad: synergetische, op bepaalde plekken ruimtelijk<br />

samengebalde en vervlochten combinaties van een breed scala vrijetijdsbestedings-<br />

en amusementsvoorzieningen, wonen, werken, horeca, winkelen. Op die<br />

centrale (nieuwbouw)plaatsen, die mikken op hoge attractie- en transactiewaarden<br />

14 , speelt detailhandel wel een belangrijke, maar geen overheersende rol. Die<br />

rol gaat, gegeven de maatschappelijke ontwikkeling, meer en meer toevallen aan<br />

de ‘leisure’-elementen.<br />

En daarmede zou dan de klassieke Christaller-distributieplanologie ingebed<br />

kunnen worden in veel bredere recentelijk ontwikkelde ‘leisure’-theorieën 15 .<br />

Maar een overkoepelende theorie, die ook de ruimtelijke aspecten van geschetste<br />

ontwikkelingen integreert, zal nog veel en diepgaand onderzoek- en denkwerk<br />

vergen 16 .<br />

Continuïteit en dynamiek vertonen blijkens ervaringspraktijk een opvallende<br />

parallelliteit met de noties gevestigde belangen respectievelijk te vestigen<br />

belangen. Voorbeeld: voorgenomen grootschalige perifere detailhandelsvestiging<br />

in een (grote) stadsgemeente. Strijdpunt: concentratie of deconcentratie?<br />

Te vestigen belangen pleiten met klem voor de realisatie van zo’n PDV/GDV:<br />

‘’Niemand steke een spaak in ‘t wiel!”. PDV/GDV ontlast het door de verstikking<br />

van het ‘armageddon’ bedreigde kernwinkelapparaat van de stad en doet<br />

recht aan de onmisbare en onontkoombare detailhandelsdynamiek.<br />

Gevestigde belangen, met continuïteit <strong>als</strong> devies, verzetten zich heftig tegen dit<br />

‘morsen met winkelcentra’ Zij vrezen voor kapita<strong>als</strong>vernietiging van hun investeringen,<br />

gedaan in de bestaande winkelstructuren, vooral in binnensteden. De<br />

periferie wordt centraal, zeggen zij: de stad keert zich binnenste buiten. “Dies<br />

irae, dies illa, urbs explodet in favilla”! Voorbeelden: cityfuncties van Amsterdam<br />

naar de Zuidoost-as, in Rotterdam naar Alexandrium.<br />

Die continuïteit-dynamiek-controverse zijn wij beleidsmatig te lijf gegaan -<br />

typisch Nederlands! - met ons zelfs internationaal geprezen polderwondermodel.<br />

Schep win-win-situaties, hanteer en - en- doelstellingen à la Schiphol-problematiek:<br />

en meer vliegbewegingen en minder milieuhinder. Een en ander gepaard<br />

met veel - soms heethoofdig - overleg tussen betrokkenen. Bij distributieplanologisch<br />

onderzoek kwam de O van DPO behalve voor ‘Onderzoek’ ook te staan<br />

voor ‘Overleg’. Bovendien vochten de kernwinkelapparaten op eigen kracht<br />

terug tegen de deconcentratiebewegingen door ‘nieuwe harten-implantaties’ -<br />

vaak omvangrijke herstructureringen in binnensteden - zo<strong>als</strong> de ‘Koopgoot’/<br />

Rotterdam, ‘Heuvelgalerie’/Eindhoven, ‘Oranjerie’/Apeldoorn. Het resultaat is<br />

in ieder geval geweest dat de ruimtelijk-economische bewinkelingsprocessen ten<br />

onzent veel meer beheerst verlopen dan in vele buitenlanden.<br />

59


60<br />

Er is veel verandering nodig om continuïteit te waarborgen. Verandering, dynamiek is een<br />

evenwichtsmechanisme<br />

KWANTITEIT EN KWALITEIT<br />

In de hoogtijdagen van de Christallografi e was, uit vrees voor overbewinkeling<br />

en kapita<strong>als</strong>vernietiging, één van de belangrijkste onderzoeksopgaven het bepalen<br />

van de economisch verantwoorde omvang van nieuwe en te herstructureren<br />

winkelcentra. Daartoe zijn voor vraag- en aanbodzijde de ingenieuze mathematische<br />

modellen en formules ontwikkeld, toenma<strong>als</strong> aansprekend door hun lineaire<br />

logica en ‘Komputer-fähigkeit’.<br />

Voortgaand constructief-kritisch onderzoek deed hierbij nieuwe inzichten doorbreken.<br />

Bijvoorbeeld: kardinale variabele in de distributieplanologische mathematica<br />

is de factor vloerproductiviteit (Vp), dat is de feitelijke of normatieve<br />

geldomzet per vierkante meter winkelvloer <strong>als</strong> enig middel voor de onmisbare<br />

verbandlegging tussen ruimte (winkelvloeroppervlakte) en economie (detailhandelsomzet).<br />

De aangenomen normatieve Vp werd geacht een betrouwbare indicatie<br />

te zijn voor de omvang van rendabel te exploiteren toekomstige winkelareaal.<br />

Nader onderzoek bracht echter het onvermoede feit aan het licht, dat géén<br />

oorzakelijk verband aantoonbaar was tussen Vp en rentabiliteit van winkelvestingen.<br />

De kwaliteit van het winkelareaal weegt veel zwaarder dan de kwantiteit<br />

van de totale winkelvloeroppervlak. Bovendien bleken, afhankelijk van de concrete<br />

situatie, andere formulevariabelen, zo<strong>als</strong> bevolkingsprognose, inkomen per<br />

inwoner, winkelbestedingen per consument, koopkrachtbinding, aanzienlijke,<br />

maar ieder voor zich wel plausibele ramingverschillen te vertonen. Cumulatie<br />

van al die variaties in de onderling samenhangende modelvariabelen leidt tot<br />

enorme, beleidsmatig nauwelijks hanteerbare bandbreedtes in de formule-uitkomsten.<br />

Het antwoord op de vraag naar de distributieplanologisch verantwoorde<br />

omvang van nieuwe winkelcentra verschoof daarmede van kwantitatieve<br />

naar kwalitatieve aspecten, vooral naar de ruimtelijke kwaliteit van winkel-concentraties.<br />

Kwantiteit blijft wel een rol spelen, maar <strong>als</strong> slechts één aspect van het<br />

veel bredere begrip ‘kwaliteit’.<br />

LIEFDEVOLLE AANDACHT<br />

Over (ruimtelijke) kwaliteit zijn bibliotheken vol geschreven, vooral aan de hand<br />

van de kwaliteitstrits gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde. Die drie-eenheid<br />

benadrukt dat een ruimtelijk object (bijvoorbeeld een winkelcentrum) naar


functie, vorm en tijd echt, gaaf en levend moet zijn, wil er van hoogwaardige<br />

kwaliteit sprake zijn. Maar al deze studies, hoe omvangrijk en diepzinnig ook,<br />

hebben niet kunnen komen tot een exacte, operationele defi nitie van het begrip<br />

‘kwaliteit’.<br />

De essentie van het begrip kwaliteit blijft een mysterie. Ook in ontwerperkringen.<br />

Pragmatisch vruchtbaarder dan de probleemstelling ‘Wat is kwaliteit?’ blijkt de<br />

vraagstelling ‘Hoe ontstaat kwaliteit?’.<br />

Het algemene, contextueel goed te operationaliseren antwoord op die vraag<br />

luidt: stel ‘kwaliteit’ consequent synoniem met ‘aandacht’. Niet zomaar ‘aandacht’,<br />

maar voordurende, gedetailleerde, nauwgezette, consciëntieuze, liefdevolle<br />

áándacht voor object en probleem. Die habitus blijkt kwalitatief hoogwaardige<br />

oplossingen te bieden. Vooral de kwaliteitscategorie ‘toekomstwaarde’ was<br />

beloftevol wegens de mogelijke, distributieplanologisch belangrijke verbandlegging<br />

tussen lange termijnkwaliteit en lange termijn-fi nanciering - institutionele<br />

beleggers! - van winkelcentra. Als eminente voorbereidingsgrondslag voor trefzekere<br />

ruimtelijke investeringen pleitte bijvoorbeeld Lukkes terecht voor een<br />

‘Geografi sche Theorie der Investeringen’ 17 . Maar het is er helaas nog niet van<br />

gekomen. Hier ligt nog een breed fundamenteel onderzoeksterrein braak, vooral<br />

omdat de minister van VROM zegt in zijn conceptvoorstel ter voorbereiding van<br />

de fundamentele WRO-herziening - in te dienen bij de Tweede Kamer in het<br />

najaar van 2001 - dat de WRO niet zal worden uitgebouwd tot een fi nancieel<br />

sturingsinstrument. Gemiste kans?<br />

Immers … ruimte is politiek, en geld is de moedermelk van de politiek. Waar politieke<br />

macht en geld samenkomen, op die baltsplaatsen van overheid en particulier<br />

bedrijfsleven moet toch bijzondere stedebouw mogelijk zijn … Hier onderbreek ik<br />

deze gedachtengang, want zo’n PPS-paradijs zou een apart opstel vergen.<br />

KAFKAËSKE SITUATIE<br />

Behalve de ruimtelijke kwaliteit van winkelcentra is niet minder de wet- en regelgevingskwaliteit<br />

op alle overheidsniveaus ook voor de distributieplanologie van<br />

groot belang. De ervaringen zijn niet onverdeeld gunstig. Anekdotische, werkelijk<br />

gebeurde praktijk op lokaalregionaal niveau betreft onder meer bestemmingsplanregels<br />

inzake verkoop van dekbedden, lakens en kussenslopen. Het criterium<br />

voor de door de overheidsregelgevers met de beste bedoelingen opgestelde PDVbepalingen<br />

is veelal het volume van te verkopen goederen. Volgens die PDVbepalingen<br />

mochten slaapkamermeublementen wel, maar de bijbehorende dekbedden,<br />

lakens en kussenslopen niet ter plaatse verkocht worden. Zo’n anomalie<br />

doet de zaken in het honderd lopen, ook naar het oordeel van de gemeentelijke<br />

regelinspecteurs. Gevolg is dat de overheid dan maar gedoogt dat de betreffende<br />

regels genegeerd worden.<br />

Dat is een Kafkaëske situatie: de beleidsmatig vanachter het bureau bedachte<br />

61


62<br />

regels functioneren slechts bij de gratie van hun overtreding!<br />

De wetgevingskwaliteit op nationaal niveau is niet minder een bron van zorg,<br />

ook voor de distributieplanologie. Het eerst opnemen - jaren zeventig - en<br />

daarna weer verwijderen - jaren tachtig - uit de wetgeving van de DPO-verplichting<br />

bij ruimtelijke plannen is een voorbeeld van reparatiewetgeving wegens<br />

zwalkend beleid.<br />

Maar er is meer.<br />

De ‘vader’ van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), Van Wijnbergen,<br />

waarschuwde reeds geruime tijd geleden met tal van voorbeelden tegen het<br />

gevaar van averechts recht: wet- en regelgeving leidend tot neveneffecten, die het<br />

tegendeel zijn van de door de beleidsmakers op politieke gronden beoogde resultaten<br />

18 . Onbedoelde effecten leiden tot nieuwe maatregelen, die ook weer onbedoelde<br />

effecten veroorzaken: haasje-overwetgeving van bedenkelijk gehalte. Ook<br />

de rechterlijke macht, die vaak te hulp geroepen wordt <strong>als</strong> bestuurlijk arbiter<br />

wegens tekort schietende wetgevingskwaliteit, klaagt daarover.<br />

Sinds Van Wijnbergen de noodklok luidde is de situatie er, eufemistisch gezegd, niet<br />

beter op geworden blijkens vele voorbeelden vanaf de WAO-uitvoerings-wetten tot<br />

en met de reparatie Wet Voorkeursrecht Gemeenten en de ‘Varkenswet’ 1997.<br />

De voorzitter van de Eerste Kamer stelde zelfs op 19 januari 2000 dat er veel<br />

meer wetsvoorstellen dan nu zouden sneuvelen, indien de Eerste Kamer uitsluitend<br />

zou letten op wetgevingskwaliteit. Maar de Eerste Kamerleden laten veel<br />

passeren omdat zij politieke problemen willen vermijden.<br />

Dit is een stellingname, die bijzondere aandacht verdient, zeker bij de thans in<br />

voorbereiding zijnde fundamentele herziening van de WRO.<br />

CONSUMINDER<br />

Met een kwaliteitsaspect van geheel andere orde - namelijk de kwaliteit van ons<br />

bestaan - werd de distributieplanologie geconfronteerd bij het veld winnen van<br />

mentaal verzet tegen hedonistisch consumentisme 19 . De klacht klonk dat winkelcentra<br />

slechts één uitstraling hebben: de boodschap dat de mens op aarde is<br />

om zijn plicht <strong>als</strong> consument te vervullen (zie ook voetnoot 2). Daartegenover<br />

werd gesteld een moreel appel tot soberheid, een pleidooi voor de ‘economie van<br />

het genoeg’, voor een radicale mentaliteitsomslag in een volvette samenleving:<br />

Consuminder in plaats van consumeer! 20<br />

Daarnaar ingesteld gedragswetenschappelijk onderzoek bracht de dubbelproblematiek<br />

aan het licht van de bepleite consumptieve terughoudendheid. Enerzijds<br />

is die te gemakkelijk (iedereen kan het, zeker met lippentaal), anderzijds te moeilijk<br />

(je geeft er iets voor op: statusverlies). ‘Conspicuous consumption’ wordt algemeen;<br />

de één sleept de ander er in mee. Individualisering is vrijwillig aanvaarde<br />

collectivisering. Men kan kritiek op die (te) uitbundige consumptie hebben,<br />

maar dat heeft even veel effect <strong>als</strong> kritiek op de regen.


Distributieplanologen hebben van de ‘consuminder’-aanbevelingen kennis genomen,<br />

maar de behandeling daarvan beschouwd <strong>als</strong> liggend buiten hun vakgebied<br />

en verwezen naar het domein van de ethiek. Terecht? Wij zijn en blijven tenslotte<br />

een volk van kodinees: enerzijds winst- en nut-maximaliserende koopman; anderzijds<br />

tegelijkertijd d o m inee met moraliserend geheven gidsvingertje.<br />

Kwaliteit ontstaat door aandacht, aandacht, áándacht!<br />

ONGEWISHEID (1975 - 1990 en later)<br />

De verhouding tussen onderzoek en beleid vertoont leerrijke actie-reactie-wisselingen<br />

tijdens de tweede helft van de 20 e eeuw.<br />

Aanvankelijk was - zeker in relatie tot het ruimtelijk ontwerp - aan het onderzoek<br />

het houthakkers- en waterdragerswerk toebedeeld. Ontwerpers claimden<br />

<strong>als</strong> primi inter pares het alleenrecht op creativiteit onder het motto:<br />

De verbeelding aan de macht!<br />

Maar in de praktijk bleek het om meer te gaan, namelijk: De verbeelding aan de<br />

macht en zònder verbeelding aan de slag.<br />

Met het tweede voorstel maakten onderzoekers meer dan ruimtelijke ontwerpers<br />

ernst en brachten daarmede een veel vruchtbaarder kruisbestuiving dan vroeger<br />

tot stand met het beleid 21 .<br />

Beleidsmakers (bestuurders) worden tot hun onvrede in hun praktijk steeds weer<br />

geconfronteerd met ongewisheid omtrent de uiteindelijke resultaten van hun<br />

beleid, hoe goed dat ook is voorbereid. Zij (moeten) blijven worstelen met<br />

de aloude planners- en beleidsvraag: zijn samenleving en toekomst kenbaar en<br />

maakbaar?<br />

Omtrent die vraag ontstonden nieuwe inzichten door de stapsgewijze naoorlogse<br />

ontwikkeling van de systeemtheorie. ‘Systeem’ dient hierbij opgevat te worden <strong>als</strong><br />

een geheel van elementen in doelgerichte interactie, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld een verzameling<br />

winkelcentra in een bepaald gebied. Procesdenken ging prevaleren boven<br />

structuurdenken; de vroegere starre lineair-statische (denk)modellen bleken te<br />

moeten worden vervangen door niet-lineaire dynamische modellen.<br />

Aldus ontwikkelde de wetenschap - zeer kort door de bocht geformuleerd - de<br />

theorie van de niet-lineaire complexe dynamische systemen, in de wandeling<br />

aangeduid <strong>als</strong> chaostheorie, maar beter te benoemen <strong>als</strong> zelfordeningtheorie 22 .<br />

Focus van de theorie is de beleidsmatige essentiële notie ‘ongewisheid’, te onderscheiden<br />

naar<br />

· Risicodomein<br />

en<br />

· Onzekerheidsdomein.<br />

63


64<br />

Risicodomein is - statistisch gesproken - het stochastisch gebied waarvoor kansverdelingen<br />

van mogelijke toekomstige gebeurtenissen (‘mogelijke werelden’ 23 )<br />

bekend zijn. Daar is dus, mede dank zij geavanceerde statistische technieken, een<br />

zekere risicoreductie en daarmede een betere stuurbaarheid mogelijk.<br />

Onzekerheidsdomein is - statistisch gesproken - het níet-stochastische gebied<br />

waarvoor géén kansverdelingen van toekomstige gebeurtenissen bekend kunnen<br />

zijn. Daar geldt principiële onvoorspelbaarheid, zo<strong>als</strong> de chaostheorie aantoont.<br />

Daar geldt: niets is zeker, en zelfs dat niet. Het is het zelfordeningdomein bij<br />

uitstek, waarop steeds nieuw evenwichten gezocht worden.<br />

Is toekomst kenbaar en maakbaar? Chaostheoretisch antwoord: deels wel (risicodomein)<br />

en grotendeels niet (onzekerheidsdomein). Stuurkundig betekent<br />

dit onder meer het grotendeels loslaten van het traditionele cybernetisch paradigma,<br />

de top down-overheidssturing, en het ruim baan geven aan zelfordenende<br />

bottom-up-initiatieven. Dus niet meer de óverheid met ònderdanen, maar<br />

staat èn burgers, want burgers zijn partners met pit.<br />

‘TOERNOOIVELD-CONCEPTIE’<br />

Veel planners en beleidsmakers hebben, vooral sinds het begin van de jaren<br />

zeventig, moeite met het onzekerheidsdomein, met de onvoorspelbaarheid. Toekomst<br />

is hun troetelkind: hoe minder toekomstonzekerheid des te beter. Toch<br />

is die onzekerheid geen schrikbeeld, maar een zegen. Geen mens kan zonder<br />

onzekerheid leven 24 . Immers, stel je eens indringend voor de verwerkelijking van<br />

het plannerideaal ‘volledige toekomstvoorspelbaarheid’, dan zou alles ‘toekomst’<br />

worden, zo<strong>als</strong> in de mythe van koning Midas alles goud werd wat hij aanraakte.<br />

Gevolg zou zijn een ondraaglijke obsessie: een volslagen deterministische samenleving,<br />

een gepredestineerde termietenstaat, waarbij vergeleken de gecumuleerde<br />

horrorscenario’s van Aldous Huxley’s ‘Brave new world’ en van George Orwell’s<br />

‘Nineteen eighty four’ slechts kinderspel zouden zijn.<br />

Moraal: leer - uit wijsheid omtrent de ongewisheid - omgaan met onzekerheid.<br />

Distributieplanologisch beleid vertaalt die aanbeveling in de vooral door het<br />

ministerie van Economische Zaken gepousseerde) ‘toernooiveld-conceptie’: Laat<br />

de overheid een globale contour, slechts enkele randvoorwaarden, vaststellen<br />

en laat binnen die ‘toernooiveld’ -gebiedscontour duizend bloemen bloeien van<br />

zelfordenende bottom-up-bewinkelingsinitiatieven. Wees gelukkig met de pluraliteit<br />

van maatschappelijke condities en hun chaoplexiteit, een amalgaam van<br />

chaos en toenemende complexiteit. Kóéster de daarbij onvermijdelijk optredende<br />

paradoxen, zo<strong>als</strong> de huidige Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij, ons<br />

voorhield in zijn essay ‘De gelukkige schizo’.<br />

Distributieplanologische implicatie van deze beleidsbenadering is onder meer<br />

dat het stadsgewest, het ‘stedelijk veld’, archipelstad wordt: eilandenrijk van


(sleutel)projecten op specifi eke locaties. Dáár balt de stedelijke vitaliteit zich<br />

samen. Sturing van de ontwikkeling van steden krijgt vanwege hun onberekenbaarheid<br />

een speculatief karakter. Toeval wordt een te aanvaarden en te waarderen<br />

beleidsconditie. De overheid kan daarbij niet meer de traditioneel sturende,<br />

maar slechts een faciliterende rol vervullen. In die gedachtengang bouwen nu<br />

verschillende grote gemeenten hun planologische diensten om tot ‘ontwikkelingsbedrijven’,<br />

vooral gericht op projectenplanologie.<br />

LEIDEN, GELEIDEN EN BEGELEIDEN<br />

Wat is de rode draad door vorenstaande distributie-planosofi sche bespiegelingen heen?<br />

Als ik uitga van de overheidsrol bij ruimtelijke planning en ordening, is naar<br />

mijn ervaring de ontwikkeling tijdens de tweede helft van de 20 e eeuw in essentie<br />

weer te geven met drie vormen van de werkwoordstam >leid< namelijk:<br />

leiden, geleiden, begeleiden.<br />

Drie opeenvolgende fasen van planning- en sturing-denken met hun nadrukverschuiving:<br />

van top down-ordening via verandering naar facilitering. In de termen<br />

van distributieplanologisch onderzoek en -beleid: van de ‘christallografi e’ via PDV/<br />

GDV- beleid binnen strakke voorwaarden naar de toernooiveld-fi losofi e.<br />

En dan duikt de vraag weer op: wat leert ons de geschiedenis? Dit:<br />

- Alles is al eens gedacht<br />

- De geschiedenis herhaalt zich en zal dat blijven doen, maar steeds op een<br />

onvoorspelbare manier.<br />

De ervaring dat alles al eens eerder gedacht is, is ook in planologiecis niet onbekend.<br />

Zo beklemtoonde de sociaal-geograaf G.J van den Berg in het ‘Woord vooraf’ bij zijn<br />

magnum opus ‘Inleiding tot de planologie’ (1981) er geen aanspraak op te maken de<br />

auteur te zijn van de daarin naar voren gebrachte ideeën. ‘Ik ben een verzameling van<br />

andermans ideeën’ zegt ook de Amerikaanse fi losoof Rorty. Reeds eerder dichtte de<br />

Nederlandse cultuurfi losoof K.L Poll in dezelfde geest:<br />

‘Het verleden is mij vóór geweest.<br />

Het hindert mij het meest<br />

dat alles eerder is gezegd,<br />

dat alle woorden, goed en slecht,<br />

al zijn gezegd<br />

door alle generaties<br />

in vele intonaties’<br />

Treffend voorbeeld van dit wetenschappelijk ‘herkauwen’ is het diepzinnige<br />

onderscheid dat de Franse taal sinds mensenheugenis maakt in de toekomstbe-<br />

65


66<br />

grip, namelijk tussen ‘futur’ en ‘avenir’. ‘Futur’ is het kenbare en maakbare deel<br />

van de toekomst, vooral structuren. ‘Avenir’ (ce qui est à venir: wat gaat komen,<br />

wat ons gaat overkomen) is het principieel niet-kenbare en niet-maakbare toekomstdeel,<br />

vooral processen. Onmiddellijk vallen hierin te herkennen de postmoderne<br />

chaostheoretische inzichten inzake risicodomein (futur) en onzekerheidsdomein<br />

(avenir). Het is de wentelgang der wetenschap, die op eigentijdse<br />

wijze, bewust of onbewust, oude gedachten en wijsheden herneemt!<br />

Dat hernemen komt ook tot uiting in de gedachte, dat de geschiedenis zich herhaalt<br />

en dat zal blijven doen: een memento voor beleidsmakers en bestuurders.<br />

De in het vorenstaande aangestipte distributieplanologische basisparadoxen,<br />

principiële dilemma’s zo<strong>als</strong> vergankelijkheid versus bestendigheid, dynamiek<br />

versus continuïteit, kwantiteit versus kwaliteit, zijn van zodanig fundamentele<br />

aard dat zij steeds terugkeren, zij het in veelal onverwachte vorm.<br />

Dit spoort ook met het door de geschiedkundige Jan Romein voor de historische<br />

voortgang ontwikkelde concept van het ‘Algemeen Menselijk Patroon’ (AMP)<br />

waarvan de essentie is: eender én anders.<br />

Er is steeds één grondvorm (dynamiek/continuïteit; kwantiteit/kwaliteit) maar<br />

met steeds andere vervoegingen.<br />

Ook de distributieplanologie kent blijkens het vorenstaande tijdvakken met verschillende<br />

thematieken, waarin toch steeds - ongeacht het tijdperk - overeenkomstige<br />

problemen en concepties opnieuw opduiken.<br />

Het is dus goed om het geschiedenisboek bij de hand te houden!<br />

Noten<br />

1<br />

Distributieplanologie is, even<strong>als</strong> ruimtelijke ordening, een volgzaam verteller van maatschappelijke<br />

ontwikkelingen. Wie daaraan twijfelt, herleze de talrijke in het verleden voor velerlei onderwerpen<br />

opgestelde (planologische) prognoses. Dat die prognoses nimmer uitkwamen is niet interessant,<br />

wel belangwekkend zijn prognoses <strong>als</strong> rijke informatiebron (“Fundgrube”) voor de tijdgeest,<br />

voor de ideeën en verwachtingen welke leefden ten tijde van de opstelling van die prognoses.<br />

2<br />

Zie bijvoorbeeld het boek van Rem Koolhaas: Dutchtown; OMA’s meesterproef in Almere (Rotterdam,<br />

2000) waarin ‘shoppen’ <strong>als</strong> de laatste sociale bezigheid en <strong>als</strong> laatste ontmoetingsplaatsexpressie<br />

in de huidige maatschappij en <strong>als</strong> het belangrijkste thema van ruimtelijke planning en<br />

architectuur wordt geëtaleerd.<br />

3<br />

‘Wise crack’ uit het ‘Fordisme’ van Henry Ford I ‘Bunk(um)’ - humbug, nonsens, (pseudo)wetenschappelijk<br />

geneuzel, vrijzwetselarij uit de elitaire planologenloge.<br />

4<br />

Uit het Juryrapport (blz.12, december 1998) inzake de prijsvraag van de Eo Wijers-stichting ‘Het<br />

Aanzien van Nederland in 2030’. Zie ook het vaktijdschrift ‘Blauwe Kamer’, 1998/5, blz.18 en


voorts vooral Studium Generale 2000: ‘Grijze wijzen; emeriti aan het woord’ op grond van de<br />

overweging: ‘Wijsheid komt met de jaren, maar we sturen hoogleraren juist bij het bereiken van<br />

de jaren des onderscheids met emeritaat; daarmee sturen wij de wijzen weg’.<br />

5<br />

Niet transversaal, hoewel ook die benaderingswijze interessante synchroniteiten (schijnbaar toevallige<br />

gelijktijdigheden) oplevert in de zin van de ‘Metabletica’ (Leer der Veranderingen) van Prof.<br />

dr. J.H. van den Berg. Maar zo’n aanpak vergt een afzonderlijk opstel over de metabletica van de<br />

distributieplanologie.<br />

6<br />

W. Zonneveld: Conceptvorming in de ruimtelijke planning, I en II (Amsterdam, 1991).<br />

7<br />

Dit werpt een schril licht op de bij ruimtelijke planning vaak met klem benadrukte noodzaak<br />

van lange termijnbeleid. Lange termijn duurt ten onzent in de praktijk blijkbaar niet langer dan<br />

(max.) anderhalf decennium: ‘The unbearable lightness of long term policy’ geldt hier dan: ‘Short<br />

term policy drives out long term policy’. Robuust lange termijn beleid zou tenminste een halve<br />

eeuw moeten (durven) overzien. Dan zou bij het ruimtelijk beleid nu rekening gehouden moeten<br />

worden met de waarschijnlijkheid van inwonertaldaling in Nederland tegen het midden dezer<br />

eeuw. Dan zou ons land (Nederland is immers geen dichtbevolkt land, maar een dun bevolkte<br />

stad) <strong>als</strong> geheel geconfronteerd worden met de problematieken, die onze direct naoorlogse wijken<br />

aan het eind van de 20e eeuw teisterden.<br />

8<br />

Prof. dr. T. Pollmann: De wet van het uitdovend verleden (NRC Handelsblad 11 januari 1996).<br />

Deze, zelfs in wiskundige formulevorm uitgedrukte wet geeft het wegebben van collectief historisch<br />

bewustzijn aan: zo<strong>als</strong> voor een waarnemer de sterkte van een lichtbron afneemt met het kwadraat<br />

van de afstand, zo doet de menselijke geest dat met betrekking tot verleden èn toekomst.<br />

9<br />

Met vergelijkbaar enthousiasme werden ongeveer twee decennia later in Nederland omarmd de<br />

rapporten van de ‘Club van Rome’ .<br />

10<br />

Door ‘Centrale plaatsen’ uit de Christallografi e te interpreteren <strong>als</strong> ‘(winkel)centra’.<br />

11 Hoewel kennissen soms machtiger zijn.<br />

12<br />

I. Prigogine/I. Stengers: Orde uit chaos (Amsterdam, 1985)<br />

13<br />

Dit lijkt mij ook te sporen met de in dit verband gedragswetenschappelijk interessante ‘structuratietheorie’<br />

van de Britse sociaaltheoreticus Anthony Giddens: geen polariserend dualisme, maar<br />

complementerende dualiteit (A. Giddens: Sociology, Londen, 1989).<br />

14<br />

Om welke ruimtelijke schaalgrootten het bij dergelijke ‘megattractieparken’ kan gaan, doen buitenlandse<br />

voorbeelden zien: vloeroppervlakten (all-in) van 100.000-150.000 m2!<br />

15<br />

Zie bijvoorbeeld M. Jansen-Verbeke: Leisure, recreation and tourism in inner cities (Nijmegen,<br />

1988); H. Mommaas: Moderniteit, Vrije tijd en de Stad (Utrecht, 1993).<br />

16<br />

Ik waag een vergelijking met de hedendaagse natuurkunde. Moderne fysica steunt op twee pijlers:<br />

de relativiteitstheorie (de leer van het (zeer) grote) en de quantummechanica (de leer van<br />

het (zeer) kleine). Beide theoriecomplexen hebben op hun gebied proefondervindelijk bewezen<br />

onbetwistbaar juist te zijn. Maar toch zijn beide theorieën tot nu toe niet verenigbaar in één overkoepelende<br />

conceptie. Fysici, de moed niet opgevend, blijven echter zoeken naar de ‘Great Unifying<br />

Theory’, de Theorie van Alles, trachtend die te vinden in de nieuwste ‘(super)snarentheorie’.<br />

Metaforisch lijkt mij dit transponeerbaar naar bovengenoemde ‘leisure’-theorieën. Of is ieder<br />

wetenschappelijk inzicht zo contextgebonden dat (althans voor de niet-B-wetenschappen) overkoepeling<br />

in een holistische ‘Great Unifying Theory’ illusoir is?<br />

17<br />

P. Lukkes: Geografi sche Theorie der Investeringen (NEPROM Vereniging van Nederlandse Pro-<br />

67


68<br />

jektontwikkeling Maatschappijen: ‘Investeren in Nederland’, 1994).<br />

18<br />

S.F.L. Baron Van Wijnbergen: De wetgever in opspraak (KUN-exoratie 12 oktober, 1984).<br />

19<br />

Met name ook toen de minister van Economische Zaken met enige regelmaat (jaren zeventig)<br />

rijksbeleidsnota’s inzake overheid en consument publiceerde.<br />

20<br />

Ter tegemoetkoming daaraan werd van programmatische ontwerpzijde in nieuwe winkelconcentraties<br />

soms wel een bescheiden ‘stiltecentrum’ opgenomen, maar dat nam de principiële<br />

bezwaren van de nulgroep-fanaten uiteraard niet weg.<br />

21<br />

Mede blijkens het feit dat veel meer personen uit de onderzoeks- dan uit de ontwerpdisciplines<br />

zitting verkregen in beleidsbepalende bestuurscolleges.<br />

22<br />

Die theorie is afgeleid van de B-wetenschappen, maar geldt evenzeer voor andere wetenschapsgebieden;<br />

zie bijvoorbeeld C. van Dijkum/D. de Tombe: Gamma Chaos (Bloemendaal, 1992).<br />

23<br />

Zie ook H. van der Cammen: Mogelijke werelden (UvA-inoratie, 29 maart, 1996).<br />

24<br />

R. Kok, Pandora, Prometheus en Prognoses; een mythologisch planologische vertelling. (Epiloog<br />

ter gelegenheid van mijn afscheid <strong>als</strong> Kroonlid van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke<br />

Ordening).


KRINGLOOP - CASCADEMETAFOOR der WETENSCHAPPEN<br />

Toelichting:<br />

De zon van het intellect beschijnt de zee van de sociale werkelijkheid.<br />

Wolken vormen zich door verdamping, symbool voor abstrahering.<br />

De wolken ontladen zich in ideeënbuien, in regens van gedachten, geordend<br />

door opvang en kanalisatie in drie onderling verbonden stuwmeren (1, 2 en 3)<br />

met convergerende, stroomversnellende wanden.<br />

1. representeert de formele wetenschappen: de wetenschap van alle mogelijke<br />

werelden; explicitering van ordenings- en regelsystemen.<br />

2. representeert de zuiver empirische wetenschappen: interpretatie van<br />

formule systemen.<br />

3. representeert de toegepaste wetenschappen: wetenschap gericht op<br />

praktische verwerkelijking van doelstellingen.<br />

De verbindingen, de stroomversnellingen via vernauwde doorgangen, tussen de<br />

drie opeenvolgende stuwmeren symboliseren de terugkeer naar de dagelijkse<br />

69


70<br />

leefwereld met <strong>als</strong> criteria:<br />

- tussen 1 en 2: interpretatie (wel/niet juist, geldig/ongeldig van formele<br />

regels)<br />

- tussen 2 en 3; toepassing (waar/onwaar van hypotheses)<br />

- tussen 3 en de sociale werkelijkheid: evaluatie (waardebepaling van een<br />

bepaalde praktische verwerkelijking: uitvoerbaar/onuitvoerbaar)<br />

(Vrij naar C.A van Peursen)<br />

Rieuwert Kok (1923, Rotterdam) behaalde diploma<br />

gymnasium a aan het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam.<br />

Zijn doctorale bul verkreeg hij aan de Erasmus<br />

Universiteit: staatkundig-economische richting met specialisatie<br />

economische geografi e, inclusief planologie.<br />

Hij was achtereenvolgens, planoloog en hoofdplanoloog<br />

van de gemeente Den Haag en directeur van het COM<br />

(Centraal Orgaan ter bevordering van de bouw van<br />

Middenstandsbedrijfspanden), thans geheten DHV/REA<br />

(Ruimtelijk Economische Advisering).<br />

Daarna was hij directeur van ‘Stad en Landschap, adviesbureau voor ruimtelijke<br />

ordening en vormgeving’ en adviseur bij het instituut voor Bestuurswetenschappen<br />

in Den Haag. Kok was verbonden aan de Universiteit Utrecht<br />

voor de doctoraal-specialisatie ‘Commercieel vastgoed’ . Tevens was hij kroonlid<br />

van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening en lid van de werkgroep<br />

Maatschappelijke Sturing van het ministerie van Financiën.<br />

Kok is zelfstandig gevestigd <strong>als</strong> onafhankelijk economisch-planologisch adviseur.<br />

Andere vakactiviteiten:<br />

Kok is voorzitter van de studiegroep ‘Vestigingsplaatsproblemen in de detailhandel’<br />

van de Vereniging voor Distributie-Economie, bestuurslid voor Nederland<br />

van de internationale vereniging URBANICOM in Brussel, lid en<br />

plaatsvervangend voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ordening en Stadsvernieuwing<br />

van de raad voor het Midden- en Kleinbedrijf en voorzitter van<br />

de redactieraad van het tijdschrift ‘Stedebouw en Ruimtelijke Ordening’.


‘De kaart van Nederland vastleggen voor 2030 is een vlucht uit<br />

de realiteit’<br />

EEN ALLERGIE VOOR ONGEBREIDELDE<br />

IDEEËN EN IDEETJES<br />

Gerrit Wissink<br />

In dit artikel zal ik mij <strong>als</strong> oud gediend planoloog wagen aan een vergelijking van<br />

enkele eigen ervaringen met wat momenteel in de praktijk gaande is. Ik doe dat uiteraard<br />

in de hoop dat ik een aantal jongere planologen en bestuurderen bereik in de<br />

spaarzame refl ectieve momenten die zij hebben.<br />

ONTWIKKELINGSGANG<br />

Nog tijdens mijn in 1946 aangevangen studie heb ik <strong>als</strong> onderzoeker (met P.J.W.<br />

Kouwe), mede-auteur (met Kouwe en Chr. van Paassen) en eindredacteur, gewerkt<br />

aan het grote Haarlemmermeer-project (De Haarlemmermeer:<br />

Plattelandsproblematiek in de Randstad Holland, Assen, Van Gorcum, 1955). Na<br />

afsluiting van de studie sociale geografi e (vrije studierichting) heb ik eerst . werkervaring<br />

opgedaan <strong>als</strong> wetenschappelijk assistent en tijdens veldwerk in de VS <strong>als</strong> stipendiaat<br />

van ZWO. Daarna ben ik van 1957 tot 1962 verbonden geweest aan de<br />

Rijksdienst voor het Nationale Plan, waarvan de laatste anderhalf jaar <strong>als</strong> hoofd van<br />

de afdeling Onderzoek. Mijn proefschrift over Amerikaanse steden heb ik in maart<br />

1962 in Utrecht verdedigd (American Cities in Perspective, Assen, Van Gorcum,<br />

1962). Van 1 november 1962 tot 1 februari 1993 heb ik dienst gedaan <strong>als</strong> gewoon<br />

hoogleraar planologie in Nijmegen.<br />

Vanuit mijn academische positie heb ik de eerste jaren vooral aandacht gevraagd voor<br />

aard en structuur van stadsgewesten en de daaruit voortvloeiende wenselijkheden.<br />

Daarna ben ik gaan wijzen op de beperkte invloed van de overheid op de ruimtelijke<br />

ontwikkeling, vooral <strong>als</strong> het gaat om grotere structuren en spreidingspatronen.<br />

Daarop werken immers zoveel niet volledig onder controle te brengen andere actoren<br />

en factoren in, inclusief de som van de individuele voorkeuren van de consumenten.<br />

Als uitvloeisel daarvan heb ik erop aangedrongen het denken en handelen in de<br />

planologie meer te richten op de situaties waarin, de voorwaarden waaronder en<br />

de werkwijzen waarmee - vaak in samenwerking met andere actoren - wél dingen<br />

71


72<br />

tot stand zijn te brengen. Dit heb ik een “handelingsgerichte planologie” genoemd<br />

(zie: Handelen en Ruimte, Stedebouw en Volkshuisvesting, mei 1986). Voorts heb ik<br />

betoogd dat de meeste toekomstige ontwikkelingen niet voorspeld kunnen worden<br />

en dat we daarom in ons vak beter met onzekerheid moeten leren omgaan (zie:<br />

Omgaan met de toekomst, Stedebouw en Volkshuisvesting, mei 1985).<br />

Door alles heen speelde bij mij een sterke gerichtheid op het object, dat wil zeggen<br />

op aard, ontwikkeling en functioneren van ruimtelijke elementen en structuren en<br />

de daarmee verbonden problemen en oplossingen. Het complement van objectkennis<br />

is de theorie van de planning, waaraan volgens mij in academische kring<br />

weleens te veel aandacht en energie werden besteed (zie bijvoorbeeld mijn: Ruimtelijke<br />

ordening <strong>als</strong> mensenwerk, Assen, Van Gorcum, 1982).<br />

Op beperkte schaal, tenslotte, heb ik me vanuit de universiteit in de Nederlandse<br />

praktijk begeven, onder andere door projecten uit te voeren voor de gemeenten<br />

Nijmegen en Tilburg en voor hun beider stadsgewesten.<br />

Mijn ontwikkelingsgang heeft mij allergisch gemaakt voor ideeën en ideetjes van<br />

vakbroeders (-zusters) en politici, die betrekking hebben op:<br />

a) een verre toekomst;<br />

b) investeringsdrift gebaseerd op niet veel meer dan zogenaamde<br />

strategische visie en verlangen naar grootse daden;<br />

c) denken in termen van algemeen toepasbare ruimtelijke concepten;<br />

d) een steeds verdere verfi jning van de theorie over procedures en<br />

besluitvorming, zonder veel aandacht voor de ruimtelijke werkelijkheid<br />

en voor de drijfveren van de daarin werkzame actoren.<br />

Dat bepaalt in belangrijke mate mijn reactie op een aantal zaken in de huidige<br />

vakbeoefening zowel in de praktijk <strong>als</strong> op de universiteit. Met een aantal huidige<br />

ontwikkelingen ben ik niet tevreden en dat geldt evenzeer ten aanzien van het<br />

jongleren met een verre toekomst.<br />

Dat men - wellicht met meer of minder geloof in de maakbaarheid, maar niettemin<br />

serieus - in meerdere kringen bezig is de kaart van Nederland voor 2030<br />

vast te leggen, vind ik een vlucht uit de weerbarstige realiteit van het moment<br />

en wat daarmee voor de komende jaren gedaan kan en moet worden. Ook ben<br />

ik onverminderd van mening dat het denken over theorie en procedures meer<br />

gekoppeld moet worden aan de kenmerken van het object en de (beperkte) beïnvloedingsmogelijkheden<br />

daarvan.<br />

GEHANNES MET GELUIDSHINDER EN EMISSIES<br />

Daarnaast heb ik me de laatste jaren verbaasd over het geringe leervermogen van<br />

de overheid en over het eigen voortstuwingsvermogen van grote projecten, onder<br />

andere bij de Betuwelijn. Als er een beginnetje is, valt de zaak niet meer tegen te


HET STADSGEWEST NIJMEGEN<br />

In 1972 bracht het Planologisch Instituut Nijmegen (PIN), in opdracht van het toenmalige<br />

Stadsgewest Nijmegen, een rapport uit over de “Ruimtelijke ontwikkeling van het<br />

Stadsgewest Nijmegen tot 1985”. De in dit rapport gevolgde aanpak was een mengeling<br />

van de toenma<strong>als</strong> in de Angelsaksische wereld gepropageerde systeembenadering, en pragmatische,<br />

Nederlands-nuchtere opvattingen over planning en besluitvorming. Deze aanpak,<br />

die in de jaren zeventig ook elders in Nederland werd toegepast onder andere op<br />

nationaal niveau, wordt in de planologische vakwereld aangeduid <strong>als</strong> procesplanning.<br />

Een basisgedachte is dat de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling moet worden uitgezet met<br />

behulp van een ontwikkelingsprogramma, gekenmerkt door in de tijd gefaseerde strategische<br />

keuzemomenten en daarbij behorende uitwaaierende, alternatieve ontwikkelingslijnen. In concreto<br />

werden voor Nijmegen drie spreidingsbeelden geschetst: een westmodel, een oostmodel en<br />

een gespreid model.<br />

In het Liber Amicorum Gerrit Wissink: Dertig jaar universitair planoloog (1993) bespreken<br />

Gerard Linden en Ties Ganzevles dit rapport en de wijze waarop daarvan door de Nijmeegse<br />

bestuurders (geen) gebruik werd gemaakt. Zij constateren dat de strategische ruimtelijke beleidskeuzen<br />

in Nijmegen meermalen nogal snel en gemakkelijk werden aangepast, zonder dat dit<br />

werd ondersteund door de noodzakelijke operationele beslissingen die daarvoor nodig waren. De<br />

procesplanningsgedachte werd dus uit het oog verloren of onvoldoende in de praktijk gebracht.<br />

Men vergat dat vliegwieleffecten, zo<strong>als</strong> de groei van bedrijfsgebieden (Brabantse Poort, Groot-<br />

Bijsterhuizen), niet zomaar kunnen worden stopgezet. Ook verzuimde men vanuit de<br />

beleidskeuzen op lange termijn terug te redeneren naar beslissingen die in een eerder stadium<br />

moesten worden genomen, zo<strong>als</strong> de aanleg van een nieuwe Waalovergang. (HtH)<br />

houden, ook niet <strong>als</strong> de perspectieven veranderen. Mede daardoor hebben overheid<br />

en private partijen te weinig aandacht en geld gegeven aan het ontwikkelen van een<br />

doelmatig openbaar personenvervoer. Zo er al kansen waren geweest, dan is men nu<br />

waarschijnlijk te laat om een goed evenwicht met de auto te vinden. Evenmin is er<br />

nog een goede balans gevonden waar het gaat om economische groei versus welzijn.<br />

Denk bijvoorbeeld aan het gehannes met geluidshinder en emissies. Jammer dat het<br />

falen van de politiek achteraf zo weinig vaders blijkt te hebben. Vrijwel niemand<br />

neemt de consequenties van gemaakte fouten voor zijn verantwoording.<br />

Bovendien signaleer ik sinds kort weer de tendens om op een achterhaalde<br />

manier met ruimtelijke concepten om te springen. Vóór omstreeks 1970 werd<br />

er met betrekking tot de uitbreiding van steden veel gedacht en geredeneerd in<br />

termen van voor- en nadelen van abstracte macro-vormen, zo<strong>als</strong> concentrisch,<br />

ringvorm, bandvorm, vingervorm, gespreid en nieuwe satellietsteden. Men deed<br />

<strong>als</strong>of de in abstracto “beste” vorm overal toepasbaar was. Dat is daarna een hele<br />

reeks van jaren nauwelijks meer het geval geweest.<br />

73


STUDIE OVER COVENTRY EEN OMMEKEER<br />

Toentertijd werd voor mij de ommekeer gemarkeerd door een begin zeventiger<br />

jaren verschenen Engelse ‘sub-regional’ studie over Coventry en omgeving. Ik<br />

heb toen duidelijk beargumenteerd gezien dat eerst naar doelen, eisen, feitelijke<br />

situatie en mogelijkheden moet worden gekeken en dat dan wel zal blijken tot<br />

welke vorm men op die basis komt.<br />

Maar de laatste tijd is bij ons weer heel wat te doen geweest over “corridors” en<br />

over “netwerksteden”. Wat zijn netwerksteden echter méér dan gespreide hoofd-<br />

en nevenkernen die onderling sterk functioneel zijn verbonden, Dat wil zeggen<br />

wat zijn zij méér dan stadsgewesten en conurbaties? Anders gezegd: het gaat wellicht<br />

om het constateren van een bestaande werkelijkheid, waarop men nu een<br />

ander etiket, ontleend aan de informatietechnologie, plakt. Men wil er toch niet<br />

mee zeggen dat thans nog vrij liggende kernen onderling door stripbebouwing<br />

met elkaar moeten worden verbonden? Het gebruik van de term is dus betrekkelijk<br />

betekenisloos.<br />

Ernstiger ligt de zaak met de zogenaamde corridors. Daarbij gaat het duidelijk<br />

om een vormconcept. In feite zijn her en der langs de snelwegen al kilometers<br />

lange, vrij ondiepe terreinen met allerlei soorten bedrijven en horeca ontstaan,<br />

op een fl ink aantal plaatsen zelfs tegen het van rijkswege voorgestane beleid in.<br />

Echter, aangezien snelwegen maar beperkt op- en afritten hebben, is bebouwing<br />

haaks op de snelweg-corridor bijna evengoed bereikbaar <strong>als</strong> bebouwing in de<br />

lengte erlangs. Het voornaamste doel van toch lintbebouwing is dan de zichtbaarheid<br />

voor het langskomende verkeer dat niet op het terrein zelf hoeft te zijn<br />

(‘public relations’, representatie). Of gaat het om een ongevoelige vulling van<br />

geluidshinder-zones? Maar ten koste van wat?<br />

BANDSTAD-CONCEPT<br />

De opgelaaide discussie over corridors wekt uiteraard herinneringen aan al vele<br />

decennia lang gevoerde discussies over de bandstad, die in een betrekkelijk rudimentaire<br />

vorm – dat wil zeggen zonder werkgebieden - het eerst werd gepresenteerd<br />

door Soria y Mata (Ciudad Lineal, 1882 – zie afbeelding). In dit bandstadconcept<br />

werd later geleidelijk het openbaar vervoer geïntegreerd met zowel het<br />

werken <strong>als</strong> het wonen. Hoe dat probleem in hedendaagse op de snelwegen geënte<br />

corridors moet worden opgelost - en of het niet beter anders kan - is nog hoogst<br />

onzeker. Ook hier geldt weer dat men eerst grondig moet kijken naar de doelen,<br />

eisen, feitelijke situatie en plaatselijke mogelijkheden, in afweging met andere<br />

wensen en vereisten. Dan zal wel blijken welke vorm en ligging daaruit voortvloeien.<br />

Toepassing van een vormconcept zonder meer, op grond van een redenering<br />

in abstracto is werken met oogkleppen.<br />

75


76<br />

DOENIGHEID<br />

Het onderzoek naar doelen, eisen, feitelijke situatie en mogelijkheden rangschik<br />

ik onder het onderzoek in het kader van concrete planvorming en concrete maatregelen<br />

op lokaal en regionaal niveau. Dat vind ik hoogst nuttig en onontbeerlijk.<br />

Ik ben echter meer en meer gaan twijfelen aan het nut van fundamenteel<br />

empirisch object-onderzoek voor de praktijk van de ruimtelijke ordening. De<br />

belangrijkste reden daarvan is dat ik de resultaten van dat onderzoek tot dusverre<br />

weinig gebruikt heb zien worden. Ze worden bij de planvoorbereiding, vooral op<br />

rijksniveau, overstemd door grote, meestal zwak onderbouwde ideeën of ze stroken<br />

niet met andere politieke vereisten en worden dan hoogstens gebruikt naargelang<br />

het uitkomt. Subsidiaire redenen zijn dat de resultaten van dit onderzoek<br />

vrij zelden direct bruikbaar zijn en dat die resultaten in een aantal gevallen alweer<br />

snel door de veranderende werkelijkheid worden achterhaald. Denk bijvoorbeeld<br />

aan het vestigingsgedrag van ondernemingen en aan de snelle wijzigingen in de<br />

detailhandel. Dit betekent uiteraard niet dat zulk onderzoek dan maar achterwege<br />

moet blijven. Het kan bijvoorbeeld nooit kwaad de resultaten ervan in het<br />

achterhoofd te hebben bij het concrete situatieonderzoek.<br />

De steeds verdere verfi jning van de bestuurlijke planning-theorie roept bij mij<br />

eveneens twijfels op. Wat is het nut voor de praktijk <strong>als</strong> toepassing ervan achterwege<br />

blijft? Net <strong>als</strong> de doenigheid rond het bedenken van kaartbeelden voor<br />

2030, komt de planning-theorie op mij over <strong>als</strong> een vlucht uit de realiteit. Maar<br />

ik besef wel dat zij die er fanatiek mee bezig zijn, dit een oprecht intellectueel<br />

genoegen vinden.<br />

Literatuur<br />

Linden, G., & T. Ganzevles (1993), Terugblik op het onderzoek Stadsgewest<br />

Nijmegen, in: A. Dekker et al. (redn.), Gerrit Wissink: dertig jaar universitair planoloog.<br />

Nijmegen: Vakgroep Planologie, Katholieke Universiteit Nijmegen, pp.<br />

144-153.<br />

Paassen, Chr. van, P.J.W. Kouwe & G.A. Wissink (1955), De Haarlemmermeer:<br />

plattelandsproblemen in de Randstad Holland. Assen: Van Gorcum.<br />

Wissink, G.A. (1962), American cities in perspective, with special reference to the<br />

development of their fringe areas. Assen: Van Gorcum.<br />

Wissink, G.A. (1982), Ruimtelijke ordening <strong>als</strong> mensenwerk: maatschappelijke processen<br />

en de rol van planning. Assen: Van Gorcum.<br />

Wissink, G.A. (1986), Handelen en ruimte: een beschouwing over de kern van<br />

de planologie. Stedebouw en Volkshuisvesting, 67/5, 192-194.


Gerardus Antonius Wissink werd in 1928 geboren in<br />

Deventer en genoot aldaar middelbaar onderwijs. Vanaf<br />

1946 studeerde hij sociale geografi e aan de Rijksuniversiteit<br />

Utrecht. Tussen 1951 en 1955 verrichtte hij, tezamen<br />

met prof. Chr. van Paassen en zijn latere Nijmeegse<br />

collega Piet J.W. Kouwe († 1996), een uitvoerig geografi<br />

sch onderzoek in opdracht van de gemeente Haarlemmermeer.<br />

Na enkele jaren die hij gedeeltelijk in de Verenigde<br />

Staten doorbracht, werd hij in 1957 benoemd tot plaatsvervangend<br />

hoofd van de afdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de Rijksdienst<br />

voor het Nationale Plan. In 1960 werd hij hoofd van die afdeling. Op<br />

23 maart 1962 promoveerde hij in Utrecht (bij De Vooys), en datzelfde jaar<br />

volgde zijn benoeming tot hoogleraar Planologie aan de Katholieke Universiteit<br />

Nijmegen. Die functie zou hij blijven uitoefenen tot zijn emeritaat in<br />

1993.<br />

77


Over een waterkeet en een strandbal,<br />

van migratiestudie tot benuttingskunde<br />

AVONTUREN IN EEN GRENSGEBIED<br />

Een grenslander, zo kan Henk ter Heide zich met recht noemen. Tijdens zijn hele carrière<br />

heeft hij zich opgehouden in het ‘grensgebied van sociale wetenschap en ruimtelijke<br />

planning’.<br />

Zijn loopbaan kent een opvallende kringloop. Bij de aanvang kreeg hij de kans om<br />

te promoveren omdat men uitdrukkelijk het belang van diepgaand onderzoek voor<br />

het beleid onderkende. Aan het eind maakte zijn doctorstitel het mogelijk dat hij <strong>als</strong><br />

hoogleraar gestalte kon geven aan een nieuwe samenwerkingsvorm tussen de Rijksplanologische<br />

Dienst en de wetenschap.<br />

Geen wonder dat hij de discipline waarin hij de laatste jaren <strong>als</strong> hoogleraar opereerde<br />

de naam ‘benuttingskunde’ - het kennisgebruik in ruimtelijk beleid - meegaf.<br />

Henk ter Heide<br />

Kort na het begin van mijn beroepsloopbaan verscheen van de in die tijd zeer<br />

bekende (in 2000 overleden) hoogleraar Sjoerd Groenman een bundel “beschouwingen<br />

over vraagstukken in het grensgebied van sociologie, sociale opbouw en<br />

planologie” (Groenman 1959). Omdat mijn carrière zich in dit grensgebied leek<br />

te gaan afspelen schreef ik een kort besprekingsartikel over dat boek (Ter Heide<br />

1961). Het was mijn eerste tijdschriftartikel. Ik was wat kritisch over de door<br />

Groenman gebruikte termen, vond bijvoorbeeld dat hij in plaats van planologie<br />

beter planning had kunnen zeggen. In later jaren is dit grensgebied nog in<br />

veel andere woorden beschreven. Zo werd voor de huidige bundel <strong>als</strong> onderwerp<br />

afgesproken: “de verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en de burgers”.<br />

De problematiek is blijvend actueel. Dat mijn hele loopbaan zich in het<br />

bedoelde grensgebied zou afspelen had ik goed gezien. Van wat ik er heb beleefd<br />

beschrijf ik hieronder acht belangrijke episoden.<br />

BIJ DE RNP<br />

Op maandag 1 september 1958 meldde ik mij bij het gebouw Lange Voorhout<br />

94 in Den Haag, waar de afdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de<br />

Rijksdienst voor het Nationale Plan was gevestigd Ik werd aan de deur begroet<br />

door een jongeman die zich voorstelde <strong>als</strong> Theo Quené en die mij leidde naar de<br />

79


80<br />

kamer van het plaatsvervangend afdelingshoofd Gerrit Wissink. (Misschien moet<br />

ik even uitleggen dat Rijksdienst voor het Nationale Plan de toenmalige naam was<br />

van de Rijksplanologische Dienst.) Na verdere begroetingsceremonieën werd ik<br />

aan een bureau gezet om te beginnen met het werk waarvoor ik was aangenomen.<br />

Dàt ik voor dat werk was aangetrokken had alles te maken met de problematiek<br />

van de verhouding tussen onderzoek en beleid. Mijn opdracht was namelijk<br />

om het onderzoek voort te zetten naar de structuur van de binnenlandse<br />

migratie. Reeds vanaf de oprichting van de RNP, en zeker vanaf 1949 toen het<br />

Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (ISONEVO) een rapport<br />

uitbracht waarin bevolkingsspreidingsbeleid werd aanbevolen, was duidelijk<br />

dat migratie één van de onderwerpen was waarover de Dienst veel meer te weten<br />

moest zien te komen. In 1951 werd een werkprogramma voor migratie-onderzoek<br />

opgesteld. Meteen al datzelfde jaar, evenwel, moest het Jaarverslag melden:<br />

“Dringende werkzaamheden van andere aard en wisselingen in de personeelsbezetting<br />

waren oorzaak, dat de voorbereidende bewerkingen slechts langzaam<br />

vorderden.” In de daaropvolgende jaren namen die ‘dringende werkzaamheden’<br />

nog sterk in omvang toe. Naarmate de nationale ruimtelijke ordening aan<br />

status won, werden er van de RNP steeds meer beleidsactiviteiten verwacht (Rapport<br />

Westen des Lands, Eerste Nota). Tegelijk groeide daardoor ook de behoefte<br />

aan meer kennis. Er moest voor het migratie-onderzoek een extra medewerker<br />

worden aangesteld. Dat was ik dus.


Zo gemakkelijk kwam men echter niet van het probleem af. De beleidswerkzaamheden<br />

bleven toenemen: er moesten ook nota’s voor de andere landsdelen<br />

komen, al snel ontstond de vraag naar een Tweede Nota, en ook meer laag-bijde-grondse<br />

activiteiten vroegen aandacht. Steeds meer moest ook ik bij andere<br />

werkzaamheden worden ingeschakeld. In 1961 werd een list verzonnen: ik kreeg<br />

het voorstel om het werk in eigen tijd af te maken, waarna ik er op zou mogen<br />

promoveren. De Dienst zou alle nodige assistentie blijven verlenen (bibliotheek,<br />

typewerk, rekenwerk: men bedenke dat we nog geen computers hadden), en het<br />

drukken van het proefschrift betalen. Ik nam het voorstel aan. Dat betekende<br />

wel dat ik niet bij de Dienst weg kon totdat het proefschrift klaar was. Op het<br />

moment dat het zo ver was, werd me een bevordering aangeboden waardoor ik<br />

nog langer bleef, uiteindelijk tot aan mijn pensioen.<br />

Toen ik in 1965 was gepromoveerd wisten we dus een heleboel over migratie<br />

(al bleek het later nog lang niet genoeg te zijn), maar inmiddels was door alle<br />

beleidswerk duidelijk geworden dat er nog meer onderwerpen waren waarover<br />

we veel meer kennis behoefden: woonwensen, bedrijfsterreinen, verkeersontwikkeling,<br />

enzovoort, enzovoort. Bovendien werden de beleidsmensen steeds ongeduldiger.<br />

Het was duidelijk nodig om kennisvoorraden aan te leggen, waaruit<br />

geput kon worden <strong>als</strong> het beleid in de toekomst weer eens wat weten wilde.<br />

Maar welke kennis moest in voorraad worden gehouden, en wat voor onderzoek<br />

moest worden verricht om die kennis te krijgen? Om die vragen te beantwoorden<br />

moest aan onderzoekprogrammering worden gedaan.<br />

HET PROGRAMMEREN VAN HET ONDERZOEK<br />

Aanzetten voor onderzoekprogrammering werden gegeven in 1966, rond de tijd<br />

van het verschijnen van de Tweede nota over de ruimtelijke ordening. In opdracht<br />

van mijn baas, Dirk Hazelhoff, schreef ik twee stukken. In het eerste identifi -<br />

ceerde ik 31 sociaal-wetenschappelijke onderzoekvragen, voortvloeiend uit leemten<br />

in de kennis die bleken uit (het concept van) de Tweede nota of uit het zogenaamde<br />

Blauwboek. Dat was een ten behoeve van de Nota opgesteld overzicht<br />

van alle relevante kennis die de afdeling Onderzoek meende te bezitten (er zijn<br />

bij mijn weten helaas geen exemplaren van bewaard gebleven).<br />

Het tweede stuk werkte de lijst onderzoeken uit tot een programma voor de<br />

eerstkomende jaren.<br />

Beide nota’s onlangs weer bekijkend werd ik getroffen door de omschrijving van<br />

project 4 in het eerste stuk: “Onderzoek naar de evaluatie door de bewoners van<br />

bepaalde buurten in verband met de bedoelingen van de ontwerpers van deze<br />

buurten”. Dit is exact het soort onderzoek waarnaar we in 1997 en 1998 tevergeefs<br />

gezocht hebben in het kader van de Werkgroep eenheid van de ruimtelijke<br />

planning van de bnSP. In al die ruim dertig jaar is dergelijk onderzoek niet van de<br />

81


82<br />

grond gekomen. Terwijl bestuurders de laatste decennia het nut van beleidsevaluatie<br />

zijn gaan inzien, zijn de meeste stedebouwkundigen nog steeds niet geïnteresseerd<br />

in ontwerpevaluatie.<br />

De beide nota’s vormden goed discussiemateriaal voor het Onderzoekberaad, dat<br />

op 11 november 1966 werd opgericht. Althans: dat we een nieuw beraad hadden<br />

opgericht merkten we pas veel later. Op die vrijdag (tevens de verjaardag van<br />

Dirk Hazelhoff) was er nog niet meer aan de hand dan dat het voormalige afdelingshoofd<br />

Cor Kruijt, die na zijn benoeming tot hoogleraar in Delft adviseur<br />

van de Dienst was geworden, boos was over het gebrek aan aandacht voor het<br />

onderzoek bij de Directie. Daardoor liepen zijns inziens veel dingen fout en kon<br />

hij zijn adviseurschap niet goed kon invullen. Zijn kritiek maakte zoveel indruk<br />

dat reeds op de volgende dinsdag inhoudelijk beraad aan de hand van mijn nota’s<br />

kon beginnen.<br />

In Van der Cammen et al. (1982), een historische analyse van de eerste vijftien<br />

jaar van het Onderzoekberaad, is beschreven (pp. 67-74) hoe jarenlang geworsteld<br />

werd om de programmering van de grond te krijgen. Het lukte niet om<br />

in de discussies het juiste abstractieniveau vast te houden: zij dwaalden steeds<br />

af naar hetzij het concrete en gedetailleerde, hetzij het fi losofi sche en hoogdravende.<br />

Zo besteedde het Onderzoekberaad de eerste jaren vele uren aan de<br />

precieze vormgeving van slechts twee projecten: het (economische) onderzoek<br />

Noorden des Lands en het onderzoek woonmilieus. Anderzijds werd uitvoerig<br />

gepraat over de mogelijkheid van een ‘macro-maatschappelijk model’, over visies,<br />

Leitbilder en Leitmotive, over kentheoretische uitgangspunten. De laatstbedoelde<br />

discussies kregen de overhand in de jaren 1970-1972, zulks naar aanleiding van<br />

een nota over plaats en taak van de afdeling Onderzoek. Tijdens de eerste bespreking<br />

van die nota in het Onderzoekberaad, op 21 april 1970, raakten de gemoederen<br />

zodanig verhit dat het vervolg op die discussie een maand later door de<br />

voorzitter, Theo Quené, werd ingeleid met het voorstel om “... de discussie over<br />

de achtergronden van plaats en taak van afdeling O voort te zetten, bij voorkeur<br />

op rustige wijze” (verslag van het 28 e Onderzoekberaad op 28 mei 1970 p.2,<br />

cursief toegevoegd). Die discussie leidde tot de vorming van het Voorschotens<br />

Beraad, dat in een aantal avondvergaderingen ten huize van Cor Kruijt, na uitvoerige<br />

en diepgravende wetenschapsfi losofi sche debatten, nieuwe uitgangspunten<br />

voor de onderzoekprogrammering formuleerde. (Hoofdlijnen van de nota<br />

van het Voorschotens Beraad zijn verwerkt in Ter Heide 1976.)<br />

In al deze discussies ging het meer om individuele opvattingen en gedachtespinsels<br />

dan om verschillen in benadering tussen onderzoek, ontwerp en beleid. De<br />

kloof tussen ontwerpers en onderzoekers was nog niet breed. Over het woononderzoek<br />

zei Eo Wijers bijvoorbeeld dat er twee studies moesten worden verricht<br />

die elkaar moesten aanvullen, een ontwerpkundig en een sociologisch onderzoek.<br />

Een andere vooraanstaande RPD-ontwerper, Götz Nassuth, schreef reeds in


1966 een notitie waarin hij bepleitte dat de ontwerpers zich zouden beperken tot<br />

hun eigen specialisme, “het structureren van binnengekomen eisen en gegevens”,<br />

waarbij die eisen en gegevens door beleidsmensen respectievelijk onderzoekers<br />

moesten worden toegeleverd. Confl icten tussen onderzoekers en ontwerpers ontstonden<br />

bij de RPD pas in later jaren.<br />

DE SAMENWERKING MET SISWO EN PSC<br />

Ondertussen bleef het probleem bestaan dat medewerkers van de Dienst het<br />

te druk hadden met lopende zaken om voldoende aan kennisopbouw te doen<br />

(zie het kader ‘Discussie in het Onderzoekberaad’). Een voor de hand liggende<br />

oplossing was om meer externe hulp in te roepen, en wel niet alleen door het ad<br />

hoc uitbesteden van projecten maar ook meer structureel, meer programmatisch.<br />

Met dat doel werd reeds in 1964, op initiatief van het toenmalige waarnemend<br />

hoofd van de afdeling Onderzoek Alie Hessels, een overeenkomst gesloten met<br />

SISWO. Volgens dit contract zou SISWO jaarlijks één of meer manjaren (in de praktijk<br />

is het steeds bij één gebleven) beschikbaar stellen voor werkzaamheden in<br />

opdracht van de Dienst. Het doel was, aldus de brief aan de Minister waarin<br />

om toestemming voor het aangaan van deze overeenkomst werd gevraagd, “een<br />

garantie te hebben dat SISWO blijvend in staat zou zijn fundamenteel onderzoek<br />

ten behoeve van de ruimtelijke ordening te verrichten.”<br />

‘ZELFS VOOR HET DENKEN EEN WERKGROEP?’<br />

Discussie in het Onderzoekberaad op 4 februari 1969:<br />

Dr. Ter Heide zegt dat de groei en de operationalisering van de Dienst hebben gemaakt<br />

dat de onderzoekers weer veel meer in het dagelijkse werk worden ingeschakeld.<br />

Prof. Kruijt stelt dat een academicus die creatief werk verricht minimaal één dag per week<br />

volkomen vrij moet hebben om te lezen, te denken e.d.<br />

Ir. Quené spreekt deze stelling niet tegen. Hij vraagt aan dr. Ter Heide of inderdaad door<br />

de Directie aan afdeling O zoveel meer vragen worden gesteld dan enige jaren geleden.<br />

Dr. Ter Heide antwoordt ontkennend. Het beroep dat thans op afdeling O wordt gedaan<br />

neemt een andere vorm aan. Het bestaat uit de veelvuldige oprichting van werkgroepen,<br />

die allemaal één of twee onderzoekers <strong>als</strong> lid willen hebben. Spreker noemt enige voorbeelden,<br />

waaronder de werkgroep Grote Steden.<br />

Ir. Wijers: De werkgroep Grote Steden is een denkgroep. De onderzoekers die er zitting<br />

in hebben handhaven hun rol van onderzoeker.<br />

Prof. Kruijt: Is de Dienst al zo overgeorganiseerd dat zelfs voor het denken een werkgroep<br />

is opgericht?<br />

83


84<br />

Het ‘manjaar’ heeft in de jaren zestig inderdaad veel onderzoek verricht, maar<br />

niet zonder een heleboel irritatie en gesteggel. In mei 1968 heb ik (in een vertrouwelijke<br />

notitie!) de geschiedenis van het manjaar tot dan toe beschreven. Ik<br />

moest constateren dat beide partijen zich, op verschillende punten, niet aan het<br />

contract hadden gehouden. De Dienst had onvoldoende opdrachten gegeven.<br />

En <strong>als</strong> SISWO dan maar op eigen initiatief met bepaalde werkzaamheden begon,<br />

had de Dienst deze gedoogd om er vervolgens weer de belangstelling voor te<br />

verliezen. Bovendien had de Dienst niet op tijd betaald. SISWO had verzuimd<br />

verslagen uit te brengen, brieven niet beantwoord, begrotingen te laat ingediend,<br />

en levertijden “schromelijk” overschreden. Ook was de Dienst ontevreden over<br />

de kwaliteit van sommige producten.<br />

De misverstanden en meningsverschillen bleven doorgaan. Moeizaam werden<br />

steeds nieuwe oplossingen bedacht, die dan weer niet bleken te werken. Uiteindelijk<br />

kwam hier de Permanente Dialoog uit voort, waarover verderop meer.<br />

Tot troost van SISWO moge dienen dat in later jaren de verhouding met het<br />

Planologisch Studiecentrum met soortgelijke problemen gepaard ging. Het PSC<br />

(thans INRO/TNO) werd in 1970 op initiatief van de Dienst opgericht. Ontevredenheid<br />

met bestaande instituten, waaronder SISWO, was ongetwijfeld één van<br />

de motieven, hetwelk Cor Kruijt ingaf om Theo Quené toe te voegen: “Jij hebt<br />

alleen vertrouwen in onderzoekinstellingen die nog niet bestaan!”<br />

SISWO zelf was op een vergelijkbare manier ontstaan: uit ontevredenheid over het<br />

functioneren van het ISONEVO. De procedures rond de programmafi nanciering die<br />

het PSC van de Dienst zou ontvangen waren wel beter doordacht dan in het geval<br />

van SISWO, maar dat neemt niet weg dat ik mij vele uiterst moeizame onderhandelingen<br />

herinner over de besteding van die gelden. Het PSC had de (begrijpelijke)<br />

neiging om opdrachtonderzoek prioriteit te geven. We moesten soms fl ink boos<br />

worden om daarnaast ook nog wat bruikbaars van ze gedaan te krijgen.<br />

HET PROGRAMMERINGSPROBLEEM OPGELOST<br />

Begin jaren zeventig werd een nieuw, gedetailleerd planningmodel geïntroduceerd:<br />

het Werkproces Ruimtelijke Ontwikkeling Nederland (WERON). Het was<br />

gebaseerd op de systeembenadering en verdeelde de werkelijkheid in een aantal<br />

systemen en subsystemen, waarvoor modellen zouden moeten worden opgesteld<br />

teneinde het sociaal-ruimtelijke proces te kunnen sturen. Het Voorschotens<br />

Beraad zag hierin een goede basis om tot programmering en prioriteitsbepaling<br />

van onderzoek te komen. Op voorstel van het Beraad werd een werkgroep<br />

gevormd, de WOP. De werkzaamheden van deze groep liepen echter dood. Blijkens<br />

een tekst van mij uit 1975 kwam dat omdat er te weinig onderzoekers in<br />

zaten en de WOP te veel naar perfectionisme neigde.<br />

Om de impasse te doorbreken presenteerde afdeling Onderzoek onder mijn leiding<br />

- ik was in 1974 afdelingshoofd geworden - in oktober 1975 op eigen ini-


tiatief een op WERON gebaseerd programma van sociaal-wetenschappelijk onderzoek,<br />

en vroeg zij het Onderzoekberaad om de opdracht dit programma uit te<br />

voeren. Daarmee werden andere afdelingen die onderzoek wilden entameren<br />

voor het blok gezet: zij kregen prompt opdracht om ook met programma’s<br />

te komen, en er werd een nieuwe werkgroep gevormd om de programma’s te<br />

integreren. Dat vereiste nog een heleboel werk, maar uiteindelijk ontstond een<br />

systeem van onderzoekprogrammering dat van jaar op jaar kon worden toegepast<br />

(zie Kragt 1987). Tot het eind van de eeuw kon het worden gebruikt om de<br />

jaarlijkse publicatie Extern onderzoek samen te stellen.<br />

Was alles nu dus rozengeur en maneschijn?<br />

Nee: na verloop van tijd begon het systeem tè goed te werken. De ontwikkelde procedures<br />

maakten het mogelijk om met betrekkelijk willekeurige (beleids)overwegingen<br />

<strong>als</strong> uitgangspunt, onderzoekvoorstellen in het programma in te brengen In de<br />

loop des tijds nam het aantal kleine, min of meer pseudo-wetenschappelijke studies<br />

(zo<strong>als</strong> gegevensverzameling, adviezen en essays) toe. Bezuinigingen werkten<br />

dit in de hand en maakten tegelijk dat het meer ten koste ging van diepgaand<br />

strategisch onderzoek.<br />

De tijd dat grote projecten konden worden opgedragen is lang voorbij. Maaike Galle is<br />

recordhoudster. Zij kreeg ooit in één klap ruim een miljoen los van het Onderzoekberaad<br />

voor een bestuurskundige studie..<br />

COMMUNICATIEVE PLANNING<br />

Het fundamentele probleem is dat de beleidsvoorbereiding van karakter is veranderd.<br />

Het Voorschotens Beraad ging ervan uit dat “vooral het in ontwikkeling<br />

zijnde planningsproces een systematische en zeer bruikbare ingang vormt<br />

voor een inventarisatie van de vragen en eisen die aan het planologische onderzoek<br />

moeten worden gesteld.” De procedure voor de onderzoekprogrammering<br />

werd dus ontwikkeld voor een situatie waarin systematische (proces)planning<br />

een hoofdrol speelde in de beleidsvoorbereiding. Tegenwoordig komt het beleid<br />

meer door onderhandeling tot stand: communicatieve planning.<br />

Dat de procedure niettemin tijdens de rest van de twintigste eeuw soepel heeft<br />

gewerkt, is te danken aan voortdurende aanpassingen. Uiteindelijk bereikte men<br />

de samenhang in het onderzoekprogramma door de, op zichzelf betrekkelijk<br />

kleine, projecten op te hangen aan een aantal speerpunten en basisprogramma’s.<br />

Maar de twijfel groeide of het systeem nog wel voldoende duurzame, toekomstgerichte<br />

kennis opleverde die ook op langere termijn een hechte basis voor het<br />

ruimtelijk beleid kon bieden.<br />

85


86<br />

Vanaf 2001 wordt een nieuwe kennisstrategie toegepast, waarin de jaarplannen<br />

ingebed zijn in programma’s voor vier jaar. Maar een grotere verandering ligt in<br />

het verschiet: de oprichting van een afzonderlijk ruimtelijk planbureau.<br />

Een moeilijk te beantwoorden vraag is overigens in hoeverre, in verleden en<br />

heden, de kennisvoorraden die met behulp van de onderzoekprogrammering<br />

werden opgebouwd daadwerkelijk in ontwerp en beleid werden en worden<br />

gebruikt.<br />

DE TOEPASSING VAN KENNIS<br />

Toepassing van kennis in de beleidsvoorbereiding geschiedt over het algemeen<br />

impliciet. Zelfs <strong>als</strong> ontwerpers en beleidsmensen zich ervan bewust zijn dat zij<br />

gebruikmaken van bepaalde onderzoekresultaten, dan zullen zij dat lang niet<br />

altijd expliciteren. In beleidsstukken wordt kennis “ondergeploegd”, zo<strong>als</strong> Theo<br />

Quené dat placht te noemen. Tijdens onderhandelingen wordt kennis soms,<br />

althans tijdelijk, ‘onder de pet gehouden’. De gebruikte kennis zelf is trouwens<br />

een ratatouille van gegevens uit verschillende bronnen, omdat de vragen vanuit<br />

het beleid niet netjes passen op de disciplinaire indelingen in de wetenschap, en<br />

omdat ook niet-wetenschappelijke kennis wordt benut.<br />

Met betrekking tot de Vierde nota heb ik geprobeerd een beeld te krijgen van<br />

de mate waarin de inmiddels opgebouwde kennisvoorraden bruikbaar waren<br />

geweest (Ter Heide 1988; Ter Heide 1992). Ik concludeerde onder meer dat we<br />

een gelukkige hand hadden gehad bij het doen van onderzoek op gebieden <strong>als</strong><br />

de kwaliteit van stedelijke woongebieden, landschapsbeleving, en sociale veiligheid.<br />

Het ruimtelijk-economische onderzoek echter was door de conjuncturele<br />

ontwikkelingen min of meer achterhaald.<br />

Dat juist sociologisch en sociaal-psychologisch onderzoek - waardering van stedelijke<br />

woonmilieus, beleving van het Groene Hart - succesvol waren geweest<br />

viel overigens hard mee. Over dit soort onderzoek hadden we vele malen pittige<br />

discussies moeten voeren met ontwerpers en, in mindere mate, beleidsmensen. Zij<br />

vonden regelmatig de uitkomsten van enquêtes ongeloofwaardig en onbetrouwbaar.<br />

Die uitkomsten waren voor hen contra-intuïtief, weken af van hun privéopvattingen,<br />

bijvoorbeeld wat betreft woonwensen. Dat was niet zo’n wonder:<br />

academisch gevormde ontwerpers en planologen vormen uiteraard geen doorsnee<br />

van de bevolking. Niettemin waren er onderzoeken waardoor de ontwerpers en<br />

beleidsmensen overtuigd werden. Dat waren dan ook projecten van hoge kwaliteit,<br />

waarin fundamenteel-theoretische analyses waren gebruikt ter onderbouwing van<br />

de beantwoording van beleidsvragen. Het beste voorbeeld was het onderzoek naar<br />

de kwaliteit van het stedelijk leefmilieu dat door Utrechtse sociologen werd uitgevoerd,<br />

deels in opdracht van de RPD, deels ingepast in het eigen universitaire (eerste<br />

geldstroom) onderzoekprogramma (Driessen & Beereboom 1983, Tazelaar 1985).


Om te garanderen dat beide partijen optimaal profi jt van het onderzoek zouden<br />

hebben moesten ze bijna een jaar onderhandelen over de probleemstelling en de<br />

projectopzet. Die investering betaalde zich, naar mijn inschatting, dubbel en dwars<br />

terug. Men vraagt zich af of zoiets tegenwoordig nog zou kunnen.<br />

CREATIEF AANBOD<br />

In algemene zin kunnen verschillen van inzicht tussen onderzoekers, ontwerpers<br />

en beleidslieden natuurlijk worden verklaard door de verschillen in functie.<br />

Eind 1983 besteedden de stedebouwkundige Fred Kuyken (toen plaatsvervangend<br />

directeur Ruimtelijke Planvorming) en ik daaraan aandacht in een uitvoerige<br />

notitie over ruimtelijke kwaliteit. Wij stelden dat ruimtelijke kwaliteit moet<br />

worden tot stand gebracht door een “creatief aanbod” waarin drie elementen<br />

moeten worden geïntegreerd:<br />

* empirische elementen, voortkomend uit analyse;<br />

* creatieve elementen, voortkomend uit synthese;<br />

* normatieve elementen, voortkomend uit beleid en politiek.<br />

Specialisten op elk van deze terreinen moeten dus samenwerken, maar het bijkans<br />

onoplosbare probleem daarbij is dat voor de drie elementen uiteenlopende<br />

discussie- en besluitvormingsregels gelden:<br />

* empirische conclusies worden bereikt door consensus in een wetenschappelijk<br />

forum, waartoe uitsluitend ter zake kundigen toegang hebben;<br />

* creatieve conclusies worden bereikt door aanvaarding door een publiek dat<br />

door de samenleving <strong>als</strong> een elite wordt erkend;<br />

* normatieve conclusies worden bereikt door stemming of door het machtswoord<br />

van de hoogste in hiërarchie.<br />

Zoeken naar een organisatievorm voor deze samenwerking - en daarover ging<br />

op dat moment de discussie in de Dienst - komt dus neer op het zoeken naar de<br />

kwadratuur van de cirkel – of, het betreft immers drie elementen, van de bol.<br />

WAT IS EEN STRANDBAL?<br />

“Hoe zouden,” zo vroeg de toenmalige RPD’er Taeke de Jong, thans hoogleraar in Delft,<br />

zich af naar aanleiding van de beschreven notitie waarin de samenwerking tussen onderzoekers,<br />

ontwerpers en beleidslieden de kwadratuur van de bol werd genoemd, “de verschillende<br />

disciplines een bol – een grote strandbal, bijvoorbeeld – zien?”<br />

Zijn antwoord: “De onderzoeker bekijkt hem van binnen en zegt: hij is hol; de ontwerper<br />

bekijkt hem van buiten en zegt: hij is bol; waarop de beleidsman concludeert: nou, dan<br />

zal hij wel gegolfd wezen!”<br />

87


88<br />

…..EN DE BURGERS?<br />

Hoewel het de functie van het onderzoek is om empirische elementen tot het<br />

creatief aanbod te laten bijdragen, zijn er ook normatieve aspecten aan verbonden.<br />

De opvatting dat het wenselijk is beleid mede op zo betrouwbaar mogelijke<br />

kennis te baseren is een waarde-oordeel – dat overigens impliceert dat het<br />

onderzoek zelf zo waardevrij en objectief mogelijk moet worden uitgevoerd. Van<br />

die wenselijkheid ben ik altijd vast overtuigd geweest. Zij geldt nog extra voor<br />

het sociologische en sociaal-psychologische onderzoek naar gedrag en houdingen<br />

van mensen. Ik was en ben van mening dat dergelijk onderzoek en toepassing<br />

van de resultaten ervan de beste manier is om het democratisch gehalte van het<br />

beleid te versterken, te zorgen dat het beleid optimaal uitwerkt voor de burgers.<br />

Het is superieur aan allerlei vormen van inspraak die vooral in de jaren zeventig<br />

opkwamen.<br />

Evaluerend onderzoek dat wij naar die inspraak lieten verrichten ondersteunde<br />

deze mening. De insprekers bleken veelal vertegenwoordigers van institutionele<br />

groepen te zijn, en voor een belangrijk deel dezelfde personen die voordien middels<br />

bezwaar en beroep invloed probeerden uit te oefenen – wat ze trouwens<br />

ondanks de inspraak nog steeds bleven doen. Nu kan men natuurlijk stellen dat<br />

deze vertegenwoordigers geacht konden worden de meningen van hun achterban<br />

te kennen, maar toen de Utrechtse Wetenschapswinkel dat een keer onder-


zocht bleek dit ook nogal tegen te vallen. Overigens zijn er categorieën mensen<br />

die bij defi nitie niet aan inspraak kunnen deelnemen en voor wie het ruimtelijk<br />

beleid juist van bijzonder belang is: nog onbekende bewoners van een nieuw stedelijk<br />

gebied, kinderen, toekomstige generaties. Anders dan sommigen denken bestaan er<br />

wel methoden om dergelijke groeperingen te onderzoeken.<br />

Mijn opvattingen weerhielden de directie er niet van om ook mij in te schakelen<br />

toen rond de Derde nota het inspraakcircus op gang kwam. Ik herinner me verscheidene<br />

spannende avondlijke bijenkomsten, onder andere in mijn toenmalige<br />

woonplaats Gouda en in Winschoten. Of de aanwezigen <strong>als</strong> gelukkiger mensen<br />

naar huis gingen, en of deze avonden enige invloed hadden op het beleid, heb ik<br />

nooit kunnen ontdekken.<br />

Voor het overige had ik <strong>als</strong> Haags ambtenaar niet zo veel rechtstreekse relaties<br />

met burgers. Wel had ik veel te maken met provinciale planologen, waarvan ik<br />

aanneem dat ze dichter bij de burger stonden. Gedurende een reeks van jaren<br />

was ik voorzitter van de PPD-onderzoekersvergadering, een maandelijkse bijeenkomst<br />

van hoofden van afdeling onderzoek van de Provinciale Planologische<br />

Diensten, een in mijn ogen voor allen uiterst leerzaam gremium, dat echter in<br />

1987 door het IPO de nek werd omgedraaid. De jaarlijkse excursies van deze<br />

groep en afdelingsexcursies waren de voornaamste gelegenheden om ‘in het veld’<br />

rond te kijken.<br />

WIJ EN DE WETENSCHAP<br />

Even terug naar het belang van de sociologie. In de jaren zeventig hadden ruimtelijke<br />

ordenaars daar, ondanks hun kritiek, veel meer belangstelling voor dan<br />

tegenwoordig (zie Ter Heide 1996). Dat bleek ook uit de gesprekken die een<br />

aantal jaren werden gevoerd tussen leidinggevenden van de RPD en medewerkers<br />

van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht.<br />

Die bijeenkomsten stonden bekend <strong>als</strong> het Reeuwijks Beraad. Zij vonden plaats<br />

in een houten gebouw aan de Elfhoevenplas in Reeuwijk. Piet Thoenes opende<br />

één ervan met ons welkom te heten “in deze waterkeet”, waarmee meteen duidelijk<br />

is in welke tijd dit beraad van start ging. De gesprekken waren zeer geanimeerd<br />

en heel leerzaam.<br />

Ongeveer tegelijk met het Reeuwijks Beraad ontstond de Permanente Dialoog.<br />

In het kader van de discussies over de (moeizame) samenwerking tussen RPD en<br />

SISWO was het idee ontstaan om een conferentie te organiseren over “het samenspel<br />

tussen onderzoek en beleid op het terrein van de ruimtelijke ordening”.<br />

Die conferentie vond plaats in november 1972. Zij besloot een commissie in<br />

te stellen om een ‘permanente’ voortzetting van de dialoog tussen onderzoek<br />

en beleid te organiseren. De commissie bepaalde dat selecte gezelschappen uit<br />

89


90<br />

beide kampen met elkaar in dialoog zouden treden. Echter, te select dan dat ik<br />

ertoe zou kunnen behoren.<br />

Ik heb dus wel aan de conferentie maar niet aan de PD deelgenomen. Maar in het Onderzoekberaad<br />

heb ik daarover wel rapportages aangehoord. Al gauw werd - al dan niet<br />

terecht - geklaagd over absenteïsme van de wetenschappers. Quené stelde daarom<br />

voor om “iets op tafel te zetten” waarin iedereen geïnteresseerd zou zijn. “En<br />

wat”, zo zei hij, “voldoet beter aan die omschrijving dan een pot met geld”. In<br />

concreto: het geld voor het SISWO-manjaar, dat nog steeds op de begroting stond,<br />

kon ter beschikking van de PD worden gesteld ten behoeve van fi nanciering van<br />

de voorbereiding van onderzoekprojecten.<br />

Dat was een buitengewoon goed idee. Er werd een kleine commissie ingesteld,<br />

aanvankelijk bestaande uit Gerrit Wissink, John Buissink, Marten Bierman en<br />

mijn persoon, die subsidies toekende voor korte studies op basis waarvan elders<br />

fi nanciering voor een onderzoek kon worden verkregen. Natuurlijk hadden<br />

niet al die studies succes Dat was inherent aan de aard ervan. Er zijn echter<br />

zonder twijfel belangrijke onderzoeken uit voortgekomen, die anders niet gestart<br />

hadden kunnen worden. De post is eind jaren tachtig wegbezuinigd. Dat is<br />

jammer: zo’n ‘startmotor’ is, zo<strong>als</strong> gezegd, zeer nuttig.<br />

In de jaren negentig is het Ministerie een nieuwe dialoog met de wetenschap<br />

begonnen: het VROM-hoogleraren-overleg. Ik ben daar <strong>als</strong> emeritus hoogleraar<br />

een paar keer bij geweest. De kwaliteit van de bijeenkomsten was wisselend,<br />

maar er zijn - meen ik - wel resultaten uit voortgekomen.<br />

HOOGGELEERD<br />

In 1990 vestigde de RPD bij de Universiteit Utrecht een bijzondere leerstoel, en<br />

werd ik door minister Alders tot hoogleraar benoemd. Daarnaast bleef ik voor<br />

de helft van de tijd met de titel ‘adviseur’ bij de Dienst werken. In Utrecht gaf<br />

ik onderwijs en deed ik onderzoek met betrekking tot het kennisgebruik in het<br />

(ruimtelijk) beleid: een discipline die geenszins nieuw was maar die tot mijn verbazing<br />

nog geen naam had. Ik noemde haar benuttingskunde. In Den Haag was<br />

ik onder meer betrokken bij de onderzoekprogrammering en bij diverse projecten.<br />

Deze slotperiode van mijn beroepsloopbaan duurde formeel drie jaar en drie<br />

maanden, in werkelijkheid een jaar langer.<br />

Ik vond het een groot succes, en niemand heeft mij op dat punt ooit tegengesproken:<br />

noch degenen die bij de Universiteit en de RPD mijn werk moesten<br />

beoordelen, waaronder het voor de leerstoel ingestelde Curatorium, noch de studenten,<br />

die hun eigen beoordelingsprocedure hadden. De combinatie van functies<br />

leidde tot een hoge mate van synergie: het was vaak mogelijk werk met werk<br />

te maken. Mijn werkzaamheden in Utrecht en Den Haag sloten zodanig op<br />

elkaar aan dat sprake was van één individuele kennishuishouding die ten dienste


van beide functies stond. Ook kon ik contacten tot stand brengen tussen anderen<br />

in Utrecht en Den Haag.<br />

Natuurlijk stuitte ik ook wel op problemen. In het bijzonder hadden die te<br />

maken met verkokering in zowel Den Haag <strong>als</strong> Utrecht, maar dan langs verschillende<br />

lijnen. In Den Haag betrof dit het onderscheid tussen onderzoekers,<br />

ontwerpers en beleidslieden, de opsplitsing van het werk in verschillende deelterreinen<br />

en afdelingen, de noodzaak om te onderhandelen met afzonderlijke<br />

andere overheden en ministeries. In Utrecht ging het om de indeling in disciplines,<br />

in vakgroepen en clusters daarbinnen, in individuele onderzoekinteresses en<br />

–belangen. De scheidslijnen binnen enerzijds de Dienst en haar omgeving, en<br />

anderzijds de universiteit staan haaks op elkaar. Dat bemoeilijkt het vinden van<br />

gespreksonderwerpen die voor beide partijen de moeite waard zijn.<br />

Nadat ik in 1993 met VUT was gegaan is de leerstoel een aantal jaren formeel niet<br />

bezet geweest, hoewel de uitwisselingsrelatie wel in andere vorm werd voortgezet.<br />

Pas in 1999 is Len de Klerk tot hoogleraar benoemd. VROM is daarnaast bij<br />

nog zeven leerstoelen betrokken, op uiteenlopende wijze. Zo geldt voor de RPD<br />

dat de directeur Ruimtelijk Onderzoek en Planvorming, Hans van der Cammen,<br />

vier uur per week hoogleraar is in Amsterdam.<br />

Men onderkent dat een bijzondere leerstoel één van de middelen van kennisverwerving<br />

is. Hij draagt bij aan de ontwikkeling van de externe kennishuishouding,<br />

dat wil zeggen de kennisontwikkeling in de samenleving waarvan ook het<br />

VROM-beleid kan profi teren. Daarnaast geeft hij toegang tot relevante delen van<br />

die externe kennis.<br />

De reden dat de leerstoel zes jaar lang formeel niet bezet kon worden, was dat de<br />

kandidaten die de RPD voor de functie kon vinden niet voldeden aan de eisen<br />

die de Universiteit stelt. Eén van die eisen is een doctorstitel.<br />

Hier zien wij een interessante kringloop in mijn loopbaan. In het begin kreeg ik<br />

de kans te promoveren dankzij het feit dat het belang van diepgaand onderzoek<br />

voor het beleid werd onderkend, maar niet in die mate dat er binnen de reguliere<br />

personeelssterkte voldoende tijd voor kon worden vrijgemaakt. Aan het slot van<br />

mijn loopbaan maakte de aldus verkregen doctorstitel het mogelijk om, door mij<br />

in te schakelen, een nieuwe samenwerkingsvorm tussen de Dienst en de wetenschap<br />

gestalte te geven.<br />

JONGEREN GEÏNTERESSEERD<br />

Hoe is het nu met de RPD en met de ruimtelijke ordening in het algemeen<br />

gesteld, <strong>als</strong> ik naar het heden kijk door de bril van al deze herinneringen?<br />

Het voornaamste probleem lijkt mij dat het nogal goed schijnt te gaan. De ruimtelijke<br />

ordening is maatschappelijk en politiek veel meer in de belangstelling<br />

komen te staan. Ruimtelijke ordenaars krijgen veel meer aandacht van politici<br />

91


92<br />

en media dan vroeger. Daardoor hebben sommigen van hen de indruk gekregen<br />

dat, niet het land af is zo<strong>als</strong> men ooit verwachtte, maar dat wel hun opbouw<br />

van kennis en ervaring is voltooid, en dat er dus niet zoveel behoefte meer is aan<br />

fundamenteel en strategisch onderzoek. Dat kan - denk ik - niet anders dan, op<br />

de duur, fout lopen. Gelukkig zijn er ook jonge mensen die dat begrijpen, en<br />

naar hen schijnt tegenwoordig weer meer geluisterd te worden.<br />

Sommige jongeren blijken zelfs geïnteresseerd in wat wij oudjes over onze ervaringen<br />

in het verleden kunnen vertellen. Zij snappen dat wij weliswaar minstens<br />

evenveel fouten maakten <strong>als</strong> zij nu, maar het waren wel andere fouten – en dus<br />

leerzame.<br />

Literatuur<br />

Cammen, H. van der, R. Bontenbal & L. Canisius (1982), Gezocht: onderzoekbeleid.<br />

Amsterdam, UvA/PDI.<br />

Driessen, F.M.H.M., & H.J.A. Beereboom (1983), De kwaliteit van het stedelijk<br />

leefmilieu: bewoners en hun voorkeuren. Den Haag/Utrecht, RPD/DGvH/<br />

Vakgroep Theorie & Methodologie van de Sociologie.<br />

Groenman, Sj. (1959), Ons deel in de ruimte: beschouwingen over vraagstukken in<br />

het grensgebied van sociologie, sociale opbouw en planologie. Assen, Van Gorcum.<br />

Heide, H. ter (1961), Notities van een „marginal man”. Sociologische Gids, 8/3,<br />

140-145.<br />

Heide, H. ter (1976), Planning en onderzoek in beweging. Stedebouw en Volkshuisvesting,<br />

57/3, 103-111. (Ook verschenen <strong>als</strong> Publikatie 76/2 van de Rijksplanologische<br />

Dienst.)<br />

Heide, H. ter (1988), Planning, programmering en samenwerking <strong>als</strong> pragmatische<br />

strategieën voor onderzoek en beleid. In: P.M. Blok, red., Colloquium vervoersplanologisch<br />

speurwerk 1988: Nederland in nota’s; Delft, CVS (pp. 97-116).<br />

Heide, H. ter (1992), Knowledge management in strategic planning: the case of<br />

the Dutch Fourth Report. Knowledge and Policy, 5/2, 29-44.<br />

Heide, H. ter (1996), Gedragswetenschappelijk onderzoek en omgevingsbeleid.<br />

FACTA, 4/6, 16-19.<br />

Kragt, R.H. (1987), Sources of inspiration for policy-oriented spatial research.<br />

In: Colloquium on identifi cation of research needs concerning human settlements;<br />

Rijksplanologische Dienst, publikatie 87-1.<br />

Tazelaar, F. (1985), De kwaliteit van het stedelijk leefmilieu: reacties van bewoners<br />

op tekorten. Rijksuniversiteit Utrecht: Vakgroep Theorie en Methodologie van de<br />

Sociologie.


Hendrik ter Heide werd op 28 april 1930 geboren in<br />

Meppel, waar hij de Hogere Burger School bezocht.<br />

In 1958 deed hij doctoraal examen Sociografi e aan<br />

de Universiteit van Amster dam, na behalve aan die<br />

universiteit ook korte tijd in Londen te hebben gestudeerd.<br />

Datzelfde jaar werd hij aangesteld bij de afdeling<br />

Sociaal-wetenschappe lijk Onderzoek van de Rijksdienst<br />

voor het Nationale Plan. In 1965 werd hij plaatsvervangend<br />

hoofd van die afdeling, en hetzelfde jaar promoveerde<br />

hij aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Binnenlandse<br />

migratie in Nederland. In 1974 werd hij hoofd van de afdeling<br />

Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek. Tot 1990 bleef hij in die functie.<br />

In dat jaar trad hij aan <strong>als</strong> bijzonder hoogleraar Wetenschappelijke toepassingen<br />

in de ruimtelijke ordening aan de Universiteit Utrecht, op de leerstoel<br />

die door de Rijksplanologische Dienst was gevestigd. Daarnaast bleef hij <strong>als</strong><br />

adviseur onderzoekprogrammering bij die dienst werk zaam. In 1993 ging hij<br />

met VUT.<br />

Aansluitend op zijn functie bij de RPD was Henk ter Heide in de loop der<br />

jaren onder meer betrokken bij diverse internationale activiteiten, zo<strong>als</strong> in het<br />

kader van de Europese Gemeenschap, de Raad van Europa, en de Economic<br />

Commission for Europe van de Verenigde Naties.<br />

Henk ter Heide is momenteel werkzaam <strong>als</strong> zelfstandig publicist en adviseur<br />

op het gebied van de sociaal-wetenschappelijke toepassingen in de ruimtelijke<br />

ordening.<br />

93


Terug naar de condities voor het onverwachte<br />

ONDERZOEK OP DE UNIVERSITEITEN:<br />

TWEEMAAL TUSSEN SCYLLA EN CHARYBDIS<br />

Gerard Hoekveld<br />

‘Verbaas je niet dat je mij lachen ziet:<br />

Je wordt misleid door kinderlijke dromen,<br />

Want je vertrouwt de weg der waarheid niet.<br />

De wezens die je net hebt waargenomen,<br />

Zijn echt, en hierheen neergezonden daar<br />

Zij hun geloften niet zijn nagekomen.’<br />

uit:<br />

‘De goddelijke komedie’<br />

van Dante Alighieri<br />

Paradijs canto 3, 25/30<br />

vertaling: Ike Cialona en Peter Verstegen<br />

Amsterdam 2000<br />

1. IN PARADISUM?<br />

Onderzoek aan de universiteiten was voor rechtgeaarde onderzoekers een paradijselijke<br />

aangelegenheid. Zo stelden velen zich het voor.<br />

Niet gehinderd door enige maatschappelijke druk zouden de hoogleraren en de<br />

medewerkers die hun proefschrift voltooid hadden, zich kunnen overgeven aan<br />

hun hobby. Het onderwijs was tot in de jaren zestig een beperkte belasting en liet<br />

genoeg tijd om soms wel twee of meer dagen niet in het universitaire instituut te<br />

verschijnen. Er waren altijd wel student-assistenten van goede kwaliteit beschikbaar.<br />

Ook waren er secretaressen die manuscripten uittypten.<br />

Kortom, de omstandigheden zouden ideaal zijn voor onderzoek. Dit beeld is<br />

zeker meer waar dan velen willen aanvaarden al moet men niet vergeten dat er<br />

ook in de periode voor 1968 - de tijd van de Franse studentenopstand die ook<br />

hier een permanente transformatie van onderwijssysteem en onderzoekscondi-<br />

95


96<br />

ties inluidde - grote verschillen tussen faculteiten waren.<br />

De letterenfaculteiten waren veel dichter bij het hier geschetste beeld gebleven<br />

dan de bèta’s. Jonge studierichtingen die zich moesten waarmaken en nieuwkomers<br />

waren in de strijd om middelen en personeel, relatief zwaarder belast dan<br />

gevestigde studierichtingen.<br />

BREED PUBLIEK<br />

Het onderzoek droeg in de jaren vòòr 1968 sterk het stempel van de hoogleraren.<br />

Zeker in de letterenfaculteiten hing veel onderzoek samen met het onderwijs.<br />

Hoogleraren verrichtten onderzoek, gaven daarover college en publiceerden dan,<br />

na jaren, een boek. Een belangrijk deel van de artikelen werd geschreven in de<br />

context van Nederlandse debatten. Soms lagen daaraan theoretische meningsverschillen<br />

ten grondslag, soms politiek ideologische, soms ook methodisch-technische.<br />

Meestal ging het vooral om de juiste beschrijving van de empirie. Tegelijkertijd<br />

was er in de sociale geografi e een sterke neiging het vak en zijn resultaten<br />

beschikbaar te stellen aan een breed publiek. Een aanzienlijk deel van de publicaties<br />

verscheen in boekvorm, op een manier en in series die toegesneden waren<br />

op de geïnteresseerde, ontwikkelde leek.<br />

Ook in de jonge gammawetenschappen, waaronder de (oude) sociale geografi<br />

e en de zeer jonge planologie gerekend kunnen worden, was die “letterensituatie”<br />

tot 1968 aanwezig in die zin dat de hoogleraren het onderzoek domineerden.<br />

Daarbij kregen hun individuele opvattingen en eigenaardigheden een<br />

zo grote plaats dat P.J.W. Kouwe tijdens een congres van de vereniging van<br />

Utrechtse geografi e studenten in 1962 opmerkte dat de geografen eens wat<br />

meer geïnteresseerd moesten zijn in elkaars onderzoek en wat minder in elkaars<br />

persoonlijkheden.<br />

Deze paradijselijke toestanden heb ik nog meegemaakt.<br />

Als in Utrecht afgestudeerde en daar in 1964 gepromoveerde sociaal-geograaf,<br />

heb ik vanaf 1965 op SISWO op de afdeling planologie gewerkt. Eerst onder<br />

leiding van Kouwe, later onder die van drs. G.J. van den Berg. Met ingang van<br />

1967 was ik werkzaam <strong>als</strong> lector aan de VU.<br />

Het is echter moeilijk om deze situatie vanuit het onderzoek ook <strong>als</strong> een gouden<br />

tijd te bestempelen. Er was namelijk geen noodzaak om onderzoek aan te vatten<br />

dat viel buiten de belangstellingsrichting van de wetenschappelijke staven. Er<br />

was veel vrijheid en - afgezien van persoonlijke ambities - geen publicatiedruk.<br />

Promoties kwamen nog zo weinig voor dat ze wekenlang stof tot conversatie<br />

leverden in het vakgebied.<br />

SISWO ondervond van die situatie de gevolgen.


SISWO LAVEREND TUSSEN OPDRACHTGEVERS EN<br />

ONDERZOEKERS<br />

In SISWO-verband werden voor die tijd progressieve gedachten ontwikkeld over<br />

maatschappijrelevant onderzoek. Het grote probleem in de sector planologie<br />

was om zowel onderzoeksopdrachten te werven <strong>als</strong>ook om opdrachtnemers te<br />

vinden.<br />

De universiteiten zaten niet op opdrachten te wachten. En <strong>als</strong> men dan al een<br />

opdracht had aanvaard - meestal van de Rijksplanologische Dienst - dan ontspoorden<br />

vrijwel zeker de gemaakte tijdsafspraken <strong>als</strong>ook de uitwerking van het<br />

onderzoek.<br />

POFFERTJESKRAAM<br />

Overschrijdingen (van onderzoeksafspraken) met een half jaar waren gewoon, vaak waren<br />

ze nog omvangrijker. Soms kwam dat omdat de onderzoeker inmiddels nog interessantere<br />

ideeën kreeg die hij begon uit te werken, soms omdat men eenvoudig geen ervaring had<br />

met het maken van een goede onderzoeksopzet en -planning, soms ook omdat het onderzoek<br />

teveel een zaak was van één onderzoeker.<br />

Bij bijvoorbeeld ziekte of verandering van baan kon, wilde of mocht een andere onderzoeker<br />

in de toen nog kleine staven het werk niet overnemen. En bij derden was er te<br />

weinig verantwoordelijkheidsbesef en betrokkenheid. Zo maakte men menige tocht naar<br />

Den Haag om uit te leggen waarom het onderzoek nú weer niet opschoot.<br />

Gelukkig was men bij de RPD ook nog niet zeer ervaren in het uitbesteden van onderzoek<br />

zodat vaak in de poffertjeskraam op het Malieveld, dichtbij het gebouw van de RPD op<br />

het Lange Voorhout, gemeenschappelijk gezocht werd naar een niet-ergenis wekkende formulering<br />

van de achtergrond van de vertraging. Achteraf bezien is het verbazingwekkend<br />

hoe “licht” de ambtelijke afwerking en de wetenschappelijke begeleidingsconstructies<br />

waren en hoe groot de vrijheid van de onderzoekers was om aan zeer ruim gestelde<br />

opdrachten inhoud te geven.<br />

De toenmalig directeur van SISWO, Kouwe, en later het hoofd Van den Berg,<br />

afdeling planologie, waren zeer actief in het bedenken van onderzoeksonderwerpen<br />

die zowel de potentiële opdrachtgever <strong>als</strong> de eventuele opdrachtnemer<br />

zouden kunnen bevallen. Het voortraject van zo’n onderzoek lag dan ook voornamelijk<br />

binnen de muren van SISWO en niet bij de universiteiten.<br />

Per 1 januari 1967 mocht ik <strong>als</strong> lector voor de stads- en plattelandsgeografi e der<br />

westerse landen aan de jonge subfaculteit sociale geografi e van de V.U. beginnen.<br />

Het was kort nadat de fysische geografi e zich uit de geografi e had losgemaakt en<br />

zich in de aardwetenschappen had gevestigd.<br />

97


98<br />

ARENA VAN ACHTING EN VERACHTING<br />

Op de VU bestond enige scepsis ten aanzien van de sociale geografi e (de planologie werd<br />

behartigd door Dr. L. Bak <strong>als</strong> docent in deeltijd binnen de faculteit der sociale wetenschappen).<br />

De sociaal-geografen aan de VU werden ondergebracht in de faculteit der Letteren want<br />

de faculteit Sociale Wetenschappen wilde ze niet. De Letterenfaculteit werd geacht, zo<br />

vertelde een hoogleraar oude talen me later, het wetenschappelijk niveau “in de gaten<br />

houden” want met zo’n nieuw vak “wist je toch maar nooit of het wetenschappelijk wat<br />

zou gaan voorstellen”. Dit geeft al aan dat er strijd geleverd moest worden om een plaats<br />

in het universitaire bestel.<br />

Toen was de arena vooral die van de achting van of verachting door andere hoogleraren<br />

in de faculteit. Zij hadden het in eerste instantie voor het zeggen bij de toewijzing van<br />

personeel en middelen. Thans is die helemaal in handen van de universitaire bureaucratie<br />

en kunnen hoogleraren slechts zijdelings nog invloed uitoefenen via hun plaats in heel<br />

anderssoortige beoordelings- en adviesgevende gremia.<br />

De geografen waren tot ver in de jaren zestig volstrekt beschrijvend bezig. Terwijl<br />

de sociologen al volop werkten met theorieën en ook met moderne statistische<br />

methoden was dat in de geografi e toen nog ongebruikelijk. De sociaalgeografen<br />

van de UvA, die zich van oudsher moesten handhaven in een sociaalwetenschappelijke<br />

omgeving, waren een uitzondering.<br />

Vooral nadat de in opkomst zijnde sociologie in 1958 de sociografi e descriptiviteit<br />

en gebrek aan theorievorming en -gebruik verweet, namen de Amsterdamse<br />

sociaal-geografen een voorsprong op de collega’s elders in het land. Zij onderscheidden<br />

zich vooral door hun onderzoeksmethoden en het gebruik van theorieën<br />

uit andere sociaal-wetenschappelijke disciplines. Hun voorsprong heeft<br />

zeker vijftien jaar geduurd.<br />

Toen ik naar de VU ging en ik een medewerker - dat was de eerste cum laude<br />

afgestudeerde sociaal geograaf aan de VU - mocht aantrekken, stuurde ik hem<br />

een aantal maanden naar SISWO. Directeur Kouwe liet hem daar met sociologisch<br />

onderzoek meelopen en gaf hem de gelegenheid zich methodisch en technisch<br />

te bekwamen in niet-beschrijvend empirisch onderzoek. Zelf ging ik in<br />

1967 enkele maanden naar de VS om daar de broedplaatsen van stadsgeografi -<br />

sche theorieën te bezoeken. Het resultaat was onder andere dat de volgende aan<br />

de VU aan te stellen medewerker een wiskundige zou zijn die de computer moest<br />

hanteren en onderwijs statistiek moest geven.


ONDERWIJSGEÏNSPIREERD ONDERZOEK<br />

Onderzoek was echter een woord dat voornamelijk sloeg op de afstudeerscripties<br />

terwijl de kandidaatsscripties daartoe een voorspel(letje) waren. Stafl eden deden<br />

wat nu onderwijsgebonden of in ieder geval onderwijsgeïnspireerd onderzoek<br />

heet. Interessante scripties werden “uitgebouwd” tot artikelen, colleges evenzo.<br />

Hiaten in kennis die bleken bij het opzetten van onderwijs waren vaak aanleiding<br />

tot onderzoekjes Soms konden studenten tegen betaling scripties maken<br />

voor opdrachtgevers. Grote geografi sche instituten <strong>als</strong> die in Utrecht en Amsterdam<br />

hadden tenminste één groot project. De kleinere instituten bleven met<br />

vele kleine projectjes doorgaan. Centraal daarbij stond vrijwel steeds het leereffect<br />

van staf en studenten in relatie met het opdoen van ervaringen met nieuwe<br />

methoden of de nieuwste onderzoeksthemata.<br />

Wel spoorden hoogleraren in de meeste gevallen de goede studenten aan om een<br />

onderzoeksbaan te zoeken, terwijl de minder goede studenten de aanbeveling<br />

kregen om aardrijkskundeleraar op de middelbare school te worden. Dat duidt<br />

er toch op dat het onderzoek wat hoger aangeslagen werd dan het onderwijs.<br />

GEOGRAFIE-PLANOLOGIE: EEN MOEIZAME RELATIE<br />

Moeilijk was de verhouding tussen geografi e en planologie. De planologie was<br />

aanvankelijk nog steeds dichtbij haar vooral sociaal-geografi sche afkomst gebleven,<br />

hoewel de invloed van Delftse hoogleraren met een ontwerpersachtergrond<br />

zo<strong>als</strong> Van Lohuizen, Angenot, De Bruyn, zeer aanzienlijk was. De invloed van<br />

de sociologie en - nog later - de regionale economie was in de jaren zestig en<br />

zeventig nog beperkt. De planologie moest de bredere bevruchting door andere<br />

sociale wetenschappen nog ondergaan en haar eigen theorie nog ontwikkelen<br />

respectievelijk uit het buitenland overnemen.<br />

Geografi e en planologie hadden dezelfde belangstelling en de grens tussen toegepast<br />

geografi sch en planologisch onderzoek was nog diffuus. Mede doordat de<br />

geografen hun sociaal-wetenschappelijke identiteit streng bewaakten en planologen<br />

zich al spoedig breder opstelden, voelden de besten der toegepaste geografen<br />

zich aangetrokken tot de planologie. Nadat Steigenga hen was voorgegaan in<br />

1962, verdwenen in korte tijd de sociaal geografen Wissink, Van Paassen, Van<br />

den Berg en Buit naar hoogleraarsposten planologie.<br />

De meeste planologen-stafl eden bezaten een achtergrond in de onderzoekspraktijk.<br />

Voor veel geografi sche stafl eden die oorspronkelijk aardrijkskundeleraar<br />

geweest waren, gold dit niet. Zij waren later of direct na hun afstuderen tot staflid<br />

benoemd. Hierdoor dreigde de sociale geografi e de relatie met het maatschappelijk<br />

onderzoeksfront te moeten overlaten aan de planologie, die van bijvak eerst tot<br />

kopstudie en later tot hoofdvak evolueerde.<br />

Deze scheiding van krachten in plaats van bundeling heeft de uitbouw van het<br />

99


100<br />

universitaire sociaal-geografi sch onderzoek in de jaren zestig geen goed gedaan,<br />

hoewel de meeste onderzoekers elkaar toen nog persoonlijk kenden.<br />

2. DE JAREN ZEVENTIG EN TACHTIG:<br />

INFERNO OF PURGATORIS?<br />

In de jaren zeventig kregen de universitaire onderzoekers te maken met vele<br />

ingrepen in het universitaire bestel. “Posthumus” (zie bijlage) was nog kinderspel<br />

in vergelijking met de democratisering en de stroom van vernieuwingen die over<br />

de faculteiten werd uitgestort. In de bijlage zijn slechts de belangrijkste Haagse<br />

bemoeienissen genoemd. Naast deze stukken uit Den Haag waren er ook nog<br />

allerlei plannen en aanvullingen of uitwerkingen die de universitaire bureaucratieën<br />

over de faculteiten uitstortten. Per universiteit liep die “productie” sterk<br />

uiteen naar omvang en inhoud. Tot na het midden van de jaren zeventig stond<br />

echter overal het onderwijs in het centrum van de aandacht der faculteiten. Studenten<br />

gebruikten hun invloed om het onderwijs permanent ter discussie te stellen.<br />

Toegepast onderzoek stond steeds onder de verdenking een instrument van<br />

de uitbuitende klasse te zijn. Bij benoemingen had de goede docent een pre<br />

boven de goede onderzoeker. Bovendien werd het onderwijs steeds meer geïntensiveerd<br />

waardoor de beschikbare tijd voor onderzoek geringer werd.<br />

‘DE REST REGEL IK WEL MET DE HEREN.’<br />

Beoefenaars van de gevestigde wetenschappen hadden een lage dunk van de jonge ruimtelijke<br />

wetenschappen. In 1965 werd ik door SISWO ‘uitgeleend’ om <strong>als</strong> secretaris te dienen voor de<br />

commissie die de studie planologie een plaats moest geven in het Academisch Statuut. Voorzitter<br />

was de befaamde Leidse jurist prof. mr. Polak, later nog korte tijd minister. Die liet me ‘op<br />

zicht’ komen om te bekijken of hij me wel <strong>als</strong> secretaris wilde hebben.<br />

In dat gesprek zei hij onder meer: ‘Jammer dat u ook uit die hoek komt maar u lijkt me toch<br />

wel geschikt. We zullen die vakidioten op één lijn moeten zien te krijgen. Dat doen we zo: u<br />

schrijft de concepttekst voor het Academisch Statuut en vervolgens de notulen daar naar toe.<br />

De rest regel ik wel met de heren. Inhoudelijk stelt het immers toch niet veel voor.’<br />

TEGENDRUK<br />

Hoewel de studentenrebellie snel afnam en terwijl de democratisering en de<br />

onderwijsdominantie niettemin voortduurden, begon in de jaren tachtig de<br />

tegendruk. Er werden onderzoeksprogramma’s, verantwoording van tijdsbesteding<br />

en spoedig ook derde-geldstroom-fi nanciering geëist.


101<br />

* Tussen de Scylla van het onderwijs en de Charybdis van het onderzoek was de<br />

vaart moeilijk en vielen niet weinigen buiten boord. Vaak in eerste instantie nog<br />

gefaciliteerd door SISWO gingen de geografi sche en planologische instituten zelf<br />

onderzoek werven. Daarbij werd de concurrentie van disciplines, instituten en<br />

vakgroepen sterker. Ook werd het moeilijker om de eigen theoretische belangstelling,<br />

bijvoorbeeld door toetsend onderzoek, vast te houden, al was theorie<br />

vaak de basis van de onderzoeksprogramma’s.<br />

* De externe fi nanciers zaten niet op theorie maar op beleidsevaluatie, -aanbevelingen<br />

dan wel op een beleidslegitimerend verhaal te wachten.<br />

Tot op de dag van vandaag zit het universitaire onderzoek dan ook in de engte<br />

tussen een tweede Scylla en Charybdis: een wetenschappelijk-theoretische Scylla<br />

en een maatschappelijk relevante Charybdis.<br />

Nu men wordt afgerekend op onderzoeksresultaten, is tegelijkertijd de vrijheid<br />

om risicodragend onderzoek te doen vrijwel verdwenen.<br />

Wie durft afstudeerscripties van studenten af te keuren en bijgevolg hun toegangskansen<br />

tot de arbeidsmarkt te riskeren? Wie durft de carrièremogelijkheden<br />

van de stafl eden te riskeren? Wie durft aan NWO te rapporteren dat het<br />

dure onderzoek mislukt is?<br />

NIET DE HOOGLERAAR MAAR DE AMBTENAAR<br />

De invloed van de onderzoekscholen waarin verschillende instituten vaak interdisciplinair<br />

samenwerken is sterk toegenomen. Dat geldt ook voor de invloed van de vijfjaarlijkse externe<br />

visitaties van onderwijs en onderzoek, en voor die van NWO.<br />

Niet langer is het oordeel van hoogleraren een sturende kracht bij belangrijk universitair onderzoek.<br />

Alles draait om de rapporten van genoemde instanties <strong>als</strong>mede om de mening van<br />

de pagina’s van publicaties en derde- geldstroom-inkomens tellende, prestige van tijdschriften,<br />

bestuurlijke adviserende functies en media-optredens metende, maar vakinhoudelijk niets<br />

wetende universitaire en departementale ambtenaren.<br />

Het is duidelijk dat de kunst van “windowdressing” thans nog nimmer bereikte hoogten heeft<br />

bereikt. Tegelijkertijd lijkt de belangstelling voor publicaties, gericht op de geïnteresseerde, ontwikkelde<br />

leek die tijdens de periode van theoretische en methodisch-technische inha<strong>als</strong>lagen in<br />

de jaren zeventig en tachtig gering was, bij de universitaire onderzoekers weer toe te nemen.<br />

Is dat misschien een positief effect van de ambtelijke paginatellingen? Bij sommige tijdschriftredacties<br />

is wellicht ook in verband hiermee het gebruik van vaktermen tot verboden “jargon”<br />

uitgeroepen. Versimpeling ten behoeve van al die externe vakanalfabetische beoordelaars ligt<br />

op de loer. Weliswaar zijn vele advies- en beoordelingsorganen bezet door hoogleraren die de<br />

wetenschappelijke kwaliteit moeten bewaken, maar die kunnen de fi nanciële en bureaucratische<br />

randvoorwaarden waaronder de competitie om de geldposten plaatsvindt - en waarin ze<br />

zelf soms ook nog mededinger moeten zijn - niet veranderen.


102<br />

3. WEER IN PARADISUM?<br />

Ontegenzeggelijk zijn de onderzoeksomvang, -capaciteit en<br />

-productie geweldig gegroeid. De slinger pendelt nu onrustig maar met kleine<br />

slagen tussen onderwijs en onderzoek, al naar gelang de beleidsambtenaren in<br />

Zoetermeer of in de bestuursgebouwen weer een ideetje hebben. De marges<br />

zijn echter smal. Het sociaal-geografi sch onderzoek is nu geïntegreerd in bredere<br />

maatschappijwetenschappelijke vraagstellingen en in theoretische inbeddingen.<br />

Het heeft haar methodisch-technische achterstand ten opzichte van sociologen<br />

en economen ingehaald.<br />

De planologie kent nu in sommige opzichten dezelfde interne worstelingen om<br />

haar eigen identiteit <strong>als</strong> de geografi e in de jaren zeventig. Ze is ondertussen echter<br />

wel een erkende discipline geworden.<br />

VERVAGING VAN DISCIPLINAIRE GRENZEN<br />

Terugkijkend op de lange, zware, weg van onderzoek en beleid in de afgelopen<br />

decennia kan ik zeker van winst spreken. Niettemin is de eigen aard van het universitaire<br />

onderzoek ten opzichte van het onderzoek van ambtelijke diensten en<br />

onderzoeksbureaus onduidelijk geworden.<br />

Het wordt steeds meer van hetzelfde!<br />

Dat geldt ook voor de vervaging van de disciplinaire grenzen.<br />

Die vervagen vooral omdat sociaal geografen, planologen, regionaal economen,<br />

politicologen, bestuurskundigen en urbanisten, die in het sociaalruimtelijk<br />

onderzoek bezig zijn, steeds gemeenschappelijk teruggrijpen op een beperkt<br />

aantal sociaal-wetenschappelijke theorieën<br />

Een tweede reden van die vervaging ligt in hun samenwerking in allerlei onderzoekstimulerende<br />

gremia, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld NWO en in tijdschriftredacties.<br />

Wel is er nog steeds een bewustzijn van eigen disciplinaire aard in de universitaire<br />

opleidingsinstituten. Dat wordt echter vooral gekoesterd door de nog bestaande<br />

lagere bestuurlijke structuren in de universiteiten. In de toegepaste sfeer spelen<br />

disciplinaire herkomst en identiteit vrijwel geen rol meer. Het is zeer wel mogelijk<br />

dat komende bestuurlijke hervormingen het nog resterend besef van disciplinaire<br />

identiteit verder zullen aantasten.<br />

Vraag blijft echter of de nieuwe thematische of probleemgerichte interdisciplinaire<br />

inv<strong>als</strong>hoeken op lange termijn voor het fundamenteel wetenschappelijk<br />

onderzoek even positief zullen gaan uitwerken <strong>als</strong> voor het toegepaste onderzoek<br />

op de korte termijn.<br />

De vermaatschappelijking van het onderzoek in combinatie met de verkorting<br />

van de studieduur en de daarbij behorende intensivering van onderwijs roepen<br />

de vraag op of er in de gammavakken nog een nieuw model voor wetenschappelijk<br />

relevant onderzoek aan de universiteiten mogelijk is.


DE LIEFDE VOOR ‘DE WAARHEID’<br />

103<br />

In de paradijselijke vrijheid van voorheen was de mislukking altijd nabij, maar óók<br />

de mogelijkheid van de ongezochte ontdekking, het onverwachte, het nieuwe.<br />

In de huidige structuren is er geen plaats meer voor het onverwachte. De uitkomst<br />

is déjà vu en wordt netjes ingevuld in het vakje “te verwachten resulta-


104<br />

ten” op het “onderzoekssubsidieaanvraagformulier”. Die condities voor het onverwachte<br />

moeten echter terug in het universitaire onderzoek. Dan wordt dat<br />

onderzoek ook van zelf méér dan x % taakbelasting.<br />

Onderzoek gaat dan ook weer inspirerend werken op het onderwijs omdat de<br />

onderzoeker dan zijn geestdrift rechtstreeks overdraagt aan de studenten.<br />

Meer dan via de zoveelste, tot in details en minuten geprogrammeerde cursus<br />

onderzoeksvaardigheden zal hij of zij juist door enthousiasme een brug(getje)<br />

kunnen slaan tussen de Scylla en Charybdis van universitair onderwijs en onderzoek.<br />

Hopelijk wordt door dat enthousiasme de liefde voor “de weg der waarheid”<br />

sterker dan de wens om de opdrachtgever te dienen.<br />

Al is het empyreum door vele individuele en maatschappelijke tekortkomingen<br />

niet haalbaar, een verlangen daarnaar moet, <strong>als</strong><br />

‘geloften’, blijven bestaan.<br />

Gerard Adriaan Hoekveld (1934) studeerde van 1951<br />

tot 1956 sociale geografi e te Utrecht bij de hoogleraar<br />

A.C. de Vooys en de lector dr. Chr. van Paassen.<br />

Na zijn diensttijd bij de luchtmacht werd hij leraar aardrijkskunde<br />

te Amsterdam en Amstelveen in 1958. In<br />

1964 promoveerde hij in Utrecht bij prof. De Vooys op<br />

de dissertatie ‘Baarn: schets van de ontwikkeling van een<br />

villadorp’. In 1967 werd hij naast de hoogleraar prof. Dr.<br />

M.W. Heslinga <strong>als</strong> lector benoemd aan de Vrije Universiteit<br />

om onderwijs en onderzoek te verrichten met betrekking tot de ‘sociale geografi<br />

e, in het bijzonder de stads en plattelandsgeografi e der westerse landen.’<br />

Tot 1976 was hij voorzitter van twee vakgroepen, die van de ‘Stads- en<br />

Plattelandsgeografi e der westerse landen’ en die van de ‘Ecumenologie en<br />

onderwijsgeografi e’.<br />

De eerste verzorgde een onderzoeksopleiding en was vooral gericht op aanstaande<br />

planologen. De tweede vakgroep was vooral gericht op de opleiding<br />

van leraren. In 1985 werd de subfaculteit ‘Sociale Geografi e en Planologie’<br />

van de VU opgeheven.<br />

Hoekveld vertrok naar de Universiteit Utrecht om daar een leeropdracht te<br />

aanvaarden in ‘de geografi e voor educatie en de regionale geografi e’.<br />

In 1998 ging hij met emeritaat.<br />

Hij kreeg toen een Liber Amicorum aangeboden dat onder redactie staat van<br />

J. Hauer, D. de Pater, L. Paul en K. Terlouw, ‘Steden en Streken, geografi sche<br />

opstellen voor Gerard Hoekveld’. Van Gorcum, Assen 1998.


105<br />

Bijlage: Enkele belangrijke momenten in de transformatie van het Hoger Onderwijs<br />

1960 Vervanging van de Hoger Onderwijswet van 1876 door de Wet op het<br />

Hoger Onderwijs.<br />

1962 De CBS-publicatie “Studieduur en rendement van enige naoorlogse studentengeneraties”<br />

signaleert een te lange studieduur en een te laag studierendement.<br />

1963 Nota-C<strong>als</strong> (Het academisch statuut en de opbouw van de academische<br />

studie) formuleert voorstellen gericht op verbetering van doorstroming en vergroting<br />

van differentiatie.<br />

1968 De Nota-Posthumus (De Universiteit, doelstellingen, functies, structuren)<br />

stelt een selectieve propedeuse van een jaar en een doctora<strong>als</strong>tudie van vier jaar<br />

gericht op maatschappelijke beroepsbeoefening voor. In een postdoctorale fase<br />

zou vorming tot zelfstandig onderzoeker moeten plaatsvinden.<br />

1971 Ontwerp Wet Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs (vierjarige<br />

studieduur met selectieve propedeuse en drie postdoctorale trajecten, namelijk<br />

van AIO, postacademische beroepsopleiding (bijvoorbeeld artsen) en postacademische<br />

cursorisch onderwijs.<br />

1971 Wet Universitaire Bestuurshervorming (drie besluitvormingsniveaus met<br />

medezeggenschap van studenten en niet wetenschappelijk personeel).<br />

1975 Wet Herstructurering Studieduur maximaal 5 jaar, researchopleiding ten<br />

hoogste een jaar.<br />

1975 Nota Contouren van een toekomstig onderwijsbestel en Nota Hoger Onderwijs<br />

in de Toekomst (NOT) proberen samenhang te brengen tussen WO en HBO.<br />

1978 Nota Hoger Onderwijs voor Velen. Stelt voor een vierjarig algemene eerste<br />

fase en een beperkt toegankelijke tweede fase. Open Universiteit wordt aangekondigd.<br />

1980 Voorontwerp Kaderwet Hoger Onderwijs.<br />

1981 Wet Tweefasenstructuur. De lumpsumfi nanciering wordt aangekondigd.<br />

1981 De commissie-De Moor brengt het COHO-rapport uit. De commissie<br />

wil de scheiding tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs<br />

teniet doen onder andere via differentiatie van programmatypen.


106<br />

1981 De Beleidsnota Universitair Wetenschappelijk Personeel. Men wil de<br />

rangen van lector en wetenschappelijk hoofdmedewerker afschaffen.<br />

1983 Invoering van het nieuwe bekostigingssysteem PGM (plaatsen-geld-model)<br />

en van de voorwaardelijke fi nanciering van onderzoek.<br />

1983 Operatie TVC (Taakverdeling en Concentratie). Bezuinigingsslag leidt tot<br />

opheffi ng van studierichtingen. Tevens bemoeit de overheid zich voor het eerst<br />

met de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek.<br />

1984 Wet op de Open Universiteit.<br />

1985 AIO-systeem wordt vastgesteld.<br />

1985 Nota Hoger Onderwijs Autonomie en Kwaliteit (HOAK). Overheid wil<br />

meer zelfstandigheid geven aan de instellingen bij studieprogrammering, geeft<br />

“missiebudgetten”, wil visitatiecommissies.<br />

1986 Wet op de studiefi nanciering (beperking van de studiefi nanciering tot zes jaar).<br />

1987 Nieuwe bezuinigingsronde: Bepalingen inzake Maatregelen betreffende<br />

Selectieve Krimp en Groei.<br />

1988 Het eerste Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan (HOOP) komt uit.<br />

1993 Wet op het Hoger Onderwijs en het Wetenschappelijk Onderzoek. Deze<br />

wet omvat een noviteit, want betreft zowel het WO <strong>als</strong> het HBO Continuering<br />

van het tweefasensysteem. “Afstandelijke sturing”, naar overheidsbemoeienis<br />

met de output door kwaliteitsbewaking via visitatiecommissies en inspectie. Bindend<br />

studie-advies. Planning via HOOP. Formele afschaffi ng Academisch statuut<br />

en Academische Raad, instelling VSNU.<br />

1995 Collegegeldverhoging, tempobeurs en “studeerbaarheidsverbeteringsfonds”.<br />

1997 Wet op de Modernisering van de Universitaire Bestuursstructuur. Centralisatie<br />

en afzwakking van de democratie.<br />

Bron: Selectie uit gegevens vermeld in R.M. Verwayen-Leyk en E.C. Kosters,<br />

Hoger Onderwijs: geschiedenis van het beleid (1995); Adviesraad voor het Onderwijs.<br />

Werkdocument 06. O. van Heffen e.a. (Utrecht, 1999) Overheid, hoger<br />

onderwijs en economie, ontwikkelingen in Nederland en Vlaanderen, Lemma BV<br />

Utrecht.


107<br />

Meer samenwerking gewenst tussen ontwerpers en onderzoekers<br />

ONDERZOEK EN (STEDE)BOUWKUNDE<br />

een moeizame relatie<br />

Jan den Draak<br />

Onderzoek verrichten in een technisch milieu en de specifi eke problemen die dat<br />

inhoudelijk en organisatorisch met zich meebrengt, dat is de rode lijn die door deze<br />

bijdrage loopt.<br />

Veruit het grootste deel van mijn loopbaan - de periode 1961-1997 - was ik <strong>als</strong><br />

onderzoe ker werkzaam in het technische milieu van de Delftse universi teit. Centraal<br />

hierbij stonden het uitvoeren, begelei den en managen van grensver leggend onder zoek,<br />

met een link naar toepas sing in het bouw kunde-onder wijs en in de stede bouwkundig-planologische<br />

prak tijk.<br />

Een groot deel van het onderzoek aan de faculteit Bouwkunde (destijds nog<br />

Afdeling der Bouwkunde geheten) was in de perio de 1959-1993 ondergebracht<br />

in afzonderlij ke instituten of centra met eigen staven. In concreto waren dit<br />

het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek (ISO), opge richt in 1959, het<br />

Centrum voor Architectuuronderzoek (CA), opgericht in 1964, en het Research<br />

Instituut voor Woningbouw (RIW), opgericht in 1969. Eerstgenoemde twee<br />

instituten fuseerden in 1986 en gingen verder dan het Onder zoeksinstituut voor<br />

Stede bouw, Planologie en Architectuur (OSPA). Mijn ervaring betreft primair<br />

het ISO en het OSPA.<br />

In het volgende zal ik een viertal fasen van de ontwikkeling van het onderzoek<br />

in de periode vanaf 1961 schetsen. Vooraf wil ik echter iets zeggen over de aanloopfase<br />

vanaf het eind van de jaren veertig tot ver in de jaren vijftig. Deze geeft<br />

namelijk wat meer inzicht in de “omgeving”, het milieu, waarin het stedebouwkundig<br />

onder zoek en de organi satie ervan moeten worden geplaatst.<br />

DE AANLOOPFASE<br />

De faculteit Bouwkunde kent - in vergelijking met de meeste andere faculteiten<br />

aan de Technische Universiteit - geen lange onderzoekstraditie. Dat hangt waar-


108<br />

schijnlijk samen met de omstandigheid dat gedurende lange tijd het imago meer<br />

werd bepaald door bouwkunst, met een zekere dominantie van estheti sche en<br />

intuïtieve momenten, dan door een wetenschappelijk gefundeerde bouwkunde.<br />

Wel is het zo dat dit bij architectuur een veel sterkere rol speelde dan bij andere<br />

afstudeerrichtin gen zo<strong>als</strong> stedebouw en (later) volkshuisvesting. Tot in de jaren<br />

zestig nam de Delftse School een dominante positie in. Bij deze stroming ontbrak<br />

eenvoudig de habitus om wetenschap pelijk onderzoek op bouwkundig<br />

terrein te entameren. Sterker nog: sommige ontwerphoogleraren beschouwden<br />

zichzelf niet <strong>als</strong> wetenschapper en gaven daar bij afstudeerprojecten weleens<br />

onverbloemd blijk van.<br />

Daarnaast was er nog iets merkwaardigs aan de hand: hooglera ren kregen aanstellingen<br />

in voltijd, maar waren niet meer dan in deeltijd voor de faculteit<br />

werkzaam. Men ging er namelijk van uit dat zij onderzoek verrichtten op hun<br />

eigen bureau. “Het archi tectenbureau <strong>als</strong> onderzoekslaboratorium”, zo<strong>als</strong> Priemus<br />

(1991) spottend opmerkte. Deze praktijk werd gedurende lange tijd nagevolgd<br />

door vele tot de wetenschappelijke staf beho rende bouwkundigen.<br />

Hoe dit ook zij, vanuit de stedebouwhoek werden de eerste initiatieven ontplooid<br />

om het onderzoek aan de faculteit een eigen plaats en een duidelijk gezicht te<br />

geven. Hier moet in de eerste plaats de naam van prof.ir. Th.K.van Lohuizen<br />

worden genoemd. Van 1946 tot zijn overlijden in 1956 was hij buiten gewoon<br />

hoogleraar in het stedebouwkundig onderzoek. In zijn oratie (1948) beklemtoonde<br />

hij de gebondenheid van het onder zoek aan het stedebouwkundig plan en<br />

de noodzaak van eenheid van ontwerpers en onderzoekers in het stedebouwkundig<br />

werk. Wezenlijk was voor hem dat onderzoek niet alleen moest worden gedaan ter<br />

wille van het inzicht, maar met een zeer concreet doel: gericht op het plan.<br />

LABORATORIUM VOOR STEDEBOUWKUNDIG ONDERZOEK<br />

Deze gedachten zullen hem zeker hebben geïnspireerd bij zijn streven om te<br />

komen tot, zo<strong>als</strong> hij het eerst noemde, een “labo ratorium voor stedebouwkundig<br />

onderzoek”. Het duurde echter nog vele jaren, voordat het zover was en Van<br />

Lohuizen heeft het ook niet meer mogen meemaken.<br />

Nadat drs.C.S. Kruijt, hoofd van de afdeling Onderzoek van de Rijksdienst voor<br />

het Nationale Plan, in 1957 aantrad <strong>als</strong> opvolger van Van Lohuizen, kwam er<br />

vaart in de zaak. Mede onder invloed van Kruijt - die <strong>als</strong> sociale wetenschapper<br />

de nogal grote stap maakte van een beleidsdienst naar een faculteit die wetenschapsbeoefening<br />

bepaald niet hoog in het vaandel had staan! – kwamen er niet<br />

alleen aanpassingen aan het onderzoekprogramma maar ook veranderingen in<br />

de disciplinaire samenstelling, de wijze van fi nanciering en de beheersstructuur<br />

van het beoogde instituut. Kruijt zou zelf de leiding krijgen, terwijl hoogleraren<br />

van Bouwkunde én Weg- en Water bouwkunde (het latere Civiele Techniek) in<br />

de beheerscom missie zitting zouden nemen.


COR KRUIJT<br />

Prof.dr. C.S. Kruijt, wiens betekenis voor de<br />

Delftse faculteit Bouwkunde door Den Draak<br />

wordt beschreven, had ook reeds in de jaren vijftig<br />

een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling<br />

van de nationale ruimtelijke ordening.<br />

Cornelis Simon Kruijt (Koog aan de Zaan, 1920)<br />

trad in 1951 toe tot de afdeling Onderzoek van<br />

de Rijksdienst voor het Nationale Plan en werd in<br />

1954 hoofd van die afdeling. Onder zijn leiding<br />

verrichtte de afdeling de uitvoerige voorstudies die<br />

nodig waren voor het rapport Westen des Lands. Tot diens dood in 1956 gebeurde dat in<br />

samenwerking met Th.K. van Lohuizen. De resultaten werden toegeleverd aan de Werkcommissie<br />

Westen des Lands (deels via de zogenoemde Technische Werkgroep), en zij<br />

droegen in hoge mate bij tot het succes van het rapport Westen des Lands. Zo<strong>als</strong> in de<br />

Inleiding van dit boek is gememoreerd was het vooral dat rapport dat de nationale ruimtelijke<br />

ordening op de maatschappelijke en politieke kaart zette.<br />

Cor Kruijt promoveerde in januari 1960 (bij zijn oom, de Utrechtse hoogleraar J.P.<br />

Kruijt), waarna de deeltijd-aanstelling die hij tot dan toe in Delft had gehad, kon worden<br />

omgezet in een voltijds professoraat. Hij bleef adviseur van de Rijksplanologische Dienst.<br />

Op de studiedag die de Dienst ter gelegenheid van zijn afscheid in 1985 organiseerde,<br />

beschreef de dagvoorzitter, Gerrit Wissink, hem <strong>als</strong> iemand wiens kracht zich het beste<br />

ontplooide in een kleine groep. Wellicht daardoor, en doordat hij betrekkelijk weinig heeft<br />

gepubliceerd, is hij door de vakwereld een beetje vergeten. Hij woont tegenwoordig in<br />

Dordrecht. (HtH)<br />

109<br />

Het uiteindelijke voorstel tot oprichting van een instituut voor stedebouwkundig<br />

onderzoek werd in 1958 ingediend bij het college van Curatoren.<br />

Ik licht daaruit nog de drie centrale doelstellingen:<br />

· het te stichten instituut beoogt slechts het verrichten van fundamentele<br />

research; de te entameren onderzoekingen zullen in beginsel niet op een bepaald<br />

stedebouwkundig plan noch op de oplossing van een concreet vraagstuk uit de<br />

praktijk van het planologisch werk gericht zijn;<br />

· de door het instituut in te stellen onderzoekingen zullen bij voorkeur voortvloeien<br />

uit de centrale problemen, waarvoor de ruimtelijke ordening zich in ons<br />

land geplaatst ziet;<br />

· het instituut zal zich kenmerken - zowel wat betreft het stellen van problemen<br />

<strong>als</strong> de wijze van benadering, door het stedebouwkundig ontwerp. Dit houdt<br />

echter niet in dat het onderzoek zich zelf kan beperken tot de meer technischstedebouwkundige<br />

aspecten.


110<br />

Weergave in schema van de hoogleraren, die sedert 1905 aan de afdeling bouwkunde van de T.H. delft verbonden<br />

zijn geweest of nog verbonden zijn, met vermelding van een aan hun hoogleraarschap voorafgaand lektorschap of<br />

bijzondere leeropdracht (aan dezelfde afdeling).<br />

Bron: de elite, maart 1970


111<br />

In deze doelstellingen herkent men enerzijds de erfenis van Van Lohuizen, anderzijds<br />

de hand van Kruijt. De laatste was vanuit zijn positie bij de Rijksdienst<br />

veel sterker dan zijn voorganger gericht op de fundamentele problemen van de<br />

ruimte lijke ordening in regionaal en nationaal verband. Ook de inbreng van de<br />

afdeling Weg- en Waterbouwkunde - er werd onder meer aandacht gevraagd<br />

voor onderzoek naar grote civiel-technische werken - was merkbaar.<br />

Het College van Curatoren hechtte zijn goedkeuring aan het voorstel, maar<br />

met de kantte kening dat elke commercialisering van het onder zoek zou moeten<br />

worden vermeden. Het voorstel werd vervol gens - kennelijk volgens de toen geldende<br />

regels - voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen<br />

en deze gaf er in het najaar van 1958 zijn goedkeu ring aan. In het<br />

voorjaar van 1959 werd het instituut opge richt.<br />

De voorgeschiedenis was lang geweest. Pas 17 jaar na het eerste pleidooi van<br />

Van Lohuizen kwam het instituut onder de naam ISO van de grond. Het kwam<br />

belangrijke mate in overeen met zijn ideeën en was in de vakwereld niet geheel<br />

onomstreden door de binding aan de TH, maar het voorzag stellig in een toen<br />

gevoelde behoefte.<br />

DE INITIËLE FASE IN DE JAREN ZESTIG<br />

Het vermijden van commercialisering van het onderzoek betekende niet dat<br />

opdrachten van derden taboe waren. Die kon men wél aanvaarden mits het fundamenteel<br />

weten schappelijk karakter kon worden gewaarborgd en het project<br />

ook verder zou passen in het programma van onderzoekspunten.<br />

Gedurende de eerste tien jaar van het bestaan van het ISO was er overigens geen<br />

sprake van een echt onderzoeks beleid en -programma. De lijst van onderzoeksthema’s<br />

die werden opge somd in het voorstel tot instelling, kende ook geen prioriteiten..<br />

In deze beginperiode was het gebrek aan ervaring met fundamenteel<br />

onderzoek van de betrokken ontwerphoogleraren een factor die onderzoeksbeleid<br />

en -programmering overeenkomstig de eerder gekozen uitgangspunten er<br />

niet gemakkelijker op maakte. Om de beoogde technische oriëntatie en gebondenheid<br />

aan het stedebouwkundig ontwerp te realiseren, zouden immers juist zij<br />

een wezenlijke bijdrage hebben moeten leveren aan de formulering van onderzoekbare<br />

probleemstellingen.<br />

Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de herkomst van de eerste directeur,<br />

zelf een beoefenaar van de sociale weten schap pen en tevens adviseur van<br />

de Rijksplanologische Dienst, een stempel drukte op het onderzoek dat in de<br />

jaren zestig werd aange vat. Hierbij domineerde een groot binnenstadson derzoek<br />

in op dracht van de RPD (met Utrecht <strong>als</strong> casus), waaraan verscheidene universitaire<br />

instituten deelna men. Dit onderzoek was een poging om de in univer-


112<br />

sitair ver band over heersende monodisci plinaire benade ring te doorbreken (zie<br />

ook Kruijt en Hazelhoff 1972).<br />

Een synthese van de afzonderlijke disci plines bleek echter uiterst moeilijk te zijn.<br />

Dit pro bleem werd nog com plexer, doordat het om een inbreng vanuit diverse<br />

instituten ging.<br />

Ook wat de deelprojec ten van het ISO betreft - de woonfunc tie, de winkelfunctie<br />

en de stedebouwkundige dynamiek van de (Utrechtse) binnenstad - kan men<br />

eigen lijk slechts met enige goede wil spreken van een multidis ciplinaire benadering.<br />

Ook al was er sprake van een goede samenwerking van onderzoe kers uit de<br />

technische weten schappen (een civiel ingenieur en een stedebouwkundige) en de<br />

sociale wetenschappen (een socio loog, in casu auteur dezes), integratie en wederzijdse<br />

bevruch ting bleken (nog niet) haalbaar.<br />

Halverwege de jaren zestig werd ir.L.H.J. Angenot benoemd tot hoogleraar<br />

stedebouwkun dig onder zoek (een deel van de leer stoel van Kruijt) . Hij ging ook<br />

<strong>als</strong> directeur van het ISO. funge ren. (In 1963 was drs. J.D. Buissink belast met<br />

de dagelijkse leiding van het instituut) .<br />

Met Angenot kwam een civiel ingenieur aan het roer die, net <strong>als</strong> Van Lohuizen,<br />

een pioniersrol had gespeeld bij het propageren van “wetenschappelijk vooronderzoek”<br />

<strong>als</strong> onder bouwing van het stedebouwkundig plan, in dit geval in<br />

Amsterdam in de jaren dertig. In die tijd kwam daar ook het Algemeen Uitbreidingsplan,<br />

mede op basis van surveys, tot stand. Zijn aanstel ling in Delft betekende<br />

in elk geval een stimulans voor een nieuwe loot aan de onderzoekboom:<br />

de stedebouwfysica. Daarnaast kwamen het verkeers- en vervoersplanologisch<br />

onderzoek van de grond.<br />

De relatie met het onderwijs was in de jaren zestig zwak. Bij het ISO was een<br />

bijna exclusieve bemoeienis met onderzoek waar te nemen, kennelijk vanuit de<br />

gedachte dat het instituut (ook) was opgericht om juist deze activiteit die anders<br />

door onderwijsbelasting in het gedrang zou komen, veilig te stel len. Hoewel één<br />

van de uitgangspunten bij de oprichting was dat de onderzoeksactiviteiten direct<br />

ten nutte zouden komen aan het onderwijs aan de TH, had dit in de initiële fase<br />

meer indirect en impliciet plaats door de verwerking van onderzoeksresultaten in<br />

colleges van docenten.<br />

DE REVOLUTIE EN HAAR KINDEREN<br />

De negende mei van het jaar 1969 is de geschiedenis ingegaan <strong>als</strong> de datum,<br />

waarop de revolutie uitbrak op de Bouwkunde-faculteit. Ook elders - men denke<br />

slechts aan het Maagdenhuis in Amsterdam en aan Tilburg - verliep de meimaand<br />

roerig met heftige acties voor democratisering.


VRIJHEID, GELIJKHEID EN BROEDERSCHAP<br />

In Delft spande de grote Bouwkunde-faculteit de kroon met democratiseringsacties. Als<br />

curiosum wil ik daarover in het kort iets vermelden, want er was alleen een indirect verband<br />

met het onderzoek bij de instituten..<br />

Op die negende mei vond een algemene vergade ring plaats, waar voor alle leden van<br />

het wetenschappelijk, bouwkun dig, tech nisch, admini stra tief en huishoudelijk perso neel<br />

(inclu sief het Cemsto-perso neel uit de kantine- en schoon maak dienst) waren uitgenodigd.<br />

Daar werd een motie aangenomen met <strong>als</strong> tekst:<br />

‘De afdeling Bouwkunde erkent geen bestuursvorm op basis van klassen en vertegenwoordiging<br />

van klassen. Alleen een algemene afdelingsvergadering (omvattende allen die <strong>als</strong><br />

student zijn ingeschreven en allen die <strong>als</strong> personeel zijn aangesteld) kan bindende beslissingen<br />

nemen’.<br />

Onvergetelijk zijn de verschijnselen van rolvervaging en functiemenging die zich in de<br />

overheersende sfeer van vrij heid, gelijk heid en broederschap manifesteerden. Het door<br />

vele sociologen beschreven historische proces van arbeidsdeling en functiedif ferentiatie<br />

in de samenleving werd tenietgedaan: ieder, van hoogleraar tot schoonmaakster, van ontwerper<br />

tot typiste, van student tot kantinemedewerkster, was gelijk. Sommigen meenden<br />

dat dit beteken de dat ook taken die bij de verschil lende posities van het personeel en de<br />

studen ten hoorden uitwissel baar waren……<br />

Maar binnen anderhalve dag pakte iedereen haar of zijn eigen werk weer op.<br />

113<br />

Op zichzelf was de doorbreking van oude machtsstructuren, waarin stafl eden en<br />

studenten weinig te vertellen hadden, toe te juichen. Maar in de bevlogenheid,<br />

waarmee de nieuwe situa tie werd begroet, schoot een deel van de jonge stafl eden<br />

en van de studenten te ver door. Overigens bleef de one man one vote-construc tie<br />

niet lang overeind. Een intern referendum(!) maakte begin 1971 een eind aan de<br />

beslissingsbevoegdheid van de algemene afdelings verga dering en de democratisering<br />

kreeg vervolgens gestalte in een raad met een experimenteel karak ter, passend<br />

in de Wet Universitaire Bestuurshervorming van de toenmalige minister Veringa.<br />

Naast de bestuurlijke kant viel inhoudelijk de sterk toegenomen belang stelling<br />

voor politieke en sociale aspecten op. Maat schappij kritiek werd ook steeds meer<br />

betrokken op het bouwen en de gebouwde omgeving. Een deel van de jongere<br />

stafl eden en stu denten behorend tot de Afdelings Aktie Groepen poneerden dat<br />

onder zoek allereerst ten dien ste zou moeten staan van de sociaal en economisch<br />

zwakkeren. Vaak viel ook te horen dat economische machtscon centraties moesten<br />

worden aangepakt, terwijl inspraak van bewoners hoog in het vaandel stond.<br />

Maat schappelijk engagement lag ongetwijfeld aan de basis van de oprichting in<br />

1969 van een derde onderzoeksinstituut, het Research Instituut voor Woningbouw<br />

(RIW). De latere directeur Houben schrijft hierover:


114<br />

“Het in de jaren zestig doorbrekende bewustzijn, dat maat schappelijke structuren<br />

en het daaraan dienstbare onderzoek ter discussie gesteld dienden te<br />

worden, heeft geleid tot het RIW-initiatief. Als gevolg van de doelstellingen om<br />

vooral vanuit de positie van de bewoner onderzoek te doen naar de gebouwde<br />

omgeving, werd een multidisciplinair onderzoeksin stituut in het leven geroepen,<br />

waarin bouwkundigen, sociale wetenschappers en economen samenwerken<br />

(Houben 1991).<br />

Apart van dit initiatief concentreerden de kritische en met name de historisch-materia<br />

listische weten schapsbeoefe ning zich in de “Pro jek traad”, een<br />

samenwerkings verband van stafl eden en studen ten.<br />

Onmiskenbaar verloor het ontwerpen <strong>als</strong> kernactiviteit aan de faculteit in deze<br />

periode terrein en dit gold zeker voor de vroeger dominante Delftse School. Dat<br />

hield óók - maar zeker niet alleen - verband met de opkomst van de kritische<br />

weten schapsbeoefening. Ook de nieuwe afstudeerrichting volkshuis vesting paste<br />

in het veranderde klimaat. Een implicatie voor het onderwijs was dat het afstuderen<br />

lang niet altijd meer bestond uit het maken van een architectonisch of<br />

stedebouw kun dig ontwerp, maar uit een scriptie, waaraan (idealiter) een stuk<br />

onderzoek ten grondslag lag.<br />

SAMENSPEL<br />

De effecten van de beschreven gebeurtenissen op het functione ren van de twee<br />

oudere onderzoeksinstituten, ISO en CA, bleven beperkt. Wel vond er in de latere<br />

jaren zestig en in de eerste helft van de jaren zeventig betrekkelijk weinig onder zoek<br />

plaats in opdracht van derden. Er was namelijk, geheel in lijn met het voorgaande,<br />

een sterke stroming in de faculteit die de opvatting aanhing dat binding aan en<br />

afhankelijkheid van externe opdrachtgevers de vrijheid van het wetenschappe lijk<br />

onderzoek te veel zou beknotten. Pas in de tweede helft van de jaren zeventig<br />

kwam hierin verandering; daarna ging contrac tresearch een substantieel deel van<br />

het onderzoekpro gramma uitmaken.<br />

Ten aanzien van de inhoud van het onderzoek bij het ISO, somde een be leidsnota<br />

van 1974 enkele aandachtspunten op, zo<strong>als</strong> een wenselijke uitbouw van onderzoek<br />

naar het ontwerpen en naar planningsprocessen <strong>als</strong> zodanig. Een grote omvang<br />

heeft dit type onderzoek niet gekregen. Wél kreeg het stedebouwfy sische onderzoek<br />

een herkenbare positie in het instituut, waarbij de technische oriëntatie ook<br />

tot uiting kwam in het gebruik van apparatuur in het kader van modelstudies met<br />

het oog op bezonning, geluidhinder en windhinder.<br />

Onderzoekers vonden het geen ideale situatie dat bij het ISO monodisciplinaire<br />

research de boventoon voerde. De Beleidsnota van 1974 vermeldde dat samenspel<br />

van de beoefenaars van technische en mens- en maatschappijwetenschappen<br />

nastrevenswaard zou zijn.. Koppels van twee onder zoekers zouden dit streven<br />

moeten realiseren.


115<br />

Bij een aantal projecten lukte dit ook. Daarmee zeg ik niet dat op deze wijze<br />

de oorspronkelijke doelstelling van het insti tuut - de grote gebondenheid, qua<br />

probleemstelling en benade ring, aan het stedebouwkundig ontwerp - over de<br />

hele breedte ervan werd verwezenlijkt. Hierbij was zeker ook van in vloed dat<br />

de mogelijkheden tot uitbreiding van het ISO gering waren en de (vaste) personeelsformatie<br />

daardoor vrij klein bleef.<br />

DE TURBULENTE JAREN TACHTIG<br />

Verliepen het laatste deel van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig<br />

voor de onderzoeksinstituten tamelijk rustig, al spoedig manifesteerden zich verschillende<br />

verande ringen in de “omgeving” van het onderzoek.<br />

De belangrijkste zal ik trachten te schetsen, zonder uitputtend te zijn.<br />

Allereerst wil ik aandacht besteden aan de positie en het imago van het sociaalwetenschappelijk<br />

onderzoek op het ter rein van de gebouwde omgeving in het<br />

algemeen. In de jaren zestig en een groot deel van de jaren zeventig bestond een<br />

duidelijke vraag naar sociaal-wetenschappelijke inbreng in het bouw- en planningsproces.<br />

Behoeften en medezeggenschap van gebruikers van de gebouwde<br />

omgeving kregen in die tijd, mede onder invloed van de maatschappelijke ontwikkelingen,<br />

veel belangstelling en ook waardering. Dat veranderde geleidelijk<br />

maar onmiskenbaar.<br />

Daarbij kunnen drie factoren ter verklaring die nen:<br />

a. ontwerpers en planners waren veelal teleurgesteld over de inbreng van sociale<br />

wetenschappers en er deden zich, ook door het gebruik van verschillende “talen”,<br />

nogal eens communicatiestoringen voor. Het gevolg was een nieuwe autonomie<br />

van ontwerpers: “vormwil” ging weer domineren en behoeften en verlangens van<br />

gebruikers schoven naar de achtergrond;<br />

b. de neiging tot autonoom denken en handelen van ruimtelij ke ontwerpers is<br />

naar mijn opvatting bevorderd door de crisis en het zoeken naar de eigen identiteit<br />

die zich voordeden in de sociale wetenschappen zelf. Al te grote voorzichtigheid,<br />

zeker waar het ging om beleidsaanbeve lingen en uitspraken over de toekomstige<br />

samenleving, was daar troef;<br />

c. de studie van planningsprocessen verloor haar prominente positie ten gunste<br />

van meer “substantiële” thema’s, sociaal-ruimtelijke processen zo<strong>als</strong> problemen<br />

van grote stadswijken en verkeerscongestie.<br />

GROEI BIJ ISO EN CA BLIJFT ACHTERWEGE<br />

Alle drie factoren zijn in de Delftse situatie goed herken baar. Wél moet ten aanzien<br />

van de laatstgenoemde factor worden vermeld dat bij het ISO de inhoude-


116<br />

lijke kant van de ruimte lijke planning steeds de boventoon heeft gevoerd. Zo<br />

werd in de jaren zeventig en tachtig onderzoek uitgevoerd naar wonen in nieuwe<br />

stadsuitbreidingen, wonen in hoge dichtheden, effec ten van toenemende vrije<br />

tijd, routekeuzegedrag, planning van winkelvoorzieningen, wind-en geluidhinder.<br />

Het zijn slechts enkele voorbeelden, maar het gaat steeds om onderzoek dat<br />

bouwstenen beoogde te leveren voor stedebouw en ruimtelijke ordening.<br />

Als tweede verandering in de “omgeving” van het onderzoek noem ik de invoering<br />

van het stelsel van voorwaardelijke fi nancie ring in 1983. Eerder binnen<br />

het ISO geformuleerde zwaarte punten konden probleemloos worden ingepast<br />

in drie voorwaarde lijk gefi nancierde projecten van de faculteit. Details laat ik<br />

achterwege. In dit kader is wél relevant dat in deze projecten samenwerking<br />

en afstemming plaatsvonden met andere leden van de wetenschappelijke staf.<br />

In de praktijk betekende dit doorgaans nog niet dat deelprojecten gezamenlijk<br />

werden aangepakt. De tijdsinveste ring van vrijwel alle bij de ontwerpleerstoelen<br />

werkzame stafl eden was ook minder groot dan die van de ISO-medewer kers.<br />

Maar wél kwam er voor het eerst een verantwoor dingsplicht en verbeterde ook<br />

de wederzijdse informatie over de opzet, voortgang en resultaten van het onderzoek.<br />

De derde verandering is in wezen het gevolg van een lang proces. Noch bij het<br />

ISO noch bij het zusterinstituut CA is de beoogde groei van de personeelsformatie<br />

gerealiseerd. Niet alleen externe bezuini gingen verhinderden deze, maar<br />

ook het feit dat behoeften vanuit het onderwijs, zeker in de Bouwkundecultuur,<br />

concreter waren en een hogere prioriteit hadden. Dit had tot gevolg dat van uitbreiding<br />

op grond van lacunes in het onderzoek geen sprake kon zijn en dat vaak<br />

hemel en aarde moesten worden bewogen om vacatures te vervul len. Wél vond<br />

sinds het tweede deel van de jaren zeventig in toenemende mate onderzoek plaats<br />

in opdracht van derden . Dat werd steeds meer ervaren <strong>als</strong> een waardevolle en<br />

ook noodzake lijke aanvulling op het onderzoek uit de universitaire geld stroom.<br />

FUSIE<br />

Rond 1985 werd de faculteit getroffen door ingrijpende bezui nigingsoperaties.<br />

Zowel het ISO <strong>als</strong> het CA ondervonden hiervan de gevolgen, in die zin dat<br />

beide personeelsformaties een kritische benedengrens naderden. Dit was overigens<br />

slechts één (zij het wel heel belangrijke) reden, waarom een oude gedachte<br />

- fusie van de twee insti tuten - werd opgerakeld.<br />

Bijkomende voordelen waren dat er een grotere variatie zou komen in disciplines<br />

– onder meer aanvulling met psychologen en een civiel ingenieur - en dat er<br />

organisatorisch meer fl exi biliteit en doelmatigheid zou komen. In de nazo mer<br />

van 1986 kwam de fusie er en nam het Onderzoeksinstituut voor Stedebouw,<br />

Planologie en Architectuur (OSPA) de plaats in van CA en ISO<br />

Wie dacht dat de bestuurders van de faculteit enthousiast zouden reageren op


117<br />

een dergelijk initiatief “van onderaf” (dat immers bevorderlijk zou zijn voor de<br />

kwantiteit en de kwali teit van het onderzoek), kwam bedrogen uit. De faculteitsraad<br />

die de instelling moest goedkeuren (1987), deed dit slechts voor één jaar en<br />

dat gebeurde daarna nog drie keer.<br />

OUDE STEREOTYPEN<br />

De faculteitsraad keurde de instelling van het OSPA vier keer achter elkaar voor maar een jaar<br />

goed. Er waren uiteenlopende argumenten die hierbij, impliciet of expliciet, een rol speel den:<br />

* De vrees bestond dat het OSPA al het onderzoek op het terrein van architectuur en stedebouw<br />

zou claimen. Dit was zeker niet het geval. Men wilde eigenlijk al het architectuuronderzoek<br />

in één afzonderlijk instituut onderbrengen, maar zag daartoe zelf geen kans;<br />

* In de faculteit bestond een sterke stroming (waartoe ook enkele hoogleraren behoorden op<br />

invloedrijke bestuurlijke posities) die oude stereotypen huldigden: de medewer kers van de<br />

onderzoeksinstituten zouden “vrijgestelden” zijn die in alle rust onderzoek konden doen, terwijl<br />

anderen voor de onderwijsklussen moesten opdraaien. Vanuit deze gedachte die overigens<br />

strijdig was met de werkelijkheid hield men de instelling van werkgroepen of instituten voor<br />

langere tijd af;<br />

* Er kwam een bestuurlijke operatie op gang, waarbij het toekomstige onderzoeksbeleid van<br />

vak- en werkgroepen een belangrijke plaats innam. Formele instelling van het OSPA, zonder<br />

dat dit proces was afgerond, zou een en ander kunnen doorkruisen. Dat deze operatie tot 1993<br />

heeft geduurd, tekent natuurlijk wel de traagheid en besluiteloosheid van de faculteit die in<br />

wezen altijd al een moeizame relatie had gehad met onderzoek.<br />

In de dagelijkse praktijk functioneerde het OSPA naar behoren. Naast een aanzienlijke<br />

productie in de eerste en derde geldstroom (waarmee de faculteit goede<br />

sier maakte!), participeerde het instituut in enkele onderzoeksscholen (Nethur<br />

en Trail) die tegen het eind van de jaren tachtig tot stand kwamen. Aldus richtte<br />

men de blik meer naar buiten. Dat was hard nodig om in te spelen op actuele<br />

onderzoeksthema’s en deze tezamen met andere universitaire instituten aan te<br />

vatten. Helaas is hier de vaststelling op haar plaats dat de faculteit Bouwkunde<br />

ook in dit opzicht achter de feiten aanliep en eerder remmend dan stimulerend<br />

optrad, in dit geval vanuit de vrees dat instan ties buiten de faculteit te veel<br />

invloed op de onderzoekspro grammering zouden krijgen.<br />

De conclusie moet zijn dat de “omgeving” van het instituutson derzoek er aan het eind<br />

van de turbulente jaren tachtig in meer dan één opzicht niet erg fl orissant uitzag.<br />

In de volgen de alinea’s zal ik laten zien dat zowel inhoudelijk <strong>als</strong> bestuurlijk<br />

nieuwe ontwikkelingen in gang werden gezet die in de loop van het nieuwe<br />

decennium verstrek kende gevolgen zouden hebben.


118<br />

Het oude gebouw van de afdeling der bouwkunde.


119<br />

OP WEG NAAR DE OPHEFFING VAN ONDERZOEKSINSTITUTEN<br />

Om de laatste fase van de ontwikkeling te kunnen duiden, moet ik inhoude lijk<br />

even een zijpad inslaan.<br />

In 1989 was namelijk het rapport van een externe verkenningscommissie verschenen,<br />

waarin zeer kritische noten werden gekraakt over onderwijs, onderzoek en<br />

organisatie van de faculteit. Mede onder druk hiervan nam de belangstelling voor<br />

onder zoek bij de facul teit toe, al was het wél zo dat lang niet iedereen het zelfde verstond<br />

onder deze term en ook dat er in methodolo gisch opzicht verschillende eisen<br />

werden gesteld. Daarom was het verheugend dat een breed samengestelde Methodo<br />

logiecommis sie in 1990 een Discussienota het licht liet zien. Ik beperk mij tot<br />

de aan duiding van enkele belangrijke gezichts punten met het oog op verschillende<br />

typen onderzoek, waarmee de faculteit Bouwkunde van doen heeft.<br />

De nota maakt onderscheid in doelgericht en middelengericht onderzoek. Bij de<br />

eerste categorie kiest men maatschappelijke doelen <strong>als</strong> onafhankelijke variabele<br />

om middelen te vinden, bij de tweede varieert men de middelen om te kijken,<br />

wie daarbij gebaat is.<br />

NIET SCHEIDEN WEL ONDERSCHEIDEN<br />

Op de indeling in doel- en middelengericht onderzoek is ongetwijfeld kritiek mogelijk.<br />

Zo wees Tacken er in een vakgroepgesprek op dat het onderscheid tussen doelen en middelen<br />

niet op één punt kan worden vastge legd, maar dat het van persoon tot persoon en<br />

van onderzoek tot onderzoek verschilt en verschuift (geciteerd door De Jong 1991).<br />

Verder is meerrmalen kritiek geuit op de ook naar mijn opvatting ongelukkige en verwarrende<br />

term ‘ontwerpend onderzoek’. Als adjectief past het woord ontwerpend hier niet<br />

bij onderzoek, tenzij men er iets heel anders onder zou verstaan. Onder anderen Guyt<br />

bestrijdt terecht de gewekte suggestie dat het ontwerpen zelf een onderzoeksactiviteit<br />

zou zijn. Stedebouw is volgens hem zelf een ontwerpactiviteit, waarbij onderzoek een<br />

kennistoeleverende activiteit is. Onderzoek en ontwerpen moet men niet scheiden, wél<br />

onderscheiden. Het hanteren van het begrip ontwerpend onderzoek kan volgens Guyt<br />

(ver)leiden tot het ontwijken van nuchter, ordelijk onderzoek, waarbij eisen zo<strong>als</strong> toetsbaarheid<br />

en controleerbaarheid in acht worden genomen (Guyt 1991).<br />

Tot het doelgerichte onderzoek behoren:<br />

- verklarend, probleemsignalerend en voorspellend onderzoek;<br />

- programmerend onderzoek;<br />

- optimaliserend onderzoek;<br />

- evaluerend onderzoek.<br />

Zonder veel moeite is hierin het onderzoeksterrein te herken nen dat grotendeels<br />

werd bestreken door het OSPA (en in vroe ger tijden door het ISO en het CA).


120<br />

Tot het middelengerichte onderzoek worden gerekend:<br />

- ontwerp-onderzoek;<br />

- ontwerpend onderzoek (kort gezegd: onderzoek, waarbij afwisselend de context<br />

- de “omgeving”- en het ruimtelijk object variabel worden gesteld, zie verder<br />

De Jong 2000) ;<br />

- ontwerpstrategisch onderzoek;<br />

- technisch onderzoek;<br />

- instrument-ontwikkeling.<br />

De Methodologiecommissie ging analyserend te werk en sprak geen voorkeur uit<br />

voor bepaalde typen onderzoek. Maar impli ciet en/of expliciet kwam in die tijd<br />

in ontwerperskringen de opvatting naar voren dat op een facul teit Bouwkunde<br />

geen sociaal-wetenschappelijk onderzoek thuis hoort of hooguit in de marge.<br />

Daarentegen zou het middelengerichte onderzoek moeten worden ontwikkeld<br />

<strong>als</strong> zijnde specifi ek voor het weten schapsgebied bouwkunde.<br />

Dat kwam ook naar voren in de rap portage van de commissie onder zoekprofi<br />

le ring over de inhoud en organisa tie van het onderzoek aan de faculteit Bouwkunde<br />

(1990). Dit interne rapport was gevolgd op het eerder genoemde rapport<br />

van de externe verkennings commis sie (1989). Het rapport over het onderzoek<br />

werd door be stuur en facul teitsraad <strong>als</strong> richt lijn aan vaard voor het te voeren<br />

beleid.<br />

Vooral Priemus, hoogleraar volks huisvesting, maar tevens sinds 1985 directeur<br />

van het OTB, dat buiten de faculteit fungeer de, leverde ongezouten kritiek.<br />

Hij stelde: “Het onder zoek, waar mee de faculteit succes had (CA en ISO tot<br />

OSPA gefuseerd en enkele andere onderzoeks groepen) ligt onder vuur: het is<br />

te “beschrijvend”, niet bouwkundig genoeg en te zeer toegepast, zeggen sommigen.<br />

Sterk vereenvoudigd gesteld: wat de faculteit goed kan, wil ze niet, en wat<br />

de faculteit wil, kan ze niet goed. In het ene deel van de faculteit worden nu verwachtingen<br />

gewekt die niet kunnen worden ingelost. Het andere deel van de<br />

faculteit, waar onder zoek wordt verricht dat buiten de muren van de faculteit<br />

respect afdwingt, wordt kort gehouden”.<br />

FREMDKÖRPER<br />

Priemus merkte ook op dat er deze onder zoeksgroepen veel aan gelegen zou moeten<br />

zijn om hun onderzoek meer te richten op het ontwerpen, het bouwen en het beheren<br />

van de gebouwde omgeving. “De toe komst van het onder zoek aan de faculteit is<br />

zonnig <strong>als</strong> ontwer pers en onderzoekers elkaar ooit zouden kunnen vinden”.<br />

Ik voeg hieraan zelf toe dat binnen een onder zoeksinstituut zo<strong>als</strong> het OSPA de<br />

bereidheid zonder meer aanwezig was en tevens kenbaar is gemaakt om ook meer<br />

ontwerp gericht onderzoek in het programma op te nemen. Mijn indruk is dat


121<br />

dit nauwelijks serieus is genomen. Klaarblijkelijk wilde een sterke stroming af<br />

van de bestaande instituten die in wezen werden gezien <strong>als</strong> Fremdkörper, waarop<br />

men onvoldoende vat kon krijgen.<br />

In 1990 is nog de idee gelanceerd om één werkgroep met secties in te stellen<br />

voor de verschillende soorten onderzoek die de faculteit herbergde. Dit voor stel<br />

kreeg onvoldoende steun. Uiteindelijk werd besloten (zes) nieuwe vakgroepen te<br />

vormen die grotendeels parallel liepen met afstudeerrichtingen en waarin ook al<br />

het onderzoek werd ondergebracht. Geen multidi sci plinaire werkgroepen meer,<br />

evenmin aansluiting bij bestaande sterke punten zo<strong>als</strong> onderzoeksorganisatie en<br />

-management die bij de bestaande instituten en nog enkele onderzoeksgroepen<br />

wél en bij de rest van de faculteit juist niet aanwezig waren.<br />

Zelfs verzuimde men qua organisatie aan te sluiten bij de toen - we schr ijven<br />

inmiddels 1993 - actuele constellatie van onder zoeks scho len, al participeerde de<br />

faculteit wél, zij het met mate, in de onderzoeks scholen Bouw, Trail en Nethur.<br />

Maar de zwakke stee bleef het ontwer ponderzoek, vooral in de hoek van de<br />

architectuur. Goede wil daartoe was er voldoende maar inhoudelijk en organisatorisch<br />

kwam het - op enkele confe renties na - niet goed van de grond<br />

Aldus kwam een eind aan specifi eke onderzoekswerkgroepen en dus ook aan een<br />

instituut dat, eerst alleen op stedebouwkun dig, later ook op architectonisch terrein,<br />

meer dan drie decennia succesvol had geopereerd. Ik dacht en denk nog<br />

steeds dat de faculteit met de beslissing om de onderzoeks werkgroepen op te<br />

heffen en al het onderzoek in de vakgroepen onder te bren gen een verkeerde<br />

weg is ingeslagen. In een complexe faculteit zo<strong>als</strong> Bouwkunde was het gekozen<br />

organisatie model van een let terlijk bedrieg lijke eenvoud. In de vakgroe pen was<br />

de druk van het onderwijs enorm. Die werd ook veelal gebruikt <strong>als</strong> excuus<br />

voor het achterblij ven van het onderzoek. Bovendien zaten er op het gebied van<br />

onder zoeksmanagement, op een enkele uitzonde ring na, niet de juiste mensen.<br />

Deze en andere bezwaren hebben echter de opheffi ng niet kunnen voorkomen.<br />

TERUGBLIK EN PERSPECTIEF<br />

Het voorafgaande maakt voldoende duidelijk, waarom in de titel van deze<br />

bijdrage wordt gesproken over een moeizame relatie tussen onder zoek en<br />

(stede)bouwkunde. Dat begon al in de jaren vijftig en zestig met de opkomst van<br />

het stedebouw kundig onderzoek in een ontwerpersmilieu dat hiermee weinig<br />

affi niteit had.<br />

Hierop volgde een periode van uitbouw - waarin begrepen de oprichting van het<br />

Centrum voor Architectuuronder zoek, dat mede werd gekenmerkt door een betrekkelijk<br />

groot isolement ten opzichte van de ontwerpers en het onderwijsge beuren.<br />

Tegen het eind van de jaren zestig en in een deel van de jaren zeventig stond<br />

maatschappelijke betrokkenheid cen traal, al had dit niet zoveel gevolgen voor<br />

het onderzoekpro gramma van het ISO en CA. Wél stond opdracht-onderzoek


122<br />

een tijd lang op een laag pitje.<br />

In de turbulente jaren tachtig herwon het ontwerpen de plaats die in het voorafgaande<br />

decen nium voor een deel was prijsgegeven. Zowel bezuinigingen <strong>als</strong><br />

kritiek op het nut van het vooral sociaal-ruimtelijk onder zoek van de onderzoeksinstituten<br />

leidden tot een verzwakte positie in de faculteit, ondanks een<br />

fusie van ISO en CA. Uiteinde lijk zou een en ander, gestimuleerd door het<br />

optreden van enkele invloedrijke bestuurders, leiden tot de opheffi ng van de<br />

instituten tegen het eind van 1993.<br />

Welk perspectief is er, gezien vanuit de situatie na 1993?<br />

De in de vorige paragraaf genoemde methodologie-discussie aan de faculteit Bouwkunde<br />

is ook thans nog niet uitgewoed, maar heeft <strong>als</strong> zeer posi tief punt dat de<br />

diverse standpunten en de uit eenlopende methodologieën onderwerp zijn geworden<br />

van een publiek debat. Recent heeft dit geresulteerd in een boek (Ways to<br />

Study, 2000). De redac teu ren stellen op de fl aptekst: “The authors - among them<br />

archi tects, urban planners, sociologists, lawyers, infor mati cians, and technicians-<br />

have widely diffe ring backgrounds. In spite of that, this book demonstrates that<br />

they rub shoul ders with one another in many respects. The central focus of it is a<br />

quest for a better understanding of design tools, the effect of design decisions as to<br />

functiona lity, expressive value of the programme and the design”.<br />

Taeke de Jong, de grote anima tor van het methodologie-debat, geeft in dit boek<br />

te kennen de kritiek van mensen zo<strong>als</strong> Prie mus serieus te nemen. Priemus is één<br />

van de auteurs die de meer traditionele methodologie vanuit de gedragswetenschappen<br />

ook voor ontwerpers bruikbaar acht. Hij wijst met name op het nut<br />

van systeemanalyse bij de studie van ontwerpprocessen. Het ontwerp dan wel de<br />

ontwerpen wordt (worden) hierbij opgevat <strong>als</strong> hypothese (n).<br />

Zelf heb ik op een andere plaats aangegeven dat meer samenwer king, op wetenschappelijke<br />

basis, tussen ontwerpers uit de technische wetenschappen en onder zoekers uit<br />

de maatschappij wetenschappen wenselijk en mogelijk is. Als voorbeeld valt te denken<br />

aan scenario’s in de ruimte lijke planning en volkshuis vesting (Den Draak 1993).<br />

De rela tie ontwerpen-onderzoeken en derhalve ontwerpers-onder zoe kers is weliswaar<br />

een moeizame, maar ook één die nog volop in discussie is en die beloften<br />

in zich bergt voor de toekomst.<br />

Inmiddels heeft zich een nieuwe reorganisatie voltrokken: in het najaar van 1997<br />

werden onder vigeur van de nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs en<br />

van een specifi eke TU-operatie de vakgroepen opgeheven.<br />

Sindsdien ressorteert het onderzoek bij de faculteit Bouwkunde onder nóg kleinere<br />

eenheden, de werkverbanden die zijn gegroepeerd rond enkele leerstoelhouders.<br />

Dit impliceert een verdere fragmentatie van het onderzoek, waardoor ruimtelijke<br />

planners en ontwerpers thans in verschillende werkverbanden opereren.


Literatuur<br />

123<br />

Bergh, W. van den, et al. (2000), Introduction. In: T.M. de Jong, Y.J. Couperus<br />

& D.J.M. van der Voordt (eds.), Ways to study in architectural, urban and<br />

technical design. Delft: Technical University.<br />

Beleidsnota’s van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek, 1974 en<br />

1981<br />

Commissie onderzoekprofi lering Faculteit Bouwkunde: Rapport inzake de<br />

inhoud en organisatie van het onderzoek (1990)<br />

Draak, J. den (1984), 25 jaar stedebouwkundig onderzoek in het ISO: terugblik<br />

en perspectief. In: J. den Draak & G.R.M. Jansen (redn.), Bouwstenen voor<br />

stedebouw: Bijdragen over onderzoek, gebundeld ter gelegenheid van het<br />

zilveren jubileum van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek. Delft:<br />

Delftse Universitaire Pers.<br />

Draak, J. den (1993), Scenario’s, begrippen, typen en toepassingen. In: J.den<br />

Draak (red.), Van blauwdruk naar draaiboek: Scenario’s in de ruimtelijke<br />

planning en volkshuisvesting. Delft: Delftse Universitaire Pers.<br />

Draak, J. den, & H. van Wegen (1991), Van ISO (1959) en CA (!964) naar<br />

OSPA (1986). In: Albers, H., et al., “Mag het ‘n beetje scherper <strong>als</strong>tublieft?”:<br />

Beelden van Bouwkunde Delft. Delft: Faculteit Bouwkunde.<br />

Guyt, P. (1991), De mallemolen van “ontwerpend onderzoek” en “onderzoekend<br />

ontwerpen”. Polis: Podium voor Stedebouwkunde, juni.<br />

Houben, P. (1991), RIW: wel en wee! In: Albers et al., op.cit.<br />

Interview met J. den Draak: “Bouwkunde organiseert het onderzoek verkeerd”.<br />

Delta, 20 januari 1994<br />

Jong, T.M. de (1991), Ontwerpend onderzoek. Polis: Podium voor Stedebouwkunde,<br />

juni.<br />

Jong, T.M. de (2000), Designing study. In: T.M. de Jong, Y.J.Couperus &<br />

D.J.M. van der Voordt (eds.), op.cit.<br />

Kruijt, C.S., & D. Hazelhoff (1972), Het planologisch onderzoek sedert de<br />

tweede wereldoorlog. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.<br />

Methodologiecommissie Faculteit Bouwkunde: Discussienota (1990)<br />

Priemus, H. (1991), Onderzoekers <strong>als</strong> tovenaarsleerlingen. In: Albers et al.,<br />

op.cit.<br />

Priemus, H. (2000), The empirical cycle. In: T.M. de Jong, Y.J. Couperus &<br />

D.J.M. van der Voordt, op.cit.


124<br />

Jan den Draak (Vlaardingen, 1932) studeerde sociologie<br />

met planologische specialisatie aan de VU en is in 1971<br />

aan de toenmalige TH in Delft gepromoveerd.<br />

Van 1961 tot 1997 was hij <strong>als</strong> hoofddocent verbonden<br />

aan de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft.<br />

Hiervan is hij van 1961 tot 1986 werkzaam geweest bij<br />

het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek, gedurende<br />

de periode 1971-1986 <strong>als</strong> directeur. Vervolgens<br />

bekleedde hij dezelfde functie van 1986 tot 1993 bij het<br />

Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur. Van 1994<br />

tot 1997 was hij lokaal (Delft) directeur van de Onderzoekschool Nethur.<br />

Voorts is hij emeritus hoogleraar van de Faculteit voor Economische, Politieke<br />

en Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit te Brussel, waar hij van<br />

1987 tot 1997 sociologie van de ruimtelijke ordening doceerde.<br />

Sinds oktober 1996 is Den Draak <strong>als</strong> gastonderzoeker – in deeltijd – werkzaam<br />

bij het Onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft


Pleidooi voor onafhankelijke toekomstgerichte denktanks<br />

SOCIAAL-RUIMTELIJK ONDERZOEK IN INTER-<br />

UNIVERSITAIR RETROSPECTIEF<br />

125<br />

Johan Sterk signaleert in zijn bijdrage dat ‘het landschap van de ruimtelijke wetenschappen<br />

institutioneel dicht bevolkt is’ en ‘sterk verkaveld.’ Daarom pleit de ouddirecteur<br />

van SISWO voor convergerende ‘denktanks waarbinnen wetenschappers,<br />

beleidsfunctionarissen en ontwerpers geheel onafhankelijk overleggen over belangrijke<br />

kwesties van ruimtelijke aard.’<br />

Voorts zou volgens Sterk het universitaire sociaal-ruimtelijk onderzoek meer ‘gerichte<br />

keuzes’ moeten maken. Hij wenst daarbij meer nadruk op samenhangende programma’s,<br />

subsidieonafhankelijk onderzoek, internationale samenwerking en actieve deelname<br />

in interuniversitaire denktanks.<br />

Johan Sterk<br />

Het meest direct was mijn betrokkenheid bij planologisch onderzoek in mijn<br />

werk <strong>als</strong> onderzoeker op het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS) in de<br />

jaren tussen 1965 en 1970. Toen heb ik onder andere meegewerkt aan een studie<br />

naar een gemeentelijke herindeling in Zuid-Limburg en aan de opzet van een<br />

veldonderzoek naar het recreatief gebruik van fi etspaden in Gelderland.<br />

Heel anders werd mijn bemoeienis met de ruimtelijke wetenschappen toen ik in<br />

1970 de sociaal-geograaf Piet Kouwe opvolgde <strong>als</strong> directeur van SISWO. Het<br />

domein van de planologie en de sociale geografi e was binnen het SISWO-bureau<br />

een van de behartigde gebieden en stond naast arbeid, onderwijs, methoden en<br />

technieken en later ook welzijn, sociologie, bouwen en wonen, bestuurskunde,<br />

vrouwenstudies en wetenschapsonderzoek. Op al die uiteenlopende terreinen<br />

was ik dan ook veel meer generalistisch betrokken. De dagelijkse gang van zaken<br />

lag in handen van de sectorhoofden.


126<br />

DE MANTEL UITGEVEEGD<br />

Toen ik in mei 1970 op SISWO begon, was Gert Reinink het sectorhoofd voor de planologie<br />

en de sociale geografi e. Mijn tweede directe confrontatie met de ruimtelijke wetenschappen<br />

na mijn eigen onderzoekswerk in de jaren 1965-1970 was er een die ik niet<br />

licht zal vergeten. In het raam van een kennismakingsronde langs externe relaties ging ik<br />

kort na mijn aantreden met Gert op bezoek bij de directeur van de Rijksplanologische<br />

Dienst, ir. Quené. Het werd een verre van vriendelijke kennismaking: in wel zeer krasse<br />

bewoordingen veegde hij ons de mantel uit over de vertraging in de oplevering van een<br />

rapport. Mijn persoonlijke relatie met Quené is sedertdien niet gekenmerkt door groot<br />

enthousiasme.<br />

OVERDADIG VELD VAN INSTITUTIES<br />

Aanvankelijk was het een fi kse opgave om thuis te raken in het institutionele<br />

landschap van de ruimtelijke wetenschappen. Als ik terugblik op dertig jaar<br />

werkzaamheid in de maatschappijwetenschappen dan moet me van het hart dat<br />

de institutionele verkaveling van het veld van de ruimtelijke wetenschappen wel<br />

heel overdadig was.<br />

Natuurlijk waren er de faculteiten en de vakgroepen. Daarnaast liep ik echter<br />

door de jaren heen aan tegen (pre-) sectorraden, de verkenningscommissie<br />

Onderzoek Ruimtelijk Beleid, de RPD, de provinciale PPD’s, de sociografi sche<br />

bureaus van de grotere gemeenten, Rijks- en Provinciale Waterstaat, de dienst<br />

Onderzoek IJsselmeerpolders, het NIROV, de International Federation of Housing<br />

and Planning, het KNAG, het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid,<br />

het Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO), de Gestructureerde<br />

Samenwerking Interdisciplinair Onderzoek Gebouwde Omgeving, het<br />

Structuuronderzoek Bouwnijverheid, de secties Planologie en Sociale Geografi e<br />

van de Academische Raad, de stichting Sociaal-Ruimtelijk Onderzoek van<br />

NWO, later opgegaan in de stichting ESR, de Voorlopige Raad van Advies<br />

Onderzoek Gebouwde Omgeving (VRAOGO), het Planologisch Studiecentrum<br />

TNO, de Manjaarovereenkomst met de<br />

RPD, (commerciële) onderzoek- en adviesbureaus, het Bouwcentrum, de latere<br />

onderzoekscholen, de afdeling Planologie en Sociale Geografi e van SISWO, de<br />

Permanente Dialoog en nog andere.<br />

De institutionele verkaveling van de onderzoekcapaciteit op het terrein van de<br />

ruimtelijke wetenschappen was dus, zeker tot 1990, heel groot, te groot zelfs<br />

en daardoor in bepaalde opzichten disfunctioneel. In ieder geval heeft het bij<br />

nogal wat gelegenheden geresulteerd in touwtrekkerij over het verwerven van


127<br />

opdrachten en subsidies voor onderzoek. Daarbij speelden goede persoonlijke<br />

relaties met geldverstrekkende instanties naar mijn indruk een rol van betekenis.<br />

Er is in de afgelopen dertig jaar (te) veel energie gestoken in het binnenhalen van<br />

de buit. Die energie had beter kunnen worden ingezet voor doeltreffende programmering<br />

dan voor het steeds maar weer construeren van nieuwe organen.<br />

VANGNETFUNCTIE<br />

De instutionele verkaveling van het ruimtelijk onderzoek en de daarbij optredende<br />

belangenstrijd waren er de oorzaak van dat SISWO geen prominente rol<br />

kon spelen bij de coördinatie en programmering van het onderzoek. De onderlinge<br />

concurrentie was daarvoor te groot. Er werd ook bij herhaling - veelal<br />

binnenskamers – kritisch gesproken over het uitvoeren van onderzoek door het<br />

SISWO-bureau. Het ging daarbij overigens in het overgrote deel van de gevallen<br />

om daartoe in tijdelijk dienstverband aangetrokken onderzoekers. Tot in de jaren<br />

80 was dat niettemin wel een nuttige vangnetfunctie van het bureau. In die tijd<br />

waren vooral de universiteiten nog niet goed waren toegerust voor projectbeheer,<br />

ook niet in personele zin.<br />

In dat beeld past ook dat van alle ruim 400 offi ciële SISWO-publicaties liefst een<br />

kwart behoort tot het terrein van de ruimtelijke wetenschappen. Het overgrote<br />

deel van die 100 publicaties dateert van voor 1985.<br />

De te bescheiden rol, die de sector Planologie en Sociale Geografi e van SISWO<br />

was toebedeeld, leidde er toe dat deze afdeling niet veel inhoud had. Enige jaren<br />

geleden is zij dan ook formeel opgeheven.<br />

KWEEKVIJVER<br />

Is de rol van SISWO voor de ruimtelijke wetenschappen alles bijeen bescheiden<br />

te noemen, toch is zij volstrekt niet zonder betekenis.<br />

Ik doel daarbij op twee aspecten.<br />

Het ene is de kweekvijverfunctie van het bureau. Even<strong>als</strong> zijn voorganger, het<br />

ISONEVO, heeft SISWO een belangrijke bijdrage geleverd aan het hoogleraren<strong>bestand</strong><br />

in de ruimtelijke wetenschappen in de persoon van Van den Berg, Buit,<br />

Hoekveld en Kouwe.<br />

Daarnaast heeft ook een fl ink aantal jonge onderzoekers het vak op SISWO<br />

geleerd.<br />

De tweede bijdrage ligt in het gegeven dat het bureau - weliswaar in informele<br />

zin - steeds nuttig is geweest <strong>als</strong> ontmoetingsplaats en informatief clearing house.<br />

Sedert 1980 is daar nog bij gekomen de functie van wetenschappelijke vrijplaats.<br />

Door de effecten van voorwaardelijke fi nanciering, taakverdeling en concentra-


128<br />

SISWO te koop (nog op de Walletjes).


tie aan de universiteiten en de bureaucratisering van de tweede geldstroom<br />

(NWO) is de vrije ruimte voor onafhankelijk, vrij onderzoek aan de universiteiten<br />

drastisch verminderd.<br />

DENKTANKS<br />

In de persoon van Marten Bierman heeft het bureau vooral in de laatste<br />

tien jaar veel geïnvesteerd in kritische refl ectie op belangrijke onderwerpen<br />

van sociaal-ruimtelijke aard. De titels waaronder hij in vele artikelen,<br />

voordrachten en interviews zijn visie etaleerde zijn veelzeggend. Hij begeeft<br />

zich daarbij nogal eens buiten de gangbare afbakening van wetenschap<br />

enerzijds, en politiek en beleid anderzijds. Dat is niet zonder risico. Maar<br />

wie risicoloos wil zijn, draagt weinig bij aan het overbruggen van de afstand<br />

tussen die twee velden.<br />

De aangestipte vrijplaatsfunctie vraagt - ook binnen het verband van<br />

SISWO - om een meer georganiseerde en minder van een individu afhankelijke<br />

aanpak. Een goed voorbeeld daarvan is de SISWO-werkgroep Toekomstige<br />

Ontwikkelingen.<br />

Ik pleit daarom voor meer van dergelijke denktanks waarbinnen wetenschappers,<br />

beleidsfunctionarissen en ontwerpers op een geheel onafhankelijke<br />

grondslag overleggen over belangrijke kwesties van ruimtelijke aard,<br />

vooral ook over onderwerpen die voor de langere termijn van belang zijn.<br />

De deskundigheid binnen zulke werkgroepen kan ook een te belastend en<br />

tijdrovend beroep op steeds maar weer nieuw onderzoek beperken.<br />

De onderwerpen liggen voor het oprapen: stedebouw (Vinex-locaties,<br />

IJburg, woningbehoefte, stadssanering, kwaliteit van de huisvesting), verkeer<br />

en vervoer (fi lebestrijding, hogesnelheidslijn, Betuwelijn, fi jnmazigheid<br />

van het openbaar vervoer, luchthavens) en milieu (het Groene Hart,<br />

Waddenzee, industriebeleid).<br />

De toekomstgerichtheid van de denktanks kan het ook mogelijk maken dat men<br />

tijdig kan interfereren in het proces van ontwerpen en beleidsontwikkeling. Op<br />

meerdere plaatsen in deze bundel wordt gesignaleerd dat deze mogelijkheid<br />

tot nu toe ontbreekt.<br />

INTERDISCIPLINAIRE VERSCHEIDENHEID<br />

Deze aanbeveling om tot meer denktanks te komen is mede gebaseerd op<br />

het al geconstateerde feit dat het landschap van de ruimtelijke wetenschappen<br />

institutioneel dicht bevolkt is.<br />

Dat landschap is overigens óók nog sterk verkaveld door het grote aantal<br />

disciplines en ‘kundes’ dat zich op het ruimtelijk vlak beweegt.<br />

129


130<br />

Naast de kerndisciplines planologie en sociale geografi e zijn dat vooral de sociologie<br />

(onder meer van bouwen en wonen), de ruimtelijke economie, stedebouwkunde,<br />

weg- en waterbouwkunde, bestuurskunde, demografi e, ecologie, landschapsarchitectuur<br />

en politicologie.<br />

Bij zoveel disciplinaire verscheidenheid kan het licht gebeuren dat men elkaar<br />

wetenschappelijk voor de voeten loopt. In praktijk blijkt dit ook vaak het geval<br />

te zijn.<br />

Een situatie van grote institutionele en disciplinaire verscheidenheid verschaft<br />

de beleidsmakers en ontwerpers veel speelruimte.<br />

In dit licht moet men ook het volgende citaat lezen uit het jaarverslag van<br />

SISWO over 1992: “Met enige bezorgdheid moet worden geconstateerd, dat in<br />

dit nationale debat de inbreng vanuit de sociaal-ruimtelijke universitaire wereld<br />

wordt overschaduwd door die uit de vervoerstechnische en economische kring.<br />

Als gevolg hiervan staat een kritische afweging van grootschalige ingrepen op het<br />

gebied van infrastructuur en woningbouw in termen van opbrengsten en milieuverlies<br />

onder veel te grote uitvoeringsgerichte druk.”<br />

EFFECTEN EVALUEREN<br />

Ik meen dat deze opmerking in den brede van toepassing is op het ruimtelijk<br />

beleid. Nu kan ik mij voorstellen dat wat vooraf niet kan dan toch minstens<br />

achteraf zou gebeuren in de vorm van evaluatieve studies. Ik heb de indruk dat<br />

die benadering niet in voldoende mate is toegepast.<br />

Dit standpunt nam ik al in 1975 in. Aan mijn proefschrift voegde ik toen de<br />

volgende stelling toe: “ De wetenschappelijke evaluatie van de (differentiële) effecten<br />

van het planologisch beleid op alle niveaus is in Nederland onvoldoende. Te vaak<br />

hanteert men over die effecten onbewezen stellingen. Planologen en beoefenaren van<br />

andere sociale wetenschappen zouden nadrukkelijker in dit ernstige manco moeten<br />

voorzien.”<br />

In 2001, 26 jaar later, is deze stelling nog steeds niet overbodig geworden.<br />

PLANMATIGHEID BIJ HET ONDERZOEKSBELEID<br />

Mijn opmerkingen over evaluatie van ruimtelijk beleid maken deel uit van de<br />

bredere vraag naar de doorwerking van de ruimtelijke wetenschappen.<br />

Die vraag is heel moeilijk te beantwoorden, vooral vanwege de grote heterogeniteit<br />

van het beleidsterrein, zowel qua gebied (landelijk, streek, gemeente en wijk)<br />

<strong>als</strong> qua inv<strong>als</strong>hoek (bijvoorbeeld economisch, technisch en sociaal).<br />

Terugblikkend op een langdurige bemoeienis met een breed scala van maatschappijwetenschappen<br />

heb ik niet de indruk dat de doorwerking van het ruim-


131<br />

telijk onderzoek zich wezenlijk onderscheidt van die op andere maatschappelijke<br />

beleidsterreinen. Dat wil zeggen dat die invloed grosso modo bescheiden<br />

is en nog meer bescheiden is naarmate het gaat over onderwerpen van nationale<br />

allure.<br />

De beweegredenen van overheden en particuliere instanties om onderzoek op<br />

te dragen of te subsidiëren komen zeker niet uitsluitend voort uit behoefte aan<br />

kennis en inzicht. Vaak speelt ook de behoefte aan rugdekking en aan het pareren<br />

van politieke en maatschappelijke kritiek een rol.<br />

Toch heb ik niet de ervaring dat onderzoek met regelmaat wordt gemanipuleerd<br />

door de opdrachtgevers. Echte invloed lijkt mij trouwens vaak meer te worden<br />

ontleend aan de rol van deskundigen-adviseurs dan aan die van onderzoekers.<br />

Voorts ontbreekt het volgens mij aan planmatigheid bij het onderzoeksbeleid,<br />

zowel vanuit het beleid <strong>als</strong> vanuit de wetenschap. Het in het verleden uitgevoerde<br />

programmeringsoverleg en de uitvoering van onderzoeksprogramma’s<br />

kunnen mij hierbij niet tot andere gedachten brengen.<br />

GERICHTE KEUZES<br />

Wie het heeft over de doorwerking van onderzoek op beleid moet bedenken dat<br />

de grenzen daarvan in niet geringe mate worden bepaald door de invloed van<br />

politiek en het - veronderstelde - maatschappelijke draagvlak. Zo is de gedeeltelijke<br />

ondertunneling van het Groene Hart voor de hogesnelheidslijn-zuid tegen<br />

een prijs waarvoor de leefkwaliteit van Vinex-locaties belangrijk zou kunnen<br />

worden verhoogd, slechts begrijpelijk vanuit de beduchtheid van de regering<br />

voor de milieulobby.<br />

Als ik kijk naar het universitaire sociaal-ruimtelijk onderzoek, dan zie ik mogelijkheden<br />

om de toegevoegde waarde aan ruimtelijk beleid te vergroten <strong>als</strong> men<br />

temidden van de vele onderwerpen gerichte keuzes maakt.<br />

Ik doel hierbij op een zwaarder accent op samenhangende programma’s, op meer<br />

vrije ruimte voor opdracht- en subsidieonafhankelijk onderzoek, op meer internationale<br />

samenwerking en op actieve participatie in interuniversitaire denktanks.<br />

Onderzoekscholen behoren in dat alles een voortrekkersrol te spelen in nauwe<br />

samenwerking met en met ondersteuning van SISWO.


132<br />

Johannes Gerardus Maria Sterk werd in 1934 in<br />

Amsterdam geboren. Hij studeerde sociologie aan de<br />

Katholieke Universiteit van Nijmegen en deed doctoraal<br />

(cum laude) in 1961. Als onderzoeker was hij werkzaam<br />

bij het Hoogveld-Instituut van 1961 tot 1964, bij het<br />

Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut (KSKI) van 1964<br />

tot 1965 en sedert 1965 bij het Instituut voor Toegepaste<br />

Sociologie (ITS). Vanaf 1968 was hij adjunct-directeur<br />

van het ITS. Van 1970 tot 1999 functioneerde hij <strong>als</strong><br />

directeur van SISWO.<br />

Hij promoveerde in 1975 bij prof. O. Schreuder in Nijmegen op het proefschrift<br />

‘Preek en Toehoorders’.<br />

Sterk verrichtte onderzoek naar studentenverenigingen, vakbondsleden, kijk-<br />

en luistergedrag, stemgedrag, vrijetijdsbesteding, winkeldiefstal, het geestelijk<br />

ambt, kerkelijke verkondiging en gemeentelijke herindeling.<br />

Hij vervulde bestuursfuncties bij het Nederlands Interuniversitair Demografi<br />

sch Instituut, het Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek<br />

en de stichting Sociologia Neerlandica. Hij was lid van diverse adviescommissies<br />

van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, de<br />

Academische Raad, ZWO, het Ministerie van O en W, de Bibliografi e Nederlandse<br />

Sociale Wetenschappenen en Socio Research Methodology.


‘Binnen denktanks blijken disciplinaire verschillen overbrugbaar’<br />

KENNIS, WELKE KENNIS?<br />

133<br />

‘Bij goed onderzoek gaat het om iets wat per defi nitie nog onbekend is en wat derhalve<br />

het risico van mislukken in zich draagt’, betoogt Marten Bierman<br />

in zijn verhandeling. De onderzoeksdynamiek zou toenemen <strong>als</strong> ook vastgesteld kon<br />

worden dat iets niet onderzoekbaar blijkt. Volgens Bierman verdient het aanbeveling<br />

om dit soort risico’s vooraf in te calculeren en niet uit te bannen, zo<strong>als</strong> nu vaak<br />

gebeurt.<br />

Hij breekt een lans voor uitdrukkelijk beleidsevaluerend onderzoek, dat een scherp<br />

beeld geeft van het eigen functioneren, zodat dit onverhoopt ‘niet later door een rampencommissie<br />

moet worden vastgesteld.’<br />

Marten Bierman is de benjamin en enige ingenieur in het gezelschap van de senioren.<br />

Begin 2001 verliet hij na 25 jaar voorgoed zijn werkplek op SISWO.<br />

Voor zijn vroegere werkgever ziet hij in de toekomst een specifi eke ‘marktpositie’:<br />

‘Werken aan avontuurlijke probleemstellingen binnen fl exibele werkgroepen en <strong>als</strong><br />

Gideonbendes een probleemcluster (…) uiteenrafelen.’<br />

Marten Bierman<br />

Achteraf bezien constateer ik dat het vooral het gebrek aan kennis bij mijzelf en<br />

anderen, de onkunde, is geweest die mijn levensweg tot hier toe heeft beheerst.<br />

Toen ik studeerde voor stedebouwer en architect, viel het me op met hoeveel<br />

gemak binnen de afdeling Bouwkunde van de TH Delft de realiteit - zonder<br />

enige refl ectie naar onderzoek - ondergeschikt werd gemaakt aan de vorm. ‘Arme<br />

bewoners,’ dacht ik vaak <strong>als</strong> ik weer eens bij een peiling een ontwerp hoorde verdedigen<br />

in termen van een element van formaat of een helder verticaal accent.<br />

Alsof bouwwerken er uitsluitend ten gerieve van de er overvliegende of erlangs<br />

razende mens moeten worden ontworpen. Het zijn toch juist verblijfplaatsen<br />

waarin moet worden geleefd. Mijn mededogen strekte zich toen ook al uit naar<br />

de bewoners van de door functiescheiding uiteengelegde megasteden die onder<br />

invloed van het ideologische juk van het zogeheten ‘Nieuwe Bouwen’ van de<br />

tekenplank bleven rollen.


134<br />

In onderzoek kun je niet wonen, wordt in kringen van ontwerpers nog steeds gezegd.<br />

Maar of het in hun bouwsels voor een gewoon mens was uit te houden betwijfelde ik<br />

zeer.<br />

Mijn onbegrip voor het hogere in deze architectuur zou wellicht aan een tekort<br />

aan creatief inlevingsvermogen kunnen worden toegeschreven, ware het niet dat<br />

ik mijn studie betaalde uit de verkoop van mijn grafi sch werk (etsen) dat goed<br />

genoeg werd bevonden voor een overzichtsexpositie in het Stedelijk. En bij een<br />

kerkbouw- prijsvraag viel ik <strong>als</strong> student temidden van beroepsontwerpers in de<br />

prijzen. Ontwerpen beschouwde ik in die tijd <strong>als</strong> affe kennis waarvan je de kunst<br />

en de kunstjes wel op school kon leren. Mij trok de context waarin gebouw en<br />

infrastructuur zou moeten passen en zijn waarde bewijzen veel meer aan. Op<br />

dat gebied had het ‘Nieuwe Bouwen’ me niet te bieden wat ik zocht: ontwerpen<br />

van gebouwen die in hun geleding op het principe van de statuur van een insect<br />

waren gebaseerd duidden wel op enig vooronderzoek maar niet op een erg mens<br />

gerelateerd vakgebied. In onderzoek kan je niet wonen, wordt in kringen van<br />

ontwerpers nog steeds gezegd. Maar of het in hun bouwsels voor een gewoon<br />

mens was uit te houden betwijfelde ik zeer.<br />

GRIMMIGE TOEKOMSTBEELDEN<br />

Vooral het gebrek aan interesse voor omgevingskwaliteiten <strong>als</strong> herbergzaamheid en het ontkennen<br />

van afstand <strong>als</strong> bepalende factor streken me in mijn studententijd tegen de lange<br />

haren in. In mijn eerste boekje ‘Autogram’, verluchtigd met veel cartoons en citaten van Jane<br />

Jacobs, trakteer ik, met een schuin oog kijkend naar Amerika, burger en beleid op grimmige<br />

toekomstbeelden over de ook hier op til zijnde autosamenleving (zie cartoon).<br />

TOEKOMSTVERKENNING<br />

Toen ik mij eenmaal realiseerde dat een gebouw een eeuw mee zou moeten<br />

kunnen, was mijn interesse voor toekomstverkenning gewekt. Door meer over<br />

de toekomst te weten te komen zou men beter kunnen bepalen waaraan bouwwerken<br />

dienden te voldoen om lang mee te kunnen gaan. En door bouwwerken<br />

zonder benul daarvan neer te zetten zouden mogelijke andere toekomsten<br />

kunnen worden geblokkeerd en zou de toekomst nooit meer worden wat die


135<br />

geweest had kunnen zijn. Juist om die toekomst zoveel mogelijk open te houden<br />

begon ik mijn verzet tegen grootschalige projecten <strong>als</strong> de inpoldering van de<br />

Markerwaard, de tweede nationale luchthaven, de overloop en de bouw van<br />

Almere. Inmiddels werkzaam bij de werkgroep 2000, toen nog een club van toekomstonderzoekers,<br />

kon ik mij wapenen met de kennis uit hun voortreffelijke in<br />

toekomststudies gespecialiseerde bibliotheek.


136<br />

Natuurlijk kreeg ik door tegenstanders voor de voeten geworpen dat ik te negatief<br />

was, een doemdenker en dat niets doen achteruitgang betekende. Het dwong<br />

mij ertoe om waar mogelijk dan toch eens een ontwerp te maken waarin meer<br />

opties voor de toekomst werden open gehouden en tegelijkertijd toch aan de<br />

hedendaagse wensen tegemoet werd gekomen. Die ontwerpen zijn natuurlijk<br />

niet uitgevoerd. Soms de oorspronkelijke ook niet meer zo<strong>als</strong> Markerwaard en<br />

de tweede nationale luchthaven. Maar ik meen dat zo wel is bijgedragen aan<br />

een beter inzicht in wat kortzichtige plannen op de lange termijn voor schade<br />

kunnen aanrichten door de toekomstige beleidsruimte die er door vernietigd is.<br />

Ruimte voor water heeft met het verschijnen van de vijfde Nota inmiddels een<br />

hoge ruimtelijke prioriteit gekregen. Doordat het ‘Natte Hart’ uiteindelijk niet<br />

werd ingepolderd is er nu meer planningsvrijheid om via peilvariatie zoveel<br />

extra water te bergen dat daarvoor veel minder al bewoond polderland behoeft<br />

te worden gereserveerd.<br />

DE TREIN VAN DE TOEKOMST<br />

Met eveneens open perspectief ontwikkelde ik in opdracht van NS ter gelegenheid van<br />

hun 150-jarig jubileum ‘de trein van de toekomst’. Een vaste rijder op rails met daarop<br />

modules van alle mogelijke soorten afneembaar koetswerk, variërend naar comfortklasse<br />

en aan te vullen met eenheden voor vergaderen, ontspanning of ziekenboeg. Aldus is een<br />

trein samen te stellen die kan meebewegen met elke verandering in aanbod van reizigers<br />

en hun smaak en behoeften. De toekomst mag dan ongewis blijven, aldus zal die de NS<br />

die niet meer zo snel ontregelen.<br />

ONDERZOEKSDYNAMIEK<br />

Van mijn periode <strong>als</strong> onderzoeker bij het instituut voor Bestuurskunde (UvA)<br />

heb ik veel profi jt gehad bij de uitwerking van het grootschalige Structuuronderzoek<br />

Bouwnijverheid (SOB) later bij SISWO. Daarin stond bij het deel waarvan<br />

ik rapporteur was vooral de zachte kant van het harde bouwen centraal: de<br />

besluitvorming over ruimtegebruik en verstedelijking en de voorbereiding daarvan.<br />

In dat kader werd ook de rol van onderzoek ten behoeve van ruimtelijk<br />

rijksbeleid bestudeerd aan de hand van een tiental jaarverslagen daarover van<br />

de beleidsdienst. De methodes van tekstanalyse, tekstlengte meting en voetnotenonderzoek<br />

waren uit de politicologie overgenomen. De uitkomsten brachten<br />

destijds veel pennen in beweging en hadden zelfs kamervragen tot gevolg.<br />

Twee opmerkingen acht ik in het bestek van deze bijdrage van belang.


137<br />

* De uitkomsten illustreerden dat de beleidsdienst het er met meer mensen,<br />

middelen en een zekere hiërarchie in de programmering van het onderzoek niet<br />

wezenlijk beter afbracht dan onderzoeksinstituten <strong>als</strong> SISWO die het met weinig<br />

mensen, middelen en op basis van vrijwilligheid moesten doen. Ik concludeer<br />

daar uit dat de eigen aardigheden van het onderzoeksambacht daaraan debet<br />

zijn. Behalve om mensenwerk gaat het bij goed onderzoek om iets wat per defi -<br />

nitie nog onbekend is en derhalve het risico van mislukken in zich draagt. Het<br />

vaststellen dat iets niet onderzoekbaar blijkt is belangrijk. Het verdient de voorkeur<br />

om dit soort risico’s juist in te calculeren en niet uit te bannen. Dat zorgt<br />

voor onderzoeksdynamiek. Ik zie daarom weinig in structuren die dat soort risico’s<br />

uitsluiten zo<strong>als</strong> bij de NWO-beoordelingsrondes waarbij de uitkomsten bij<br />

wijze van spreke al in de aanvraag moeten worden gepresenteerd.<br />

* Ten tweede betrof het hier het eerste beleidsevaluerende onderzoek op dit terrein<br />

sinds jaren. Het schokeffect kleurde de conclusies daardoor harder in en<br />

riep daarmee ook weer fellere reacties op, terwijl een andere beleidsdienst het<br />

er vermoedelijk ook niet veel beter zou hebben afgebracht vanwege die eigen<br />

aardigheden van onderzoek. Nog altijd mag beleidsevaluerend onderzoek zich<br />

niet verheugen in een warme belangstelling van beleidskant. Wie bijvoorbeeld de<br />

reacties op rapporten van de Rekenkamer bekijkt, moet vaststellen dat de cultuur<br />

er nog steeds niet naar is. Toch blijft het belangrijk om van het eigen reilen en<br />

zeilen een scherp beeld te hebben zodat zoiets niet later door een rampencommissie<br />

behoeft te worden vastgesteld. Ik ondersteun dan ook het pleidooi van<br />

Sterk in deze bundel voor meer onafhankelijk beleidsevaluerend onderzoek.<br />

AVONTUURLIJKE PROBLEEMSTELLINGEN<br />

Terugblikkend op mijn SISWO-tijd zie ik mezelf steeds mee bewegen met de<br />

kansen die door het veld werden geboden aan mijn kleine sector binnen een niet<br />

erg groot instituut. Aanvankelijk konden nog grote klussen worden geklaard <strong>als</strong><br />

het SOB en de oprichting van de NWO-Stichting Sociaal Ruimtelijk Onderzoek.<br />

Maar met het toenemen van de organisatiedichtheid werd dat veld steeds<br />

meer zelfredzaam. De meerjarige onderzoeksprogrammering was inmiddels een<br />

zaak van de faculteiten en onderzoeksscholen zelf geworden. Tegenover de daarmee<br />

samenhangende afnemende fl exibiliteit en betrekkelijk vastliggende onderzoeksthema’s<br />

kon en kan SISWO dan ook juist zijn niche zoeken in avontuurlijke<br />

probleemstellingen waarom fl exibele werkgroepen van wisselende samenstelling<br />

zich groeperen en <strong>als</strong> Gideon bendes een bepaalde nog niet door het<br />

universitaire onderzoek ontdekte probleemcluster uiteenrafelen.<br />

Zo’n ploeg vormt de werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de bouwnijverheid<br />

waarin naast wetenschappers een bankier en een projectontwikkelaar


138<br />

meedoen. Recent brachten zij op verzoek van de Rijksplanologische Dienst een<br />

brainstormverslag uit over effi ciënt grondbeleid dat voor de beleidsvorming terzake<br />

van invloed is gebleken. Een voorwaarde is wel dat de deelnemers interessant<br />

zijn en het interessant vinden om met de anderen in een denktank te opereren.<br />

De werkwijze is intensief. Ze moeten er niet alleen hun kennis inbrengen<br />

maar er ook weer zelf iets aan hebben voor hun eigen toko. De praktijk leert dat<br />

dan de disciplinaire verschillen overbrugbaar blijken. Onderzoek is mensenwerk<br />

en het draait om de personen die het doen. In een goede denktank worden het<br />

kennissen en soms zelfs vrienden.<br />

Van WTO ben ik ook nu nog voorzitter. Ik voel me er wetenschapper, soms nog<br />

een beetje ontwerper, soms senator, maar toch ook wel burger…<br />

Marten Bierman (1939) studeerde af, na het behalen<br />

van zijn HBS-B diploma aan het Baarns Lyceum en na<br />

zijn afzwaaien uit militaire dienst, in Architectuur en<br />

Stedebouwkunde aan de TH te Delft. Hij wass onder<br />

meer werkzaam <strong>als</strong> beeldend kunstenaar, <strong>als</strong> onderzoeker<br />

bij werkgroep 2000 en het instituut voor Bestuurskunde<br />

UvA en <strong>als</strong> hoofdredacteur van het vaktijdschrift PLAN.<br />

Hij ontving verschillende ontwerpprijzen en draagt sinds<br />

1996 het predikaat ‘dasvriendelijk’ van de Stichting Das & Boom vanwege<br />

‘zijn heldere planologische visie en zijn pleidooi voor zuinig ruimtegebruik’.<br />

Bierman verliet begin 2001 SISWO / Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong><br />

na er 25 jaar wetenschappelijk coördinator ruimtelijke ontwikkelingen<br />

te zijn geweest. Hij zet zijn werk voort <strong>als</strong> directeur van zijn eigen<br />

raadgevend ingenieursbureau. Daarnaast is hij sinds 1995 lid van de Eerste<br />

Kamer voor de Onafhankelijke Senaatsfractie en sinds kort (weer) voorzitter<br />

van de Vereniging tot behoud van het IJsselmeer. Hij blijft voorzitter van de<br />

werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de Bouwnijverheid (WTO).


SLOTBESCHOUWING<br />

‘Kennis is macht maar onkunde geeft supermacht’<br />

KENNISMAKEN MET KENNIS MAKEN<br />

139<br />

Wie zich op een kennissamenleving wil voorbreiden zal eerst ‘de barrière rond bron<br />

en beleid moeten slechten’, stelt Marten Bierman in de slotbeschouwing. Hij wil<br />

steeds helder hebben wat men waarneemt en wat men voor waar aanneemt. Daarom<br />

moet kennis zich volgens hem baseren op bronnen: ‘Het kunnen putten uit onverdachte<br />

bron is levensvoorwaarde voor een op kennis gebaseerde samenleving.’<br />

In dit opzicht acht hij de situatie in de ruimtelijke ordening ‘niet zonder zorg.’<br />

De nabeschouwing bevat daarom indringende aanbevelingen <strong>als</strong>:<br />

- richt een zelfstandig planbureau op naar het voorbeeld van het Sociaal en Cultureel<br />

Planbureau, een bureau dat is losgeweekt uit de Rijksplanologische Dienst;<br />

- zorg voor moderne, adequate kennisbevoorradingsstructuren;<br />

- werk aan een hogere plankwaliteit en start beleidsevaluerend onderzoek;<br />

- formeer denktanks waarbinnen wetenschappers, beleidsmakers en ontwerpers onafhankelijk<br />

kunnen overleggen.<br />

Als hieraan wordt voldaan, wordt het volgens de slotbeschouwer ‘procedureel’ een stuk<br />

rustiger en ‘minder gecompliceerd’ in het krachtveld van het centrale onderwerp van<br />

deze bundel: de verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en burgers.<br />

Marten Bierman<br />

Nu de persoonlijke ervaringen met “de zich immer wijzigende verhouding tussen<br />

onderzoek, ontwerp, beleid en burgers in de ruimtelijke ordening” (O2B2) door<br />

een aantal Senioren zijn opgetekend, rest in deze slotbeschouwing de vraag of<br />

daaruit voor een jongere generatie nog iets valt op te steken.<br />

Kunnen hier lessen voor de toekomst uit worden getrokken?<br />

Vooraf zij toegegeven dat de grote verschillen naar inv<strong>als</strong>hoek, tijdspanne, schaalniveau,<br />

werkplek en gehanteerde pen een sluitende bewijsvoering verhinderen.<br />

In het bestek van deze publicatie is daar ook niet naar gestreefd. Zo<strong>als</strong> gezegd<br />

gaat het hier om niet meer dan een kennismaking met kennismakers.<br />

Het bundelen van bijdragen die bij elkaar opgeteld zijn gebaseerd op een jaar<br />

of zeshonderd onderzoekservaring, moet maar voor zichzelf spreken. Het gaat<br />

deze Senioren vooral om het duiden van de problematiek opdat die (weer) de


140<br />

agenda’s van betrokkenen gaat beheersen. Hun bijdragen ademen het gevoel dat<br />

dit nu niet (meer) zo is. Wellicht schuilen er in het hier geschrevene wel een<br />

aantal boeiende probleemstellingen die zich met goed opgezet onderzoek verder<br />

laten uitspitten. Dat kan buitengewoon nuttig zijn voor een samenleving die<br />

zich volgens zo velen lijkt te ontwikkelen naar een kennismaatschappij. Ter relativering<br />

kan overigens worden opgemerkt dat heel wat ruimtelijke beleidsconcepten<br />

en ingrepen het tot nu toe met even weinig, zo niet minder onderbouwing<br />

moeten doen. (zie onder meer de bijdrage van Wissink)<br />

MEER INWONERS DAN ER VERMOEDELIJK ZIJN<br />

PUTTEN UIT ONVERDACHTE BRON IS EEN LEVENSVOORWAARDE VOOR<br />

EEN OP KENNIS GEBASEERDE SAMENLEVING<br />

In ieder geval kunnen we vaststellen dat de verhouding O2B2 met door de jaren<br />

heen wisselende intensiteit door de meeste auteurs <strong>als</strong> problematisch wordt ervaren.<br />

Voor een samenleving die in toenemende mate op kennis raakt aangewezen<br />

is het dan van belang te weten of en in hoeverre dit moet worden toegeschreven<br />

aan de eigen aardigheden van de actoren zelf. Het maakt voor de te kiezen<br />

oplossingrichting nogal wat uit of men moet berusten in een nu eenmaal inherente<br />

problematische verhouding of dat die verhouding onbedoeld door allerlei<br />

vermijdbare zaken wordt belast en daardoor problematischer is geworden dan<br />

nodig. Daarom pogen we hier eerst - mede op basis van de voorafgaande bijdragen<br />

- tot enige verheldering te komen.<br />

Kennis moet zich baseren op bronnen. Het kunnen putten uit onverdachte bron<br />

is een levensvoorwaarde voor een op kennis gebaseerde samenleving. Op het terrein<br />

van de ruimtelijke ordening is de situatie niet zonder zorg. Sinds 1970 is<br />

geen Volkstelling meer gehouden. De CBS-gegevens zijn nu gebaseerd op de<br />

gemeentelijke bevolkingsadministraties, waarvan sinds de Bijlmerramp door de<br />

beheerders wordt toegegeven dat die in het hele land naar schatting voor zeker<br />

20% zijn vervuild. Zo<strong>als</strong> bekend leidde dit vliegongeluk tot een tienmaal<br />

hogere raming van het aantal slachtoffers dan in werkelijkheid bleek te betreuren.<br />

Zo zijn er vele voorvallen te signaleren waaruit kan worden opgemaakt dat<br />

met meer inwoners rekening wordt gehouden dan er vermoedelijk zijn.


DE WERKELIJKHEID NAAR EIGEN HAND ZETTEN<br />

ER ZIJN GEVALLEN BEKEND WAARBIJ AAN ELKAAR GRENZENDE REGIO’S<br />

ZICH AAN AAN ELKAARS IN- EN UITSTROOM RIJK HEBBEN GEREKEND.<br />

141<br />

Dit is onder meer te verklaren uit het ontbreken van prikkels tot nauwkeurigheid<br />

terzake. Sterker nog, op het bijhouden van een juister, vermoedelijk lager<br />

inwonertal staan sancties zo<strong>als</strong> een lagere uitkering uit het gemeentefonds en<br />

een negatief imago van stagnatie, Het is dan niet vreemd dat beleidsbetrokkenen<br />

geen belang menen te hebben bij een juistere kennis van zaken. Daardoor wordt<br />

immers de basis onder de eigen expansieve beleidsambitie verzwakt. Aldus<br />

worden bronnen vroegtijdig speelbal van een beleid en politiek gericht op toenemend<br />

stedelijk ruimtegebruik. Noch wetenschappelijk noch beleidsmatig lijkt<br />

dat wenselijk.<br />

Juist in een relatief klein en dichtbevolkt land is de hoogst mogelijke precisie<br />

geboden om de planningsopgave niet omvangrijker te laten zijn dan strikt nodig<br />

en de verstorende verdringingsprocessen op andere terreinen tot het minimum<br />

te beperken. Daarnaast noopt ook de op til zijnde bevolkingsdaling rond<br />

2025 tot een zo nauwkeurig mogelijke vooruitberekening opdat men straks niet<br />

onverwacht en onbedoeld met ruimtelijke onderbenutting en leegstand wordt<br />

geconfronteerd. Te ruim bemeten expansief ruimtelijk beleid jaagt bovendien<br />

de grondprijzen voor andere doeleinden nodeloos op waardoor een beleidsdoel<br />

<strong>als</strong> het tot stand brengen van een Ecologische Hoofdstructuur moeilijker valt te<br />

realiseren en duurder wordt. Het is ook van beleidsbelang niet in eigen staart te<br />

bijten.<br />

Als op dit soort onnauwkeurige bronnen vervolgens ramingen voor de toekomst<br />

worden gebaseerd raakt de betrouwbaarheid steeds meer op de achtergrond. Zo<br />

baseerden Gedeputeerde Staten van Limburg enkele jaren geleden hun streekplan<br />

voor Noord Limburg nog op doorgaande bevolkingsgroei terwijl zich op<br />

grond van beschikbare cijfers in de planperiode een daling liet voorspellen. (Bierman<br />

en Meinsma 1998) Ook in andere regio’s en gemeenten is het gebruikelijk<br />

geworden om bij woningbouwramingen, wanneer de eigen bevolkingsontwikkeling<br />

dit niet meer rechtvaardigt toch van groei uit te gaan door de veronderstelling<br />

in te bouwen dat inwoners van elders zullen instromen. Er zijn gevallen<br />

bekend waarbij aan elkaar grenzende regio’s zich aan elkaars in- en uitstroom<br />

rijk hebben gerekend.


142<br />

Voor alle duidelijkheid: hier wordt niemand de les gelezen. In de concurrentieslag<br />

tussen steden en streken om de fi nanciële gunsten van het Rijk is het een<br />

ingeburgerde methode om de werkelijkheid naar de eigen hand te zetten en<br />

zo beleidsresultaat te behalen. (Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Buissink) Het<br />

gaat hier om de constatering dat bron en beleidsbelang in een wel erg vroeg stadium<br />

van het kennistraject met elkaar zijn verweven en daarmee het onderscheid<br />

tussen wens en werkelijkheid danig vervaagt. In termen van onze probleemstelling<br />

belast dit vooral de verhouding van het beleid met onderzoek en burgers.<br />

Waar deze twee actoren met de beste bedoelingen in onafhankelijke onderzoeks-<br />

en actiegroep bezig zijn met het ontrafelen van de zwakke empirische basis om<br />

ruimte voor alternatieven te scheppen wordt dit toch vanuit beleid al snel gezien<br />

<strong>als</strong> een aanval op bestuurskracht en integriteit.<br />

DE WAAN VAN DE DAG<br />

HET VERSCHIL TUSSEN WAARNEMEN EN VOOR WAAR AANNEMEN MOET<br />

DUIDELIJKER WORDEN UITEENGELEGD EN EEN INSTITUTIONELE VER-<br />

TALING KRIJGEN.<br />

Het schept bovendien een goede markt voor slecht onderzoek. Beleidsdiensten<br />

voelen zich genoodzaakt zich te verweren met onderzoek dat het eigen gelijk<br />

onderbouwt en selecteren daartoe uit de commerciële bureaus veelal die met<br />

gedwee personeel dat de opdrachtgever eerder laat weten wat hij wil horen, dan wat<br />

hij moet weten. En ook waar de universiteiten zich marktgerichter in onderzoek<br />

hebben moeten opstellen is voor hen de verleiding groot om zich meer te gaan<br />

bezighouden met dit uitzoeken dan met onderzoeken.<br />

Zelfs het fundamentele wetenschappelijke onderzoek op ruimtelijk gebied maakt<br />

meer kans op fi nanciering <strong>als</strong> het de toets van de maatschappelijke relevantie<br />

doorstaat. De toetsers komen, hoe kan het ook anders, dan wel uit beleidswereld<br />

en bedrijfsleven vanuit de veronderstelling dat daar wel het best bekend is<br />

wat er in de samenleving leeft en dus aan onderzoek nodig is. Zo raakt steeds<br />

meer speurwerk verknoopt met de waan van de dag en neemt het risico op eenzijdig,<br />

meer-van-hetzelfde en modieus onderzoek toe. Niet echt een voorwaarde<br />

om tot verrassende doorbraken en beleidsvernieuwing te komen!<br />

Wie meent zich op een kennissamenleving te moeten voorbereiden, zal eerst deze<br />

barrière rond bron en beleid moeten slechten. Het verschil tussen waarnemen en<br />

voor waar aannemen moet duidelijker worden uiteengelegd en een institutionele<br />

vertaling krijgen.


PLANBUREAU NAAR VOORBEELD VAN HET SCP<br />

143<br />

Momenteel fungeert de Rijksplanologische Dienst <strong>als</strong> planbureau en <strong>als</strong> beleidsdienst<br />

en daarmee verenigt de dienst in eigen huis de hier opgevoerde dilemma’s.<br />

Er valt veel te zeggen voor het losweken van dit planbureau uit de Dienst zodat het<br />

een functie kan vervullen naar het voorbeeld van het Sociaal Cultureel Planbureau.<br />

(Zie bijdrage ter Heide)<br />

Daarbij kan men tevens een stuk departementale verkokering wegnemen door<br />

naast de ruimtelijke facetten van het eigen departement ook het empirisch in<br />

kaart brengen en bijhouden van de ruimtelijke aspecten van departementen<br />

<strong>als</strong> Verkeer en Waterstaat, Landbouw Natuurbeheer en Visserij, Economische<br />

Zaken en Financiën (Domeinen) aan dit ruimtelijke planbureau toe te vertrouwen.<br />

Beschikbaar materiaal zal openbaar moeten zijn en, even<strong>als</strong> overigens CBS gegevens,<br />

voor een ieder tegen geringe kosten verkrijgbaar. Dit lijkt voor de hand te<br />

liggen maar de voortdurende bezuinigingen op dit terrein hebben in de afgelopen<br />

jaren tot gevolg gehad dat voor het beschikbaar stellen van gegevens steeds<br />

vaker steeds meer moet worden betaald. Vooral voor kleine onderzoeksbureaus<br />

en de burger kan hierdoor een onwenselijke barrière naar kennisvoorziening ontstaan.<br />

Een ander belangrijk dilemma in de verhouding tussen O2B2 schuilt in het<br />

karakterverschil van onderzoek ten opzichte van de andere actoren. Ontwerpen,<br />

beleid en actievoeren voltrekken zich doorgaans veel sneller dan onderzoek kan<br />

worden verricht. Het niet voorhanden hebben van relevante kennis en inzichten<br />

op de beslismomenten zorgt voor veel spanning wederzijds. In verschillende<br />

bijdragen komt dit naar voren. Nadenken kost nu eenmaal tijd. Niet zelden verliest<br />

onderzoek zijn aanzien omdat te vaak met lege handen moet worden geantwoord<br />

en beslissingen dan maar op goed geluk zonder voldoende onderbouwing<br />

worden genomen.<br />

DOOR RITSELPLANOLOGIE TOT RESULTAAT<br />

Daarbij moet wel worden opgemerkt dat afwezigheid van onderzoeksresultaten<br />

voor sommige actoren niet rampzalig is en zo zijn voordelen heeft. Kennis is dan<br />

wel macht, maar onkunde geeft supermacht. Beslisser en ontwerper hebben dan<br />

immers de handen vrij om geheel naar eigen inzicht te handelen.<br />

Wie voor zichzelf een soevereine positie wil behouden kan er zo beleidsmatig belang bij<br />

hebben niet al te veel onderzoek toe te laten. In de bijdrage van Den Draak is dit spanningsveld<br />

tussen ontwerp en onderzoek bij een technische universiteit goed waarneembaar.<br />

Ook biedt een dergelijke kennisdiffuse situatie een uitstekende basis om<br />

via onderhandelingen - dus door ritselplanologie - tot resultaat te komen.


144<br />

Beleidsinstellingen blijken niet alleen snel over onderzoeksresultaten te willen<br />

beschikken maar ook ten aanzien van een heel scala aan onderwerpen. Dit brengt<br />

met zich dat aan onderzoekers eisen worden gesteld die zelfs een schaap met<br />

vijf poten niet kan volbrengen. In verschillende bijdragen komt dit verschijnsel<br />

aan de orde. Wat betreft het schaap met vijf poten probleem is het aardig om<br />

te constateren dat de kritiek die er aanvankelijk bestond op SISWO vanwege<br />

het niet goed werken van de manjaarovereenkomst RPD-SISWO (bijdrage<br />

ter Heide) inmiddels aanzienlijk is genuanceerd nadat zich soortgelijke problemen<br />

voordeden bij het daarna opgerichte Planologisch Studiecentrum/TNO.<br />

De eigen aardigheid van onderzoek leidt tot aansluitingsproblemen bij degenen<br />

die juist om dat onderzoek verlegen zitten.<br />

ONDERZOEKERSPOOL<br />

Er lijken verschillende mogelijkheden om enigszins aan dat probleem tegemoet<br />

te komen. Er kunnen natuurlijk meer onderzoekers worden aangetrokken zodat<br />

aan snelheid wordt gewonnen. Het ligt verder voor de hand om in te zetten op<br />

het kweken van multi-inzetbare onderzoekers met een bredere disciplinaire achtergrond.<br />

Voorts zou er een onderzoekers pool in stand kunnen worden gehouden<br />

opdat tijdig terzake voldoende deskundige wetenschappers beschikbaar zijn<br />

om nieuwe of gewijzigde beleidsvragen te bestuderen: een mensenjaren-overeenkomst<br />

dus eigenlijk. Detachering bij de universiteiten is een mogelijkheid. Eenvoudig<br />

zal dit echter niet zijn vanwege de ingrijpende reorganisatie processen<br />

en bezuinigingsgolven die de universitaire wereld de afgelopen decennia hebben<br />

getroffen (zie de bijdrage van Hoekveld). Er blijkt weinig carrièreperspectief<br />

meer voor aankomende wetenschappers. Het wetenschappelijke corps vergrijst<br />

snel. De spanning op de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden neemt door de<br />

ontgroening van de samenleving nog eens extra snel toe. Dit alles bemoeilijkt het<br />

op peil brengen van de wetenschappelijke slagkracht, juist op een moment dat<br />

daaraan grote behoefte begint te bestaan. Hier zal een inha<strong>als</strong>lag moeten worden<br />

gemaakt.<br />

Om nieuwe loopgraven tussen onderzoek en beleid te vermijden en facultaire<br />

en departementale verkokering tegen te gaan pleiten verschillende auteurs voor<br />

informeel opererende intermediaire werkgroepen die zich buiten de geëigende<br />

structuren en disciplines wagen om tot vernieuwende beleids- en onderzoeksagenda’s<br />

te komen. Tevens kunnen die vroegtijdig en voldoende gedocumenteerd<br />

anticiperen op toekomstige beleidsvraagstukken. Dat kan ook het morsen met<br />

onderzoek voorkomen.<br />

De Permanente Dialoog tussen Wetenschap en beleid waaraan gezaghebbende<br />

beleidsmensen en vooraanstaande wetenschappers deelnemen, moet nieuw leven<br />

worden ingeblazen (Buissink).


145<br />

Gepleit wordt voor denktanks waarbinnen wetenschappers, beleidsmensen en<br />

ontwerpers op een geheel onafhankelijke grondslag overleggen over belangrijke<br />

kwesties van ruimtelijke aard, vooral inzake onderwerpen die voor de langere<br />

termijn van belang zijn (Sterk).<br />

Behalve onderzoekers in voorraad kunnen ook zogeheten kennisvoorraden<br />

worden aangelegd met behulp van databanken, instituutsbibliotheken en het<br />

geheugen van de onderzoekers zelf. Dit is makkelijker gezegd dan gedaan. Het<br />

op voorraad houden van kennis kent zijn vaak fi nanciële grenzen. Welke kennis<br />

is nodig en blijft relevant om te bewaren? Om te kunnen beoordelen wat later<br />

nog zal lonen, is zicht op het heden maar vooral op toekomstige ontwikkelingen<br />

nodig. Aangezien in beginsel elke mogelijke toekomst ook werkelijkheid kan<br />

worden zal uit pragmatische overwegingen moeten worden geselecteerd op waarschijnlijkheid.<br />

Deze waarschijnlijkheid op zijn beurt wordt weer in hoge mate<br />

beïnvloed door het zicht op waarschijnlijkheid dat bij actoren <strong>als</strong> wetenschap,<br />

beleid en burger leeft. Wordt op dit punt nogal gevarieerd, dan zal dit tot een<br />

veel grotere bandbreedte aan voor later te bewaren materiaal moeten leiden om<br />

op meer toekomsten voorbereid te blijven. Verschillende toekomstige ontwikkelingen<br />

zullen immers voor het nemen van besluiten moeten kunnen worden<br />

doorgerekend. Wie de tendensen bekijkt die in de achtereenvolgende vijf nota’s<br />

Ruimtelijke Ordening naar voren komen en waarvan verschillende Senioren<br />

gewag maken in hun bijdragen, krijgt enige indruk van het karwei dat adequate<br />

kennisbevoorrading met zich zal brengen.<br />

VOLKSTELLING<br />

De totstandkoming van het heden kan inzichten opleveren die helpen bij het<br />

verkennen van de toekomst. Wie de data<strong>bestand</strong>en uit het verleden nog eens<br />

raadpleegt moet vaststellen dat de notatie zwakheden vertoont. Tussentijds zijn<br />

nogal eens wijzigingen doorgevoerd zodat van verschijnselen geen eenduidige<br />

reeksen meer beschikbaar zijn zodat het ontwikkelingsbeeld wordt verstoord.<br />

Ook is het bijhouden van verschijnselen nogal eens tussentijds gestaakt terwijl<br />

deze nu juist van groot belang zijn geworden. Zo kon vroeger via de zogeheten<br />

woningcartotheek een nauwkeurig inzicht worden verkregen in welke soorten<br />

huishoudens in welke woningen wonen. Nu ontbreken deze gegevens. Ze<br />

hadden - vanwege de nadruk die nu door het einde van de woningnood op<br />

herstructurering van de bestaande gebouwenvoorraad wordt gelegd - van grote<br />

waarde kunnen zijn.<br />

Herstel van deze kennislacune maakt een volkstelling nodig.<br />

Iets van een profi el van de bevoorrading is nu al wel te geven. De aandacht<br />

voor ruimtelijke-accommodatievraagstukken zal in deze eeuw mede door de ver-


146<br />

wachte bevolkingsdaling verschuiven van de nieuwbouw naar de benuttingskansen<br />

van de bestaande gebouwenvoorraad. Het gedetailleerd in kaart (blijven)<br />

brengen van die voorraad en het gebruik ervan zal in ieder geval onderdeel<br />

moeten uitmaken van de kennisbevoorrading.<br />

NUT-EN-NOODZAAK-DISCUSSIE<br />

Beleid kent behalve verschillende schaalniveaus ook verschillende fasen. Voorbereiding,<br />

beslissing, uitvoering en terugkoppeling vergen elk hun eigen kennis<br />

en onderzoek. Waar grote projecten op de agenda staan zijn het niet zelden de<br />

klaarliggende middelen (en hun belangenbehartigers zo<strong>als</strong> de bouwers) die al bij<br />

de voorbereiding het besluit in een bepaalde uitvoerende richting stuwen. Zowel<br />

onderzoeker <strong>als</strong> burger staan dan buiten spel. Bij de Betuweroute bijvoorbeeld<br />

is de noodzaak tot betere achterlandverbindingen voor Rotterdam niet op de<br />

agenda gezet maar werd de vraag onmiddellijk in de aanleg van rails vertaald<br />

waardoor de veel gunstiger mogelijkheden van bijvoorbeeld de binnenvaart al<br />

vroeg uit het besluitvormingstraject verdwenen. (Roscam Abbing, Pols, Bierman<br />

1999)<br />

Pogingen van zowel burgers <strong>als</strong> onderzoekers om deze eenzijdigheid gedurende<br />

het besluitvormingsproces <strong>als</strong>nog te corrigeren bleken niet te baten. Niet kennis<br />

en inzicht waren van doorslaggevende betekenis maar de geloofwaardigheid van<br />

reeds ingezet beleid en het prestige van daarvoor verantwoordelijken.<br />

Het voeren van een nut-en-noodzaak-discussie vooraf met alle betrokkenen dus<br />

ook onderzoeker en burger zo<strong>als</strong> toegepast bij de Tweede Maasvlakte kan een<br />

goed instrument zijn om de relatie met actoren niet reed in een vroeg stadium<br />

onnodig te belasten. Andere toekomsten worden op deze wijze zo lang mogelijk<br />

<strong>als</strong> optie in de besluitvorming meegenomen. Dit kan de kwaliteit van de inrichting<br />

van ons land alleen maar ten goede komen. Het biedt ook kansen op een<br />

minder stroperig besluitvormingsproces omdat weerstand tegen plannen nu niet<br />

langer pas aan het eind van het traject in beroeps en bezwaarschrift neerslaat en<br />

tot juridisering leidt.<br />

BIJ HOGERE (PLAN) KWALITEIT ZOU HET WEL EENS ERG STIL KUNNEN<br />

WORDEN BIJ INSPRAAKPROCEDURES


BELEIDSEVALUEREND ONDERZOEK<br />

147<br />

Wat betreft de burger <strong>als</strong> actor lijkt overigens enige voorzichtigheid geboden.<br />

Wordt deze niet al te vanzelfsprekend in een (onbetaalde) actieve rol geplaatst.<br />

Het is immers denkbaar dat er een verband bestaat tussen de mate van participatie<br />

en het gebrek aan plankwaliteit. Bij hogere kwaliteit zou het wel eens erg stil<br />

kunnen worden bij inspraakprocedures. Interessant is dat zich een omgekeerde<br />

wereld aftekent waarbij het nu vooral de burgers zijn die via het uitoefenen van<br />

hindermacht aandacht vragen voor aspecten <strong>als</strong> leefbaarheid, landschapskwaliteit<br />

en milieu, aspecten waarvoor juist beleid de verantwoordelijkheid (behoort)<br />

te dragen.<br />

Om van eerder gemaakte fouten te leren en dat eventueel leereffect te kunnen<br />

waarnemen is het essentieel om over beleidsevaluerend onderzoek te kunnen<br />

beschikken. Dit vergt van beleidskant een kwetsbare opstelling die nog weinig<br />

wordt aangetroffen. Institutioneel wordt door de instelling van Rekenkamers bij<br />

provincies en gemeenten inmiddels een belangrijke schrede in die richting gezet.<br />

Gegeven de vaak enorme bedragen aan publiek geld die met ruimtelijke projecten<br />

zijn gemoeid zou onafhankelijk evaluerend onderzoek eigenlijk standaard<br />

moeten zijn.<br />

De verhouding O2B2 , centraal onderwerp van deze bundel, kan dus op heel wat<br />

terreinen zowel procedureel <strong>als</strong> in de praktijk van complicaties worden ontdaan. Het<br />

verschillen van inzicht wordt dan tenminste teruggebracht tot het noodzakelijke:<br />

tegenstellingen kunnen minder kunstmatig zijn. Er behoeft minder te worden<br />

uitgevochten en het kan op basis van meer argumenten. Daarmee is de sprong<br />

naar een kennissamenleving natuurlijk nog niet gemaakt. Dat was ook de opzet<br />

van deze bundel niet. Wel kunnen er gunstiger voorwaarden ontstaan. De bijdragen<br />

van de Senioren in deze bundel over ruimtelijke ordening illustreren dat<br />

kennis maken net <strong>als</strong> beleid mensenwerk blijft. Daarbij worden fouten gemaakt.<br />

Het zou echter prachtig zijn <strong>als</strong> volgende generaties kennismakers niet dezelfde<br />

maar onvermoede dus nieuwe fouten begaan.<br />

Dan is immers sprake van vooruitgang en heeft het uitbrengen van deze bundel<br />

aan het doel beantwoord.<br />

Literatuur<br />

M. Bierman en H.C. Meinsma m.m.v. W. Derks, Ruimte sparen in de Westelijke<br />

Mijnstreek, SISWO, Amsterdam 1998<br />

M. Roscam Abbing i.s.m. A.A.J. Pols en M. Bierman, Hoe spoort het water?<br />

Werkdocument TU Delft / SISWO, Amsterdam 1999


148<br />

PERSONENREGISTER<br />

Alders, J.G.M., 90<br />

Alphen, H.J.M. van, 17<br />

Angenot, L.H.J., 33, 99, 112<br />

Arts, G.J.M., 17<br />

Bak, L., 98<br />

Bakker Schut, F., 26<br />

Bakker Schut, P., 26<br />

Beereboom, H.J.A., 86<br />

Berg, G.J. van den, 19, 38, 41, 42, 65, 67, 96, 97, 99, 127<br />

Berlage, H.P., 25<br />

Bierman, M., 90, 129, 138, 141, 146<br />

Bogaers, P.C.W.M., 12<br />

Borrie, G.W.B., 43<br />

Bours, A., 9, 47<br />

Boven, H.D.W., 44<br />

Brink, H. van den, 9<br />

Bruyn, J. de, 99<br />

Bruyne, W.J. de, 41<br />

Buiskool, R.H.N., 14<br />

Buissink, J.D., 52, 90, 112<br />

Buit, J., 17, 99, 127<br />

Burnham, 32<br />

Cammen, H. van der, 68, 82, 91<br />

Christaller, W., 56<br />

Daamen, J.C., 14, 51<br />

Dijkum, C. van, 68<br />

Draak, J. den, 122, 124<br />

Driessen, F.M.H.M., 86<br />

Duinhoven, G. van, 19<br />

Faludi, A., 26<br />

Frederiks, K.J., 26<br />

Galle, M.M.A., 85<br />

Ganzevles, T., 73<br />

Geddes, P., 15<br />

Giddens, A., 67<br />

Gorcum, C.A. van, 28<br />

Gremmen, F.C.G., 15<br />

Groenman, Sj., 79<br />

Guermonprez, 40<br />

Guyt, P., 119<br />

Haas, W.de, 17


Hägerstrand, T., 39<br />

Hazelhoff, D., 16, 81, 82, 112<br />

Heide, H. ter, 16, 17, 79, 82, 83, 86, 89, 93<br />

Heslinga, M.W., 104<br />

Hessels, A., 83<br />

Hitler, A., 26<br />

Hoekveld, G.A., 104, 127<br />

Horrevoets, M.S.G., 17<br />

Houben, P., 113, 114<br />

Jacobs, J., 134<br />

Jansen-Verbeke, M., 67<br />

Jeanneret, C.-E., zie Le Corbusier<br />

Jong, T.M. de, 87, 119, 120, 122<br />

Juliana, koningin, 32<br />

Keulen, J.J. van, 42<br />

Klerk, L.A. de, 91<br />

Kloos, W.B., 26<br />

Kok, R., 46, 68, 70<br />

Koolhaas, R., 66<br />

Kouwe, P.J.W., 71, 77, 96, 97, 98, 125, 127<br />

Kragt, R.H., 85<br />

Kruijt, C.S., 16, 82, 83, 84, 108, 109, 111, 112<br />

Kruijt, J.P., 109<br />

Kuyken, F.E., 87<br />

Lambooy, J.G., 44<br />

Le Corbusier, 56<br />

Leemans, A.F., 44<br />

Linden, G., 73<br />

Lohuizen, C.W.W. van, 14, 15, 16, 51<br />

Lohuizen, Th.K. van, 15, 99, 108, 109, 111<br />

Loo, Th.H. de, 44<br />

Lukkes, P., 61, 67<br />

Meer, Z.Y. van der, 12<br />

Meinsma, H.C., 141<br />

Meurs, P.K. van, 38, 42<br />

Micheels, S., 26<br />

Mommaas, H., 67<br />

Mumford, L., 30<br />

Nassuth, G., 82<br />

Needham, B., 11<br />

Paassen, Chr. van, 36, 71, 77, 99<br />

Peursen, C.A. van, 70<br />

Polak, J.E., 100<br />

149


150<br />

Pollman, T., 67<br />

Pols, A.A.J., 146<br />

Postuma, R., 26<br />

Prak, P., 14<br />

Priemus, H., 108, 120, 122<br />

Prigogine, I., 58, 67<br />

Quené, Th., 79, 82, 83, 84, 86, 90, 126<br />

Reinink, G.A., 126<br />

Ribbius Peletier, E., 38, 40<br />

Roloff, H., 26<br />

Roscam Abbing, M., 146<br />

Scheffer, L., 26<br />

Schreuder, O., 132<br />

Schut, W.F., 16<br />

Seyss-Inquart, A., 26<br />

Smeets, C.F., 40<br />

Soria y Mata, A., 74, 75<br />

Stam-Beese, L., 32<br />

Steigenga, W., 15, 30, 31, 32, 99<br />

Steigenga-Kouwe, S.E., 31, 34<br />

Stengers, I., 67<br />

Sterk, J.G.M., 132<br />

Stolzenburg, R., 17<br />

Tacken, M., 119<br />

Tazelaar, F., 86<br />

Thoenes, P., 89<br />

Tombe, D. de, 68<br />

Valk, A. van der, 26<br />

Verhoef, R., 9<br />

Vink, J., 12<br />

Vooys, A.C. de, 35, 36, 77, 104<br />

Vuuren, L. van, 35<br />

Weijde, H. van der, 32<br />

Wijers, L., 83<br />

Wijnbelt, D., 16<br />

Wijnbergen, S.F.L. baron van, 62, 68<br />

Winsemius, J., 36<br />

Wissink, G.A., 77, 80, 90, 99, 109<br />

Zonneveld, W., 55, 67


AFKORTINGEN in de tekst<br />

151<br />

AMP Algemeen Menselijk Patroon (Jan Romein)<br />

BNS Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen<br />

bnSP Beroepsvereniging van Nederlandse Stedebouwkundigen en<br />

Planologen<br />

CA Centrum voor Architectuuronderzoek<br />

CBS Centraal Bureau voor de Statistiek<br />

DPO Distributieplanologisch Onderzoek<br />

FWC Fabrieks Winkel Concentraties<br />

GDV Geconcentreerde grootschalige Detailhandelsvestigingen<br />

INRO-TNO Opvolger van PSC-TNO<br />

ISONEVO Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk<br />

(opgevolgd door SISWO)<br />

ISO Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek<br />

ITS Instituut voor Toegepaste Sociologie<br />

KVP Katholieke Volkspartij<br />

KNAG Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap<br />

NIROV Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en<br />

Volkshuisvesting<br />

NWO Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek<br />

ONRI Nederlandse brancheorganisatie van commerciële advies- en<br />

ingenieursbureaus<br />

O2B2 Onderzoek, Ontwerp, Beleid, Burgers<br />

OSPA Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en<br />

Architectuur<br />

OTB Onderzoeksinstituut TU Delft<br />

PPD Provinciale Planologische Dienst<br />

PSC-TNO Planologisch Studie Centrum<br />

PRO Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek<br />

(ingesteld door VROM)<br />

PDV Perifere Detailhandelsvestigingen<br />

RIW Research Instituut voor Woningbouw (zie OSPA)<br />

RMNO Raad voor het Milieu- en Natuuronderzoek<br />

RNP Rijksdienst voor het Nationale Plan (voorloper van de RPD)<br />

RPD Rijksplanologische Dienst<br />

SGBO (afdeling) Sociaal Geografi sch en Bestuurskundig Onderzoek<br />

(VNG)<br />

SISWO Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong> (Stichting Interuniversitair<br />

Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek)<br />

SOB Structuuronderzoek Bouwnijverheid<br />

TH Technische Hogeschool (Delft)<br />

TU(D) Technische Universiteit (Delft)


152<br />

UvA Universiteit van Amsterdam<br />

VINEX Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra<br />

VNG Vereniging van Nederlandse Gemeenten<br />

VRAOGO Voorlopige Raad van Advies Onderzoek Gebouwde Omgeving<br />

VROM Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en<br />

Milieubeheer<br />

VSWO Vereniging van Sociaal Wetenschappelijke Onderzoekers<br />

VU Vrij Universiteit<br />

WERON Werkproces Ruimtelijke Ontwikkeling Nederland<br />

WRO Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

WTO Werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de<br />

Bouwnijverheid<br />

ZWO Stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek


153

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!