Download als pdf-bestand - Maatschappijwetenschappen ...
Download als pdf-bestand - Maatschappijwetenschappen ...
Download als pdf-bestand - Maatschappijwetenschappen ...
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
EEN HALVE EEUW ERVARINGEN MET<br />
ONDERZOEK VOOR RUIMTELIJK BELEID<br />
Redactie: Eindredactie:<br />
Henk ter Heide Dick van Niekerk \ teksten<br />
Marten Bierman Goirle<br />
Adriaan Bours<br />
SISWO, AMSTERDAM 2001<br />
1
2<br />
ISBN 90-6706-164-6<br />
siswo Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong><br />
Samenwerkingsorgaan voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek<br />
Opgericht 30 november 1960<br />
Het bureau is gevestigd: Plantage Muidergracht 4<br />
1018 tv Amsterdam<br />
tel.: +31 (0)20 5270600<br />
fax: +31 (0)20 6229430<br />
e-mail: siswo@siswo.uva.nl<br />
website: www.siswo.nl<br />
© siswo, 2001 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd<br />
en|of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie,<br />
microfi lm of welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande<br />
toestemming van de uitgever.<br />
No parts of this book may be reproduced in any form by print,<br />
photoprint, microfi lm or any other means without the prior<br />
written permission from the publisher.
INHOUD<br />
Vooraf 5<br />
Inleiding: Het ervaringskader – Henk ter Heide en Adriaan Bours 7<br />
Voor, in en na de jaren veertig – Suzan Steigenga – Kouwe 23<br />
Onderzoek <strong>als</strong> inspraak – Adriaan Bours 35<br />
Een les uit het verleden – John Buissink 49<br />
Toen en nu – Rieuwert Kok 53<br />
Een allergie voor ongebreidelde ideeën en ideetjes – Gerrit Wissink 71<br />
Avonturen in een grensgebied – Henk ter Heide 79<br />
Onderzoek op de universiteiten:<br />
tweemaal tussen Scylla en Charybdis – Gerard Hoekveld 95<br />
Onderzoek en (stede)bouwkunde, een moeizame relatie – Jan den Draak 107<br />
Sociaal-ruimtelijk onderzoek in interuniversitair retrospectief – Johan Sterk 125<br />
Kennis, welke kennis? – Marten Bierman 133<br />
Slotbeschouwing: Kennismaken met kennis maken – Marten Bierman 139<br />
Personenregister 148<br />
Afkortingen in de tekst 151<br />
3
VOORAF<br />
Volgens velen staan we op de drempel naar een kennissamenleving. Als dat zo is<br />
kan het geen kwaad ook even kennis te nemen van de ervaringen die oudgedienden<br />
met dat ambacht van kennis maken hebben opgedaan. Dat kan de weg naar<br />
zo’n samenleving immers alleen maar verlichten. De auteurs maken allen deel uit<br />
van het Seniorenconvent van SISWO / Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong>.<br />
In hun voormalige werkkring hebben ze zich vooral beziggehouden met<br />
wetenschappelijk onderzoek en beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening.<br />
De meeste scribenten doen dat nog.<br />
In een tiental bijdragen, bij elkaar een tijdsperiode van een halve eeuw bestrijkend,<br />
vertellen ze elk vanuit hun eigen inv<strong>als</strong>hoek hun verhaal. Hoewel de bijdragen<br />
zeer uiteenlopend zijn, is in een kaderscheppende inleiding toch gepoogd<br />
om het speelveld enigszins af te bakenen, opdat de lezer de bijdragen beter kan<br />
plaatsen in hun context. In een nabeschouwing worden de hier bijeengebrachte<br />
ervaringen nog eens onder de loep genomen. Die ervaringen kunnen niet alleen<br />
in historisch opzicht een aardige kennismaking vormen. Zij kunnen ook lessen<br />
voor de toekomst opleveren, vooral waar het gaat om het kennis maken <strong>als</strong><br />
fabricageproces.<br />
De redactiecommissie dankt Dick van Niekerk voor zijn meer dan eindredactionele<br />
inzet om er een leesbare bundel van te maken en Peter de Kroon voor het<br />
ontwerpen van de omslag en de vormgeving van het boek.<br />
Vooral dankzij een subsidie van de Rijksplanologische Dienst en een bijdrage uit<br />
het fonds van SISWO’s Werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de bouwnijverheid<br />
(WTO) kon deze bundel verschijnen in de vorm zo<strong>als</strong> die nu voor u<br />
ligt.<br />
De auteurs spreken de hoop uit dat van deze kennismaking met het kennis maken<br />
op termijn in onderzoeks- en beleidsagenda’s enige sporen zullen zijn terug te<br />
vinden.<br />
Prettige kennismaking toegewenst…<br />
5
6<br />
“Het toneel van de ruimtelijke ordening,,,”
INLEIDING<br />
HET ERVARINGSKADER<br />
Henk ter Heide en Adriaan Bours<br />
1. UITGANGSSTELLING<br />
Het menselijk brein is nog steeds één van de meest geschikte plaatsen voor de<br />
opslag van kennis. Omgekeerd: veel kennis die van belang is voor het functioneren<br />
van bedrijven en instellingen bevindt zich in de hoofden van mensen. Twee<br />
bekende problemen op het terrein van kennismanagement zijn dan ook: hoe<br />
bevorder ik dat individuele kennis - van medewerkers maar liefst ook nog van<br />
leveranciers, klanten en concurrenten - collectief gedeeld wordt; en hoe voorkom<br />
ik dat kennis verloren gaat <strong>als</strong> medewerkers vertrekken of relaties met derden<br />
worden verbroken. Bedrijven geven dan ook soms werknemers die tegen hun<br />
pensioen zitten of al met pensioen zijn opdracht om alles wat zij weten vast te<br />
leggen.<br />
Er is dus ook veel voor te zeggen dat de leden van een groep gepensioneerden die<br />
op hetzelfde vakgebied maar op verschillende plekken en in verschillende rollen<br />
werkzaam zijn geweest - in casu, het Seniorenconvent van SISWO - gezamenlijk<br />
hun ervaringen op papier zetten. Dat moeten dan natuurlijk wel ervaringen zijn<br />
met betrekking tot dezelfde aspecten van de problemen waarmee zij zich hebben<br />
beziggehouden, zodat gehoopt mag worden dat combinatie en vergelijking van<br />
de verschillende bijdragen bruikbare inzichten oplevert. De leden van het Seniorenconvent<br />
spraken daarom af om ten behoeve van deze publicatie bijdragen<br />
te schrijven over hun ervaringen met betrekking tot “de zich immer wijzigende<br />
verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en de burgers in de ruimtelijke ordening”.<br />
Deze afspraak berustte op de volgende gedachtegang. Op het toneel van de<br />
ruimtelijke ordening treden verschillende actoren op, die verschillende posities<br />
innemen en uiteenlopende opvattingen vertolken; die, kortom, verschillende<br />
rollen spelen. In hoofdlijnen kunnen onderzoekers, ontwerpers, beleidslieden en<br />
burgers worden onderscheiden, al zijn deze groepen natuurlijk heterogeen en<br />
treden er veel overlappingen op. De leden van het Convent hebben voornamelijk<br />
een onderzoekrol gespeeld en vandaaruit met andere actoren samengewerkt.<br />
Over die samenwerking kunnen zij dus schrijven.<br />
7
8<br />
Zij hebben wel uiteenlopende loopbanen gehad en bij verschillendsoortige instellingen<br />
gewerkt. Hun ervaringen hebben zij bovendien opgedaan op verschillende<br />
tijden en plaatsen. Te verwachten was daarom dat de bijdragen aan de<br />
bundel gevarieerd zouden zijn naar inv<strong>als</strong>hoek (verschillende werksituaties), naar<br />
tijdsverloop (verschillende tijdstippen in de periode 1940-2000), en naar schaalniveau<br />
(Europa-rijk-provincie/regio-lokaal-individueel). De lezer van de navolgende<br />
teksten zal merken dat deze verwachting is uitgekomen. De verschillen<br />
tussen de bijdragen zijn - en waren dat in nog sterkere mate voordat de hand van<br />
de eindredacteur er overheen was gegaan - zelfs groter dan voorzien. Dit maakt<br />
ze des te interessanter.<br />
Het betekent echter dat het voor de leesbaarheid gewenst is ze te laten voorafgaan<br />
door een kaderstellende inleiding. In deze inleiding worden twee dingen<br />
gedaan. In paragraaf 2 wordt het speelveld beschreven waarop de ervaringen zijn<br />
opgedaan; dat is te zeggen, er wordt een summiere schets gegeven van die aspecten<br />
van de ruimtelijke ordening in de genoemde periode die voor goed begrip<br />
van de bijdragen relevant zijn. Vervolgens wordt in paragraaf 3 de bovengenoemde<br />
afspraak uitgewerkt tot een korte probleemverkenning, op grond waarvan<br />
kan worden bezien in hoeverre uit de bijdragen lering kan worden getrokken<br />
voor heden en toekomst.<br />
2. HET SPEELVELD<br />
Verschillen tussen schaalniveaus<br />
Het speelveld is steeds in hoge mate afgeperkt geweest door de in wetten en<br />
besluiten neergelegde regelgeving, die aan de overheid op alle bestuursniveaus<br />
specifi eke ruimtelijke ordeningstaken toedeelt. Op het centrale niveau was aanvankelijk<br />
de gedachte, dat één nationaal plan mogelijk zou zijn; maar toen daarmee<br />
in de jaren vijftig ervaring werd opgedaan bleek dat beter van een nationaal<br />
ruimtelijk beleid kon worden gesproken. Voor het middenniveau worden regionale<br />
plannen of streekplannen gemaakt, voor het subregionale of intergemeentelijke<br />
niveau structuurplannen. Op gemeentelijk niveau geldt het enige plan<br />
dat de burger rechtstreeks bindt: het uitbreidingsplan, later bestemmingsplan<br />
c.q. uitwerkingsplan genoemd. Behalve deze integrale plannen vormen functionele<br />
beleids- en facetplannen een speelveld voor ontwerpers en onderzoekers,<br />
bestuurders en bevolking. En dan is er nog de vrije speelruimte van het ongebonden<br />
initiatief in wetenschap en samenleving.<br />
Doordat, dus, elk van de bestuursniveaus in ons land eigen bevoegdheden heeft met<br />
betrekking tot de ruimtelijke ordening speelt deze zich op verschillende schaalniveaus<br />
af. Daarbij valt niet alleen te denken aan de schaal in geografi sche zin, vertegenwoordigd<br />
in het bestuurlijke territoir, maar ook aan de schaal in meer abstracte zin, de
schaal in ruimte en tijd. Bestuurlijke schaal is de omvang in grondgebied en inwonertal,<br />
die een bestuurlijke eenheid moet aannemen om haar taken op effi ciënte,<br />
effectieve en democratische wijze te kunnen uitvoeren (zie Verhoef & Bours in Van<br />
den Brink 1992). In de praktijk komt de bestuurlijke schaal lang niet altijd overeen<br />
met de schaal in ruimte en tijd die voor de ruimtelijke ordening optimaal zou zijn<br />
(zie kader ‘Schaal’).<br />
SCHAAL<br />
“Plannen werken niet zo<strong>als</strong> gedacht”, lezen we in Ruimtelijke Verkenningen 1997. “Het<br />
bestaande planningsstelsel is gefundeerd op de gebiedsdekkende plannen die op elk van de<br />
drie bestuursniveau worden gemaakt: van globaal en indicatief op rijksniveau tot gedetailleerd<br />
en bindend op gemeentelijk niveau. De besluitvorming is tijdrovend en complex; de<br />
feitelijke uitvoering gaat desondanks vaak haar eigen weg. In een open samenleving met<br />
een grote ruimtelijke dynamiek, waarin samenwerking nodig is om iets van de grond te<br />
krijgen, en waarin burgers willen meepraten over de inrichting van hun omgeving, blijkt<br />
zo’n breed opgezet top-down beslissingsmodel niet te werken”. Nodig is, zo wordt gesteld,<br />
alert reageren, dus een avontuurlijker planningsstijl. Te hopen valt dat dit niet betekent<br />
een verfraaiing van de vorm zonder wezenlijke verbetering van de inhoud.<br />
Het avontuur zou in ieder geval op het laagste bestuursniveau met de kleinste schaal<br />
moeten aanvangen: het dichtst bij de burgers, met plannen die door henzelf in eerste<br />
instantie worden gemaakt - althans wat het programma van eisen betreft - in samenwerking<br />
met sociaal wetenschappelijke onderzoekers (zie de bijdrage van Bours in dit boek).<br />
Maar welke schaal een gemeente ook aanneemt, het zal zelden mogelijk zijn deze zo consequent<br />
door herindeling aan te passen, dat in alle gevallen aan de regionale, dat wil zeggen<br />
de intergemeentelijke planningsschaal kan worden voldaan. Uit het oogpunt van ruimtelijke<br />
ordening lijkt intergemeentelijke samenwerking dan ook meer voor de hand te<br />
liggen dan herindeling omdat de schaal van het verruimde lokale milieu dan naar behoefte<br />
kan worden gekozen. De provincie zou zich dan met name op de coördinatie-functie<br />
kunnen richten, mede gezien de neiging van rijkszijde om ontwerp en uitvoering naar<br />
lagere bestuursniveaus te verschuiven. Het schaalniveau van het rijk wordt geleidelijk meer<br />
en meer een ‘provinciaal’ niveau binnen het samenwerkend Europa. Het rijk verliest taken<br />
aan het internationale niveau en stoot taken af naar het regionale en lokale niveau.<br />
Wat betreft de bijdragen van onderzoek en ontwerp is het planologische en stedebouwkundige<br />
werk op lokaal niveau uiteraard het meest concreet. Bovendien is op<br />
dit niveau het contact van onderzoekers, ontwerpers, adviseurs en beleidsmedewerkers<br />
met bestuurders en bevolking het meest intensief. Werkgevers op lokaal niveau<br />
zijn niet alleen de afzonderlijke gemeenten met een eigen ontwerp- en/of onderzoekbureau,<br />
maar ook de bureaus die in dienst staan van samenwerkende gemeenten in<br />
9
10<br />
een regio of het land <strong>als</strong> geheel (VNG afdeling SGBO, nu verzelfstandigd; zie de<br />
bijdrage van Bours in dit boek). Oude bekenden zijn bijvoorbeeld ook de sociografi<br />
sche bureaus in ‘t Gooi, West- Friesland en elders. De ontwerpers maken dikwijls<br />
deel uit van diensten voor publieke werken en dergelijke, terwijl bovendien lange<br />
lijsten van particuliere bureaus (deels) werkzaam zijn in opdracht van afzonderlijke<br />
of samenwerkende gemeenten. (Het NIROV en de ONRI publiceren jaarlijks dergelijke<br />
lijsten.)<br />
De Provinciale Planologische Diensten (PPD) maken (of maakten) minder gebruik<br />
van particuliere bureaus, omdat zij zelf veelal toereikend zijn (of waren) toegerust, of<br />
mede kunnen terugvallen op andere provinciale diensten en verwante instellingen.<br />
De vloedgolf van reorganisaties in de jaren tachtig heeft overigens zowel de PPD-en<br />
<strong>als</strong> een deel van die andere diensten (zo<strong>als</strong> de Economisch-Technologische Diensten)<br />
doen verdwijnen, maar daardoor is de ruimtelijke planning juist meer ingebed in<br />
het provinciale apparaat <strong>als</strong> geheel. Reeds eerder had zich, met de opkomst van de<br />
inspraak in de ruimtelijke ordening, de dimensie van steeds intensiever bestuurlijk<br />
overleg en van contacten met de bevolking aan de werkwijzen toegevoegd (zie de<br />
bijdrage van Steigenga-Kouwe).<br />
De Rijksplanologische Dienst (RPD) is het meest abstract bezig en, misschien daardoor,<br />
het meest complex georganiseerd. Die complexiteit komt vooral tot uiting<br />
in wat wel genoemd is de tweeledige functie van de RPD: zowel beleidsdienst <strong>als</strong><br />
facetplanbureau. Jarenlang is over deze dubbelrol gediscussieerd. Als facetplanbureau<br />
werd de Dienst geacht kennis te ontwikkelen en (ontwerp)ideeën te genereren ook<br />
los van, of vooruitlopend op de beleidsontwikkeling. De dienst zou de opgedane<br />
inzichten en ideeën zelfstandig in de openbaarheid moeten brengen, bijvoorbeeld in<br />
de Ruimtelijke Verkenningen. De dubbelrol leverde uiteraard confl icten en onzekerheden<br />
op, maar versterkte ook de beleidspositie van de Dienst, die bij gebrek aan wettelijke<br />
instrumenten en fi nanciële middelen vooral op overredingskracht berust (zie<br />
de bijdrage van Ter Heide). In de jaren negentig werd de planbureaufunctie nochtans<br />
ontkend, maar dat bleek de effectiviteit aan te tasten. Vandaar dat thans het plan<br />
bestaat om een afzonderlijk planbureau voor de ruimtelijke ordening op te richten.<br />
Veranderingen in de tijd<br />
De zojuist beschreven inrichting van het ruimtelijk beleid gaat terug op de<br />
Woningwet van 1901, gemodifi ceerd in 1921. In 1931 werd de mogelijkheid<br />
van een intergemeentelijk facetplan geïntroduceerd. De ruimtelijke ordening<br />
werd in 1942 afgesplitst uit de Woningwet, nadat in 1941 de uitvoering in<br />
handen was gegeven van een aparte Rijksdienst voor het Nationale Plan, thans<br />
de Rijksplanologische Dienst. De Wet op de Ruimtelijke Ordening, die in 1965<br />
in de plaats kwam van de Noodwet die in 1950 de bezettingsmaatregelen had<br />
vervangen, is in later jaren talloze malen gemodifi ceerd; maar de verplichting tot<br />
onderzoek is op alle bestuursniveaus blijven bestaan. Na de invoering van ver-
plichte inspraakprocedures en de integrale milieuplanning is het speelveld voor<br />
alle betrokkenen gecompliceerder maar ook interessanter geworden.<br />
Afgezien van die beide nieuwigheden, en de toevoeging van stads- en dorpsvernieuwing<br />
aan de stads- en dorpsuitbreiding, is op lokaal niveau het ruimtelijk<br />
beleid uiteraard wel geleidelijk van karakter veranderd. Maar in hoofdzaken is<br />
de aanpak toch jarenlang dezelfde gebleven. Gedurende vier decennia vulden<br />
de gemeentebesturen hun betrekkelijk beperkte en vooral negatieve ruimtelijke<br />
beleidsbevoegdheden aan met een actief grondbeleid. Gemeenten kochten en<br />
ontwikkelden de gronden voor nieuwe bebouwing. De situatie op de grondmarkt<br />
en de woningmarkt maakte dit mogelijk. Pas na 1990, ten tijde van<br />
de ontwikkeling van de Vinex-wijken, veranderde deze situatie, en kregen de<br />
gemeenten tot hun schrik te maken met projectontwikkelaars die hen vóór<br />
waren met grondaankopen (zie Needham 1997).<br />
Op bovengemeentelijk schaalniveau kan men wat de ruimtelijke ordening betreft<br />
spreken van golfbewegingen. De toenemende aantallen streekplannen die na de<br />
oorlog tot stand werden gebracht hadden aanvankelijk slechts betrek-king op<br />
kleine gebieden en hun specifi eke problemen. Het nationale ruimtelijke beleid<br />
kreeg pas voor het eerst gestalte in het Rapport Westen des Lands van 1958 en<br />
de (eerste) Nota inzake de ruimtelijke ordening van 1960.Voordien was slechts<br />
sprake van informele planning via regionaal-economisch beleid en industrialisatiebeleid.<br />
Een bloeiperiode voor de bovengemeentelijke ruimtelijke ordening<br />
begon met de inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1965<br />
en de publicatie van de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in 1966. Op<br />
provinciaal niveau kwam de bloei tot uiting in omvangrijker en meeromvattende<br />
streekplannen. Twee ontwikkelingen lagen ten grondslag aan de toenemende<br />
aandacht voor ruimtelijke ordening: het duidelijk worden van de nadelige gevolgen<br />
van groei (Club van Rome, congestie in de Randstad), en de toenemende<br />
vraag naar publieke betrokkenheid en inspraak. In de jaren tachtig kwam de<br />
bloei ten einde. De aandacht voor de toekomst verminderde, het begon meer<br />
te gaan over economische overleving. Er heerste teleurstelling over het geringe<br />
succes van de Derde nota, en de streekplannen werden selectiever, minder gedetailleerd<br />
en minder dwingend. De aandacht verschoof naar beheer van economische<br />
en residentiële ruimte, dus naar het lokale niveau.<br />
In de loop van de jaren negentig is de belangstelling voor regionale en nationale<br />
planning teruggekomen. De grote aandacht die in de media wordt besteed aan<br />
de Vijfde nota over de ruimtelijke ordening contrasteert scherp met de geringe<br />
belangstelling die zij in de jaren tachtig voor de laatste delen van de Derde nota<br />
en de eerste delen van de Vierde nota aan de dag legden. Pas de Vierde nota Extra<br />
trok weer meer aandacht, vooral toen de bouw van de naar deze nota genoemde<br />
Vinex-wijken van start ging.<br />
11
12<br />
23 september 1966: de Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland wordt aan de pers gepresenteerd door<br />
Z.Exc. drs. P. C. W. M. Bogaers, Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (midden), vergezeld van<br />
dr. ir. Z. Y. van der Meer, voorzitter van de Rijksplanologische Commissie (rechts) en mr. J. Vink, directeurgeneraal<br />
van de Rijksplanologische Dienst (links).<br />
Met succes dan wel falen van het ruimtelijk beleid, zowel op gemeentelijk <strong>als</strong> op<br />
bovengemeentelijk niveau, gingen omslagen gepaard in de functies en rollen die<br />
aan ontwerp en onderzoek werden toebedeeld. Rond het midden van de twintigste<br />
eeuw werd uitgegaan van eindtoestandplanning, gebaseerd op het beginsel<br />
survey before plan. Onderzoek en studie moesten zodanige inzichten met betrekking<br />
tot het plangebied of planobject opleveren dat een optimale toekomstige<br />
toestand kon worden ontworpen. Op lokaal niveau werkte deze benadering, op
nationaal niveau stonden velen er van den aanvang af sceptisch tegenover. Vooral<br />
op de hogere schaalniveaus kwam daarom in de jaren zeventig de procesplanning<br />
in zwang, die zich richtte op het in kaart brengen van sociaal-ruimtelijke systemen<br />
en de ontwikkeling daarvan. Het onderzoek van deze systemen vierde hoogtij,<br />
maar de ontwerpers raakten de greep op de concrete werkelijkheid enigszins<br />
kwijt; het was geen toeval dat in de jaren tachtig de Eo Wijersprijsvraag werd<br />
ingesteld teneinde het grootschalig ontwerpen weer een impuls te geven. Inmiddels<br />
zag men, op alle schaalniveaus, ook een min of meer sluipende verschuiving<br />
naar planning van projecten in plaats van grotere gehelen. Op nationaal niveau<br />
kwam dit tot uiting in de structuurschema’s, op lokaal niveau in postzegelplannen<br />
en het grootscheepse gebruik van artikel 19 WRO. Het belang van onderzoek<br />
nam hierdoor sterk af, of beter gezegd: werd veel minder ingezien.<br />
De ontwikkeling is uiteindelijk uitgemond in de zogenaamde communicatieve<br />
planning, waarbij de plannen tot stand komen door onderhandeling tussen<br />
verschillende overheden en belanghebbende particulieren (onder andere door<br />
publiek-private samenwerking). Ook voor de bovenbeschreven problemen met<br />
de grondaankopen in de Vinex-wijken wordt de oplossing in deze richting<br />
gezocht. De rol van onderzoek en ontwerp in deze planningaanpak is het toeleveren<br />
van gegevens en ideeën waarover onderhandeld kan worden en die <strong>als</strong><br />
argumenten kunnen worden ingebracht.<br />
Verschillende inv<strong>als</strong>hoeken<br />
Zo<strong>als</strong> de bovenstaande uiteenzettingen reeds doen zien is een kenmerk van de<br />
Nederlandse ruimtelijke ordening dat er zeer veel verschillende instellingen bij<br />
betrokken zijn. Regelmatig hoort men opmerkingen over onoverzichtelijkheid<br />
(zie de opsomming in de bijdrage van Sterk in deze bundel) en klachten over<br />
versnippering en verkokering. Daar is natuurlijk in de eerste plaats de verdeling<br />
van bevoegdheden over de drie bestuursniveaus. Binnen elk van deze bestuursniveaus<br />
vindt men taakverdelingen tussen departementen, afdelingen en beleidsvelden,<br />
waarbij omdat de inrichting van het grondgebied overal mee te maken<br />
heeft regelmatig de noodzaak van samenwerking c.q. het probleem van competentiestrijd<br />
optreedt. Maar ook buiten de overheid bemoeien veel instellingen<br />
zich met de ruimtelijke ordening. Universiteiten, semi-publieke instituten en<br />
particuliere bureaus doen aan onderzoek en ontwerp. Projectontwikkelaars en<br />
belangen-, pressie- en actiegroepen trachten het beleid te beïnvloeden. En individuele<br />
burgers doen ook mee.<br />
Het gaat te ver om deze hele kluwen van instellingen en actoren hier te beschrijven.<br />
We volstaan met één voorbeeld. Gezien de achtergronden van de auteurs<br />
van deze bundel ligt dat op het terrein van het onderzoek. In 1975 heeft het<br />
PSC-TNO (thans INRO-TNO geheten) het ruimtelijk onderzoek in Nederland<br />
geïnventariseerd. Dat leverde een grote hoeveelheid gegevens op. Het bleek dat<br />
13
14<br />
de volgende aantallen instellingen onderzoek verrichtten of lieten verrichten<br />
dat <strong>als</strong> ruimtelijk relevant kon worden beschouwd: 15 rijksinstanties, 19 provinciale<br />
instanties, 33 gewestelijke instanties, 116 gemeentelijke instanties, 87<br />
universitaire instituten, 10 economisch-technologische instituten, 11 provinciale<br />
opbouworganen, 29 adviesbureaus, 42 commerciële onderzoekinstituten, 8<br />
bedrijven en 10 niet-commerciële doelorganisaties (C.W.W. van Lohuizen &<br />
Daamen, 1976, paragraaf 3.2). Nu was het natuurlijk niet zo dat al deze instellingen<br />
zich alleen maar met ruimtelijk onderzoek bezighielden: de meeste deden<br />
ook nog veel andere dingen, hadden zelfs andere taken <strong>als</strong> kernactiviteit. Nochtans<br />
is de klacht over versnippering begrijpelijk.<br />
Het vermoeden bestaat dat sedert 1975 het aantal commerciële instituten is toegenomen<br />
en dat een zekere verschuiving van onderzoekactiviteiten heeft plaatsgevonden<br />
van overheid en universiteiten naar deze instituten. Dat valt echter niet<br />
gemakkelijk te toetsen, hoewel de inventarisatie een aantal malen is herhaald, het<br />
laatst in 1990 (Prak & Buiskool 1994). De recentere inventarisaties zijn echter veel<br />
beperkter van opzet en niet goed met de oorspronkelijke te vergelijken.<br />
Onder de contribuanten aan dit boek zijn de hoofdstromingen van het ruimtelijk<br />
onderzoek, zij het in ongelijke mate, vertegenwoordigd: rijksoverheid, provinciale<br />
en gemeentelijke overheden, universiteiten, semi-universitaire instellingen,<br />
commerciële instituten. De curricula vitae die bij elk hoofdstuk zijn afgedrukt<br />
geven informatie over de plekken waar de auteurs hun ervaringen hebben<br />
opgedaan. In één opzicht komen de carrières van de auteurs wel overeen: allen<br />
zijn zij, hetzij gedurende een groot deel van hun loopbaan dan wel in veel<br />
beperktere mate, bij universiteiten werkzaam geweest. Daar hebben zij behalve<br />
met de ruimtelijke praktijk en het onderzoek ook met het onderwijs te maken<br />
gehad. Met name Hoekveld beschrijft de relatie met het onderwijs.<br />
3. PROBLEEMVERKENNING<br />
De O2B2-spagaat<br />
Terug, nu met de in paragraaf 2 beschreven ontwikkelingen en verschillen in<br />
het achterhoofd, naar de in paragraaf 1 geciteerde afspraak tussen de schrijvers<br />
van dit boek: te schrijven over hun ervaringen met de zich immer wijzigende<br />
verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en de burgers in de ruimtelijke<br />
ordening. In zijn bijdrage noemt Kok dit de O2B2-wisselwerking, en in discussies<br />
tijdens de voorbereiding van het boek gebruikte hij het beeld van de O2B2spagaat:<br />
een ruitvormige vierhoek met <strong>als</strong> hoekpunten Onderzoek, Ontwerp,<br />
Beleid en Burgerij, die zich in de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw<br />
metamorfoseert door krimp en rek, vernauwingen en verwijdingen, convergenties<br />
en divergenties; volgtijdig en in verschillende richtingen.
Deze vierhoek is typisch Nederlands, of althans vertoont in Nederland specifi eke<br />
trekken. Dit heeft te maken met de in Nederland ontstane tweedeling tussen<br />
stedebouw en planologie, en met het poldermodel. In de internationale literatuur<br />
vindt men aandacht voor de relatie tussen onderzoek en beleid (op vele<br />
beleidsterreinen, waaronder ruimtelijke ordening); over de opleiding en het werk<br />
van ‘planners’ (waarin, voor Nederlandse begrippen, stedebouwkundige en planologische<br />
deelaspecten gecombineerd zijn); en over relaties tussen ‘planners’ en<br />
burgerij. De vierhoek <strong>als</strong> geheel komt echter nauwelijks in beeld.<br />
Ook in Nederlandse schrifturen vindt men de vierhoek overigens zelden of nooit<br />
expliciet terug; maar wel, vooral <strong>als</strong> men verschillende publicaties op elkaar<br />
betrekt, impliciet. Over het algemeen wordt gekeken naar de relatie van het<br />
onderzoek met het beleid en/of het ontwerp, terwijl enigszins los daarvan aandacht<br />
is besteed aan interdependenties tussen onderzoek en de wijze waarop de<br />
burgerij bij het beleid is of kan worden betrokken. De volgende subparagrafen<br />
geven hiervan een kort overzicht.<br />
Onderzoek, ontwerp en beleid<br />
In de Nederlandse literatuur over de verhouding tussen onderzoek, ontwerp en<br />
ruimtelijk beleid kunnen, globaal bezien, vijf preoccupaties worden onderkend.<br />
* De oudste daarvan is de samenwerking en rolverdeling tussen onderzoekers en<br />
ontwerpers. De aandacht daarvoor, gevoed door de ideeën van Geddes en het<br />
stedebouwcongres te Amsterdam in 1924, culmineerde in eerste instantie in het<br />
bekende principe van Th.K. van Lohuizen (1948): de eenheid van het stedebouwkundig<br />
werk. Bij het zoeken naar die eenheid moesten op Van Lohuizen<br />
volgende auteurs rekening houden met het feit dat de ingenieurs <strong>als</strong> onderzoekers<br />
inmiddels waren vervangen door sociale wetenschappers. Steigenga (1956,<br />
1963) betoogde dat sociale wetenschappers zich even<strong>als</strong> de ontwerpers niet alleen<br />
met de situatie en de oppervlakte van ruimtelijke elementen moesten bezighouden,<br />
maar ook, op creatieve wijze, met de vorm (sociaal-ruimtelijke constructie).<br />
Volgens een werkgroep van de Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke Onderzoekers<br />
(VSWO) zou zich uit de samenwerking van onderzoekers en ontwerpers<br />
ook in Nederland moeten ontwikkelen “... de fi guur van de planner, die enerzijds<br />
uit diverse bronnen geputte kennis synthetiseert en deze synthese anderzijds <strong>als</strong><br />
grondslag voor de uiteindelijke beslissingen het beleid aanbiedt” (Planologisch<br />
onderzoek in Nederland, 1959, 19/20). Jarenlang scheen het in de praktijk zo goed<br />
te gaan, wellicht mede onder invloed van de sterke groei in zowel ruimtelijk onderzoek<br />
<strong>als</strong> ontwerp, dat er over de problematiek weinig geschreven werd; maar begin<br />
jaren tachtig ontstonden wederom heftige discussies (Gremmen 1983). Met name<br />
C.W.W. van Lohuizen (1980, 1983) trachtte in die tijd het ideaal van zijn vader<br />
nieuw leven in te blazen. Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van<br />
15
16<br />
SPELLING STEDEBOUW<br />
Bij wijze van uitzondering wordt één belangrijk woord in dit boek anders gespeld dan<br />
volgens het Groene Boekje zou moeten, namelijk stedebouw, zonder tussen-n. De meeste<br />
vakgenoten hoeven we dat waarschijnlijk niet uit te leggen, maar volledigheidshalve doen<br />
we het toch nog een keer.<br />
Stedenbouw, met tussen-n, is in feite een heel oude spelling, die in het begin van de<br />
twintigste eeuw gebruikt werd <strong>als</strong> letterlijke vertaling van Städtebau, stadsaanleg. Welbewust<br />
hebben onze collega’s uit die tijd de tussen-n geschrapt, om duidelijk te maken dat<br />
zij meer deden dan het oude woord suggereerde. De lettergreep stede moet nu worden<br />
opgevat <strong>als</strong> aanduiding voor plaats, net <strong>als</strong> in stedehouder dat ook volgens het huidige<br />
Groene Boekje wel degelijk zonder tussen-n wordt geschreven. Anders gezegd, stedebouwers<br />
bouwen geen steden maar richten plekken in. De Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen<br />
(sindsdien opgegaan in de Beroepsvereniging van Nederlandse Stedebouwkundigen<br />
en Planologen) heeft in 1995 getracht dat aan de mensen van de Taalunie uit te<br />
leggen, maar hun koppigheid bleek daartegen <strong>bestand</strong>.<br />
Van Lohuizen senior werd een prijsvraag uitgeschreven om te komen tot nieuwe<br />
modellen voor de eenheid van het stedebouwkundige werk (Schut & C.W.W. van<br />
Lohuizen 1990). Een onderzoek door Ter Heide & Wijnbelt (1994, 50-52), ten<br />
slotte, gaf aan dat de rolopvattingen van onderzoekers en ontwerpers nog sterk<br />
uiteenlopen: de ontwerper ziet zich <strong>als</strong> integrator, onderzoekers zijn het daar niet<br />
mee eens. Maar of er nog een kloof tussen onderzoek en ontwerp bestaat, daarover<br />
bleken tijdens een aan dit onderzoek gewijd symposium de meningen merkwaardigerwijs<br />
sterk te verschillen (Ter Heide & Wijnbelt, 1994, 126-128).<br />
* Het tweede onderwerp dat men in de literatuur tegenkomt betreft de rolverdeling<br />
tussen verschillende kennisproducenten. Vooral Kruijt & Hazelhoff (1972, 10) bepleitten<br />
een heldere taakverdeling. “... het onderzoek aan [de] universiteiten ... zou<br />
door een uitgesproken gerichtheid op de systematische ontwikkeling van theorieën,<br />
methoden en technieken, een substantiële bijdrage ... moeten leveren aan het meer<br />
op het directe ruimtelijk beleid gerichte onderzoek van de overheidsinstellingen. Het<br />
onderzoek van de particuliere bureaus zou - aanvullend - ... op zich moeten nemen,<br />
waarvoor de overheidsdiensten niet of onvoldoende zijn geëquipeerd of gekwalifi -<br />
ceerd”. Volgens de auteurs voldeed de werkelijkheid geenszins aan dit ideaal. Vooral<br />
de universiteiten leverden hun bijdrage niet, <strong>als</strong> gevolg van versnippering, te veel leeronderzoek,<br />
en te weinig interdisciplinariteit (ibid., 12-13).<br />
* In de derde plaats is er in de literatuur uiteraard ook aandacht besteed aan de<br />
gewenste inhoud van het onderzoek, aan onderzoekprogrammering en aan leem-
ten in het onderzoek. Daarbij valt op dat reeds de VSWO-werkgroep vroeg om<br />
beleidsevaluatief onderzoek (Planologisch onderzoek in Nederland, 1959, 18-19);<br />
dat zou pas veel later goed van de grond komen. De in de jaren zeventig ingestelde<br />
Verkenningscommissie noemde verstedelijking en bestuurlijk/instrumentele<br />
aspecten <strong>als</strong> op dat moment onderontwikkelde probleemvelden, maar belangrijker<br />
was dat de commissie aanbeval het ruimtelijk onderzoek op gecoördineerde<br />
wijze te gaan programmeren. Daartoe werd door VROM het Programmeringsoverleg<br />
Ruimtelijk Onderzoek (PRO) ingesteld, dat thans is opgegaan in de<br />
Raad voor het Milieu- en Natuuronderzoek (RMNO).<br />
* Onder meer dankzij activiteiten van het PRO ontstond in het begin van de jaren<br />
negentig aandacht voor het vierde van de bedoelde preoccupaties: kennismanagement.<br />
In opdracht van het PRO ontwikkelden Horrevoets & Ter Heide (1992),<br />
wat zij noemden, “kenniseconomische werkschema’s”, die later werden samengevat<br />
in een “Werkwijzer voor kennismanagement”. Ongeveer tegelijkertijd onderzocht<br />
Arts (1991) voor het eerst in Nederland het feitelijke kennisgebruik in de ruimtelijke<br />
planning op gemeentelijk niveau. Hij constateerde dat kennis uit onderzoek<br />
slechts indirect een rol speelt; de directe kennisbronnen zijn documenten, extern<br />
overleg, de politiek, en maatschappelijke signalen. Arts vestigde aldus ook de aandacht<br />
op de verschillen naar schaalniveau die zich ook in het werken met kennis<br />
voordoen (publicaties waarin de praktijk op nationaal resp. provinciaal niveau aan<br />
de orde komt dateren van enkele jaren later: Ter Heide 1996; De Haas 1998). Teneinde<br />
dergelijke verschillen nader te analyseren organiseerde het PRO, uitgaande<br />
van de “Werkwijzer” en van door Arts (1991, 167-178) geformuleerde aanknopingspunten<br />
voor kennismanagement, een tweetal bijeenkomsten en een experiment.<br />
De resultaten daarvan werden gepubli-ceerd in wat <strong>als</strong> een aanzet voor een<br />
soort leerboek over kennismanagement in de ruimtelijke ordening zou kunnen<br />
worden gezien (Arts & Van Alphen 1996).<br />
* Ondertussen werd (ten vijfde) de vraag of er wat betreft onderzoek en kennisgebruik<br />
in de ruimtelijke ordening sprake was van vooruitgang of achteruitgang<br />
heel verschillend beantwoord. Buit (1991, 28) concludeerde, het toenmalige<br />
heden afzettend tegen de jaren vijftig en de jaren zeventig: “Voor 1990 geldt<br />
een aanzienlijk positiever oordeel voor wat betreft de positie van het onderzoek<br />
in relatie tot ruimtelijk ontwerp, planning en beleid.” Daarentegen komt Stolzenburg<br />
(1994, 15), twee plannen vergelijkend, tot de uitspraak: “... dat het<br />
Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam indertijd in menig opzicht een uitgesproken<br />
stimulans is geweest om de sociale wetenschappen bij de ruimtelijk<br />
planning en planvorming verder te betrekken en dat het plan Kattenbroek eigenlijk<br />
het einde van die betrokkenheid betekent.”<br />
De vijf preoccupaties komt men in de bijdragen in dit boek, expliciet of meer<br />
impliciet, op verschillende plaatsen tegen. De relatie tussen onderzoek en ont-<br />
17
18<br />
Schiedam-Delft 11-11-1971<br />
werp komt aan de orde bij Steigenga-Kouwe en Ter Heide waar zij hun ervaringen<br />
bij de RNP/RPD beschrijven, waarbij opvalt dat in die Dienst de relatie blijkbaar<br />
op verschillende tijdstippen (jaren veertig, jaren zestig, jaren tachtig) meer dan wel<br />
minder problematisch is geweest; en bij Den Draak waar het de Technische Universiteit<br />
Delft betreft. De rol van de algemene universiteiten in verhouding tot de<br />
praktijk wordt besproken door Wissink, Hoekveld en Sterk, waarbij vooral Hoekveld<br />
de ontwikkelingen in de tijd en de relatie met het onderwijs behandelt. Aan specifi<br />
eke onderwerpen van onderzoek wordt met name door Kok en Steigenga-Kouwe<br />
aandacht besteed. Aspecten van kennismanagement vindt men, hoewel de term<br />
niet genoemd wordt, bij Ter Heide (programmering) en bij Sterk en Bierman (de<br />
intermediaire rol van SISWO). Ten slotte is duidelijk dat ook de schrijvers in dit<br />
boek verschillend oordelen over waar de ontwikkeling ons in het heden gebracht<br />
heeft (vergelijk bijvoorbeeld Kok en Wissink).
Onderzoek, beleid en de burgers<br />
De wijze waarop onderzoek een rol kan spelen in het nauwer betrekken van de<br />
burgers bij de ruimtelijke beleidsvorming komt in enkele van de bijdragen in dit<br />
boek expliciet aan de orde. Dat geldt met name voor de tekst van Bours, waarin<br />
uitvoerig wordt beschreven hoe in de jaren vijftig bij de voorbereiding van het<br />
streekplan Noord-Kennemerland in dit opzicht van onderzoek gebruik werd<br />
gemaakt. Deze koppeling van onderzoek en inspraak hield echter geen stand,<br />
en Bours concludeert dat hun loskoppeling een belangrijke oorzaak is geweest<br />
van, wat hij noemt, het teloor gaan van geïntegreerd sociaal wetenschappelijk<br />
onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke planning.<br />
Hierboven in paragraaf 2 hebben we gezien dat met name in de jaren zeventig<br />
de wens ontstond om de burgers meer bij het ruimtelijk beleid te betrekken, en<br />
dat nieuwe vormen van inspraak werden ontwikkeld. Daarbij werd echter niet<br />
teruggegrepen op de mogelijkheid van onderzoek <strong>als</strong> vorm van inspraak. Wel<br />
zegt Ter Heide in zijn bijdrage aan deze bundel dat hij sociologisch en sociaalpsychologisch<br />
onderzoek beschouwde <strong>als</strong> manier om het demografi sch gehalte<br />
van het beleid te versterken, maar ook hij werd door zijn superieuren toch<br />
maar naar traditionele inspraakavonden gestuurd. Pas recent komt onderzoek <strong>als</strong><br />
inspraak enigszins terug. Het begrip ‘focusgroep’ is populair geworden. Daarmee<br />
worden groepen burgers bedoeld die lijken op de groepen die Van den Berg,<br />
zo<strong>als</strong> Bours beschrijft, in de jaren vijftig in Noord-Kennemerland bijeenbracht.<br />
Zelfs zijn verschillende vormen van onderzoek onlangs weer expliciet aanbevolen<br />
<strong>als</strong> “Alternatieven voor inspraak in de plaatselijke feestzaal” (Van Duinhoven<br />
2000).<br />
Omgekeerd kan overigens de inspraak, of zo<strong>als</strong> het tegenwoordig wordt genoemd<br />
de interactieve beleidsvorming, invloed hebben op de vraag naar onderzoek.<br />
Burgers die zich met de beleidsvorming bemoeien (zij het via inspraak of het<br />
maken van bezwaar tegen plannen) brengen eigen kennis en ervaring in die concurreert<br />
met de inzichten van ambtenaren en bestuurders, en ook met kennis<br />
uit onderzoek. Omgekeerd is het mogelijk dat juist burgers om meer onderzoek<br />
vragen, of dat bestuurders om burgers te apaiseren meer onderzoek laten verrichten.<br />
Dan zal het veelal onderzoek zijn dat specifi ek gericht is op het concrete<br />
probleem dat aan de orde is: een gevaarlijke verkeerssituatie, een tekort aan voorzieningen,<br />
of iets dergelijks. Dit versterkt de verminderde belangstelling voor<br />
generiek onderzoek (vergelijk de bijdrage van Kok). Burgers - wellicht nog meer<br />
dan bestuurders - zien situaties in hun eigen omgeving <strong>als</strong> uniek, en wantrouwen<br />
onderzoekers die menen er vanuit algemene wetenschappelijke inzichten<br />
iets over te kunnen zeggen.<br />
19
20<br />
Literatuur<br />
Arts, G.J.M. (1991), Kennis en ruimtelijk beleid: naar kennismanagement in de<br />
ruimtelijke ordening. Zeist: Kerckebosch.<br />
Arts, G.J.M., en H.J.M. van Alphen, redn. (1996), Omgaan met kennis in de<br />
ruimtelijke ordening. Delft: Delftse Universitaire Pers.<br />
Berg, G.J. van den, et al. (1991), 105 jaar onderzoek: voordrachten naar aanleiding<br />
van het 100ste geboortejaar van Th.K. van Lohuizen. ‘s-Gravenhage:<br />
NIROV.<br />
Brink, H. van den (1992), Bestuur en territoir. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />
Buit, J. (1991), Terugblik 1955-1990. In: 105 jaar onderzoek, een positiebepaling<br />
ten opzichte van ontwerp, planning en beleid. Den Haag: EFL Stichting.<br />
Duinhoven, G. van (2000), Alternatieven voor inspraak in de plaatselijke feestzaal.<br />
Landwerk, /3, 35-38.<br />
Gremmen, F.C.G., red. (1983), Ruimtelijke planning: smeltkroes van planning en<br />
onderzoek. Den Haag: NIROV.<br />
Haas, W. de (1998), Onderzoek in planning: de betekenis van kennis uit landbouwonderzoek<br />
in dertig jaar streekplanning. Wageningen: Landbouwuniversiteit.<br />
Heide, H. ter (1996), De geschiedenis van O: werken met kennis. Rooilijn, 29/3,<br />
145-150.<br />
Heide, H. ter, & D. Wijnbelt (1994), Tussen kennen en kunnen: over de verbinding<br />
van onderzoek en ruimtelijk ontwerp. Utrecht/Den Haag: KNAG/UU/RPD<br />
(NGS 182).<br />
Horrevoets, M.S.G., en H. ter Heide (1992), Kenniseconomie: methoden voor<br />
doelmatigheidsbevordering in de ruimtelijke kennishuishouding. Delft: Delftse Universitaire<br />
Pers.<br />
Kruijt, C.S., en D. Hazelhoff (1972), Het planologisch onderzoek sedert de tweede<br />
wereldoorlog. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.<br />
Lohuizen, C.W.W. van (1980), Van onderzoek naar plan en werkelijkheid. Stedebouw<br />
en Volkshuisvesting, 61/10, 499-509.<br />
Lohuizen, C.W.W. van, red. (1983), Spanning in onderzoek en beleid, toegepitst<br />
op het veld van de ruimtelijke ordening. Amsterdam: SISWO.<br />
Lohuizen, C.W.W. van, & J.C. Daamen (1976), Onderzoek en ruimtelijk beleid.<br />
Delft: Planologisch Studiecentrum TNO.<br />
Lohuizen, Th.K. van (1948), De eenheid van het stedebouwkundige werk. TESG,<br />
39/5, 401-408.<br />
Needham, B. (1997), Land policy in the Netherlands. Tijdschrift voor Economische<br />
en Sociale Geografi e, 88/3, 291-296.<br />
Planologisch onderzoek - Het - in Nederland (1959): rapport van de Werkgroep<br />
Onderzoeksmethodiek van de Vereniging van Sociaal-Wetenschappelijke Onderzoekers.<br />
Prak, P., & R.H.N. Buiskool (1994), Ruimtelijk onderzoek in beeld. Delft: Delftse<br />
Universitaire Pers.
Schut, W.F., & C.W.W. van Lohuizen, eds. (1990), Managing knowledge for<br />
design, planning and decision making. Delft: Delft University Press.<br />
Steigenga, W. (1956), Het sociaal wetenschappelijk onderzoek en de ruimtelijke<br />
planning. Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 37/6, 104-112.<br />
Steigenga, W. (1963), Van sociale analyse naar sociaal-ruimtelijke constructie.<br />
Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografi e, 54/1, 1-9.<br />
Stolzenburg, R. (1994), Over de relatie tussen het sociaal-wetenschappelijk<br />
onderzoek, ruimtelijke planning en planvorming in Nederland. In: D. Ettema,<br />
M. Stemerding & Teklenburg, redn., Planologisch onderzoek en beleid op gemeentelijk<br />
niveau: Liber Amicorum voor Richard Stolzenburg. Eindhoven: Sectie Urbanistiek<br />
der TU.<br />
Verkenningscommissie Onderzoek van belang voor het Ruimtelijk Beleid (1977),<br />
Onderzoek van belang voor het ruimtelijk beleid. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.<br />
21
Van middeleeuwse nederzetting naar democratisch streekplan<br />
VOOR, IN EN NA DE JAREN VEERTIG<br />
Nederland heeft een eeuwenoude traditie in het planmatig te werk gaan bij de stichting<br />
of uitbreiding van dorpen en steden. Suzan Steigenga-Kouwe schetst in haar<br />
bijdrage met een paar grove penseelstreken de evolutie van de ruimtelijke opbouw<br />
vanaf de middeleeuwen tot aan het eerste democratische streekplan van 1969. Speciale<br />
aandacht wijdt ze aan de situatie tijdens de oorlogsjaren en de periode kort<br />
daarna, toen ze de ontwikkelingen samen met haar man op de voet heeft kunnen<br />
volgen.<br />
Suzan Steigenga-Kouwe<br />
EEN LANGE GESCHIEDENIS IN KORT BESTEK<br />
In Nederland is het geordend aanleggen van nederzettingen door de overheid<br />
een eeuwenoude traditie. Zowel landverlies en landaanwinning in laaggelegen<br />
delen, <strong>als</strong> ontginning van hoger gelegen zandgronden, hebben reeds in de middeleeuwen<br />
aanleiding gegeven planmatig te werk te gaan bij de stichting of uitbreiding<br />
van dorpen en steden. Daarnaast waren er militaire redenen voor zorgvuldige<br />
planning: denk bijvoorbeeld aan steden <strong>als</strong> Naarden en Elburg.<br />
In de zeventiende eeuw waren het vooral de economische bloei en de toestroom<br />
van vreem delingen die leidden tot programmatisch handelen. Georganiseerde<br />
herbouw van verwoeste steden en stichting van bewoonde vestigingen op strategisch<br />
belangrijke punten (zo<strong>als</strong> Bour tange, Willemstad, Retranchement Cassandria)<br />
vonden plaats. Ook nederzettingen in nieuwe polders en droogmakerijen<br />
(bijvoorbeeld Midden-Beemster, of Schoondijke in de Generale Prins Willempolder)<br />
en vele stadsuitbreidingen kwamen strikt planmatig tot stand. Van<br />
de laatste is Amsterdam het bekendste voorbeeld: stelselmatige uitbreidingsplannen,<br />
strikte bebouwingsvoorschriften en een op uitvoering gericht beleid - waarbij<br />
wat in de weg stond met behulp van onteigening werd verwijderd - waren<br />
daarvan de kenmerken.<br />
In de negentiende eeuw lijkt er een einde aan deze traditie te zijn gekomen.<br />
De ontwikkeling van een nieuw vervoermiddel, de spoorweg, wordt ondanks de<br />
grote betekenis voor de eco nomie en de ruimtelijke opbouw van het land, aan-<br />
23
24<br />
Stadhuis Naarden. De foto dateert uit 1908.
vankelijk grotendeels overgelaten aan het particulier initiatief. Ook de woningbouw<br />
is in particuliere handen. Als na de voltooiing van het Noordzeekanaal en<br />
de Nieuwe Waterweg de van het platteland afkomstige, werkloze arbeiders doorstromen<br />
naar de nieuwe werkgelegenheid in de steden, vinden ze onderdak in<br />
speculatieve bouw van op en tegen elkaar geplaatste arbeiderswoningen. Alleen<br />
de riolering en de aansluiting op water- en gasleiding bleken winst ten opzichte<br />
van de toestand op het platteland.<br />
UITBREIDINGSPLANNEN<br />
De slechte gezondheidssituatie van de burgers in de steden, gekoppeld aan de<br />
wijze van huisvesting, leidde toch weer tot overheidsinmenging, aanvankelijk<br />
van stedelijke autoriteiten en aansluitend daarop van de rijksoverheid. Na een<br />
aantal goed bedoelde maar niet altijd gelukte plaat selijke initiatieven, en het<br />
door het hoger gezag ongeldig verklaren van ondeugdelijke gemeente lijke verordeningen<br />
op huisvestingsgebied, kwam in 1901 de Woningwet tot stand, die in<br />
1902 in werking trad. Deze wet vormt het begin van het landelijk regelen van de<br />
ruimtelijke ordening. Ter regulering van de groei moesten gemeenten (althans de<br />
grotere en snelst groei ende onder hen) in het vervolg uitbreidingsplannen opstellen,<br />
waarin toekomstige straten, pleinen en grachten waren vastgelegd. Gemeenten<br />
vroegen architecten en ingenieurs de plan nen op te stellen. Wanneer die hun<br />
technisch inzicht verbonden met economische gegevens en sociale motieven ontstond<br />
vernieuwende stedebouw, zo<strong>als</strong> het plan Berlage in Amsterdam-Zuid. Een<br />
plan voor Den Haag-Zuid, ook van Berlage, mislukte, maar de stad dankt er wèl<br />
het Zuiderpark aan.<br />
De herziening van de Woningwet in 1921 versterkte de status van het uitbreidingsplan.<br />
Er werd namelijk bepaald, dat voor een bouwaanvrage die niet voldeed<br />
aan een goedgekeurd uitbreidingsplan, de bouwvergunning zou kunnen<br />
worden geweigerd. Ook werd intergemeentelijk overleg voorgeschreven, <strong>als</strong> een<br />
plan consequenties had voor omliggende gemeenten.<br />
Even<strong>als</strong> in Groot – Brittannië en Duitsland begon men geleidelijk in te zien dat<br />
meer kennis nodig was over de structuur en ontwikkelingsmogelijkheden van<br />
een gebied. Aan het ontwerp diende een ‘vooronderzoek’ ofwel ‘survey’ vooraf te<br />
gaan. De wetswijzi ging van 1931 introduceerde de provinciale streekplannen en<br />
op gemeentelijk niveau het uitbreidingsplan in hoofdzaak - het latere structuurplan<br />
- en op onderdelen. Ook het opstellen van een komverordening voor reeds<br />
bebouwde gebieden werd mogelijk gemaakt.<br />
In Amsterdam kwam in 1934 het Algemeen Uitbreidingsplan tot stand, een<br />
uitbreidingsplan in hoofdzaken dat gebaseerd was op zorgvuldig en diepgaand<br />
onderzoek. Vooral voor de naoorlogse ontwikkeling van Amsterdam is dit plan<br />
25
26<br />
van groot belang geweest, omdat op grond daarvan tot onteigening kon worden<br />
overgegaan. Andere grote steden volgden het Amsterdamse voorbeeld.<br />
HET NATIONALE PLAN<br />
Aan het eind van de jaren dertig klonk steeds luider de roep om een nationaal<br />
plan. Op 28 april 1938 organiseerde het Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw<br />
(het huidige NIROV) een con ferentie, waar Piet Bakker Schut en Louis<br />
Scheffer voor het nationale plan pleitten. In februari van dat jaar was reeds,<br />
onder voorzitterschap van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken K.J.<br />
Frederiks, een staatscommissie tot herziening van de Woning wet ingesteld. Haar<br />
rap port verscheen op 26 april 1940. Het omvatte een nieuw Ontwerp van<br />
Wet, compleet met Memorie van Toelichting, waarin naast wijzigingsvoorstellen<br />
met betrek king tot gemeentelijke plannen en streekplannen bepalingen over het<br />
opstellen van een natio naal plan waren opgenomen.<br />
De voorstanders van het nationale plan realiseerden zich na mei 1940 dat door<br />
de Duitse bezetting het wegvallen van de democratische instituties het hen<br />
gemakkelijker maakte om hun ideaal te realiseren. Zij merkten al gauw dat het<br />
vanuit Nederlands oogpunt ook wel degelijk gewenst was om daar voortgang<br />
mee te maken en om de Duitsers voor te zijn. Anders zouden zij het planningstelsel<br />
op hun eigen wijze inrichten. De belangrijkste opdracht die Rijkscommissaris<br />
Seyss-Inquart van Hitler had gekregen was namelijk om Nederland zo voorzichtig<br />
mogelijk in nationaal-socialistische richting te sturen, door ‘vervlechting’<br />
en ‘gelijkschakeling’ met Duitsland. Daarin paste het oprichten van een dienst<br />
vergelijkbaar met de Reichsstelle für Raumordnung,. Al in augustus 1940 werd<br />
een Duitse planner, Hein rich Roloff, aangesteld om dat te bereiken. Door snel<br />
te werken konden Frederiks en zijn medestanders er voor zorgen dat die dienst<br />
zo Nederlands mogelijk zou worden, vooral wat de bemensing betreft. Zo kwam<br />
op 15 mei 1941 de Rijksdienst voor het Nationale Plan tot stand. (Zie Micheels<br />
1978, <strong>als</strong>ook Postuma 1991 en Faludi & Van der Valk 1994 pp. 68-77.)<br />
De belangrijkste posten in de nieuwe organisatie waren voor mannen met een<br />
technische opleiding. Misschien zag men het Nationale Plan <strong>als</strong> een soort nationaal<br />
bestemmingsplan - de gemeentelijke bestemmingsplannen werden meestal door<br />
Delftenaren gemaakt - want toen in juli 1941 de eerste directeur van de Rijksdienst<br />
werd benoemd bleek het een ingenieur te zijn: Frits Bakker Schut, de zoon van<br />
de eerder genoemde Piet Bakker Schut. Ook de directeuren van Provinciale Planologische<br />
Diensten hadden een technische achtergrond. Het hoofd van de afdeling<br />
Ontwerp was uiteraard ook een ingenieur, W.B. Kloos, die in 1939 was gepromoveerd<br />
op Het Natio nale Plan: proeve ener beschrijving der planologische ontwikkelingsmogelijkheden<br />
voor Nederland. Alleen het hoofd van de afdeling Onderzoek
Tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 trokken heel wat mensen uit de grote steden het platteland af om bij de<br />
boeren voedsel te bemachtigen.<br />
was een economisch geograaf. Hij werd bijgestaan door een sociograaf, een sociaal<br />
geograaf en een economisch geograaf. De titel van het proefschrift van Kloos en<br />
de naam van de kersverse dienst doen vermoeden dat het mogelijk werd geacht<br />
een allesomvattend plan voor heel Nederland te maken. Daar was echter zeker niet<br />
iedereen van overtuigd. Toen ik in augustus 1944 bij de afdeling Onder zoek kwam<br />
wer ken kreeg ik daar te horen dat zoiets onmogelijk was: hoogstens zouden facetplannen<br />
moge lijk zijn voor bijvoorbeeld de landbouw of de industriespreiding.<br />
ALLEEN ‘GOEDE’ VADERLANDERS<br />
Ik had al eerder bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP) gesolliciteerd,<br />
nadat ik in 1943 vervroegd afstu deerde, maar er was geen vacature. Vandaar dat<br />
ik gedurende een jaar lerares was in Almelo.<br />
De RNP was aantrekkelijk <strong>als</strong> werkgever niet alleen gezien de werkzaamheden,<br />
maar ook omdat het inder daad gelukt was er een puur Nederlandse dienst van te<br />
maken, waar alleen ‘goede’ vaderlan ders werkten. Ik wist dat van mijn latere verloofde,<br />
die veel verzetswerk deed. Zo organi seerde hij het verzet van de arbeidsbureaus<br />
dat tot een staking moest leiden. Het aan stellen van ‘foute’ medewerkers<br />
wist de leiding van de Dienst te vermijden door alleen via persoon lijke contacten<br />
mensen aan te trekken.<br />
27
28<br />
In de eerste jaren berustte de naamsbekendheid van de RNP hoofdzakelijk op<br />
het werk van de afdeling Onderzoek. De oorlogsomstandigheden dwongen de<br />
Dienst de werkzaamheden te beperken tot studie, het zich inwerken in het<br />
departementale circuit en de opbouw van een overlegstructuur met de Provinciale<br />
Planologische Diensten.<br />
De ontwerp afdeling hield zich bezig met het verzamelen van streek- en bestemmingsplannen.<br />
Het catalo giseren daarvan was in handen van de afdeling Onderzoek.<br />
Deze hield door het ontwer pen van landelijke cartogrammen niet alleen<br />
de rekenaars, maar ook de onder de sectie Ontwerp ressorterende tekenafdeling<br />
aan het werk. De cartogrammen werden gepubliceerd in het Tijdschrift voor Economische<br />
Geografi e of in Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stede bouw, het blad<br />
van het bij de RNP inwonende Instituut. Ook een geruchtmakend artikel over<br />
“Veertig jaar woningwet”, met een cartogram van de resultaten van deze wet<br />
per gemeente was uiteraard geschreven door iemand van de afdeling Onderzoek.<br />
Toch bleef de directie van mening dat ingenieurs - ook pas afgestudeerde - beter<br />
voor de taak van de RNP waren bere kend dan geografen. De medewerkers van<br />
de afdeling Onderzoek, zelfs hun chef, werden dan ook slechter betaald dan de<br />
ingenieurs.<br />
NAAR HUIS GESTUURD<br />
Al een paar maanden na mijn indiensttreding bij de RNP maakten de omstandigheden<br />
het werken te moeilijk. Op 20 oktober 1944 werd ik naar huis gestuurd, wat inhield dat ik<br />
naar Gouda liep om vandaar het huis van mijn ouders in Maarssen te kunnen bereiken.<br />
Anderen waren reeds eerder vertrokken. Mr. C.A. van Gorcum zat in het bevrijde Zuiden<br />
en wist het Militair Gezag en de regering te overtuigen van het nut van het laten voortbestaan<br />
van de RNP. De directeur en de chef van de afdeling Onderzoek hielden zich bezig<br />
met het nagaan van de mogelijkhe den om Duitse grond te annexeren ter compensatie van<br />
de gigantische bezettings schade. Mede dankzij dit voorwerk werd de Dienst gevraagd deel<br />
te nemen aan de na de oor log offi cieel ingestelde annexatiecommissie.<br />
NA DE BEVRIJDING<br />
Eén van de eerste opdrachten van de afdeling Onderzoek na de bevrijding was de<br />
onderbou wing en de opzet van een facetplan industriespreiding. Op dat punt schatte<br />
men de mogelijkheid om met succes landelijke sturing te geven hoog in. Tijdens de<br />
economische crisis van de jaren dertig waren vele industrieën uit de grote steden naar<br />
het platteland vertrokken omdat daar goedkope arbeidskrachten waren.
De gemeenten waren indertijd ingedeeld in zeven loonklassen. De bedrijven gingen<br />
meestal van een gemeente in de hoogste loonklasse naar één in de laagste loonklasse.<br />
Zo kwam bijvoorbeeld Philips bij de afdeling Onderzoek vragen in welke gemeenten<br />
veel jongeren woonden en er tevens weinig werkgelegenheid voor hen was.<br />
Zodra het zorgvuldig overwogen ontwerp-facetplan voor de industriespreiding<br />
- geproduceerd door de afdeling Onderzoek - binnenshuis werd getoond, deed<br />
men al apodictische uitspraken zonder dat men ook maar één vraag stelde naar<br />
de fundering van het voorgestelde.<br />
“Geen roze binnen de randstad”. Roze bete kende enige uitbreidingsmogelijkheid<br />
voor bestaande industrie.<br />
“In Rotterdam alleen werk gelegenheid die gebonden is aan diep vaarwater, dus<br />
donkergroen”.<br />
Maar de Veluwe was ook donkergroen! Deze onzorgvuldigheid werd het plan<br />
noodlottig. Na het aanbrengen van de wijzigingen werd de kaart in de gang<br />
opgehangen. De eerste de beste Rotter dammer die langs liep gaf aan de Kamer<br />
van Koophandel door wat de plannen van de RNP waren voor het Rot terdamse<br />
gebied. Het Veluwse groen aan de Nieuwe Waterweg deed ook bij anderen twijfel<br />
rijzen aan het gezond verstand van de RNP. Exit facetplan industriesprei ding.<br />
HET EERSTE SUCCESJE VOOR DE RNP<br />
Het gezag van de RNP liet voor<strong>als</strong>nog te wensen over. Zo was de Dienst vertegenwoordigd<br />
in het overleg over de Sint Pietersberg en in de adviescommissie vliegvelden.<br />
Toen de Belgische ENCI, die een belangrijk leverancier was van metselkalk<br />
voor de wederopbouw, voorstelde de berg af te graven en een beschut recreatieterrein<br />
achter te laten, stemde Eco nomische Zaken daarmee in, zonder het overleg<br />
- dus ook zonder de RNP - te raadplegen. En terwijl de vlieg veldencommissie<br />
zich beraadde over een nieuw nationaal vliegveld bij Bur gerveen, gaf het waarnemend<br />
gemeentebestuur van Amsterdam, eigenaar van Schiphol, het bevel tot<br />
herbouw van de luchthaven.<br />
Wèl een succes voor de Dienst was een ministerieel verbod van een duinafgraving<br />
bij Wassenaar. Over de noodzaak van natuurbescherming bestond<br />
overeenstem ming.<br />
Hoewel het aantal ingenieurs nog steeds steeg, verdween heel langzaam het idee<br />
dat juristen en ingenieurs zonder overleg veranderingen mochten aanbrengen in<br />
onderzoekrapporten. De waardering voor onderzoekrapporten steeg. Zo voorzag<br />
het rapport Wederopbouw Noordzee- badplaatsen, waarbij de afdeling Onder-<br />
29
30<br />
zoek het voortouw had, duidelijk in een behoefte, hoewel het pas anderhalf jaar<br />
na voltooiing door de Staatsuitgeverij werd gepubliceerd.<br />
Voor veel onderzoekvragen waren in die tijd hetzij de noodzakelijke gegevens<br />
niet voorhan den, dan wel de juiste onderzoekmethoden nog niet ontwikkeld.<br />
Toen de Woningwet uitbrei dings- en bestemmingsplannen had voorgeschreven,<br />
deed zich “het probleem van de toekomstige ontwikkeling” voor.<br />
Hoe deze te berekenen? Aanvankelijk werden ontwikkelin gen lineair doorgetrokken.<br />
Bij het Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam ging men iets min der<br />
simplistisch te werk Maar voor nationale prognoses en bevolkingsspreidingsprognoses<br />
was toch meer nodig.<br />
‘SURVEY BEFORE PLANNING’<br />
In de ons omringende landen worstelde men met dezelfde problemen. Soms<br />
speelden buiten landse invloeden of opvattingen in de nationale discussie een<br />
doorslaggevende rol.<br />
Het uit gangspunt ‘survey before planning’ was van buitenlandse herkomst. Ook<br />
het idee dat de grote steden hun groei voornamelijk dankten aan hun migratieoverschot<br />
kwam van elders. Klakkeloos nam men aan dat dit ook voor de Nederlandse<br />
steden gold. Het was mijn man, Willem Steigenga, die in zijn vrije tijd<br />
bestudeerde welke bevolkingsbewegingen zich hadden voorgedaan tussen 1920<br />
en 1940. Geen geringe opgave in de tijd dat nog met de hand werd gerekend!<br />
Hij stelde vast dat de stedelijke gemeenten van de Randstad voor 30% verantwoordelijk<br />
waren voor het nationale geboorteoverschot in die jaren.<br />
Ook de publicaties van de Amerikaan Lewis Mumford maakten hier veel opgang.<br />
Mumford schreef over de verderfelijke invloed van miljoenensteden <strong>als</strong> New<br />
York en Chicago. Mum fords ideeën vonden vooral weerklank bij ingenieurs en<br />
journalisten. Die pasten Mumfords waarschuwingen letterlijk toe op de Nederlandse<br />
steden, hoewel de grootste nog geen tiende omvatte van de bevolking van<br />
de genoemde Amerikaanse steden. Een medewerker van de Dienst schreef een<br />
nota waarin hij onder meer stelde dat er in Nederland geen steden van meer dan<br />
100.000 inwoners bij moesten komen.<br />
GEBOORTEBEPERKING NOG TABOE<br />
Dit alles speelde in de tijd van de geboortegolf van na de oorlog. Vrees voor<br />
overbevol king, mede gezien de slechte economische situatie, leidde tot uitvoe-
ige discussies. Hoogtepunten daarbij waren het congres over De gevolgen van<br />
de bevolkingsvermeerdering op 26 maart 1949 en een reeks academische studiedagen,<br />
de laatste in Tilburg op 10 en 11 maart 1952 (zie Steigenga-Kouwe 1995).<br />
Emi gratie en industrialisatie werden bepleit; geboortebeperking bleef nog lang<br />
taboe. Vooral leden van de Katholieke Volkspartij (KVP) wilden alleen praten over<br />
de gevolgen van de geboortegolf, niet over de vraag of je er iets tegen kon doen.<br />
Inmiddels had de RNP in 1946 de Commissie bestudering bevolkingsspreiding ingesteld.<br />
Wil lem Steigenga, chef Arbeidsvoorziening en Onderzoek bij het Rijksarbeidsbureau,<br />
werd gevraagd voor deze commissie, maar daar hij vaak voor de<br />
bespreking van arbeidsaangele genheden naar het buitenland moest, werd zijn<br />
verloofde tot plaatsvervanger benoemd. In het rapport van de Commissie – offi -<br />
cieel een interimrapport, maar meer rapporten zijn nooit verschenen – werd<br />
reeds in 1948 het beleid aanbevolen dat tien jaar later in het rapport Wes ten<br />
des Lands vastgelegd zou worden: bevolkingsspreiding naar Noord, Zuid en Oost<br />
door industrievesti ging, verplaatsing van rijksdiensten en infrastructuurverbetering,<br />
en stichting van “satelliet steden” bij Amsterdam en Rotterdam.<br />
GEHUWDE VROUW: GEEN AMBTELIJKE FUNCTIE<br />
In juni 1947 trouwde ik en daardoor verloor ik mijn baan bij de Rijksdienst voor het<br />
Nationale Plan. Een gehuwde vrouw mocht in die tijd geen ambtelijke functie vervullen!<br />
Ik ging uiteraard niet stilzitten tijdens de rest van mijn leven. In grote lijnen bleef ik in<br />
drie opzichten activiteiten ontwikkelen. Ik bleef samenwerken met mijn man. Tevens zette<br />
ik me in voor de vrouwenbeweging. En in de politiek was ik onder meer actief <strong>als</strong> lid van<br />
Provinciale Staten van Noord-Holland en van de Eerste Kamer.<br />
Dit laatste betrof niet alleen aspecten van de ruimtelijke ordening, hoewel mijn man vanaf<br />
1949 wel in dat vak werkzaam was.<br />
DE MENING VAN HUISVROUWEN OVERGESLAGEN<br />
Het heeft enige tijd geduurd voordat het planningproces voor alle partijen naar<br />
tevredenheid verliep. De verhouding tussen de inbreng van onderzoekers en<br />
technici in het plan proces was niet altijd duidelijk. Ook de rol van de politici en<br />
de burgers, voorzover ze geen belanghebbende grondeigenaars waren, bleek lastig<br />
in te pas sen. Nu hadden mijn man en ik tijdens een verblijf in de Verenigde<br />
Staten het planningpro ces aldaar bestudeerd en de meeste stedelijke planologische<br />
diensten ten oosten van de lijn North Dakota, Colorado en New Mexico<br />
bezocht. In al die steden bestond een burgercommissie met adviserende of ver-<br />
31
32<br />
dergaande bevoegdheden op pla nologisch gebied.<br />
In februari 1955 werd in Dortmund, onder auspiciën van de universiteit van het<br />
Ruhrgebiet i.o., een internationaal congres gehouden: “Der Stadtplan geht uns<br />
Alle an”. Een topfi guur van het Britse zonebestuur - geen deskundige - vertelde<br />
hoe het in Engeland was geregeld. Mijn man, dr. W. Steigenga, was gevraagd<br />
voor “Die Vereinigten Staten in Westeuropäischer Sicht.” Aan de lunch was de<br />
verbazing algemeen: blijkbaar waren de Verenigde Staten toch een democratie en<br />
niet, zo<strong>als</strong> velen in Duitsland meenden, een technocratie.<br />
Deze mening bleek post te heb ben gevat door het boek “The managerial revolution”<br />
van Burnham, dat velen gelezen had den.<br />
Als enige vrouw nam ik op dit congres aan de discussie deel: het was in die tijd in<br />
Duitsland nog geen gewoonte dat vrouwen bij dit soort gelegenheden het woord<br />
voerden. Ik vertelde dat bij een bezoek aan de in aanbouw zijnde wijk Pendrecht<br />
in Rotterdam koningin Juliana had gevraagd: “Heeft u de mening van huisvrouwen<br />
wel gevraagd voordat u de plan nen reali seerde?” Dat hadden ze niet! En dan<br />
te bedenken dat Pendrecht was ontworpen door een vrou welijke stedebouwkundige:<br />
Lotte Stam-Beese!<br />
MODELLENBOUW<br />
De volgende dag kwam de grote vraag: hoe verenigt men planning en democratie?<br />
Men vroeg om een artikel daarover voor de ‘Informationen’ van het Institut<br />
für Raumfor schung in Bonn. Het verscheen in het februarinummer van 1956.<br />
Het is een pleidooi om het sociaal-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van<br />
de ruimtelijke ordening niet te beperken tot descriptie (survey) en analyse. Op<br />
grond van de verkregen resultaten zou men moeten overgaan tot modellenbouw,<br />
waarbij verschillende mogelijkheden worden uitgewerkt. De politiek verantwoordelijke<br />
instantie kan vervolgens uit deze alternatieven een gefundeerde<br />
keuze maken. Pas daarna komt het stede bouwkundig ontwerp.<br />
De toenmalige directeur van het NIROV, drs. H. van der Weijde, vroeg onmiddellijk<br />
na lezing van de ‘Informationen’ toestemming om de Nederlandse tekst<br />
af te drukken in Volkshuisvesting en Stedebouw (Steigenga 1956). Eindelijk was<br />
er een werkbaar voorstel geleverd ter beantwoording van de vraag hoe en in welke<br />
volgorde alle betrokkenen bij een plan hun inbreng kunnen leveren.<br />
Binnen het NIROV bestond in die tijd de Studiegroep van Planologische Onderzoekers.<br />
Die was vlak na de oorlog, in 1946, opgericht met <strong>als</strong> doel door onderling<br />
overleg en studie de methoden van onderzoek in een steeds gecompliceer-
der en dynamischer maatschappij te ver beteren. In deze groep kon vrijelijk over<br />
onderzoek worden gepraat. Het lidmaatschap was aanvanke lijk voorbehouden<br />
aan onderzoekers in overheidsdienst. Immers, bij de overheid werkten de meeste<br />
onderzoe kers en die waren gebonden aan hun <strong>als</strong> ambtenaar afgelegde vertrouwenseed.<br />
De eerste voorzitter was ir. L.H.J. Angenot, een voorstander van survey before<br />
planning. Hij had zich daarom bijgeschoold in de sociale wetenschappen. Vooral<br />
demografi e had zijn belangstelling. De Studiegroep is in de jaren tachtig, na heftige<br />
discussies, omgedoopt in Sectie Ruimtelijke Planning en Onderzoek. Sommigen<br />
wilden eigenlijk het onderzoek in de planning laten opgaan, anderen<br />
zagen dat <strong>als</strong> aantasting van de rol van het onderzoek.<br />
DEMOCRATISERING<br />
De Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1966 kende voor het eerst een belangrijke<br />
rol toe aan de burgers en bracht daarmee demo cratisering. Streekplannen<br />
werden daarna door Provinciale Staten vastgesteld in plaats van door Gedeputeerde<br />
Staten.<br />
In Noord-Holland werd het streekplan West-Friesland Oost in december 1969 vastgesteld.<br />
Bij de behandeling van het streekplan Zuid-Kennemer land in datzelfde jaar<br />
kwam voor het eerst inspraak in de zin van een burgerlijke bezwaarprocedure op<br />
gang. In de Gooi- en Vechtstreek kwamen honderden bezwaarschriften binnen,<br />
waarop de streekplan commissie – de vaste commissie voor Ruimtelijke Ordening<br />
aangevuld met de statenleden die woonachtig zijn in het streekplangebied - hoorzittingen<br />
organiseerde. Daar door konden niet alleen de burgers maar ook de aanwezige<br />
politici op specifi eke punten <strong>als</strong> ervaringsdeskundigen optreden.<br />
Ze konden daardoor onder zoekresultaten aanvullen en ontwerpers voor fouten<br />
behoeden.<br />
In de omgeving van mijn woonplaats Naarden kan ik tot op de dag van heden<br />
nog profi teren van de resultaten van deze werkwijze.<br />
Literatuur<br />
Faludi, A., & A. van der Valk (1994), Rule and order: Dutch planning doctrine in<br />
the twentieth cen tury. Dordrecht: Kluwer.<br />
Micheels, S. (1978), De instelling van de Rijksdienst voor het Nationale Plan:<br />
15 mei 1941. In: A. Faludi & P. de Ruijter, redn., Planning <strong>als</strong> besluitvorming;<br />
Alphen aan den Rijn: Samsom (pp. 138-151).<br />
33
34<br />
Postuma, R. (1991), The National Plan: the taming of runaway ideas. Built<br />
Environment, 17/1, 14-22.<br />
Steigenga, W. (1948), Een analyse van de bevolkingsbeweging tussen de beide<br />
wereldoorlogen. Tijdschrift voor Economische Geografi e, 39/2-3, 408-425.<br />
Steigenga, W. (1956), Het sociaal wetenschappelijk onderzoek en de ruimtelijke<br />
planning. Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, 37/6, 104-112. Ook<br />
opgenomen in Planning in beweging, PDI/UVA, 1973.<br />
Steigenga-Kouwe, S.E. (1995), De demografi sche ontwikkeling tussen 1945 en<br />
1953 en de reacties uit de sociale wetenschappen. Bevolking en Gezin, 24/1,<br />
79-95.<br />
Suzanne Elizabeth Steigenga-Kouwe werd op 28 oktober<br />
1920 in Zuidzande (Zeeuws Vlaanderen) geboren.<br />
Ze deed in 1943 doctoraal examen (cum laude) Sociale<br />
geografi e aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1950<br />
promoveerde zij tot doctor in de Sociale Geografi e, dissertatie<br />
over Zeeuws Vlaanderen. In 1943 gaf ze les<br />
aan een HBS in Almelo en van 1944 tot 1947 was ze<br />
wetenschappelijk medewerker aan de Rijksplanologische<br />
Dienst. Ze was van 1955 tot 1965 docent Sociale Wetenschappen<br />
HBO te Rotterdam, de laatste jaren hiervan doceerde ze ook op de<br />
Academie voor Bouwkunst in Amsterdam.<br />
Van 1959 tot 1963 maakte ze deel uit van de gemeenteraad van Rotterdam.<br />
Van 1970 tot 1973 was ze docent Sociale Wetenschappen HBO in Amsterdam.<br />
Van 1970 tot 1977 maakte ze deel uit van de Provinciale Staten van Noord-<br />
Holland en van 1976 tot 1983 van de Eerste Kamer.<br />
Suzan Steigenga-Kouwe was voorzitter van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig<br />
Genootschap, waarvan ze sinds 1975 erelid is.<br />
Ze was tevens vice-voorzitter van de Nationale Vrouwenraad, secretaris van<br />
de Commissie Bevolkingsvraagstuk van de Wiardi Beckmanstichting en tien<br />
jaar vice-voorzitter van de Nederlandse Gezinsraad. Daarnaast was ze onder<br />
meer bestuurslid van de Commissie Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening<br />
van de Internationale Unie van Gezinsorganisaties, en van de Studiegroepen<br />
Woning en Omgeving en Besluitvorming van de Stichting COWOM; <strong>als</strong>mede<br />
lid van de Raad voor de Milieuhygiëne en van de Centrale Commissie voor de<br />
Statistiek.
Onderzoek nu meer afgestemd op vooraf gewenst beleid<br />
ONDERZOEK ALS INSPRAAK<br />
De loskoppeling van onderzoek en inspraak is volgens Adriaan Bours een belangrijke<br />
oorzaak van het teloor gaan van geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek ten<br />
behoeve van de ruimtelijke planning.<br />
Daarvoor is volgens hem in de plaats gekomen sectoraal-functioneel sociaal en vooral<br />
economisch onderzoek, dat sterk gericht is op afzonderlijke functies en belangen, en<br />
dat is afgestemd op de vooraf gewenste inhoud van beleid en het proces van beleidsvorming.<br />
Dit zijn enkele in het oog springende conclusies uit Bours’ relaas over zijn ervaringen<br />
<strong>als</strong> sociaal wetenschappelijk onderzoeker in relatie tot ruimtelijke ordening en openbaar<br />
bestuur.<br />
Zijn bijdrage diene volgens hem tot ‘leeringhe ende vermaeck’.<br />
Bours is er namelijk van overtuigd dat “het ontbreken van bezinning op ervaringen<br />
in verleden en heden onherroepelijk leidt tot verschraling van onderzoek in de toekomst”.<br />
Adriaan Bours<br />
Vooraf wil ik de thema’s vermelden die ik in dit artikel achtereenvolgens zal aansnijden:<br />
· Prille ervaringen met ‘derde geldstroom onderzoek’<br />
· Departementaal onderzoek bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP)<br />
· Provinciaal onderzoek <strong>als</strong> begin van inspraak<br />
· Onderzoek bij de afdeling Sociaal Geografi sch en Bestuurskundig Onderzoek<br />
(SGBO) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten<br />
· Bestuurskundig onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam.<br />
LOOSDRECHTSE PLASSEN-ONDERZOEK<br />
Nog tijdens mijn opleiding tot sociaal geograaf aan de Universiteit Utrecht,<br />
onder meer onder leiding van prof. dr. A.C. de Vooys, deed ik mijn eerste ervaringen<br />
op met wat later ‘derde geldstroom onderzoek’ heette. Praktijkgericht sociaal<br />
wetenschappelijk onderzoek was nog schaars in de jaren vijftig. Kort voor de<br />
oorlog had Van Vuuren met onderzoek van en voor gemeenten op dit terrein<br />
35
36<br />
pionierswerk verricht. Na de oorlog zetten onder meer De Vooys en Van Paassen<br />
deze traditie voort, die geheel paste in de idealen van de Wederopbouwtijd:<br />
men diende niet alleen te studeren maar ook iets concreets te betekenen voor de<br />
maatschappij. De universiteit moest geen ivoren toren zijn.<br />
Zo werd ik <strong>als</strong> student-assistent belast met de organisatie van het Loosdrechtse<br />
plassen-onderzoek, een onderzoek dat het provinciaal bestuur van Utrecht aan<br />
De Vooys had opgedragen. Mijn taak was de herkomst van de dag- en verblijfsrecreanten<br />
in het plassengebied te bepalen. De indirecte bedoeling was door<br />
onderzoek vast te stellen in welke verhouding de provincies Utrecht en Noord-<br />
Holland en de gemeenten Amsterdam en Utrecht fi nancieel zouden moeten bijdragen<br />
aan het plassenschap in oprichting.<br />
Op een mooie zondag in de zomer van 1950 zette de politie alle toegangswegen<br />
van en naar het plassengebied af en studenten vuurden de enquêtevragen af op<br />
nietsvermoedende passanten. Een vroeg commercieel tintje aan het onderzoek<br />
was, dat ik het Coca Cola-verpakkingsbedrijf in Loosdrecht bereid had gevonden<br />
de studenten op alle posten van een fl esje Cola te voorzien. Ook een vondst was,<br />
om mijn soms “lastige” professor in het zijspan van een politiemotor het gehele<br />
plassengebied rond te sturen om alle posten te controleren. Hij was twee uur lang<br />
“uit de weg”. Een voor mij nog onbekende “ambtelijke” ervaring was, dat je niet<br />
zomaar enveloppen van de aan het onderzoek meewerkende Economisch Technologische<br />
Dienst kunt gebruiken voor het rondsturen van enquêteformulieren.<br />
Daarvoor is eerst ambtelijke toestemming nodig! Niettemin is het onderzoek<br />
geslaagd te noemen, zowel in wetenschappelijk opzicht - het werk werd aanvaard<br />
<strong>als</strong> eindscriptie - <strong>als</strong> wat betreft de toedeling van de lidmaatschapskosten aan het<br />
plassenschap.<br />
ONTWIKKELING EN SPREIDING VAN HET AANTAL BROMFIETSEN<br />
Rond 1953 was de marktsituatie voor afgestudeerde sociaal geografen het tegengestelde<br />
van nu. Ruim voor je afstuderen deed je er goed aan je alvast te oriënteren<br />
op een toekomstige werkkring. Zo heb ik een (betaalde) stage vervuld bij de<br />
toenmalige Rijksdienst voor het Nationale Plan. In dat jaar van mijn eerste baan<br />
vervulde een medewerker van de onderzoekafdeling, dr. Winsemius, een tijdelijke<br />
adviesfunctie in Israël. Daardoor waren er tijdelijk - letterlijk - een stoel, een<br />
bureau en een deelbudget beschikbaar voor een invaller. Het was een stoel met<br />
voor de onderste tien centimeter ronde poten. Hogere functionarissen vanaf de<br />
functie referendaris hadden stoelen met ronde poten over de volle lengte. Zelf<br />
was ik commies, nu voor een afgestudeerde academicus een ondenkbaar lage<br />
rang.<br />
Er werd anders dan nu het geval is door het departement zelf ook “fundamenteel<br />
toegepast onderzoek” gedaan. Na het obligate “Ga maar wat lezen”, was
mijn eerste opdracht een onderzoek naar<br />
de “Ontwikkeling en spreiding van het<br />
aantal bromfi etsen in Nederland”. Bromfi<br />
etsen, zo<strong>als</strong> Solexen en Berini’s begonnen<br />
op de wegen en rijwielpaden een<br />
probleem te worden. Nog herinner ik<br />
mijn verbazing, toen ik erachter kwam<br />
dat in de jaren dertig ook al enkele<br />
tienduizenden bromfi etsen in Nederland<br />
hebben rondgereden, onder meer van het<br />
type “motortje achterop en een smalle<br />
drijfriem naar de naaf”.<br />
Bij een volgende opdracht kwam ik weer<br />
in het plassengebied terecht, nu op rijksniveau<br />
dus meer abstract. Ik kreeg de<br />
kans een ‘recreatieve waarde-index’ te<br />
ontwikkelen voor plassen en meren.<br />
Tenslotte bracht de watersnoodramp<br />
1953 een spoedklus, waarbij in ongeveer een week tijd de Voorlopige planologische<br />
documentatie van het rampgebied in Zuidwest-Nederland werd samengesteld.<br />
Mijn aandeel ligt in hoofdstuk VII over de openbare voorzieningen.<br />
In datzelfde jaar nog verruilde ik mijn stageplaats op rijksniveau voor een vaste<br />
aanstelling bij de Provinciale Planologische Dienst van Noord Holland. Daar<br />
werd ik aangenomen ondanks een zeer eigenwijze opmerking bij het sollicitatiegesprek.<br />
De vraag was: “Wij staan voor het probleem de bevolkingsaanwas in het<br />
Gooi te stoppen.” Mijn antwoord wekte verbijstering: “Dat kan niet, hooguit<br />
wat ombuigen!”<br />
INSPRAAK IN DE RUIMTELIJKE ORDENING<br />
Sociaal wetenschappelijk onderzoek op provinciaal niveau heeft een rol gespeeld<br />
bij de opkomst van het verschijnsel inspraak in de ruimtelijke ordening. Dit<br />
kwam omdat onderzoekers een periode hebben gekend, waarin zij hun onderzoek<br />
optimaal in dienst hebben gesteld van de bevolking in ruimtelijke plangebieden.<br />
Dit gebeurde zowel door inschakeling van bewoners bij het onderzoek<br />
ter voorbereiding van integrale ruimtelijke plannen, zo<strong>als</strong> streek- en structuurplannen,<br />
<strong>als</strong> door het betrekken van bestuurders (vertegenwoordigers van bewoners)<br />
bij het onderzoek (ter beoordeling) van dergelijke plannen.<br />
Het begin van het toepassen van geïntegreerd multi-disciplinair sociaal wetenschappelijk<br />
onderzoek <strong>als</strong> gestructureerde inspraak in de ruimtelijke ordening<br />
ligt begin jaren vijftig en wel bij de provincie Noord-Holland. Gedeputeerde,<br />
37
38<br />
mevrouw Ribbius Peletier, een zich onafhankelijk bewegende politica, ondersteunde<br />
de initiatieven van G.J. van den Berg, de latere hoogleraar planologie<br />
aan de Universiteit van Groningen, die nu gepensioneerd is. Van den Berg was<br />
toen hoofd van de afdeling Onderzoek van de Provinciale Planologische Dienst.<br />
Ik was een van zijn medewerkers.<br />
Hij had zich binnen deze dienst ruimte weten te verwerven om het Streekplan<br />
Noord Kennemerland vanuit sociaal wetenschappelijke gezichtspunt aan te<br />
pakken. Dat het hoofd van de Planologische Dienst, toen nog ressorterend onder<br />
de Provinciale Waterstaat, ir. P.K. van Meurs, nog voor enkele jaren opdrachten<br />
tot ander planologisch werk in portefeuille had, zal daaraan niet vreemd zijn<br />
geweest. Immers in die jaren was een sociaal wetenschappelijk onderzoeker verbonden<br />
aan een planologische dienst in de ogen van de plannen ontwerpende<br />
ingenieurs niet veel meer dan een hulpje, een ‘rekenbol’, die op aanvraag cijfers<br />
leverde over inwonertallen en dergelijke, nu en in de toekomst.<br />
Van den Berg hanteerde een andere fi losofi e. Voor hem was de bevolking van de<br />
provincie Noord-Holland, in casu die van het streekplangebied, het uitgangspunt<br />
voor zijn werk. Die bevolking heeft de onderzoeker nodig om op wetenschappelijk<br />
en maatschappelijk verantwoorde wijze, het toekomstperspectief van deze<br />
bevolking te verkennen en onder woorden te brengen, zodanig dat zowel politiek<br />
<strong>als</strong> ontwerp-technisch een raamwerk voor de toekomstige ontwikkeling van<br />
het plangebied ontstaat. Daarom kan de voorbereiding van - in dit geval - een<br />
streekplan niet uitsluitend technisch binnen de ambtelijke dienst of uitsluitend<br />
langs politieke weg geschieden, maar dienen de voorbereiders ook de bevolking<br />
bij het ontstaan en de planontwikkeling te betrekken.
Deze fi losofi e is bepalend geweest bij het opstellen van het streekplan Noord-<br />
Kennemerland en is bij mijn weten daarin uniek gebleven. Zonder twijfel zijn<br />
latere plannen, zo<strong>als</strong> het eerste streekplan Twente, erdoor beïnvloed. Het is echter<br />
ook waar, dat latere ontwikkelingen de in Noord-Kennemerland beproefde werkwijze<br />
hebben uitgehold en de positie van de sociaal wetenschappelijke onderzoeker<br />
in de ruimtelijke ordening hebben verzwakt.<br />
De moderne onderzoeker is immers (mede) beleidsvormer geworden, zonder dat zijn<br />
of haar inzichten noodzakelijkerwijs zijn gegrondvest op de inhoudelijke kwaliteiten<br />
van (toegepast) wetenschappelijk onderzoek.<br />
BRANDKAST<br />
Kon het onderzoek ten behoeve van het onderhavige streekplan de toets van<br />
‘onderzoek <strong>als</strong> inspraak’ wel doorstaan?<br />
Het antwoord daarop is zonder twijfel bevestigend. Immers het onderzoek ging<br />
duidelijk vooraf aan de ontwerpfase en verwierf zich een eigen onafhankelijke<br />
plaats in de planvoorbereiding. Hoe dat ook kan, verhaalt het volgende voorbeeld.<br />
Het speelt in Zweden bij de gemeentelijke herindeling. De (sociaal)-geografi sche<br />
afdeling van de Universiteit van Lund onder leiding van professor Hägerstrand<br />
onderzocht de lokale en regionale samenhangen in het land en vertaalde de<br />
uitkomsten in een programma van eisen waaraan een toekomstige indeling in<br />
gemeenten zou moeten voldoen. De onderzoekers vertaalden dit programma in<br />
een kaart met nieuwe gemeentegrenzen, die echter in de brandkast werd opgeborgen.<br />
Vervolgens is over dit programma van eisen eerst parlementaire goedkeuring<br />
gevraagd en verkregen. “Toen aldus de volksvertegenwoordiging had gesproken,<br />
werd de bijbehorende kaart te voorschijn gehaald en kon in de kortste keren aan<br />
de opdracht worden voldaan,” zo vertelde Hägerstrand bij mijn bezoek aan zijn<br />
instituut.<br />
De strekking van dit voorbeeld is niet, dat onderzoek zou moeten leiden tot<br />
geheime uitkomsten, maar wel dat onderzoek aan het ontwerpen van een nieuwe<br />
situatie vooraf dient te gaan en zou moeten resulteren in een programma van<br />
eisen, dat eerst aan de betreffende organen van parlementaire democratie wordt<br />
voorgelegd, alvorens er een beleidsontwerp wordt gemaakt.<br />
Er doet zich dan niet de misstand voor, dat binnenskamers de nieuwe planologische<br />
situatie tot en met het publiceren van het in kaart gebrachte ontwerpbeleid<br />
geheel en al is voorbereid, zodanig dat de gekozen vertegenwoordigers wel<br />
van heel goeden huize moeten komen om nog iets aan het plan gewijzigd te<br />
krijgen. Immers alle betrokkenen, van onderzoekers en ontwerpers tot en met<br />
verantwoordelijke politici, hebben zich dan al in vaak moeizame, tijdrovende en<br />
39
40<br />
veel geld vergende onderhandelingen vastgelegd. Zij kunnen zich derhalve geen<br />
inbreuk op het gepresenteerde plan veroorloven en zijn derhalve gedoemd tot<br />
bijna elke prijs aan het ontwerp vast te houden, en bruuskeren daarmee dikwijls<br />
individuele burgers en belangengroepen.<br />
PIONIEREN BIJ HET STREEKPLAN NOORD-KENNEMERLAND<br />
Hoe ging dat “Onderzoek <strong>als</strong> inspraak” in de praktijk?<br />
Voor de streek <strong>als</strong> geheel werd een ‘Streekforum’ ingesteld. Dat stond formeel<br />
onder voorzitterschap van de Gedeputeerde, in dit geval mevrouw Ribbius Peletier.<br />
Het forum stond tijdens de werkbijeenkomsten onder leiding van een van<br />
de burgemeesters, in casu drs. C.F. Smeets van Castricum. Soms fungeerde<br />
het hoofd van de Volkshogeschool Bergen, destijds de heer Guermonprez, <strong>als</strong><br />
gespreksleider. In dit Forum van circa vijftig personen hadden zitting vertegenwoordigers<br />
van maatschappelijke en economische belangen, die in het noorden<br />
van Kennemerland het leven structureerden. Het Forum was een klankbord,<br />
geen besluitvormingsorgaan. De aanpak van het onderzoek structureerde mede<br />
de samenstelling van het Forum. Telkens <strong>als</strong> een deel van het onderzoek gereed<br />
kwam, werden de resultaten in een bijeenkomst van het Forum besproken.<br />
Op lokaal niveau was de inschakeling van de bevolking nog overtuigender.<br />
Immers in elk dorp van het streekplangebied werd een ‘Plaatselijke Werkgroep’<br />
ingesteld, waarin zogenaamde “informele leiders” zitting hadden uit de voor<br />
het onderzoek belangrijke groepen zo<strong>als</strong> tuinders, bollenkwekers, veehouders,<br />
winkeliers, plaatselijke industriële of ambachtelijke ondernemers, forenzen. De<br />
Plaatselijke Werkgroep stond onder informeel voorzitterschap van de burgemeester.<br />
De bijeenkomsten vonden ‘s avonds plaats. Ter discussie stonden de speciaal<br />
voor de betreffende gemeente dan wel dorp samengevatte onderzoeksresultaten.<br />
Elke Plaatselijke Werkgroep bestond uit tien tot vijftien burgers. Onnodig te<br />
zeggen dat er heel veel avonduren in de gespreksrondes zijn gaan zitten: elk van<br />
de aanvankelijk elf later twaalf gemeenten werd tenminste zesmaal bezocht ter<br />
bespreking van de deel-rapporten van die gemeente.<br />
De opzet van het onderzoek structureerde de plaatselijke en forumbijeenkomsten.<br />
Tevoren was nagedacht over de ‘vormende krachten’ die de sociale en economische<br />
ontwikkeling in het gebied bepalen. Onderscheiden werden:<br />
1. Agrarische activiteiten<br />
2. Overige niet-verzorgende voortbrenging, waaronder de centrumfunctie van<br />
Alkmaar.<br />
3. Het forenzenwezen<br />
4. De recreatie.<br />
Deze inv<strong>als</strong>hoeken zijn voor elke gemeente afzonderlijk en voor de streek <strong>als</strong> geheel
onderzocht. Niet alleen verschenen in de periode 1953 - 1956 op elk van deze<br />
onderwerpen deelrapporten, maar ook voor elke gemeente en voor de streek <strong>als</strong><br />
geheel een ‘synthese’ , een samenvattende en evoluerende beschrijving. Interessant<br />
is te vermelden, dat door de Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland ter<br />
inlossing van de belofte dat alle medewerkers en informanten in de dorpen met<br />
een eind-onderzoeksrapport zouden worden beloond, in 1961 nog bezig was met<br />
het verspreiden van deze rapporten. Hiermee is die belofte gestand gedaan. De<br />
toegezegde maximale openheid van het onderzoek werd waargemaakt.<br />
OVERGEPLAKT<br />
Een staaltje ambtelijke naijver is het feit dat de vermelding dat de twaalf rapporten een<br />
uitgave waren van “Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek Noord-Holland”, zijn overgeplakt<br />
met een strookje “Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland”. Een beter<br />
bewijs van het feit dat de onderzoeksafdeling in aanzien was gestegen, is niet denkbaar.<br />
STEL: U HEEFT EEN DOCHTER<br />
Vele van de onderzoekingen ten behoeve van het Streekplan werden uiteraard<br />
niet alleen achter het bureau, maar vooral in het veld uitgevoerd. Van de tochten<br />
naar de stad en dorpen van Noord-Kennemerland herinner ik mij de late thuiskomsten,<br />
waarbij tot besluit op het Leidseplein in Amsterdam een ‘Broodje van<br />
Kootje’ werd genuttigd. Nadat vervolgens W.J. de Bruyne (met Van den Berg de<br />
‘brains’ achter dit onderzoek) was thuisgebracht, zette de waterstaatsdienstauto<br />
koers naar Haarlem om de overgeblevenen thuis af te leveren.<br />
Van De Bruyne heb ik opgestoken, dat het in dergelijk onderzoek geen zin heeft<br />
de historie te lezen van vroeger naar nu. Beter is het jezelf af te vragen welke<br />
historische draden in het heden te vinden zijn, waarvan te verwachten is dat<br />
zij doorwerken in de toekomst en dan na te gaan met het gezicht naar het verleden<br />
hoe zij zijn ontstaan en wat de gevolgen kunnen zijn van hun ontwikkeling<br />
in de toekomst. Geschiedenis bestudeer je niet chronologisch, maar vanuit het<br />
heden terugziend naar het verleden. Dat kan voor het forenzenwezen bijvoorbeeld<br />
minder ver gaan dan voor de agrarische bestaansbron.<br />
Het meest interessante deelonderzoek was wellicht het onderzoek naar de beroepenhiërarchie,<br />
dat was ontworpen door De Bruyne, indoloog/bestuursambtenaar<br />
en na zijn terugkeer nog eens afgestudeerd <strong>als</strong> socioloog.<br />
Het onderzoek bestond uit het voorleggen van een dertigtal kaartjes met beroepen,<br />
aan een groot aantal informanten uit de gehele streek, die allen thuis werden<br />
bezocht. Deze kaartjes moesten in volgorde van waardering voor het aanzien van<br />
41
42<br />
de beroepen worden gelegd.<br />
Als de standaarduitleg toch nog te moeilijk of te ingewikkeld werd gevonden, zeiden<br />
we: “Stel: u heeft een dochter. Leg de kaartjes nu in de volgorde van beroepen waarmee<br />
u het liefst ziet dat uw dochter trouwt.” Dat werkte feilloos. Het opvallende<br />
was, dat de positie van het kaartje “politieagent” een aardige indicatie gaf van de mate<br />
van verstedelijking in het denken van de informant en daarmede van het dorp of<br />
de beroepsgroep. Hoe “dieper” platteland, hoe hoger de waardering. Bij een controlegroep<br />
geschoolde arbeiders uit Amsterdam, die J.J. van Keulen op mijn verzoek<br />
uit zijn kennissenkring had samengesteld, kwam “politieagent” inderdaad bijna op<br />
de laagste plaats terecht, terwijl dat in Kennemerland veel hoger scoorde, afhankelijk<br />
van woonplaats en eigen beroep. Ook “onderwijzer” was een vergelijkbare maar<br />
minder extreme indicator voor de mate van verstedelijking.<br />
NOORD-KENNEMERLAND IN VERLEDEN EN TOEKOMST<br />
Het eindverslag van het onderzoek aan het Streekforum droeg <strong>als</strong> titel ‘Noord-<br />
Kennemerland in verleden en toekomst’ en kreeg de vorm van een fototentoonstelling<br />
en drie inleidingen. De tentoonstelling bevatte circa 65 foto’s, voorzien<br />
van sociaal wetenschappelijke bijschriften.<br />
Voor de inleidingen bij het eindverslag was typerend, dat zowel de onderzoekers<br />
<strong>als</strong> de komende vormgever ir. P.K. van Meurs al in de titels van hun voordracht<br />
hun mening prijsgaven. Onderzoeker Van den Berg sprak over het komende
streekplan <strong>als</strong> Uitdaging aan de Noord-Kennemer samenleving en ontwerper van<br />
Meurs over Ruimte en ruimtegebrek in Noord-Kennemerland.<br />
Het meest trieste is, dat de invloed van het onderzoek op het latere ontwerp<br />
eigenlijk niet zo groot is geweest. Nagelaten is op basis van het onderzoek een<br />
Programma van Eisen op te stellen en dit aan Provinciale Staten voor te leggen<br />
ter goedkeuring. Daarmee zou na het voorbereidingsbesluit een tweede democratisch<br />
beslismoment zijn gecreëerd, alvorens de ontwerper het roer overnam.<br />
INSPRAAK VRIJBLIJVEND GEBEUREN<br />
Inspraak in de ruimtelijke plannen heeft vanuit de bevolking gezien inmiddels<br />
een hoge vlucht genomen, maar sinds het begin in de jaren vijftig zijn bestuurders<br />
en ambtenaren al direct getraind geraakt in het “afhouden” van veranderingen<br />
in het ontwerp. Want inspreken is bepaald niet meebeslissen. Het is een<br />
vrijblijvend gebeuren (geworden), waaraan ondanks vastlegging in de wet, al of<br />
niet gevolgen worden verbonden, afhankelijk van de eisen van belangengroepen<br />
en de toezeggingen van politici. Zeker is ook mislukt, om kwalitatief hoogwaardig<br />
en op de bevolking gericht sociaal wetenschappelijk onderzoek <strong>als</strong> inspraak<br />
te doen fungeren en daarmee is de poging de onderzoeker een meer zelfstandig<br />
en eigenstandig werkveld te verschaffen uiteindelijk weinig geslaagd. Toen al<br />
was duidelijk dat onderzoekers - om meer toekomstperspectief te hebben - zich<br />
moesten ontwikkelen tot “vertaler” van de onderzoeksuitkomsten naar het beleid<br />
toe en dat ze in feite beleidsmedewerkers werden, die op aanvraag (uitkomsten<br />
van) onderzoek in de ruimtelijke ordening gebruiken of terzijde laten.<br />
DE AMBTSKETEN AF<br />
Bijzondere vormen van onderzoek en inspraak heb ik geëntameerd bij de Vereniging<br />
van Nederlandse Gemeenten <strong>als</strong> hoofd van de nu nog bestaande en fl orerende<br />
afdeling Sociaal Geografi sch en Bestuurskundig Onderzoek (SGBO). Deze sector<br />
was oorspronkelijk van de grond gekomen <strong>als</strong> bijproduct van onderzoek naar<br />
de behoefte aan sportaccommodaties. Verbreding van het werkterrein leidde tot<br />
verdere verzelfstandiging en tot uitbreiding van het aantal onderzoekers en ander<br />
personeel. Mijn achterliggende gedachte hierbij was, dat niet elke gemeente een<br />
eigen sociografi sch bureau zou kunnen opzetten en aan de gang houden, maar<br />
gezamenlijk bij de VNG zou dat wel kunnen.<br />
In 1964 werd in de gemeente Sleen onder het bewind van burgemeester G.W.B.<br />
Borrie, een studie verricht waarvan het rapport <strong>als</strong> krant onder alle inwoners<br />
van Sleen werd verspreid. Daarmee was het een voorloper van publicaties van<br />
gemeentelijke overheden in de moderne huis-aan-huisbladen en een goede<br />
43
44<br />
aanzet voor onderzoek <strong>als</strong> inspraak.<br />
Een ander relatief groot project uit de beginfase van de sociaal wetenschappelijke<br />
afdeling van de VNG was het onderzoek in het Land van Heusden en Altena. Alle<br />
elf toenmalige B & W’s en gemeenteraden in het gebied dienden de onderzoeker<br />
tot klankbord in informele bijeenkomsten. Niet zelden werd dan eerst een offi ciële<br />
gemeenteraadsvergadering geopend en direct daarna weer gesloten, opdat de aanwezigen<br />
het presentiegeld konden innen. Ook moest ik de burgemeester dan wel eens<br />
verzoeken zijn ambtsketen af te leggen, omdat de vergadering verder informeel was.<br />
In de gemeenteraden waren vrijwel alle dorpen vertegenwoordigd, die informatie<br />
moesten leveren. Zo is een maximum aan “onderzoek <strong>als</strong> inspraak” gehaald, zelfs<br />
met betrekking tot de inwoners van de dorpen in dat gebied. Publiciteit door lokale<br />
journalisten en andere persvertegenwoordigers zorgde voor verdere verspreiding van<br />
de verworven inzichten. Ook het toenmalige Streekorgaan onder secretaris-directeur<br />
H.D.W. Boven verleende veel medewerking, terwijl het bestuur van de Stichting<br />
Streekorgaan <strong>als</strong> informele informant heeft deelgenomen. Het eindrapport is <strong>als</strong> discussienota<br />
over de uitgangspunten van een structuurplan in een brede oplage door de<br />
gemeenten verspreid, lang voordat een intergemeentelijk structuurplan werd opgesteld.<br />
Hier werkte de formule “onderzoek <strong>als</strong> publieke voorronde” dus wel.<br />
Een soortgelijke werkmethode heb ik nog in 1966/7 gevolgd op het eiland Tholen<br />
bij het onderzoek ten behoeve van de gemeentelijke herindeling, waaraan de latere<br />
professor J.G. Lambooy heeft meegewerkt. Wij waren ook betrokken bij een onderzoek<br />
in Midden-Limburg, dat onder meer mede bedoeld was om meer ‘inspraak’<br />
van de gemeenten in dit streekplangebied bij de provincie “af te dwingen”. De 31<br />
gemeenten maakten zich sterk door onderlinge samenwerking. Ook hier hadden<br />
we naast werkbijeenkomsten met gemeenteraden, vele gesprekken met bestuurders<br />
van verenigingen en personen uit het geestelijk, economische, sociale en culturele<br />
leven. En ook hier was er een nauwe samenwerking met een Stichting Streekbelangen<br />
Midden- Limburg destijds onder directie van Th. H. de Loo.<br />
Uit deze voorbeelden blijkt, dat het sociaal geografi sch onderzoek wel degelijk een zelfstandige<br />
rol in de beleidsvorming kan hebben. Het directe contact met de bevolking en<br />
de gemeenteraadsleden (inclusief Burgemeester en Wethouders) versterkte de positie en<br />
de betekenis van het onderzoek in niet geringe, misschien wel doorslaggevende mate.<br />
BESTUURSKUNDIG ONDERZOEK<br />
Als sociaal geograaf bij de vakgroep bestuurskunde van de Universiteit van Amsterdam<br />
waren mijn bijdragen aan onderwijs en onderzoek van bestuursgeografi sche<br />
aard, dus betrokken op de territoriale aspecten van het openbaar bestuur. Zowel<br />
theoretisch <strong>als</strong> toegepast, heb ik getracht, ‘administrative geography’ wat meer<br />
gestalte te geven, nationaal en internationaal.<br />
De hoogleraar prof. dr. Arne F. Leemans was bij bestuurskunde dè promotor<br />
van derde geldstroom onderzoek en van internationale contacten. Deze activi-
teiten werden ondergebracht in een Afdeling onderzoek, waarbij ik de functies<br />
van onderhandelaar, onderzoeker en opsteller van onderzoeksbegrotingen in één<br />
verenigde. Later zijn afzonderlijke taken afgesplitst tot meerdere glorie van “de<br />
bureaucratie”, maar vermoedelijk niet tot grotere doelmatigheid. Schaalvergroting<br />
heeft zo zijn beperkingen.<br />
Mijn benoeming tot wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de UvA voltooide<br />
het toekomstbeeld, dat ik bij mijn afstuderen voor ogen had: eerst werken ‘in<br />
de praktijk’, daarna terugkeren naar de universiteit om wetenschappelijk theorievorming<br />
en onderzoek te dienen.<br />
De aanstelling verwijderde mij wel van bevolking en inspraak, omdat de bestuurskunde<br />
vooral gericht is op de structuur en het functioneren van “de” overheid op alle<br />
bestuursniveaus. Begin jaren zeventig was dat voor menig student reden om juist niet<br />
bestuurskunde te gaan studeren: immers bestuurskunde diende om de overheid te<br />
versterken en de macht van de overheid moest nu juist worden afgebroken!<br />
CONCLUSIE<br />
Als ik mijn ervaringen uit de beginfase van “onderzoek <strong>als</strong> inspraak” en “zich<br />
vrijmakend geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek” evalueer, kom ik<br />
tot de volgende conclusies:<br />
1. De eigenlijke vrijmaking van het sociaal wetenschappelijk onderzoek in de<br />
ruimtelijke ordening is grotendeels mislukt, even<strong>als</strong> een hoge mate van<br />
integratie.<br />
2. Een belangrijke aanzet is gegeven door het onderzoek te doen fungeren <strong>als</strong><br />
verkenning van zowel de feitelijke situatie <strong>als</strong> de wenselijke in de ogen van<br />
bevolkingsgroepen.<br />
3. Van essentieel belang in geslaagde gevallen is geweest de krachtige ondersteuning<br />
door beleidsbepalende politici en bestuurlijke instanties.<br />
4. De loskoppeling van onderzoek en inspraak is een belangrijke oorzaak van<br />
het teloor gaan van geïntegreerd sociaal wetenschappelijk onderzoek ten<br />
behoeve van de ruimtelijke planning.<br />
5. Sectoraal-functioneel sociaal en met name economisch onderzoek is ervoor<br />
in de plaats getreden, sterk gericht op afzonderlijke functies en belangen en<br />
afgestemd op de vooraf gewenste inhoud van beleid en het proces van beleidsvorming.<br />
45
46<br />
DOORDESEMD<br />
Een mede-auteur in deze bundel, Rieuwert Kok, typeerde mijn conclusie <strong>als</strong> “een ruïnelandschap<br />
van illusies”. Hij is van mening dat “een positievere noot niet mag ontbreken” en<br />
schrijft mij: “Immers het gedachtegoed van de gideonsbende van sociaal-wetenschappelijke<br />
onderzoekers, waarmee wij indertijd innovatief van start gingen, heeft de verdere ideeënontwikkeling<br />
ter zake gedurende het laatste kwart van de twintigste eeuw onmiskenbaar<br />
doordesemd. Die desemfunctie vormt de positieve evaluatie-noot die ik bedoel. De huidige<br />
pleidooien en experimenten op het gebied van interactieve beleidsvorming en besluitneming<br />
steunen mede op de “Onderzoek <strong>als</strong> inspraak”-activiteiten in Noord-Kennemerland ... Niet<br />
in de directe zin van oorzaak en gevolg, maar wel indirect <strong>als</strong> voorteken en vervolg.’<br />
Literatuur<br />
Bours, A. (1969), Het Land van Heusden en Altena in perspectief: onderzoek,<br />
inspraak en fasenplanning’. Stedebouw en Volkshuisvesting, 2, 57-63.<br />
Bours, A., & J.G. Lambooy (1966) Tholen emergit: onderzoeksrapport inzake<br />
gemeentelijke herindeling eiland Tholen. ‘s-Gravenhage: Vereniging van Nederlandse<br />
Gemeenten.<br />
Brink, H. van den, red. (1992) Bestuur en territoir. opstellen aangeboden aan<br />
drs. A.Bours. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />
Het Land van Heusden Altena in perspectief. (Discussienota over de uitgangspunten<br />
van een structuurplan, uitgebracht aan de gemeentebesturen in het Land<br />
van Heusden en Altena door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.).<br />
‘s-Gravenhage, mei 1965. Herdruk 1968 in: ‘Toelichting bij het intergemeentelijk<br />
structuurplan’.<br />
Onderzoek naar de recreatie in het Loosdrechtse Plassengebied (1951). Geografi<br />
sch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1954 opnieuw uitgegeven<br />
<strong>als</strong> bijlage bij het Rapport van de Commissie Loosdrechtse Plassengebied, ingesteld<br />
bij besluit van GS van Utrecht dd. 21-2-59.<br />
Streekplanonderzoek Noord Kennemerland: uitkomsten per gemeente (12<br />
delen). Haarlem: Provinciale Planologische Dienst Noordholland, 1961.<br />
Sleen in perspectief. Gemeente Sleen, 1964<br />
Stadsgewestvorming in Midden-Limburg. Werkdocument ten behoeve van de<br />
gemeenten in Midden-Limburg door de Afdeling Sociaal-Geografi sch Onderzoek<br />
en Advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Roermond, 1<br />
november 1967.<br />
Wolff, Anne (1991) Tussen ontwerp en bestuur: prof. drs. G.J. van den Berg:<br />
veertig jaar denken over planologie. ‘s-Gravenhage: NIROV (PSVA-publicatie<br />
nr.12).
Adriaan Bours werd geboren op 9 september 1926 te<br />
Amsterdam. Hij studeerde sociale geografi e aan de Rijksuniversiteit<br />
Utrecht en behaalde op 5 juni 1952 het<br />
doctoraal examen vrije studierichting, waarvan behalve<br />
het hoofdvak sociale geografi e ook deel uitmaakten de<br />
vakken sociologie en stedebouwkundig onderzoek.<br />
Bours was <strong>als</strong> onderzoeker werkzaam bij de toenmalige<br />
Rijksdienst voor het Nationale Plan, de Provinciale Planologische<br />
Dienst Noord-Holland, de Vereniging van<br />
Nederlandse Gemeenten (hoofd afdeling SGBO) en de Universiteit van<br />
Amsterdam (vakgroep Bestuurskunde). Hij is nu gepensioneerd.<br />
Hij was eerst negen jaren werkzaam - na een kort begin bij de Rijksplanologische<br />
Dienst - bij de Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland, afdeling<br />
sociaal wetenschappelijk onderzoek. Daarna volgden vanaf 1961 tien<br />
jaren bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, <strong>als</strong> oprichter en hoofd<br />
van de toenmalige afdeling Sociaal Geografi sch en Bestuurskundig Onderzoek<br />
(SGBO), die nu is verzelfstandigd.<br />
Bours trad in 1971 toe tot het Instituut voor Bestuurskunde van de Universiteit<br />
van Amsterdam, de latere vakgroep Bestuurskunde en was werkzaam <strong>als</strong><br />
docent, onderzoeker en bestuurder tot de dag van zijn pensionering: 9 september<br />
1991.<br />
Een uitgebreide lijst van nationale en internationale publicaties en andere<br />
bijdragen is opgenomen in het liber amicorum, dat hem met een symposium<br />
door vrienden en vakgenoten werd aangeboden bij zijn afscheid. Het is gepubliceerd<br />
onder redactie van H. van den Brink - Bestuur en Territoir: opstellen<br />
aangeboden aan drs. A. Bours, Amsterdam, uitgeverij Het Spinhuis, 1992.<br />
ISBN 90-73052-36-X.<br />
47
De Permanente Dialoog nieuw leven inblazen<br />
EEN LES UIT HET VERLEDEN<br />
John Buissink<br />
Het verhaal gaat dat ongeveer veertig jaar geleden de directeur stadsontwikkeling<br />
van een van onze grote steden van de betrokken wethouder de opdracht kreeg zijn<br />
gedachten en conclusies op schrift te zetten met betrekking tot inhoud en vorm van<br />
een voorgenomen stadsuitbreiding.<br />
Deze directeur was een vakbekwame stadsbouwer met groot plichtsbesef. Na enkele<br />
weken kon hij zijn rapport aan de wethouder voorleggen.<br />
Na enige tijd kreeg hij een uitnodiging om over zijn stuk te komen praten. Hij kreeg<br />
van de wethouder te horen dat zijn rapport gezien vanuit een vaktechnisch oogpunt<br />
zeer goed genoemd mocht worden, maar dat het qua uitgangspunten en doelstellingen<br />
niet in overeenstemming was met de uitgangspunten en doelstellingen van de politieke<br />
partij waartoe de wethouder behoorde.<br />
De directeur kreeg de opdracht te zorgen voor een rapport dat wel aan deze voorwaarde<br />
voldeed.<br />
Het Seniorenconvent van het SISWO heeft zich tot doel gesteld te trachten uit<br />
de gezamenlijke praktische ervaring van 500 à 600 jaar lessen te putten waar de<br />
huidige generatie van planologen - in de ruimste betekenis van dit woord - wellicht<br />
zijn voordeel mee kan doen. Het hier geschetste anekdotische verhaal is een<br />
aanloopje in dit kader.<br />
Van de drie actoren die bij het ruimtelijke ordenings - c.q. planologische - proces<br />
betrokken zijn, worden er twee, namelijk de stedebouwkundige vormgever en de<br />
verantwoordelijke politicus, expliciet ten tonele gevoerd.<br />
De derde actor, de planologische onderzoeker, alleen impliciet. Het is duidelijk<br />
dat de directeur zijn rapport heeft moeten baseren op relevante gegevens en dat<br />
deze gegevens zijn voortgekomen uit onderzoek.<br />
De bedoelde drie actoren: de politicus, de vormgever en de onderzoeker hebben<br />
ieder hun eigen referentiekader. Het is in de praktijk van het planologische werk<br />
bij herhaling, gebleken dat men niet of slecht op de hoogte is van het referentiekader<br />
van de anderen met alle gevolgen van dien.<br />
49
50<br />
‘WIJ WILLEN HOREN WAT WIJ MOETEN DOEN’<br />
Ter illustratie de volgende anekdote. Tijd van handeling omstreeks 1965.<br />
B en W van een kleine stad nemen een stedebouwkundig adviesbureau in de<br />
arm teneinde - uiteraard - advies te krijgen op stedebouwkundig en planologisch<br />
gebied. Dit advies is vervat in een rapport dat aan B en W wordt uitgebracht.<br />
Enige dagen later komt de burgemeester bij het adviesbureau verontwaardigd<br />
mededelen dat zij niets aan het rapport hebben. Op de vraag ‘Waarom niet?’<br />
luidt het antwoord ongeveer: “Het is veel te lang, wel veertig bladzijden, u denkt<br />
toch niet dat wij de tijd hebben dat te lezen? Wij willen gewoon van u in begrijpelijke<br />
taal horen wat wij moeten doen!”<br />
Dit voorval staat niet op zichzelf.<br />
Het PSC-TNO (Planologisch Studiecentrum TNO) kreeg wat minder lang geleden<br />
van een grote Nederlandse organisatie de opdracht antwoorden te zoeken op<br />
enige knellende vragen. De met het onderzoek belaste medewerker gaf, zo<strong>als</strong> het<br />
een goed onderzoeker betaamt, niet alleen de - vermoedelijke - antwoorden maar<br />
ook een uiteenzetting over hoe hij tot zijn conclusies was gekomen. Toen het<br />
rapport aan de contactpersoon van de organisatie werd overhandigd, riep deze
wanhopig uit: “Wat moeten wij hiermee? Vijfendertig bladzijden! Dacht je dat<br />
de directie de tijd heeft om dit te lezen? Anderhalve bladzijde is het maximum”.<br />
De betrokken onderzoeker heeft zijn best gedaan en een samenvatting gemaakt,<br />
maar omdat de materie nogal ingewikkeld was, werden het toch nog vier bladzijden.<br />
Deze werden mopperend in ontvangst genomen. In de praktijk is bij herhaling<br />
gebleken dat de drie actoren niet altijd tevreden zijn met het gedrag van hun<br />
medespelers. De onderzoeker krijgt vaak te horen dat hij antwoord geeft op de<br />
verkeerde vragen, c.q. dat de antwoorden op de gestelde vragen niet beleidsrelevant<br />
zijn geformuleerd. Het verweer luidt natuurlijk dat de anderen, hun vragen<br />
niet zodanig formuleren dat deze onderzoekbaar zijn.<br />
BETER WEDERZIJDS BEGRIP<br />
Daamen en Van Lohuizen hebben in hun rapport “Onderzoek en Ruimtelijk<br />
Beleid” (Planologisch Studiecentrum TNO, december 1976) een hoofdstuk aan<br />
“Het functioneren van het onderzoek” gewijd. Zij constateren onder andere:<br />
“Niet minder dan 60% van de beschouwde rapporten bevat geen samenvatting”<br />
(p. 96) en “Onderzoekers hebben vaak onvoldoende ‘feeling’ voor wat essentieel<br />
is voor het beleid. Bovendien ontbreekt het hun aan creativiteit; men verliest zich<br />
in gepeuter en gecijfer” (p. 110). Anderzijds wordt opgemerkt dat “het beleid”<br />
geringe kennis heeft van de mogelijkheden en beperkingen van het onderzoek en<br />
niet open staat voor de kritische functie van het onderzoek (p.102).<br />
In de praktijk van de ruimtelijke ordening stuit men herhaaldelijk op het feit dat<br />
de communicatie tussen de verschillende aktoren te wensen overlaat, en, wat nog<br />
erger is, dat er weinig begrip is voor elkaars positie en functie in het proces c.q.<br />
voor de in principe zo sterk verschillende denktrant en benaderingswijze.<br />
Zo<strong>als</strong> reeds is opgemerkt is deze stand van zaken niet verborgen gebleven. Onder<br />
auspiciën van de RPD is omstreeks 1965 onder de naam “Permanente Dialoog<br />
Onderzoek ---- Beleid” een discussie- en overleggroep tot stand gebracht. In deze<br />
groep werden vooraanstaande vertegenwoordigers van het beleid, het onderzoek<br />
en de vormgeving te- samengebracht. De doelstelling was om door middel<br />
van geregelde gedachtewisseling over actuele planologische problemen tot een<br />
beter wederzijds begrip te komen. Ongetwijfeld een gezonde gedachte. Jammer<br />
genoeg is deze doelstelling in de praktijk niet verwezenlijkt. Na een hoopgevend<br />
begin is de hele onderneming langzaam doodgebloed.<br />
DIALOOG ALSNOG REALISEREN<br />
Nu de Vijfde Nota inzake de Ruimtelijke Ordening tot stand is gekomen is de<br />
vraag die gesteld is in de RPD-publicatie; Ruimtelijke verkenningen 1990, weer<br />
51
52<br />
extra actueel: “Kan de ruimtelijke ordening de komende jaren op de oude voet<br />
voortgaan of leert het verleden dat een andere aanpak in de toekomst onvermijdelijk<br />
zal zijn?” (p.14). In andere woorden is dit min of meer dezelfde vraag die het<br />
seniorenconvent van SISWO zich heeft gesteld. Indien men zo verstandig is om de<br />
Permanente Dialoog opnieuw op te richten respectievelijk nieuw leven in te blazen,<br />
dan kan de gezamenlijke poging om een antwoord te vinden op deze vraag er wellicht<br />
voor zorgen dat de oorspronkelijke doelstelling <strong>als</strong>nog gerealiseerd wordt.<br />
John Donald Buissink ( 26 januari 1921, Surabaia,<br />
Noodoost-Java) volgde achtereenvolgens lager onderwijs<br />
in Surabaia, Rotterdam, Surabaia en Singapore en middelbaar<br />
onderwijs in Malang en Surabaia, HBS-Bdiploma<br />
in 1939.<br />
Na de Duitse inval meldde hij zich vrijwillig aan voor<br />
militaire dienst.<br />
Op 8 juni 1940 werd hij toegelaten tot de offi ciersopleiding<br />
te Bandoeng. Van maart 1942 tot augustus 1945<br />
was hij in de rang van vaandrig krijgsgevangene van de Japanners. In september<br />
1945 trad hij weer in werkelijke krijgsdienst en heeft hij <strong>als</strong> zodanig<br />
deelgenomen aan de Indonesische Oorlog. Op 6 juni 1950 op verzoek eervol<br />
ontslag verkregen van het KNIL in de rang van eerste luitenant der infanterie<br />
onder toekenning van wachtgeld gedurende vier jaar. Dit maakte het hem<br />
fi nancieel mogelijk om een academische opleiding te volgen.<br />
Op 5 juni 1955 heeft hij aan de Universiteit van Amsterdam doctoraal-examen<br />
afgelegd in de Sociale Geografi e met <strong>als</strong> hoofdvak sociografi e en <strong>als</strong> hoofd-<br />
bij vakken geschiedenis en planologie.<br />
Op 21 oktober 1970 promoveerde hij aan de TH Delft op het proefschrift ‘De<br />
analyse van regionale verschillen in huwelijksvruchtbaarheid’, promotor prof.<br />
ir. L. Angenot.<br />
Per 1 augustus 1955 werd Buissink aangesteld <strong>als</strong> wetenschappelijk ambtenaar<br />
bij de afdeling Bouwkunde van de TH Delft, sectie stedebouwkunde<br />
(assistent van prof. ir. Th. van Lohuizen).<br />
In 1963 kreeg hij de dagelijkse leiding van het Instituut voor Stedebouwkundig<br />
Onderzoek van de TH Delft in de rang van wetenschappelijke hoofdmedewerker<br />
met een interne leeropdracht.<br />
Op 1 december 1971 volgde zijn benoeming tot directeur van het nieuw opgerichte<br />
Planologisch Studiecentrum TNO (PSC-TNO).<br />
Per 1 januari 1984 maakte hij gebruik van de VUT-regeling onder gelijktijdige<br />
aanvaarding van de (onbezoldigde) functie van Director of Special Projects<br />
bij de International Federation of Housing and Planning (IF-HP).<br />
Vanaf 1 januari 1990 is hij ambteloos burger.
Voor wie het verleden niet kent, is het heden een raadsel<br />
TOEN EN NU<br />
Rieuwert Kok heeft in zijn bijdrage een brede onderwerpenvariatie toegepast. Hij wil<br />
daarmee onder meer aangeven dat wie onderzoek start vanuit een bepaalde inv<strong>als</strong>hoek<br />
- in zijn geval de distributieplanologie – voor de noodzaak komt te staan ook<br />
andere verwante onderwerpen in de beschouwing te betrekken.<br />
De onderzoekgeschiedenis leert volgens hem dat ‘wetenschappelijk verantwoord onderzoek<br />
niet moet blijven staan bij monodisciplinariteit, zelfs niet bij multi- en interdisciplinariteit<br />
maar moet streven naar trans-disciplinariteit’. ‘Pas dan vermijdt de<br />
onderzoeker het gevaar dat hij/zij zich zó diep in zijn ‘mono’-hokje ingraaft, dat hij<br />
niet meer over de rand heen kan kijken’.<br />
Tegelijk roept deze benadering voor zijn betoog een beperkend aspect op, ‘omdat’,<br />
aldus Kok, ‘het bijzondere van de tweede helft van de 20 e eeuw is dat er zo veel bijzonders<br />
is gebeurd, ook op het gebied van ruimtelijke planning en ordening. Bij het<br />
samenstellen van dit artikel is een keuze daarom onvermijdelijk. Even onvermijdelijk<br />
is de subjectiviteit van die keuze.’<br />
Rieuwert Kok<br />
Het Seniorenconvent van SISWO heeft in 1999 een project geëntameerd met<br />
<strong>als</strong> probleemstelling:<br />
“Wat valt er te leren uit ervaringen van senioren met betrekking tot de zich<br />
immer wijzigende verhouding tussen Onderzoek, Ontwerp, Beleid en de Burgers<br />
in de ruimtelijke ordening?”<br />
Een en ander ging vergezeld van de uitnodiging aan daarvoor in aanmerking<br />
komende senioren om hun vakervaringen ter zake aan het papier toe te vertrouwen.<br />
Gehoor gevend aan die sympathieke invitatie heb ik essayistisch mijn<br />
onderstaande ervaringen <strong>als</strong> planoloog, meer dan een halve eeuw werkzaam op<br />
het vakgebied, spontaan neergeschreven.<br />
BEWINKELINGSSTRUCTUUR<br />
Eén van de vele manieren om tot zo’n selectieve articulatie te komen is het<br />
volgen van de veranderingen van één fenomeen in de tijd om aldus de lijn<br />
van de geschiedenis te beschrijven. Zo’n fenomeen is bijvoorbeeld de bewinkelingsstructuur<br />
van Nederland in zijn ruimtelijk-economische ontwikkeling<br />
53
54<br />
gedurende de tweede helft van de 20 e eeuw. In verband daarmede is voor dit<br />
impressionistisch overzicht mijn voorkeur ten slotte uitgegaan naar het ‘Door<br />
enige kennis gehinderd’-onderwerp “Distributieplanologie”; theorie en praktijk,<br />
kennis en handelen, planning en beleid met betrekking tot winkelcentra en<br />
ruimtelijke bewinkelingsstructuur in Nederland. Ik motiveer dit stukje autobiografi<br />
e <strong>als</strong> volgt:<br />
- Detailhandel weerspiegelt het maatschappelijk leven in al zijn facetten. De<br />
beide O’s (Onderzoek en Ontwerp) en de beide B’s (Beleid en Burgerij) uit de<br />
probleemstelling komen in hun intensieve O2B2-wisselwerking bij voortduring<br />
aan de orde bij de distributieplanologische vraagstukken 1 .<br />
- Distributieplanologie is blijvend actueel 2 . De O2B2-relaties uit de probleemstelling<br />
vormen het domein van een permanente dialoog tussen de genoemde<br />
actoren.<br />
- Distributieplanologisch onderzoek en beleid(sadvisering) was de afgelopen<br />
halve eeuw één van mijn intensieve werkterrein, zowel universitair <strong>als</strong> niet-universitair,<br />
zowel in het particuliere bedrijfsleven <strong>als</strong> op alle overheidsniveaus, tot<br />
en met de offi ciële Tweede Kamerhoorzittingen ter zake.<br />
GESCHIEDENIS: HET BEWUSTZIJN VAN DE MENSHEID<br />
De kernvraag van de probleemstelling van het Seniorenconvent is: wat leert ons<br />
de geschiedenis?<br />
Op die vraag zijn in de loop der jaren in algemene zin diametraal tegengestelde<br />
antwoorden gegeven: ‘Historia docet’ versus ‘History is bunk’ 3 .<br />
In deze ‘Historikerstreit’ verschoof later de probleemstelling naar de vraag: Reconstrueert<br />
of construeert (door eigen interpretatie, montage en collage) de historicus<br />
de geschiedenis? Is hij/zij toeschouwer of deelnemer?<br />
De vele daarop geschiedenisfi losofi sch gegeven antwoorden convergeren nu naar<br />
de visie: geschiedenis leert ons geen lessen, wel inzicht en daarmede uitzicht.<br />
Géén lessen in de zin van pasklare receptuur voor handelingsgerichte planning<br />
hier en nu. Wel inzicht in onderliggende, meer fundamentele vragen; en wel<br />
wijsheid, die onderkenning en beantwoording van die dieper gravende vragen<br />
voor het hic et nunc kan opleveren. Kennis van de geschiedenis is daarbij onmisbaar:<br />
voor wie het veleden niet kent, is het heden een raadsel. Iedere generatie<br />
staat op de schouders van de voorafgaande. Geschiedenis is het bewustzijn van<br />
de mensheid, zo<strong>als</strong> het geheugen het bewustzijn van het individu bepaalt.<br />
Daarbij bekruipt senioren vaak - vooral in de permanente planologische debattenbaaierd<br />
- het gevoel van: ‘Fools rush in, where angels fear to tread”, “Angels”<br />
synoniem met senioren, ‘Fools’ met aanstormend jong talent in zijn Sturm- und<br />
Drang-periode, in zijn jagen en jachten: druk, druk, druk!<br />
Onthaasting? Geen tijd voor gehad! ‘Groots en meeslepend wil ik leven! Hoort<br />
ge dat, vader, moeder, knekelhuis!’ (Lodewijk van Deyssel). Géén contempla-
tieve deliberatie! Niet ruggelings de toekomst in, maar vooruit het verleden uit.<br />
Liever de toekomst vorm geven dan het verleden verlengen.<br />
Tegenover dit jeugdig elan bevinden senioren zich, in hun gelijktijdige distantie<br />
en betrokkenheid tot het vakgebied, in een spanningsveld: enerzijds het op<br />
grond van ervaring willen tegenhouden van heilloze initiatieven; anderzijds het<br />
niet remmend willen werken telkens wanneer nieuwe initiatieven worden ontplooid.<br />
Toch klinken er, juist nu, op ons vakgebied ook uit jongere generaties soms aansporingen<br />
op tot expliciete inbreng van ‘sadder but wiser men’: “Een vrije houding<br />
vind je ook vaak bij gepensioneerden. Zij zijn niet meer gebonden aan één<br />
of andere mening en hebben toch veel praktijkervaring. Organiseer uitwisseling<br />
van de jonge generatie en de ‘retired generation’!” 4<br />
PERIODES VAN VIJFTIEN JAAR<br />
In die gedachtengang is de distributieplanologische ontwikkeling hierna longitudinaal<br />
5 op een aantal punten vanuit mijn ervaringen becommentarieerd in<br />
het perspectief van de probleemstelling. Mijn commentaar mondt uit in korte,<br />
puntsgewijze “Wat leert ons de geschiedenis?”-aanbevelingen <strong>als</strong> mijns inziens te<br />
behartigen grondslagen van ruimtelijke planning. Ordening van zo’n longitudinale<br />
geschiedvorsing vergt periodisering, indeling van de beschouwde periode in<br />
min of meer duidelijk en gemotiveerd onderscheiden tijdvakken.<br />
Ex post gebeurt dat op allerlei (wetenschaps)gebieden dan ook altijd uitbundig,<br />
niet zelden met verschillende uitkomsten al naar gelang de gekozen inv<strong>als</strong>hoek.<br />
Veelal worden economische periodiseringcriteria gekozen, omdat het economisch<br />
getij een doorslaggevende factor voor de maatschappelijke ontwikkeling<br />
is. Dat geldt ook voor de ruimtelijke inrichting van ons land, zonder daarbij<br />
echter (zo<strong>als</strong> wel gebeurt) ruimtelijke ordening <strong>als</strong> bijwagen van de economie te<br />
bestempelen. Bij ruimtelijke planning en ordening is namelijk meer aan de hand.<br />
De planoloog Zonneveld 6 heeft in zijn proefschrift rond 350 gedurende de 20 e<br />
eeuw voor het bovenlokale niveau ontwikkelde ruimtelijke concepten geïnventariseerd,<br />
beschreven en geanalyseerd. Daaruit bleek onder meer dat de gemiddelde<br />
looptijd van een ruimtelijke visie ongeveer anderhalf decennium omvat.<br />
Gemiddeld wisselt dus een generatie ruimtelijke planners tijdens zijn actieve<br />
vakleven tenminste één maal van visie 7 . Bovendien spoort die tijdsspanne ongeveer<br />
met de ‘Wet van het uitdovend verleden’ 8 .<br />
Deze gegevens en vooral de economische criteria geven mij aanleiding de Nederlandse<br />
(distributie)planologische ontwikkeling van de 20 e eeuw in te delen in<br />
achtereenvolgende periodes van ongeveer vijftien jaar elk met eigen karakteristieken:<br />
1945-1960; 1960-1975; 1975-1990; 1990 en later. De exacte data doen<br />
er niet zoveel toe. Er kunnen overlappingen optreden.<br />
55
56<br />
CHRISTALLOGRAFIE (1945-1960)<br />
De Duitse geograaf Walter Christaller ontwikkelde op basis van wetenschappelijk<br />
ruimtelijk-analytisch onderzoek zijn zogeheten ‘centrale plaatsentheorie’<br />
(1933): een - later door hem en anderen nog uitgebouwde - theorie die het ruimtelijk<br />
spreidingspatroon en de grootte van centrale plaatsen (bijvoorbeeld steden)<br />
verklaarde; een theorie, die bijvoorbeeld ook de stedenbouwkundige Le Corbusier<br />
bij zijn ‘Ville Radieuse’ - ontwerpen inspireerde.<br />
Pas na de Tweede Wereldoorlog, rond het jaar 1950, drong de betekenis van<br />
Christaller’s theorie ten volle door tot de vakwereld van ruimtelijke planning en<br />
beleid. Zijn centrale plaatsen-theorie - in het vakintroverte koeterwa<strong>als</strong> aangeduid<br />
<strong>als</strong> ‘Christallografi e’ - leidde in beschrijving, verklaring en evaluatie tot<br />
toenma<strong>als</strong> overtuigende en empirisch getoetste resultaten. Daarmede verwierf de<br />
theorie door zijn bewezen geachte juistheid de status van normatief leerstuk.<br />
De door Christaller met zijn centrale plaatsen-theorie beoogde en bereikte<br />
wetenschappelijke ‘Ist’-verklaring van bestaande situaties werd zo tot ‘Soll’-richtlijn<br />
voor toekomstige (planning)situaties verheven. Alles ademt plan, orde,<br />
systeem. Zie de bijgevoegde fi guur ‘Christallografi e’.<br />
Bijvoorbeeld voor de dorpenspreidingsplannen in de IJsselmeerpolders, voor<br />
nodale regioplanning van voorzieningenstructuren, en vooral ook voor de distributieplanologie<br />
met betrekking tot steden en stadsgewesten. ‘Distributieplanologie’<br />
dient daarbij opgevat te worden <strong>als</strong> empirische en toegepaste wetenschap in<br />
de geest van de bijgevoegde “Kringloop-cascade-metafoor der wetenschappen”.<br />
Distributieplanologie in die zin was non-existent vóór de Tweede Wereldoorlog.<br />
Wel waren er uit gericht stedebouwkundig onderzoek medio jaren dertig in twee<br />
Ruimtelijk-functioneel hiërarchisch spreidingsmodel van centra volgens Christaller
gemeenten (Amsterdam en ‘s-Gravenhage) enkele embryonale aanzetten tot wat<br />
wij nu distributieplanologie noemen, maar die mondden slechts uit in losse simpele<br />
beleidsaanbevelingen in de geest van ‘Winkels samenballen tot concentraties,<br />
en wel bij voorkeur langs (hoofd)verkeerswegen en -straten in verband met<br />
bereikbaarheid’. Een bredere, op fundamenteel onderzoek gebaseerde inkadering<br />
van de winkelproblematiek in een totaal-conceptie ontbrak ten enenmale.<br />
Dat veranderde vrij spoedig na de Tweede Wereldoorlog toen de Christallografi e<br />
in het vizier van de onderzoekswereld en daarmede later ook van de ontwerperswereld<br />
en nog later ook van de projectontwikkelingswereld kwam. De Christallografi<br />
e werd ten onzent toenma<strong>als</strong> enthousiast ingehaald 9 .<br />
Op basis daarvan 10 werd een ruimtelijk-economisch overallvisie op winkelplanning<br />
opgebouwd in de vorm van de theorie van de functionele hiërarchie van winkelcentra:<br />
gebiedsgewijze boven-, onder- en nevenschikking van winkelcentra al<br />
naar gelang van de functie, die zij voor hun verzorgingsbereik uitoefenen. Daarmede<br />
wed in een wetenschappelijk verantwoorde samenhang spatiëring, kwantifi<br />
cering en zelfs samenstelling (naar hoofdbranches) van winkelcentra in normatieve<br />
planningtermen bepaald.<br />
Resultaat: een ideaaltypische bewinkelingsstructuur met buurt-, wijk-, (eventueel)<br />
stadsdeel- en city-centra (drieslag- of vierslagstelsel). Volgens deze blauwdruk<br />
van de gewenste winkelcentrageografi e is het leeuwendeel van de uitbreiding<br />
van de naoorlogse woningvoorraad - rond vier miljoen woningen - qua<br />
bewinkeling gerealiseerd onder vigeur van de theorie der functionele hiërarchie<br />
van centra.<br />
Niets zo praktisch <strong>als</strong> een goede theorie. Wetenschappelijke nieuwsgierigheid is de vitaliteit<br />
zelf; zij integreert losse scherven kennis tot een zinvol samenhangend geheel. Kennis<br />
is macht 11<br />
DYNAMIEK EN CONTINUÏTEIT (1960-1975)<br />
Dynamiek is kenmerkend voor de detailhandel.<br />
De geijkte metafoor daarvoor is geworden het beeld van ‘the wheel of retailing’:<br />
het voortdurend voortwentelend rad van distributieve veranderingen, voortgedreven<br />
door dynamische wisselwerkingen tussen vraag en aanbod Daarmee is<br />
overigens sinds het psalmwoord ‘Alles woelt hier om verandering’ en Heraclitus’<br />
‘Panta rhei’, niets nieuws onder de zon.<br />
Een van onze nationale 19 e - eeuwse dichters (H.C. Tollens Cz 1780-1856) bezong<br />
reeds dynamiek in het algemeen en aldus, avant la lettre, ook ‘the wheel of retailing’:<br />
57
58<br />
“Alleen op de struikelbaan<br />
wagen lust en rust er aan<br />
om een eindweegs voort te rollen;<br />
wien het plettend rad verniel’,<br />
wie er steeg of nederviel<br />
allen grijpen ‘t aan en hollen …<br />
Niemand steekt een spaak in t wiel”<br />
Die dynamiek bracht tijdens de ‘roaring sixties’ beroering in het vredige functioneel-hiërarchische<br />
winkellandschap. Spectaculaire welvaartsstijging, gepaard<br />
gaande met structurele toeneming van detailhandelsomzetten, deden nieuwe,<br />
onverwachte winkelformules ontstaan. Schaalvergroting en effi ciencyverbetering,<br />
gecombineerd met goede bereikbaarheid en toegankelijkheid van winkelcentra<br />
werden economische imperatieven voor detailhandelsondernemers. Dit<br />
leidde tot voor de Christaller-modellen ontwrichtende ‘winkels in de weide’:<br />
PDV (Perifere Detailhandels Vestiging), GDV (Geconcentreerde Grootschalige<br />
Detailhandels Vestiging) en nu - anno 2000 - weer een distributieplanologisch<br />
novum: FWC + FabrieksWinkelConcentraties: perifeer grootschalige ‘factory<br />
outlets’; winkelconcentraties niet - zo<strong>als</strong> gebruikelijk - door detailhandelsondernemers,<br />
maar door fabrikanten van sterk afgeprijsde merkartikelen te realiseren<br />
en te exploiteren.<br />
Tegen zoveel dynamica bleek de statica van de Christallografi e niet <strong>bestand</strong>. Ook<br />
gedragswetenschappelijk onderzoek had al in die richting gewezen. Zo bleek bijvoorbeeld<br />
een belangrijk fundament van de Christaller-theorie, de afstandsminimalisatie<br />
door consumenten en van winkeliers zich bij toenemende dynamiek<br />
weinig of niets meer te laten gezeggen door de ‘wetten’ van de functionele hiërarchie<br />
van winkelcentra. Zo werd door gedragswetenschappelijk onderzoek inzake<br />
winkelomgevingsbeleid de Christallografi e geleidelijk vergruisd en dus verguisd.<br />
Hiërarchieën blijven - op allerlei materiële en immateriële terreinen, ook op distributieplanologisch<br />
gebied - wel bestaan, maar zij vervagen; zij gaan (om met<br />
Hya Prigogine te spreken 12 ) ‘dissiperen’. Uit hiërarchieën ontstaan aldus heterarchieën:<br />
wisselende mengvormen van bottom-up- en top-downontwikkelingen,<br />
waarbij het accent veel meer op complementariteit dan op concurrentie tussen<br />
(winkel)centra komt te liggen 13 .<br />
CONTOUREN VAN EEN NIEUWE CHRISTALLOGRAFIE<br />
Intussen zijn de bressen, in de Christallografi e geslagen door onderzoek en praktijk,<br />
wetenschappelijk nog niet overtuigend opgevuld. Het functioneel-hiërarchische<br />
beeld is versplinterd, maar wij blijven met de scherven jongleren. Uit<br />
thans gangbare theoriefl arden lijken zich enkele contouren van een nieuwe, veel<br />
bredere ‘Christallografi e’ af te tekenen door af te rekenen met de traditionele
drie- en vierslagstelsels van winkelcentra.<br />
Grondgedachte: er zijn in allerlei ruimtelijke schaalverhoudingen slechts twee<br />
ideaaltypische basisvormen van ‘centrale plaatsen’: centra gericht op functionele<br />
verzorging (boodschappen doen, winkelen) en recreatieve ontspanning, de<br />
‘uit’-stad, de ‘evenementen’-stad: synergetische, op bepaalde plekken ruimtelijk<br />
samengebalde en vervlochten combinaties van een breed scala vrijetijdsbestedings-<br />
en amusementsvoorzieningen, wonen, werken, horeca, winkelen. Op die<br />
centrale (nieuwbouw)plaatsen, die mikken op hoge attractie- en transactiewaarden<br />
14 , speelt detailhandel wel een belangrijke, maar geen overheersende rol. Die<br />
rol gaat, gegeven de maatschappelijke ontwikkeling, meer en meer toevallen aan<br />
de ‘leisure’-elementen.<br />
En daarmede zou dan de klassieke Christaller-distributieplanologie ingebed<br />
kunnen worden in veel bredere recentelijk ontwikkelde ‘leisure’-theorieën 15 .<br />
Maar een overkoepelende theorie, die ook de ruimtelijke aspecten van geschetste<br />
ontwikkelingen integreert, zal nog veel en diepgaand onderzoek- en denkwerk<br />
vergen 16 .<br />
Continuïteit en dynamiek vertonen blijkens ervaringspraktijk een opvallende<br />
parallelliteit met de noties gevestigde belangen respectievelijk te vestigen<br />
belangen. Voorbeeld: voorgenomen grootschalige perifere detailhandelsvestiging<br />
in een (grote) stadsgemeente. Strijdpunt: concentratie of deconcentratie?<br />
Te vestigen belangen pleiten met klem voor de realisatie van zo’n PDV/GDV:<br />
‘’Niemand steke een spaak in ‘t wiel!”. PDV/GDV ontlast het door de verstikking<br />
van het ‘armageddon’ bedreigde kernwinkelapparaat van de stad en doet<br />
recht aan de onmisbare en onontkoombare detailhandelsdynamiek.<br />
Gevestigde belangen, met continuïteit <strong>als</strong> devies, verzetten zich heftig tegen dit<br />
‘morsen met winkelcentra’ Zij vrezen voor kapita<strong>als</strong>vernietiging van hun investeringen,<br />
gedaan in de bestaande winkelstructuren, vooral in binnensteden. De<br />
periferie wordt centraal, zeggen zij: de stad keert zich binnenste buiten. “Dies<br />
irae, dies illa, urbs explodet in favilla”! Voorbeelden: cityfuncties van Amsterdam<br />
naar de Zuidoost-as, in Rotterdam naar Alexandrium.<br />
Die continuïteit-dynamiek-controverse zijn wij beleidsmatig te lijf gegaan -<br />
typisch Nederlands! - met ons zelfs internationaal geprezen polderwondermodel.<br />
Schep win-win-situaties, hanteer en - en- doelstellingen à la Schiphol-problematiek:<br />
en meer vliegbewegingen en minder milieuhinder. Een en ander gepaard<br />
met veel - soms heethoofdig - overleg tussen betrokkenen. Bij distributieplanologisch<br />
onderzoek kwam de O van DPO behalve voor ‘Onderzoek’ ook te staan<br />
voor ‘Overleg’. Bovendien vochten de kernwinkelapparaten op eigen kracht<br />
terug tegen de deconcentratiebewegingen door ‘nieuwe harten-implantaties’ -<br />
vaak omvangrijke herstructureringen in binnensteden - zo<strong>als</strong> de ‘Koopgoot’/<br />
Rotterdam, ‘Heuvelgalerie’/Eindhoven, ‘Oranjerie’/Apeldoorn. Het resultaat is<br />
in ieder geval geweest dat de ruimtelijk-economische bewinkelingsprocessen ten<br />
onzent veel meer beheerst verlopen dan in vele buitenlanden.<br />
59
60<br />
Er is veel verandering nodig om continuïteit te waarborgen. Verandering, dynamiek is een<br />
evenwichtsmechanisme<br />
KWANTITEIT EN KWALITEIT<br />
In de hoogtijdagen van de Christallografi e was, uit vrees voor overbewinkeling<br />
en kapita<strong>als</strong>vernietiging, één van de belangrijkste onderzoeksopgaven het bepalen<br />
van de economisch verantwoorde omvang van nieuwe en te herstructureren<br />
winkelcentra. Daartoe zijn voor vraag- en aanbodzijde de ingenieuze mathematische<br />
modellen en formules ontwikkeld, toenma<strong>als</strong> aansprekend door hun lineaire<br />
logica en ‘Komputer-fähigkeit’.<br />
Voortgaand constructief-kritisch onderzoek deed hierbij nieuwe inzichten doorbreken.<br />
Bijvoorbeeld: kardinale variabele in de distributieplanologische mathematica<br />
is de factor vloerproductiviteit (Vp), dat is de feitelijke of normatieve<br />
geldomzet per vierkante meter winkelvloer <strong>als</strong> enig middel voor de onmisbare<br />
verbandlegging tussen ruimte (winkelvloeroppervlakte) en economie (detailhandelsomzet).<br />
De aangenomen normatieve Vp werd geacht een betrouwbare indicatie<br />
te zijn voor de omvang van rendabel te exploiteren toekomstige winkelareaal.<br />
Nader onderzoek bracht echter het onvermoede feit aan het licht, dat géén<br />
oorzakelijk verband aantoonbaar was tussen Vp en rentabiliteit van winkelvestingen.<br />
De kwaliteit van het winkelareaal weegt veel zwaarder dan de kwantiteit<br />
van de totale winkelvloeroppervlak. Bovendien bleken, afhankelijk van de concrete<br />
situatie, andere formulevariabelen, zo<strong>als</strong> bevolkingsprognose, inkomen per<br />
inwoner, winkelbestedingen per consument, koopkrachtbinding, aanzienlijke,<br />
maar ieder voor zich wel plausibele ramingverschillen te vertonen. Cumulatie<br />
van al die variaties in de onderling samenhangende modelvariabelen leidt tot<br />
enorme, beleidsmatig nauwelijks hanteerbare bandbreedtes in de formule-uitkomsten.<br />
Het antwoord op de vraag naar de distributieplanologisch verantwoorde<br />
omvang van nieuwe winkelcentra verschoof daarmede van kwantitatieve<br />
naar kwalitatieve aspecten, vooral naar de ruimtelijke kwaliteit van winkel-concentraties.<br />
Kwantiteit blijft wel een rol spelen, maar <strong>als</strong> slechts één aspect van het<br />
veel bredere begrip ‘kwaliteit’.<br />
LIEFDEVOLLE AANDACHT<br />
Over (ruimtelijke) kwaliteit zijn bibliotheken vol geschreven, vooral aan de hand<br />
van de kwaliteitstrits gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde. Die drie-eenheid<br />
benadrukt dat een ruimtelijk object (bijvoorbeeld een winkelcentrum) naar
functie, vorm en tijd echt, gaaf en levend moet zijn, wil er van hoogwaardige<br />
kwaliteit sprake zijn. Maar al deze studies, hoe omvangrijk en diepzinnig ook,<br />
hebben niet kunnen komen tot een exacte, operationele defi nitie van het begrip<br />
‘kwaliteit’.<br />
De essentie van het begrip kwaliteit blijft een mysterie. Ook in ontwerperkringen.<br />
Pragmatisch vruchtbaarder dan de probleemstelling ‘Wat is kwaliteit?’ blijkt de<br />
vraagstelling ‘Hoe ontstaat kwaliteit?’.<br />
Het algemene, contextueel goed te operationaliseren antwoord op die vraag<br />
luidt: stel ‘kwaliteit’ consequent synoniem met ‘aandacht’. Niet zomaar ‘aandacht’,<br />
maar voordurende, gedetailleerde, nauwgezette, consciëntieuze, liefdevolle<br />
áándacht voor object en probleem. Die habitus blijkt kwalitatief hoogwaardige<br />
oplossingen te bieden. Vooral de kwaliteitscategorie ‘toekomstwaarde’ was<br />
beloftevol wegens de mogelijke, distributieplanologisch belangrijke verbandlegging<br />
tussen lange termijnkwaliteit en lange termijn-fi nanciering - institutionele<br />
beleggers! - van winkelcentra. Als eminente voorbereidingsgrondslag voor trefzekere<br />
ruimtelijke investeringen pleitte bijvoorbeeld Lukkes terecht voor een<br />
‘Geografi sche Theorie der Investeringen’ 17 . Maar het is er helaas nog niet van<br />
gekomen. Hier ligt nog een breed fundamenteel onderzoeksterrein braak, vooral<br />
omdat de minister van VROM zegt in zijn conceptvoorstel ter voorbereiding van<br />
de fundamentele WRO-herziening - in te dienen bij de Tweede Kamer in het<br />
najaar van 2001 - dat de WRO niet zal worden uitgebouwd tot een fi nancieel<br />
sturingsinstrument. Gemiste kans?<br />
Immers … ruimte is politiek, en geld is de moedermelk van de politiek. Waar politieke<br />
macht en geld samenkomen, op die baltsplaatsen van overheid en particulier<br />
bedrijfsleven moet toch bijzondere stedebouw mogelijk zijn … Hier onderbreek ik<br />
deze gedachtengang, want zo’n PPS-paradijs zou een apart opstel vergen.<br />
KAFKAËSKE SITUATIE<br />
Behalve de ruimtelijke kwaliteit van winkelcentra is niet minder de wet- en regelgevingskwaliteit<br />
op alle overheidsniveaus ook voor de distributieplanologie van<br />
groot belang. De ervaringen zijn niet onverdeeld gunstig. Anekdotische, werkelijk<br />
gebeurde praktijk op lokaalregionaal niveau betreft onder meer bestemmingsplanregels<br />
inzake verkoop van dekbedden, lakens en kussenslopen. Het criterium<br />
voor de door de overheidsregelgevers met de beste bedoelingen opgestelde PDVbepalingen<br />
is veelal het volume van te verkopen goederen. Volgens die PDVbepalingen<br />
mochten slaapkamermeublementen wel, maar de bijbehorende dekbedden,<br />
lakens en kussenslopen niet ter plaatse verkocht worden. Zo’n anomalie<br />
doet de zaken in het honderd lopen, ook naar het oordeel van de gemeentelijke<br />
regelinspecteurs. Gevolg is dat de overheid dan maar gedoogt dat de betreffende<br />
regels genegeerd worden.<br />
Dat is een Kafkaëske situatie: de beleidsmatig vanachter het bureau bedachte<br />
61
62<br />
regels functioneren slechts bij de gratie van hun overtreding!<br />
De wetgevingskwaliteit op nationaal niveau is niet minder een bron van zorg,<br />
ook voor de distributieplanologie. Het eerst opnemen - jaren zeventig - en<br />
daarna weer verwijderen - jaren tachtig - uit de wetgeving van de DPO-verplichting<br />
bij ruimtelijke plannen is een voorbeeld van reparatiewetgeving wegens<br />
zwalkend beleid.<br />
Maar er is meer.<br />
De ‘vader’ van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), Van Wijnbergen,<br />
waarschuwde reeds geruime tijd geleden met tal van voorbeelden tegen het<br />
gevaar van averechts recht: wet- en regelgeving leidend tot neveneffecten, die het<br />
tegendeel zijn van de door de beleidsmakers op politieke gronden beoogde resultaten<br />
18 . Onbedoelde effecten leiden tot nieuwe maatregelen, die ook weer onbedoelde<br />
effecten veroorzaken: haasje-overwetgeving van bedenkelijk gehalte. Ook<br />
de rechterlijke macht, die vaak te hulp geroepen wordt <strong>als</strong> bestuurlijk arbiter<br />
wegens tekort schietende wetgevingskwaliteit, klaagt daarover.<br />
Sinds Van Wijnbergen de noodklok luidde is de situatie er, eufemistisch gezegd, niet<br />
beter op geworden blijkens vele voorbeelden vanaf de WAO-uitvoerings-wetten tot<br />
en met de reparatie Wet Voorkeursrecht Gemeenten en de ‘Varkenswet’ 1997.<br />
De voorzitter van de Eerste Kamer stelde zelfs op 19 januari 2000 dat er veel<br />
meer wetsvoorstellen dan nu zouden sneuvelen, indien de Eerste Kamer uitsluitend<br />
zou letten op wetgevingskwaliteit. Maar de Eerste Kamerleden laten veel<br />
passeren omdat zij politieke problemen willen vermijden.<br />
Dit is een stellingname, die bijzondere aandacht verdient, zeker bij de thans in<br />
voorbereiding zijnde fundamentele herziening van de WRO.<br />
CONSUMINDER<br />
Met een kwaliteitsaspect van geheel andere orde - namelijk de kwaliteit van ons<br />
bestaan - werd de distributieplanologie geconfronteerd bij het veld winnen van<br />
mentaal verzet tegen hedonistisch consumentisme 19 . De klacht klonk dat winkelcentra<br />
slechts één uitstraling hebben: de boodschap dat de mens op aarde is<br />
om zijn plicht <strong>als</strong> consument te vervullen (zie ook voetnoot 2). Daartegenover<br />
werd gesteld een moreel appel tot soberheid, een pleidooi voor de ‘economie van<br />
het genoeg’, voor een radicale mentaliteitsomslag in een volvette samenleving:<br />
Consuminder in plaats van consumeer! 20<br />
Daarnaar ingesteld gedragswetenschappelijk onderzoek bracht de dubbelproblematiek<br />
aan het licht van de bepleite consumptieve terughoudendheid. Enerzijds<br />
is die te gemakkelijk (iedereen kan het, zeker met lippentaal), anderzijds te moeilijk<br />
(je geeft er iets voor op: statusverlies). ‘Conspicuous consumption’ wordt algemeen;<br />
de één sleept de ander er in mee. Individualisering is vrijwillig aanvaarde<br />
collectivisering. Men kan kritiek op die (te) uitbundige consumptie hebben,<br />
maar dat heeft even veel effect <strong>als</strong> kritiek op de regen.
Distributieplanologen hebben van de ‘consuminder’-aanbevelingen kennis genomen,<br />
maar de behandeling daarvan beschouwd <strong>als</strong> liggend buiten hun vakgebied<br />
en verwezen naar het domein van de ethiek. Terecht? Wij zijn en blijven tenslotte<br />
een volk van kodinees: enerzijds winst- en nut-maximaliserende koopman; anderzijds<br />
tegelijkertijd d o m inee met moraliserend geheven gidsvingertje.<br />
Kwaliteit ontstaat door aandacht, aandacht, áándacht!<br />
ONGEWISHEID (1975 - 1990 en later)<br />
De verhouding tussen onderzoek en beleid vertoont leerrijke actie-reactie-wisselingen<br />
tijdens de tweede helft van de 20 e eeuw.<br />
Aanvankelijk was - zeker in relatie tot het ruimtelijk ontwerp - aan het onderzoek<br />
het houthakkers- en waterdragerswerk toebedeeld. Ontwerpers claimden<br />
<strong>als</strong> primi inter pares het alleenrecht op creativiteit onder het motto:<br />
De verbeelding aan de macht!<br />
Maar in de praktijk bleek het om meer te gaan, namelijk: De verbeelding aan de<br />
macht en zònder verbeelding aan de slag.<br />
Met het tweede voorstel maakten onderzoekers meer dan ruimtelijke ontwerpers<br />
ernst en brachten daarmede een veel vruchtbaarder kruisbestuiving dan vroeger<br />
tot stand met het beleid 21 .<br />
Beleidsmakers (bestuurders) worden tot hun onvrede in hun praktijk steeds weer<br />
geconfronteerd met ongewisheid omtrent de uiteindelijke resultaten van hun<br />
beleid, hoe goed dat ook is voorbereid. Zij (moeten) blijven worstelen met<br />
de aloude planners- en beleidsvraag: zijn samenleving en toekomst kenbaar en<br />
maakbaar?<br />
Omtrent die vraag ontstonden nieuwe inzichten door de stapsgewijze naoorlogse<br />
ontwikkeling van de systeemtheorie. ‘Systeem’ dient hierbij opgevat te worden <strong>als</strong><br />
een geheel van elementen in doelgerichte interactie, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld een verzameling<br />
winkelcentra in een bepaald gebied. Procesdenken ging prevaleren boven<br />
structuurdenken; de vroegere starre lineair-statische (denk)modellen bleken te<br />
moeten worden vervangen door niet-lineaire dynamische modellen.<br />
Aldus ontwikkelde de wetenschap - zeer kort door de bocht geformuleerd - de<br />
theorie van de niet-lineaire complexe dynamische systemen, in de wandeling<br />
aangeduid <strong>als</strong> chaostheorie, maar beter te benoemen <strong>als</strong> zelfordeningtheorie 22 .<br />
Focus van de theorie is de beleidsmatige essentiële notie ‘ongewisheid’, te onderscheiden<br />
naar<br />
· Risicodomein<br />
en<br />
· Onzekerheidsdomein.<br />
63
64<br />
Risicodomein is - statistisch gesproken - het stochastisch gebied waarvoor kansverdelingen<br />
van mogelijke toekomstige gebeurtenissen (‘mogelijke werelden’ 23 )<br />
bekend zijn. Daar is dus, mede dank zij geavanceerde statistische technieken, een<br />
zekere risicoreductie en daarmede een betere stuurbaarheid mogelijk.<br />
Onzekerheidsdomein is - statistisch gesproken - het níet-stochastische gebied<br />
waarvoor géén kansverdelingen van toekomstige gebeurtenissen bekend kunnen<br />
zijn. Daar geldt principiële onvoorspelbaarheid, zo<strong>als</strong> de chaostheorie aantoont.<br />
Daar geldt: niets is zeker, en zelfs dat niet. Het is het zelfordeningdomein bij<br />
uitstek, waarop steeds nieuw evenwichten gezocht worden.<br />
Is toekomst kenbaar en maakbaar? Chaostheoretisch antwoord: deels wel (risicodomein)<br />
en grotendeels niet (onzekerheidsdomein). Stuurkundig betekent<br />
dit onder meer het grotendeels loslaten van het traditionele cybernetisch paradigma,<br />
de top down-overheidssturing, en het ruim baan geven aan zelfordenende<br />
bottom-up-initiatieven. Dus niet meer de óverheid met ònderdanen, maar<br />
staat èn burgers, want burgers zijn partners met pit.<br />
‘TOERNOOIVELD-CONCEPTIE’<br />
Veel planners en beleidsmakers hebben, vooral sinds het begin van de jaren<br />
zeventig, moeite met het onzekerheidsdomein, met de onvoorspelbaarheid. Toekomst<br />
is hun troetelkind: hoe minder toekomstonzekerheid des te beter. Toch<br />
is die onzekerheid geen schrikbeeld, maar een zegen. Geen mens kan zonder<br />
onzekerheid leven 24 . Immers, stel je eens indringend voor de verwerkelijking van<br />
het plannerideaal ‘volledige toekomstvoorspelbaarheid’, dan zou alles ‘toekomst’<br />
worden, zo<strong>als</strong> in de mythe van koning Midas alles goud werd wat hij aanraakte.<br />
Gevolg zou zijn een ondraaglijke obsessie: een volslagen deterministische samenleving,<br />
een gepredestineerde termietenstaat, waarbij vergeleken de gecumuleerde<br />
horrorscenario’s van Aldous Huxley’s ‘Brave new world’ en van George Orwell’s<br />
‘Nineteen eighty four’ slechts kinderspel zouden zijn.<br />
Moraal: leer - uit wijsheid omtrent de ongewisheid - omgaan met onzekerheid.<br />
Distributieplanologisch beleid vertaalt die aanbeveling in de vooral door het<br />
ministerie van Economische Zaken gepousseerde) ‘toernooiveld-conceptie’: Laat<br />
de overheid een globale contour, slechts enkele randvoorwaarden, vaststellen<br />
en laat binnen die ‘toernooiveld’ -gebiedscontour duizend bloemen bloeien van<br />
zelfordenende bottom-up-bewinkelingsinitiatieven. Wees gelukkig met de pluraliteit<br />
van maatschappelijke condities en hun chaoplexiteit, een amalgaam van<br />
chaos en toenemende complexiteit. Kóéster de daarbij onvermijdelijk optredende<br />
paradoxen, zo<strong>als</strong> de huidige Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij, ons<br />
voorhield in zijn essay ‘De gelukkige schizo’.<br />
Distributieplanologische implicatie van deze beleidsbenadering is onder meer<br />
dat het stadsgewest, het ‘stedelijk veld’, archipelstad wordt: eilandenrijk van
(sleutel)projecten op specifi eke locaties. Dáár balt de stedelijke vitaliteit zich<br />
samen. Sturing van de ontwikkeling van steden krijgt vanwege hun onberekenbaarheid<br />
een speculatief karakter. Toeval wordt een te aanvaarden en te waarderen<br />
beleidsconditie. De overheid kan daarbij niet meer de traditioneel sturende,<br />
maar slechts een faciliterende rol vervullen. In die gedachtengang bouwen nu<br />
verschillende grote gemeenten hun planologische diensten om tot ‘ontwikkelingsbedrijven’,<br />
vooral gericht op projectenplanologie.<br />
LEIDEN, GELEIDEN EN BEGELEIDEN<br />
Wat is de rode draad door vorenstaande distributie-planosofi sche bespiegelingen heen?<br />
Als ik uitga van de overheidsrol bij ruimtelijke planning en ordening, is naar<br />
mijn ervaring de ontwikkeling tijdens de tweede helft van de 20 e eeuw in essentie<br />
weer te geven met drie vormen van de werkwoordstam >leid< namelijk:<br />
leiden, geleiden, begeleiden.<br />
Drie opeenvolgende fasen van planning- en sturing-denken met hun nadrukverschuiving:<br />
van top down-ordening via verandering naar facilitering. In de termen<br />
van distributieplanologisch onderzoek en -beleid: van de ‘christallografi e’ via PDV/<br />
GDV- beleid binnen strakke voorwaarden naar de toernooiveld-fi losofi e.<br />
En dan duikt de vraag weer op: wat leert ons de geschiedenis? Dit:<br />
- Alles is al eens gedacht<br />
- De geschiedenis herhaalt zich en zal dat blijven doen, maar steeds op een<br />
onvoorspelbare manier.<br />
De ervaring dat alles al eens eerder gedacht is, is ook in planologiecis niet onbekend.<br />
Zo beklemtoonde de sociaal-geograaf G.J van den Berg in het ‘Woord vooraf’ bij zijn<br />
magnum opus ‘Inleiding tot de planologie’ (1981) er geen aanspraak op te maken de<br />
auteur te zijn van de daarin naar voren gebrachte ideeën. ‘Ik ben een verzameling van<br />
andermans ideeën’ zegt ook de Amerikaanse fi losoof Rorty. Reeds eerder dichtte de<br />
Nederlandse cultuurfi losoof K.L Poll in dezelfde geest:<br />
‘Het verleden is mij vóór geweest.<br />
Het hindert mij het meest<br />
dat alles eerder is gezegd,<br />
dat alle woorden, goed en slecht,<br />
al zijn gezegd<br />
door alle generaties<br />
in vele intonaties’<br />
Treffend voorbeeld van dit wetenschappelijk ‘herkauwen’ is het diepzinnige<br />
onderscheid dat de Franse taal sinds mensenheugenis maakt in de toekomstbe-<br />
65
66<br />
grip, namelijk tussen ‘futur’ en ‘avenir’. ‘Futur’ is het kenbare en maakbare deel<br />
van de toekomst, vooral structuren. ‘Avenir’ (ce qui est à venir: wat gaat komen,<br />
wat ons gaat overkomen) is het principieel niet-kenbare en niet-maakbare toekomstdeel,<br />
vooral processen. Onmiddellijk vallen hierin te herkennen de postmoderne<br />
chaostheoretische inzichten inzake risicodomein (futur) en onzekerheidsdomein<br />
(avenir). Het is de wentelgang der wetenschap, die op eigentijdse<br />
wijze, bewust of onbewust, oude gedachten en wijsheden herneemt!<br />
Dat hernemen komt ook tot uiting in de gedachte, dat de geschiedenis zich herhaalt<br />
en dat zal blijven doen: een memento voor beleidsmakers en bestuurders.<br />
De in het vorenstaande aangestipte distributieplanologische basisparadoxen,<br />
principiële dilemma’s zo<strong>als</strong> vergankelijkheid versus bestendigheid, dynamiek<br />
versus continuïteit, kwantiteit versus kwaliteit, zijn van zodanig fundamentele<br />
aard dat zij steeds terugkeren, zij het in veelal onverwachte vorm.<br />
Dit spoort ook met het door de geschiedkundige Jan Romein voor de historische<br />
voortgang ontwikkelde concept van het ‘Algemeen Menselijk Patroon’ (AMP)<br />
waarvan de essentie is: eender én anders.<br />
Er is steeds één grondvorm (dynamiek/continuïteit; kwantiteit/kwaliteit) maar<br />
met steeds andere vervoegingen.<br />
Ook de distributieplanologie kent blijkens het vorenstaande tijdvakken met verschillende<br />
thematieken, waarin toch steeds - ongeacht het tijdperk - overeenkomstige<br />
problemen en concepties opnieuw opduiken.<br />
Het is dus goed om het geschiedenisboek bij de hand te houden!<br />
Noten<br />
1<br />
Distributieplanologie is, even<strong>als</strong> ruimtelijke ordening, een volgzaam verteller van maatschappelijke<br />
ontwikkelingen. Wie daaraan twijfelt, herleze de talrijke in het verleden voor velerlei onderwerpen<br />
opgestelde (planologische) prognoses. Dat die prognoses nimmer uitkwamen is niet interessant,<br />
wel belangwekkend zijn prognoses <strong>als</strong> rijke informatiebron (“Fundgrube”) voor de tijdgeest,<br />
voor de ideeën en verwachtingen welke leefden ten tijde van de opstelling van die prognoses.<br />
2<br />
Zie bijvoorbeeld het boek van Rem Koolhaas: Dutchtown; OMA’s meesterproef in Almere (Rotterdam,<br />
2000) waarin ‘shoppen’ <strong>als</strong> de laatste sociale bezigheid en <strong>als</strong> laatste ontmoetingsplaatsexpressie<br />
in de huidige maatschappij en <strong>als</strong> het belangrijkste thema van ruimtelijke planning en<br />
architectuur wordt geëtaleerd.<br />
3<br />
‘Wise crack’ uit het ‘Fordisme’ van Henry Ford I ‘Bunk(um)’ - humbug, nonsens, (pseudo)wetenschappelijk<br />
geneuzel, vrijzwetselarij uit de elitaire planologenloge.<br />
4<br />
Uit het Juryrapport (blz.12, december 1998) inzake de prijsvraag van de Eo Wijers-stichting ‘Het<br />
Aanzien van Nederland in 2030’. Zie ook het vaktijdschrift ‘Blauwe Kamer’, 1998/5, blz.18 en
voorts vooral Studium Generale 2000: ‘Grijze wijzen; emeriti aan het woord’ op grond van de<br />
overweging: ‘Wijsheid komt met de jaren, maar we sturen hoogleraren juist bij het bereiken van<br />
de jaren des onderscheids met emeritaat; daarmee sturen wij de wijzen weg’.<br />
5<br />
Niet transversaal, hoewel ook die benaderingswijze interessante synchroniteiten (schijnbaar toevallige<br />
gelijktijdigheden) oplevert in de zin van de ‘Metabletica’ (Leer der Veranderingen) van Prof.<br />
dr. J.H. van den Berg. Maar zo’n aanpak vergt een afzonderlijk opstel over de metabletica van de<br />
distributieplanologie.<br />
6<br />
W. Zonneveld: Conceptvorming in de ruimtelijke planning, I en II (Amsterdam, 1991).<br />
7<br />
Dit werpt een schril licht op de bij ruimtelijke planning vaak met klem benadrukte noodzaak<br />
van lange termijnbeleid. Lange termijn duurt ten onzent in de praktijk blijkbaar niet langer dan<br />
(max.) anderhalf decennium: ‘The unbearable lightness of long term policy’ geldt hier dan: ‘Short<br />
term policy drives out long term policy’. Robuust lange termijn beleid zou tenminste een halve<br />
eeuw moeten (durven) overzien. Dan zou bij het ruimtelijk beleid nu rekening gehouden moeten<br />
worden met de waarschijnlijkheid van inwonertaldaling in Nederland tegen het midden dezer<br />
eeuw. Dan zou ons land (Nederland is immers geen dichtbevolkt land, maar een dun bevolkte<br />
stad) <strong>als</strong> geheel geconfronteerd worden met de problematieken, die onze direct naoorlogse wijken<br />
aan het eind van de 20e eeuw teisterden.<br />
8<br />
Prof. dr. T. Pollmann: De wet van het uitdovend verleden (NRC Handelsblad 11 januari 1996).<br />
Deze, zelfs in wiskundige formulevorm uitgedrukte wet geeft het wegebben van collectief historisch<br />
bewustzijn aan: zo<strong>als</strong> voor een waarnemer de sterkte van een lichtbron afneemt met het kwadraat<br />
van de afstand, zo doet de menselijke geest dat met betrekking tot verleden èn toekomst.<br />
9<br />
Met vergelijkbaar enthousiasme werden ongeveer twee decennia later in Nederland omarmd de<br />
rapporten van de ‘Club van Rome’ .<br />
10<br />
Door ‘Centrale plaatsen’ uit de Christallografi e te interpreteren <strong>als</strong> ‘(winkel)centra’.<br />
11 Hoewel kennissen soms machtiger zijn.<br />
12<br />
I. Prigogine/I. Stengers: Orde uit chaos (Amsterdam, 1985)<br />
13<br />
Dit lijkt mij ook te sporen met de in dit verband gedragswetenschappelijk interessante ‘structuratietheorie’<br />
van de Britse sociaaltheoreticus Anthony Giddens: geen polariserend dualisme, maar<br />
complementerende dualiteit (A. Giddens: Sociology, Londen, 1989).<br />
14<br />
Om welke ruimtelijke schaalgrootten het bij dergelijke ‘megattractieparken’ kan gaan, doen buitenlandse<br />
voorbeelden zien: vloeroppervlakten (all-in) van 100.000-150.000 m2!<br />
15<br />
Zie bijvoorbeeld M. Jansen-Verbeke: Leisure, recreation and tourism in inner cities (Nijmegen,<br />
1988); H. Mommaas: Moderniteit, Vrije tijd en de Stad (Utrecht, 1993).<br />
16<br />
Ik waag een vergelijking met de hedendaagse natuurkunde. Moderne fysica steunt op twee pijlers:<br />
de relativiteitstheorie (de leer van het (zeer) grote) en de quantummechanica (de leer van<br />
het (zeer) kleine). Beide theoriecomplexen hebben op hun gebied proefondervindelijk bewezen<br />
onbetwistbaar juist te zijn. Maar toch zijn beide theorieën tot nu toe niet verenigbaar in één overkoepelende<br />
conceptie. Fysici, de moed niet opgevend, blijven echter zoeken naar de ‘Great Unifying<br />
Theory’, de Theorie van Alles, trachtend die te vinden in de nieuwste ‘(super)snarentheorie’.<br />
Metaforisch lijkt mij dit transponeerbaar naar bovengenoemde ‘leisure’-theorieën. Of is ieder<br />
wetenschappelijk inzicht zo contextgebonden dat (althans voor de niet-B-wetenschappen) overkoepeling<br />
in een holistische ‘Great Unifying Theory’ illusoir is?<br />
17<br />
P. Lukkes: Geografi sche Theorie der Investeringen (NEPROM Vereniging van Nederlandse Pro-<br />
67
68<br />
jektontwikkeling Maatschappijen: ‘Investeren in Nederland’, 1994).<br />
18<br />
S.F.L. Baron Van Wijnbergen: De wetgever in opspraak (KUN-exoratie 12 oktober, 1984).<br />
19<br />
Met name ook toen de minister van Economische Zaken met enige regelmaat (jaren zeventig)<br />
rijksbeleidsnota’s inzake overheid en consument publiceerde.<br />
20<br />
Ter tegemoetkoming daaraan werd van programmatische ontwerpzijde in nieuwe winkelconcentraties<br />
soms wel een bescheiden ‘stiltecentrum’ opgenomen, maar dat nam de principiële<br />
bezwaren van de nulgroep-fanaten uiteraard niet weg.<br />
21<br />
Mede blijkens het feit dat veel meer personen uit de onderzoeks- dan uit de ontwerpdisciplines<br />
zitting verkregen in beleidsbepalende bestuurscolleges.<br />
22<br />
Die theorie is afgeleid van de B-wetenschappen, maar geldt evenzeer voor andere wetenschapsgebieden;<br />
zie bijvoorbeeld C. van Dijkum/D. de Tombe: Gamma Chaos (Bloemendaal, 1992).<br />
23<br />
Zie ook H. van der Cammen: Mogelijke werelden (UvA-inoratie, 29 maart, 1996).<br />
24<br />
R. Kok, Pandora, Prometheus en Prognoses; een mythologisch planologische vertelling. (Epiloog<br />
ter gelegenheid van mijn afscheid <strong>als</strong> Kroonlid van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke<br />
Ordening).
KRINGLOOP - CASCADEMETAFOOR der WETENSCHAPPEN<br />
Toelichting:<br />
De zon van het intellect beschijnt de zee van de sociale werkelijkheid.<br />
Wolken vormen zich door verdamping, symbool voor abstrahering.<br />
De wolken ontladen zich in ideeënbuien, in regens van gedachten, geordend<br />
door opvang en kanalisatie in drie onderling verbonden stuwmeren (1, 2 en 3)<br />
met convergerende, stroomversnellende wanden.<br />
1. representeert de formele wetenschappen: de wetenschap van alle mogelijke<br />
werelden; explicitering van ordenings- en regelsystemen.<br />
2. representeert de zuiver empirische wetenschappen: interpretatie van<br />
formule systemen.<br />
3. representeert de toegepaste wetenschappen: wetenschap gericht op<br />
praktische verwerkelijking van doelstellingen.<br />
De verbindingen, de stroomversnellingen via vernauwde doorgangen, tussen de<br />
drie opeenvolgende stuwmeren symboliseren de terugkeer naar de dagelijkse<br />
69
70<br />
leefwereld met <strong>als</strong> criteria:<br />
- tussen 1 en 2: interpretatie (wel/niet juist, geldig/ongeldig van formele<br />
regels)<br />
- tussen 2 en 3; toepassing (waar/onwaar van hypotheses)<br />
- tussen 3 en de sociale werkelijkheid: evaluatie (waardebepaling van een<br />
bepaalde praktische verwerkelijking: uitvoerbaar/onuitvoerbaar)<br />
(Vrij naar C.A van Peursen)<br />
Rieuwert Kok (1923, Rotterdam) behaalde diploma<br />
gymnasium a aan het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam.<br />
Zijn doctorale bul verkreeg hij aan de Erasmus<br />
Universiteit: staatkundig-economische richting met specialisatie<br />
economische geografi e, inclusief planologie.<br />
Hij was achtereenvolgens, planoloog en hoofdplanoloog<br />
van de gemeente Den Haag en directeur van het COM<br />
(Centraal Orgaan ter bevordering van de bouw van<br />
Middenstandsbedrijfspanden), thans geheten DHV/REA<br />
(Ruimtelijk Economische Advisering).<br />
Daarna was hij directeur van ‘Stad en Landschap, adviesbureau voor ruimtelijke<br />
ordening en vormgeving’ en adviseur bij het instituut voor Bestuurswetenschappen<br />
in Den Haag. Kok was verbonden aan de Universiteit Utrecht<br />
voor de doctoraal-specialisatie ‘Commercieel vastgoed’ . Tevens was hij kroonlid<br />
van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening en lid van de werkgroep<br />
Maatschappelijke Sturing van het ministerie van Financiën.<br />
Kok is zelfstandig gevestigd <strong>als</strong> onafhankelijk economisch-planologisch adviseur.<br />
Andere vakactiviteiten:<br />
Kok is voorzitter van de studiegroep ‘Vestigingsplaatsproblemen in de detailhandel’<br />
van de Vereniging voor Distributie-Economie, bestuurslid voor Nederland<br />
van de internationale vereniging URBANICOM in Brussel, lid en<br />
plaatsvervangend voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ordening en Stadsvernieuwing<br />
van de raad voor het Midden- en Kleinbedrijf en voorzitter van<br />
de redactieraad van het tijdschrift ‘Stedebouw en Ruimtelijke Ordening’.
‘De kaart van Nederland vastleggen voor 2030 is een vlucht uit<br />
de realiteit’<br />
EEN ALLERGIE VOOR ONGEBREIDELDE<br />
IDEEËN EN IDEETJES<br />
Gerrit Wissink<br />
In dit artikel zal ik mij <strong>als</strong> oud gediend planoloog wagen aan een vergelijking van<br />
enkele eigen ervaringen met wat momenteel in de praktijk gaande is. Ik doe dat uiteraard<br />
in de hoop dat ik een aantal jongere planologen en bestuurderen bereik in de<br />
spaarzame refl ectieve momenten die zij hebben.<br />
ONTWIKKELINGSGANG<br />
Nog tijdens mijn in 1946 aangevangen studie heb ik <strong>als</strong> onderzoeker (met P.J.W.<br />
Kouwe), mede-auteur (met Kouwe en Chr. van Paassen) en eindredacteur, gewerkt<br />
aan het grote Haarlemmermeer-project (De Haarlemmermeer:<br />
Plattelandsproblematiek in de Randstad Holland, Assen, Van Gorcum, 1955). Na<br />
afsluiting van de studie sociale geografi e (vrije studierichting) heb ik eerst . werkervaring<br />
opgedaan <strong>als</strong> wetenschappelijk assistent en tijdens veldwerk in de VS <strong>als</strong> stipendiaat<br />
van ZWO. Daarna ben ik van 1957 tot 1962 verbonden geweest aan de<br />
Rijksdienst voor het Nationale Plan, waarvan de laatste anderhalf jaar <strong>als</strong> hoofd van<br />
de afdeling Onderzoek. Mijn proefschrift over Amerikaanse steden heb ik in maart<br />
1962 in Utrecht verdedigd (American Cities in Perspective, Assen, Van Gorcum,<br />
1962). Van 1 november 1962 tot 1 februari 1993 heb ik dienst gedaan <strong>als</strong> gewoon<br />
hoogleraar planologie in Nijmegen.<br />
Vanuit mijn academische positie heb ik de eerste jaren vooral aandacht gevraagd voor<br />
aard en structuur van stadsgewesten en de daaruit voortvloeiende wenselijkheden.<br />
Daarna ben ik gaan wijzen op de beperkte invloed van de overheid op de ruimtelijke<br />
ontwikkeling, vooral <strong>als</strong> het gaat om grotere structuren en spreidingspatronen.<br />
Daarop werken immers zoveel niet volledig onder controle te brengen andere actoren<br />
en factoren in, inclusief de som van de individuele voorkeuren van de consumenten.<br />
Als uitvloeisel daarvan heb ik erop aangedrongen het denken en handelen in de<br />
planologie meer te richten op de situaties waarin, de voorwaarden waaronder en<br />
de werkwijzen waarmee - vaak in samenwerking met andere actoren - wél dingen<br />
71
72<br />
tot stand zijn te brengen. Dit heb ik een “handelingsgerichte planologie” genoemd<br />
(zie: Handelen en Ruimte, Stedebouw en Volkshuisvesting, mei 1986). Voorts heb ik<br />
betoogd dat de meeste toekomstige ontwikkelingen niet voorspeld kunnen worden<br />
en dat we daarom in ons vak beter met onzekerheid moeten leren omgaan (zie:<br />
Omgaan met de toekomst, Stedebouw en Volkshuisvesting, mei 1985).<br />
Door alles heen speelde bij mij een sterke gerichtheid op het object, dat wil zeggen<br />
op aard, ontwikkeling en functioneren van ruimtelijke elementen en structuren en<br />
de daarmee verbonden problemen en oplossingen. Het complement van objectkennis<br />
is de theorie van de planning, waaraan volgens mij in academische kring<br />
weleens te veel aandacht en energie werden besteed (zie bijvoorbeeld mijn: Ruimtelijke<br />
ordening <strong>als</strong> mensenwerk, Assen, Van Gorcum, 1982).<br />
Op beperkte schaal, tenslotte, heb ik me vanuit de universiteit in de Nederlandse<br />
praktijk begeven, onder andere door projecten uit te voeren voor de gemeenten<br />
Nijmegen en Tilburg en voor hun beider stadsgewesten.<br />
Mijn ontwikkelingsgang heeft mij allergisch gemaakt voor ideeën en ideetjes van<br />
vakbroeders (-zusters) en politici, die betrekking hebben op:<br />
a) een verre toekomst;<br />
b) investeringsdrift gebaseerd op niet veel meer dan zogenaamde<br />
strategische visie en verlangen naar grootse daden;<br />
c) denken in termen van algemeen toepasbare ruimtelijke concepten;<br />
d) een steeds verdere verfi jning van de theorie over procedures en<br />
besluitvorming, zonder veel aandacht voor de ruimtelijke werkelijkheid<br />
en voor de drijfveren van de daarin werkzame actoren.<br />
Dat bepaalt in belangrijke mate mijn reactie op een aantal zaken in de huidige<br />
vakbeoefening zowel in de praktijk <strong>als</strong> op de universiteit. Met een aantal huidige<br />
ontwikkelingen ben ik niet tevreden en dat geldt evenzeer ten aanzien van het<br />
jongleren met een verre toekomst.<br />
Dat men - wellicht met meer of minder geloof in de maakbaarheid, maar niettemin<br />
serieus - in meerdere kringen bezig is de kaart van Nederland voor 2030<br />
vast te leggen, vind ik een vlucht uit de weerbarstige realiteit van het moment<br />
en wat daarmee voor de komende jaren gedaan kan en moet worden. Ook ben<br />
ik onverminderd van mening dat het denken over theorie en procedures meer<br />
gekoppeld moet worden aan de kenmerken van het object en de (beperkte) beïnvloedingsmogelijkheden<br />
daarvan.<br />
GEHANNES MET GELUIDSHINDER EN EMISSIES<br />
Daarnaast heb ik me de laatste jaren verbaasd over het geringe leervermogen van<br />
de overheid en over het eigen voortstuwingsvermogen van grote projecten, onder<br />
andere bij de Betuwelijn. Als er een beginnetje is, valt de zaak niet meer tegen te
HET STADSGEWEST NIJMEGEN<br />
In 1972 bracht het Planologisch Instituut Nijmegen (PIN), in opdracht van het toenmalige<br />
Stadsgewest Nijmegen, een rapport uit over de “Ruimtelijke ontwikkeling van het<br />
Stadsgewest Nijmegen tot 1985”. De in dit rapport gevolgde aanpak was een mengeling<br />
van de toenma<strong>als</strong> in de Angelsaksische wereld gepropageerde systeembenadering, en pragmatische,<br />
Nederlands-nuchtere opvattingen over planning en besluitvorming. Deze aanpak,<br />
die in de jaren zeventig ook elders in Nederland werd toegepast onder andere op<br />
nationaal niveau, wordt in de planologische vakwereld aangeduid <strong>als</strong> procesplanning.<br />
Een basisgedachte is dat de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling moet worden uitgezet met<br />
behulp van een ontwikkelingsprogramma, gekenmerkt door in de tijd gefaseerde strategische<br />
keuzemomenten en daarbij behorende uitwaaierende, alternatieve ontwikkelingslijnen. In concreto<br />
werden voor Nijmegen drie spreidingsbeelden geschetst: een westmodel, een oostmodel en<br />
een gespreid model.<br />
In het Liber Amicorum Gerrit Wissink: Dertig jaar universitair planoloog (1993) bespreken<br />
Gerard Linden en Ties Ganzevles dit rapport en de wijze waarop daarvan door de Nijmeegse<br />
bestuurders (geen) gebruik werd gemaakt. Zij constateren dat de strategische ruimtelijke beleidskeuzen<br />
in Nijmegen meermalen nogal snel en gemakkelijk werden aangepast, zonder dat dit<br />
werd ondersteund door de noodzakelijke operationele beslissingen die daarvoor nodig waren. De<br />
procesplanningsgedachte werd dus uit het oog verloren of onvoldoende in de praktijk gebracht.<br />
Men vergat dat vliegwieleffecten, zo<strong>als</strong> de groei van bedrijfsgebieden (Brabantse Poort, Groot-<br />
Bijsterhuizen), niet zomaar kunnen worden stopgezet. Ook verzuimde men vanuit de<br />
beleidskeuzen op lange termijn terug te redeneren naar beslissingen die in een eerder stadium<br />
moesten worden genomen, zo<strong>als</strong> de aanleg van een nieuwe Waalovergang. (HtH)<br />
houden, ook niet <strong>als</strong> de perspectieven veranderen. Mede daardoor hebben overheid<br />
en private partijen te weinig aandacht en geld gegeven aan het ontwikkelen van een<br />
doelmatig openbaar personenvervoer. Zo er al kansen waren geweest, dan is men nu<br />
waarschijnlijk te laat om een goed evenwicht met de auto te vinden. Evenmin is er<br />
nog een goede balans gevonden waar het gaat om economische groei versus welzijn.<br />
Denk bijvoorbeeld aan het gehannes met geluidshinder en emissies. Jammer dat het<br />
falen van de politiek achteraf zo weinig vaders blijkt te hebben. Vrijwel niemand<br />
neemt de consequenties van gemaakte fouten voor zijn verantwoording.<br />
Bovendien signaleer ik sinds kort weer de tendens om op een achterhaalde<br />
manier met ruimtelijke concepten om te springen. Vóór omstreeks 1970 werd<br />
er met betrekking tot de uitbreiding van steden veel gedacht en geredeneerd in<br />
termen van voor- en nadelen van abstracte macro-vormen, zo<strong>als</strong> concentrisch,<br />
ringvorm, bandvorm, vingervorm, gespreid en nieuwe satellietsteden. Men deed<br />
<strong>als</strong>of de in abstracto “beste” vorm overal toepasbaar was. Dat is daarna een hele<br />
reeks van jaren nauwelijks meer het geval geweest.<br />
73
STUDIE OVER COVENTRY EEN OMMEKEER<br />
Toentertijd werd voor mij de ommekeer gemarkeerd door een begin zeventiger<br />
jaren verschenen Engelse ‘sub-regional’ studie over Coventry en omgeving. Ik<br />
heb toen duidelijk beargumenteerd gezien dat eerst naar doelen, eisen, feitelijke<br />
situatie en mogelijkheden moet worden gekeken en dat dan wel zal blijken tot<br />
welke vorm men op die basis komt.<br />
Maar de laatste tijd is bij ons weer heel wat te doen geweest over “corridors” en<br />
over “netwerksteden”. Wat zijn netwerksteden echter méér dan gespreide hoofd-<br />
en nevenkernen die onderling sterk functioneel zijn verbonden, Dat wil zeggen<br />
wat zijn zij méér dan stadsgewesten en conurbaties? Anders gezegd: het gaat wellicht<br />
om het constateren van een bestaande werkelijkheid, waarop men nu een<br />
ander etiket, ontleend aan de informatietechnologie, plakt. Men wil er toch niet<br />
mee zeggen dat thans nog vrij liggende kernen onderling door stripbebouwing<br />
met elkaar moeten worden verbonden? Het gebruik van de term is dus betrekkelijk<br />
betekenisloos.<br />
Ernstiger ligt de zaak met de zogenaamde corridors. Daarbij gaat het duidelijk<br />
om een vormconcept. In feite zijn her en der langs de snelwegen al kilometers<br />
lange, vrij ondiepe terreinen met allerlei soorten bedrijven en horeca ontstaan,<br />
op een fl ink aantal plaatsen zelfs tegen het van rijkswege voorgestane beleid in.<br />
Echter, aangezien snelwegen maar beperkt op- en afritten hebben, is bebouwing<br />
haaks op de snelweg-corridor bijna evengoed bereikbaar <strong>als</strong> bebouwing in de<br />
lengte erlangs. Het voornaamste doel van toch lintbebouwing is dan de zichtbaarheid<br />
voor het langskomende verkeer dat niet op het terrein zelf hoeft te zijn<br />
(‘public relations’, representatie). Of gaat het om een ongevoelige vulling van<br />
geluidshinder-zones? Maar ten koste van wat?<br />
BANDSTAD-CONCEPT<br />
De opgelaaide discussie over corridors wekt uiteraard herinneringen aan al vele<br />
decennia lang gevoerde discussies over de bandstad, die in een betrekkelijk rudimentaire<br />
vorm – dat wil zeggen zonder werkgebieden - het eerst werd gepresenteerd<br />
door Soria y Mata (Ciudad Lineal, 1882 – zie afbeelding). In dit bandstadconcept<br />
werd later geleidelijk het openbaar vervoer geïntegreerd met zowel het<br />
werken <strong>als</strong> het wonen. Hoe dat probleem in hedendaagse op de snelwegen geënte<br />
corridors moet worden opgelost - en of het niet beter anders kan - is nog hoogst<br />
onzeker. Ook hier geldt weer dat men eerst grondig moet kijken naar de doelen,<br />
eisen, feitelijke situatie en plaatselijke mogelijkheden, in afweging met andere<br />
wensen en vereisten. Dan zal wel blijken welke vorm en ligging daaruit voortvloeien.<br />
Toepassing van een vormconcept zonder meer, op grond van een redenering<br />
in abstracto is werken met oogkleppen.<br />
75
76<br />
DOENIGHEID<br />
Het onderzoek naar doelen, eisen, feitelijke situatie en mogelijkheden rangschik<br />
ik onder het onderzoek in het kader van concrete planvorming en concrete maatregelen<br />
op lokaal en regionaal niveau. Dat vind ik hoogst nuttig en onontbeerlijk.<br />
Ik ben echter meer en meer gaan twijfelen aan het nut van fundamenteel<br />
empirisch object-onderzoek voor de praktijk van de ruimtelijke ordening. De<br />
belangrijkste reden daarvan is dat ik de resultaten van dat onderzoek tot dusverre<br />
weinig gebruikt heb zien worden. Ze worden bij de planvoorbereiding, vooral op<br />
rijksniveau, overstemd door grote, meestal zwak onderbouwde ideeën of ze stroken<br />
niet met andere politieke vereisten en worden dan hoogstens gebruikt naargelang<br />
het uitkomt. Subsidiaire redenen zijn dat de resultaten van dit onderzoek<br />
vrij zelden direct bruikbaar zijn en dat die resultaten in een aantal gevallen alweer<br />
snel door de veranderende werkelijkheid worden achterhaald. Denk bijvoorbeeld<br />
aan het vestigingsgedrag van ondernemingen en aan de snelle wijzigingen in de<br />
detailhandel. Dit betekent uiteraard niet dat zulk onderzoek dan maar achterwege<br />
moet blijven. Het kan bijvoorbeeld nooit kwaad de resultaten ervan in het<br />
achterhoofd te hebben bij het concrete situatieonderzoek.<br />
De steeds verdere verfi jning van de bestuurlijke planning-theorie roept bij mij<br />
eveneens twijfels op. Wat is het nut voor de praktijk <strong>als</strong> toepassing ervan achterwege<br />
blijft? Net <strong>als</strong> de doenigheid rond het bedenken van kaartbeelden voor<br />
2030, komt de planning-theorie op mij over <strong>als</strong> een vlucht uit de realiteit. Maar<br />
ik besef wel dat zij die er fanatiek mee bezig zijn, dit een oprecht intellectueel<br />
genoegen vinden.<br />
Literatuur<br />
Linden, G., & T. Ganzevles (1993), Terugblik op het onderzoek Stadsgewest<br />
Nijmegen, in: A. Dekker et al. (redn.), Gerrit Wissink: dertig jaar universitair planoloog.<br />
Nijmegen: Vakgroep Planologie, Katholieke Universiteit Nijmegen, pp.<br />
144-153.<br />
Paassen, Chr. van, P.J.W. Kouwe & G.A. Wissink (1955), De Haarlemmermeer:<br />
plattelandsproblemen in de Randstad Holland. Assen: Van Gorcum.<br />
Wissink, G.A. (1962), American cities in perspective, with special reference to the<br />
development of their fringe areas. Assen: Van Gorcum.<br />
Wissink, G.A. (1982), Ruimtelijke ordening <strong>als</strong> mensenwerk: maatschappelijke processen<br />
en de rol van planning. Assen: Van Gorcum.<br />
Wissink, G.A. (1986), Handelen en ruimte: een beschouwing over de kern van<br />
de planologie. Stedebouw en Volkshuisvesting, 67/5, 192-194.
Gerardus Antonius Wissink werd in 1928 geboren in<br />
Deventer en genoot aldaar middelbaar onderwijs. Vanaf<br />
1946 studeerde hij sociale geografi e aan de Rijksuniversiteit<br />
Utrecht. Tussen 1951 en 1955 verrichtte hij, tezamen<br />
met prof. Chr. van Paassen en zijn latere Nijmeegse<br />
collega Piet J.W. Kouwe († 1996), een uitvoerig geografi<br />
sch onderzoek in opdracht van de gemeente Haarlemmermeer.<br />
Na enkele jaren die hij gedeeltelijk in de Verenigde<br />
Staten doorbracht, werd hij in 1957 benoemd tot plaatsvervangend<br />
hoofd van de afdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de Rijksdienst<br />
voor het Nationale Plan. In 1960 werd hij hoofd van die afdeling. Op<br />
23 maart 1962 promoveerde hij in Utrecht (bij De Vooys), en datzelfde jaar<br />
volgde zijn benoeming tot hoogleraar Planologie aan de Katholieke Universiteit<br />
Nijmegen. Die functie zou hij blijven uitoefenen tot zijn emeritaat in<br />
1993.<br />
77
Over een waterkeet en een strandbal,<br />
van migratiestudie tot benuttingskunde<br />
AVONTUREN IN EEN GRENSGEBIED<br />
Een grenslander, zo kan Henk ter Heide zich met recht noemen. Tijdens zijn hele carrière<br />
heeft hij zich opgehouden in het ‘grensgebied van sociale wetenschap en ruimtelijke<br />
planning’.<br />
Zijn loopbaan kent een opvallende kringloop. Bij de aanvang kreeg hij de kans om<br />
te promoveren omdat men uitdrukkelijk het belang van diepgaand onderzoek voor<br />
het beleid onderkende. Aan het eind maakte zijn doctorstitel het mogelijk dat hij <strong>als</strong><br />
hoogleraar gestalte kon geven aan een nieuwe samenwerkingsvorm tussen de Rijksplanologische<br />
Dienst en de wetenschap.<br />
Geen wonder dat hij de discipline waarin hij de laatste jaren <strong>als</strong> hoogleraar opereerde<br />
de naam ‘benuttingskunde’ - het kennisgebruik in ruimtelijk beleid - meegaf.<br />
Henk ter Heide<br />
Kort na het begin van mijn beroepsloopbaan verscheen van de in die tijd zeer<br />
bekende (in 2000 overleden) hoogleraar Sjoerd Groenman een bundel “beschouwingen<br />
over vraagstukken in het grensgebied van sociologie, sociale opbouw en<br />
planologie” (Groenman 1959). Omdat mijn carrière zich in dit grensgebied leek<br />
te gaan afspelen schreef ik een kort besprekingsartikel over dat boek (Ter Heide<br />
1961). Het was mijn eerste tijdschriftartikel. Ik was wat kritisch over de door<br />
Groenman gebruikte termen, vond bijvoorbeeld dat hij in plaats van planologie<br />
beter planning had kunnen zeggen. In later jaren is dit grensgebied nog in<br />
veel andere woorden beschreven. Zo werd voor de huidige bundel <strong>als</strong> onderwerp<br />
afgesproken: “de verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en de burgers”.<br />
De problematiek is blijvend actueel. Dat mijn hele loopbaan zich in het<br />
bedoelde grensgebied zou afspelen had ik goed gezien. Van wat ik er heb beleefd<br />
beschrijf ik hieronder acht belangrijke episoden.<br />
BIJ DE RNP<br />
Op maandag 1 september 1958 meldde ik mij bij het gebouw Lange Voorhout<br />
94 in Den Haag, waar de afdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de<br />
Rijksdienst voor het Nationale Plan was gevestigd Ik werd aan de deur begroet<br />
door een jongeman die zich voorstelde <strong>als</strong> Theo Quené en die mij leidde naar de<br />
79
80<br />
kamer van het plaatsvervangend afdelingshoofd Gerrit Wissink. (Misschien moet<br />
ik even uitleggen dat Rijksdienst voor het Nationale Plan de toenmalige naam was<br />
van de Rijksplanologische Dienst.) Na verdere begroetingsceremonieën werd ik<br />
aan een bureau gezet om te beginnen met het werk waarvoor ik was aangenomen.<br />
Dàt ik voor dat werk was aangetrokken had alles te maken met de problematiek<br />
van de verhouding tussen onderzoek en beleid. Mijn opdracht was namelijk<br />
om het onderzoek voort te zetten naar de structuur van de binnenlandse<br />
migratie. Reeds vanaf de oprichting van de RNP, en zeker vanaf 1949 toen het<br />
Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk (ISONEVO) een rapport<br />
uitbracht waarin bevolkingsspreidingsbeleid werd aanbevolen, was duidelijk<br />
dat migratie één van de onderwerpen was waarover de Dienst veel meer te weten<br />
moest zien te komen. In 1951 werd een werkprogramma voor migratie-onderzoek<br />
opgesteld. Meteen al datzelfde jaar, evenwel, moest het Jaarverslag melden:<br />
“Dringende werkzaamheden van andere aard en wisselingen in de personeelsbezetting<br />
waren oorzaak, dat de voorbereidende bewerkingen slechts langzaam<br />
vorderden.” In de daaropvolgende jaren namen die ‘dringende werkzaamheden’<br />
nog sterk in omvang toe. Naarmate de nationale ruimtelijke ordening aan<br />
status won, werden er van de RNP steeds meer beleidsactiviteiten verwacht (Rapport<br />
Westen des Lands, Eerste Nota). Tegelijk groeide daardoor ook de behoefte<br />
aan meer kennis. Er moest voor het migratie-onderzoek een extra medewerker<br />
worden aangesteld. Dat was ik dus.
Zo gemakkelijk kwam men echter niet van het probleem af. De beleidswerkzaamheden<br />
bleven toenemen: er moesten ook nota’s voor de andere landsdelen<br />
komen, al snel ontstond de vraag naar een Tweede Nota, en ook meer laag-bijde-grondse<br />
activiteiten vroegen aandacht. Steeds meer moest ook ik bij andere<br />
werkzaamheden worden ingeschakeld. In 1961 werd een list verzonnen: ik kreeg<br />
het voorstel om het werk in eigen tijd af te maken, waarna ik er op zou mogen<br />
promoveren. De Dienst zou alle nodige assistentie blijven verlenen (bibliotheek,<br />
typewerk, rekenwerk: men bedenke dat we nog geen computers hadden), en het<br />
drukken van het proefschrift betalen. Ik nam het voorstel aan. Dat betekende<br />
wel dat ik niet bij de Dienst weg kon totdat het proefschrift klaar was. Op het<br />
moment dat het zo ver was, werd me een bevordering aangeboden waardoor ik<br />
nog langer bleef, uiteindelijk tot aan mijn pensioen.<br />
Toen ik in 1965 was gepromoveerd wisten we dus een heleboel over migratie<br />
(al bleek het later nog lang niet genoeg te zijn), maar inmiddels was door alle<br />
beleidswerk duidelijk geworden dat er nog meer onderwerpen waren waarover<br />
we veel meer kennis behoefden: woonwensen, bedrijfsterreinen, verkeersontwikkeling,<br />
enzovoort, enzovoort. Bovendien werden de beleidsmensen steeds ongeduldiger.<br />
Het was duidelijk nodig om kennisvoorraden aan te leggen, waaruit<br />
geput kon worden <strong>als</strong> het beleid in de toekomst weer eens wat weten wilde.<br />
Maar welke kennis moest in voorraad worden gehouden, en wat voor onderzoek<br />
moest worden verricht om die kennis te krijgen? Om die vragen te beantwoorden<br />
moest aan onderzoekprogrammering worden gedaan.<br />
HET PROGRAMMEREN VAN HET ONDERZOEK<br />
Aanzetten voor onderzoekprogrammering werden gegeven in 1966, rond de tijd<br />
van het verschijnen van de Tweede nota over de ruimtelijke ordening. In opdracht<br />
van mijn baas, Dirk Hazelhoff, schreef ik twee stukken. In het eerste identifi -<br />
ceerde ik 31 sociaal-wetenschappelijke onderzoekvragen, voortvloeiend uit leemten<br />
in de kennis die bleken uit (het concept van) de Tweede nota of uit het zogenaamde<br />
Blauwboek. Dat was een ten behoeve van de Nota opgesteld overzicht<br />
van alle relevante kennis die de afdeling Onderzoek meende te bezitten (er zijn<br />
bij mijn weten helaas geen exemplaren van bewaard gebleven).<br />
Het tweede stuk werkte de lijst onderzoeken uit tot een programma voor de<br />
eerstkomende jaren.<br />
Beide nota’s onlangs weer bekijkend werd ik getroffen door de omschrijving van<br />
project 4 in het eerste stuk: “Onderzoek naar de evaluatie door de bewoners van<br />
bepaalde buurten in verband met de bedoelingen van de ontwerpers van deze<br />
buurten”. Dit is exact het soort onderzoek waarnaar we in 1997 en 1998 tevergeefs<br />
gezocht hebben in het kader van de Werkgroep eenheid van de ruimtelijke<br />
planning van de bnSP. In al die ruim dertig jaar is dergelijk onderzoek niet van de<br />
81
82<br />
grond gekomen. Terwijl bestuurders de laatste decennia het nut van beleidsevaluatie<br />
zijn gaan inzien, zijn de meeste stedebouwkundigen nog steeds niet geïnteresseerd<br />
in ontwerpevaluatie.<br />
De beide nota’s vormden goed discussiemateriaal voor het Onderzoekberaad, dat<br />
op 11 november 1966 werd opgericht. Althans: dat we een nieuw beraad hadden<br />
opgericht merkten we pas veel later. Op die vrijdag (tevens de verjaardag van<br />
Dirk Hazelhoff) was er nog niet meer aan de hand dan dat het voormalige afdelingshoofd<br />
Cor Kruijt, die na zijn benoeming tot hoogleraar in Delft adviseur<br />
van de Dienst was geworden, boos was over het gebrek aan aandacht voor het<br />
onderzoek bij de Directie. Daardoor liepen zijns inziens veel dingen fout en kon<br />
hij zijn adviseurschap niet goed kon invullen. Zijn kritiek maakte zoveel indruk<br />
dat reeds op de volgende dinsdag inhoudelijk beraad aan de hand van mijn nota’s<br />
kon beginnen.<br />
In Van der Cammen et al. (1982), een historische analyse van de eerste vijftien<br />
jaar van het Onderzoekberaad, is beschreven (pp. 67-74) hoe jarenlang geworsteld<br />
werd om de programmering van de grond te krijgen. Het lukte niet om<br />
in de discussies het juiste abstractieniveau vast te houden: zij dwaalden steeds<br />
af naar hetzij het concrete en gedetailleerde, hetzij het fi losofi sche en hoogdravende.<br />
Zo besteedde het Onderzoekberaad de eerste jaren vele uren aan de<br />
precieze vormgeving van slechts twee projecten: het (economische) onderzoek<br />
Noorden des Lands en het onderzoek woonmilieus. Anderzijds werd uitvoerig<br />
gepraat over de mogelijkheid van een ‘macro-maatschappelijk model’, over visies,<br />
Leitbilder en Leitmotive, over kentheoretische uitgangspunten. De laatstbedoelde<br />
discussies kregen de overhand in de jaren 1970-1972, zulks naar aanleiding van<br />
een nota over plaats en taak van de afdeling Onderzoek. Tijdens de eerste bespreking<br />
van die nota in het Onderzoekberaad, op 21 april 1970, raakten de gemoederen<br />
zodanig verhit dat het vervolg op die discussie een maand later door de<br />
voorzitter, Theo Quené, werd ingeleid met het voorstel om “... de discussie over<br />
de achtergronden van plaats en taak van afdeling O voort te zetten, bij voorkeur<br />
op rustige wijze” (verslag van het 28 e Onderzoekberaad op 28 mei 1970 p.2,<br />
cursief toegevoegd). Die discussie leidde tot de vorming van het Voorschotens<br />
Beraad, dat in een aantal avondvergaderingen ten huize van Cor Kruijt, na uitvoerige<br />
en diepgravende wetenschapsfi losofi sche debatten, nieuwe uitgangspunten<br />
voor de onderzoekprogrammering formuleerde. (Hoofdlijnen van de nota<br />
van het Voorschotens Beraad zijn verwerkt in Ter Heide 1976.)<br />
In al deze discussies ging het meer om individuele opvattingen en gedachtespinsels<br />
dan om verschillen in benadering tussen onderzoek, ontwerp en beleid. De<br />
kloof tussen ontwerpers en onderzoekers was nog niet breed. Over het woononderzoek<br />
zei Eo Wijers bijvoorbeeld dat er twee studies moesten worden verricht<br />
die elkaar moesten aanvullen, een ontwerpkundig en een sociologisch onderzoek.<br />
Een andere vooraanstaande RPD-ontwerper, Götz Nassuth, schreef reeds in
1966 een notitie waarin hij bepleitte dat de ontwerpers zich zouden beperken tot<br />
hun eigen specialisme, “het structureren van binnengekomen eisen en gegevens”,<br />
waarbij die eisen en gegevens door beleidsmensen respectievelijk onderzoekers<br />
moesten worden toegeleverd. Confl icten tussen onderzoekers en ontwerpers ontstonden<br />
bij de RPD pas in later jaren.<br />
DE SAMENWERKING MET SISWO EN PSC<br />
Ondertussen bleef het probleem bestaan dat medewerkers van de Dienst het<br />
te druk hadden met lopende zaken om voldoende aan kennisopbouw te doen<br />
(zie het kader ‘Discussie in het Onderzoekberaad’). Een voor de hand liggende<br />
oplossing was om meer externe hulp in te roepen, en wel niet alleen door het ad<br />
hoc uitbesteden van projecten maar ook meer structureel, meer programmatisch.<br />
Met dat doel werd reeds in 1964, op initiatief van het toenmalige waarnemend<br />
hoofd van de afdeling Onderzoek Alie Hessels, een overeenkomst gesloten met<br />
SISWO. Volgens dit contract zou SISWO jaarlijks één of meer manjaren (in de praktijk<br />
is het steeds bij één gebleven) beschikbaar stellen voor werkzaamheden in<br />
opdracht van de Dienst. Het doel was, aldus de brief aan de Minister waarin<br />
om toestemming voor het aangaan van deze overeenkomst werd gevraagd, “een<br />
garantie te hebben dat SISWO blijvend in staat zou zijn fundamenteel onderzoek<br />
ten behoeve van de ruimtelijke ordening te verrichten.”<br />
‘ZELFS VOOR HET DENKEN EEN WERKGROEP?’<br />
Discussie in het Onderzoekberaad op 4 februari 1969:<br />
Dr. Ter Heide zegt dat de groei en de operationalisering van de Dienst hebben gemaakt<br />
dat de onderzoekers weer veel meer in het dagelijkse werk worden ingeschakeld.<br />
Prof. Kruijt stelt dat een academicus die creatief werk verricht minimaal één dag per week<br />
volkomen vrij moet hebben om te lezen, te denken e.d.<br />
Ir. Quené spreekt deze stelling niet tegen. Hij vraagt aan dr. Ter Heide of inderdaad door<br />
de Directie aan afdeling O zoveel meer vragen worden gesteld dan enige jaren geleden.<br />
Dr. Ter Heide antwoordt ontkennend. Het beroep dat thans op afdeling O wordt gedaan<br />
neemt een andere vorm aan. Het bestaat uit de veelvuldige oprichting van werkgroepen,<br />
die allemaal één of twee onderzoekers <strong>als</strong> lid willen hebben. Spreker noemt enige voorbeelden,<br />
waaronder de werkgroep Grote Steden.<br />
Ir. Wijers: De werkgroep Grote Steden is een denkgroep. De onderzoekers die er zitting<br />
in hebben handhaven hun rol van onderzoeker.<br />
Prof. Kruijt: Is de Dienst al zo overgeorganiseerd dat zelfs voor het denken een werkgroep<br />
is opgericht?<br />
83
84<br />
Het ‘manjaar’ heeft in de jaren zestig inderdaad veel onderzoek verricht, maar<br />
niet zonder een heleboel irritatie en gesteggel. In mei 1968 heb ik (in een vertrouwelijke<br />
notitie!) de geschiedenis van het manjaar tot dan toe beschreven. Ik<br />
moest constateren dat beide partijen zich, op verschillende punten, niet aan het<br />
contract hadden gehouden. De Dienst had onvoldoende opdrachten gegeven.<br />
En <strong>als</strong> SISWO dan maar op eigen initiatief met bepaalde werkzaamheden begon,<br />
had de Dienst deze gedoogd om er vervolgens weer de belangstelling voor te<br />
verliezen. Bovendien had de Dienst niet op tijd betaald. SISWO had verzuimd<br />
verslagen uit te brengen, brieven niet beantwoord, begrotingen te laat ingediend,<br />
en levertijden “schromelijk” overschreden. Ook was de Dienst ontevreden over<br />
de kwaliteit van sommige producten.<br />
De misverstanden en meningsverschillen bleven doorgaan. Moeizaam werden<br />
steeds nieuwe oplossingen bedacht, die dan weer niet bleken te werken. Uiteindelijk<br />
kwam hier de Permanente Dialoog uit voort, waarover verderop meer.<br />
Tot troost van SISWO moge dienen dat in later jaren de verhouding met het<br />
Planologisch Studiecentrum met soortgelijke problemen gepaard ging. Het PSC<br />
(thans INRO/TNO) werd in 1970 op initiatief van de Dienst opgericht. Ontevredenheid<br />
met bestaande instituten, waaronder SISWO, was ongetwijfeld één van<br />
de motieven, hetwelk Cor Kruijt ingaf om Theo Quené toe te voegen: “Jij hebt<br />
alleen vertrouwen in onderzoekinstellingen die nog niet bestaan!”<br />
SISWO zelf was op een vergelijkbare manier ontstaan: uit ontevredenheid over het<br />
functioneren van het ISONEVO. De procedures rond de programmafi nanciering die<br />
het PSC van de Dienst zou ontvangen waren wel beter doordacht dan in het geval<br />
van SISWO, maar dat neemt niet weg dat ik mij vele uiterst moeizame onderhandelingen<br />
herinner over de besteding van die gelden. Het PSC had de (begrijpelijke)<br />
neiging om opdrachtonderzoek prioriteit te geven. We moesten soms fl ink boos<br />
worden om daarnaast ook nog wat bruikbaars van ze gedaan te krijgen.<br />
HET PROGRAMMERINGSPROBLEEM OPGELOST<br />
Begin jaren zeventig werd een nieuw, gedetailleerd planningmodel geïntroduceerd:<br />
het Werkproces Ruimtelijke Ontwikkeling Nederland (WERON). Het was<br />
gebaseerd op de systeembenadering en verdeelde de werkelijkheid in een aantal<br />
systemen en subsystemen, waarvoor modellen zouden moeten worden opgesteld<br />
teneinde het sociaal-ruimtelijke proces te kunnen sturen. Het Voorschotens<br />
Beraad zag hierin een goede basis om tot programmering en prioriteitsbepaling<br />
van onderzoek te komen. Op voorstel van het Beraad werd een werkgroep<br />
gevormd, de WOP. De werkzaamheden van deze groep liepen echter dood. Blijkens<br />
een tekst van mij uit 1975 kwam dat omdat er te weinig onderzoekers in<br />
zaten en de WOP te veel naar perfectionisme neigde.<br />
Om de impasse te doorbreken presenteerde afdeling Onderzoek onder mijn leiding<br />
- ik was in 1974 afdelingshoofd geworden - in oktober 1975 op eigen ini-
tiatief een op WERON gebaseerd programma van sociaal-wetenschappelijk onderzoek,<br />
en vroeg zij het Onderzoekberaad om de opdracht dit programma uit te<br />
voeren. Daarmee werden andere afdelingen die onderzoek wilden entameren<br />
voor het blok gezet: zij kregen prompt opdracht om ook met programma’s<br />
te komen, en er werd een nieuwe werkgroep gevormd om de programma’s te<br />
integreren. Dat vereiste nog een heleboel werk, maar uiteindelijk ontstond een<br />
systeem van onderzoekprogrammering dat van jaar op jaar kon worden toegepast<br />
(zie Kragt 1987). Tot het eind van de eeuw kon het worden gebruikt om de<br />
jaarlijkse publicatie Extern onderzoek samen te stellen.<br />
Was alles nu dus rozengeur en maneschijn?<br />
Nee: na verloop van tijd begon het systeem tè goed te werken. De ontwikkelde procedures<br />
maakten het mogelijk om met betrekkelijk willekeurige (beleids)overwegingen<br />
<strong>als</strong> uitgangspunt, onderzoekvoorstellen in het programma in te brengen In de<br />
loop des tijds nam het aantal kleine, min of meer pseudo-wetenschappelijke studies<br />
(zo<strong>als</strong> gegevensverzameling, adviezen en essays) toe. Bezuinigingen werkten<br />
dit in de hand en maakten tegelijk dat het meer ten koste ging van diepgaand<br />
strategisch onderzoek.<br />
De tijd dat grote projecten konden worden opgedragen is lang voorbij. Maaike Galle is<br />
recordhoudster. Zij kreeg ooit in één klap ruim een miljoen los van het Onderzoekberaad<br />
voor een bestuurskundige studie..<br />
COMMUNICATIEVE PLANNING<br />
Het fundamentele probleem is dat de beleidsvoorbereiding van karakter is veranderd.<br />
Het Voorschotens Beraad ging ervan uit dat “vooral het in ontwikkeling<br />
zijnde planningsproces een systematische en zeer bruikbare ingang vormt<br />
voor een inventarisatie van de vragen en eisen die aan het planologische onderzoek<br />
moeten worden gesteld.” De procedure voor de onderzoekprogrammering<br />
werd dus ontwikkeld voor een situatie waarin systematische (proces)planning<br />
een hoofdrol speelde in de beleidsvoorbereiding. Tegenwoordig komt het beleid<br />
meer door onderhandeling tot stand: communicatieve planning.<br />
Dat de procedure niettemin tijdens de rest van de twintigste eeuw soepel heeft<br />
gewerkt, is te danken aan voortdurende aanpassingen. Uiteindelijk bereikte men<br />
de samenhang in het onderzoekprogramma door de, op zichzelf betrekkelijk<br />
kleine, projecten op te hangen aan een aantal speerpunten en basisprogramma’s.<br />
Maar de twijfel groeide of het systeem nog wel voldoende duurzame, toekomstgerichte<br />
kennis opleverde die ook op langere termijn een hechte basis voor het<br />
ruimtelijk beleid kon bieden.<br />
85
86<br />
Vanaf 2001 wordt een nieuwe kennisstrategie toegepast, waarin de jaarplannen<br />
ingebed zijn in programma’s voor vier jaar. Maar een grotere verandering ligt in<br />
het verschiet: de oprichting van een afzonderlijk ruimtelijk planbureau.<br />
Een moeilijk te beantwoorden vraag is overigens in hoeverre, in verleden en<br />
heden, de kennisvoorraden die met behulp van de onderzoekprogrammering<br />
werden opgebouwd daadwerkelijk in ontwerp en beleid werden en worden<br />
gebruikt.<br />
DE TOEPASSING VAN KENNIS<br />
Toepassing van kennis in de beleidsvoorbereiding geschiedt over het algemeen<br />
impliciet. Zelfs <strong>als</strong> ontwerpers en beleidsmensen zich ervan bewust zijn dat zij<br />
gebruikmaken van bepaalde onderzoekresultaten, dan zullen zij dat lang niet<br />
altijd expliciteren. In beleidsstukken wordt kennis “ondergeploegd”, zo<strong>als</strong> Theo<br />
Quené dat placht te noemen. Tijdens onderhandelingen wordt kennis soms,<br />
althans tijdelijk, ‘onder de pet gehouden’. De gebruikte kennis zelf is trouwens<br />
een ratatouille van gegevens uit verschillende bronnen, omdat de vragen vanuit<br />
het beleid niet netjes passen op de disciplinaire indelingen in de wetenschap, en<br />
omdat ook niet-wetenschappelijke kennis wordt benut.<br />
Met betrekking tot de Vierde nota heb ik geprobeerd een beeld te krijgen van<br />
de mate waarin de inmiddels opgebouwde kennisvoorraden bruikbaar waren<br />
geweest (Ter Heide 1988; Ter Heide 1992). Ik concludeerde onder meer dat we<br />
een gelukkige hand hadden gehad bij het doen van onderzoek op gebieden <strong>als</strong><br />
de kwaliteit van stedelijke woongebieden, landschapsbeleving, en sociale veiligheid.<br />
Het ruimtelijk-economische onderzoek echter was door de conjuncturele<br />
ontwikkelingen min of meer achterhaald.<br />
Dat juist sociologisch en sociaal-psychologisch onderzoek - waardering van stedelijke<br />
woonmilieus, beleving van het Groene Hart - succesvol waren geweest<br />
viel overigens hard mee. Over dit soort onderzoek hadden we vele malen pittige<br />
discussies moeten voeren met ontwerpers en, in mindere mate, beleidsmensen. Zij<br />
vonden regelmatig de uitkomsten van enquêtes ongeloofwaardig en onbetrouwbaar.<br />
Die uitkomsten waren voor hen contra-intuïtief, weken af van hun privéopvattingen,<br />
bijvoorbeeld wat betreft woonwensen. Dat was niet zo’n wonder:<br />
academisch gevormde ontwerpers en planologen vormen uiteraard geen doorsnee<br />
van de bevolking. Niettemin waren er onderzoeken waardoor de ontwerpers en<br />
beleidsmensen overtuigd werden. Dat waren dan ook projecten van hoge kwaliteit,<br />
waarin fundamenteel-theoretische analyses waren gebruikt ter onderbouwing van<br />
de beantwoording van beleidsvragen. Het beste voorbeeld was het onderzoek naar<br />
de kwaliteit van het stedelijk leefmilieu dat door Utrechtse sociologen werd uitgevoerd,<br />
deels in opdracht van de RPD, deels ingepast in het eigen universitaire (eerste<br />
geldstroom) onderzoekprogramma (Driessen & Beereboom 1983, Tazelaar 1985).
Om te garanderen dat beide partijen optimaal profi jt van het onderzoek zouden<br />
hebben moesten ze bijna een jaar onderhandelen over de probleemstelling en de<br />
projectopzet. Die investering betaalde zich, naar mijn inschatting, dubbel en dwars<br />
terug. Men vraagt zich af of zoiets tegenwoordig nog zou kunnen.<br />
CREATIEF AANBOD<br />
In algemene zin kunnen verschillen van inzicht tussen onderzoekers, ontwerpers<br />
en beleidslieden natuurlijk worden verklaard door de verschillen in functie.<br />
Eind 1983 besteedden de stedebouwkundige Fred Kuyken (toen plaatsvervangend<br />
directeur Ruimtelijke Planvorming) en ik daaraan aandacht in een uitvoerige<br />
notitie over ruimtelijke kwaliteit. Wij stelden dat ruimtelijke kwaliteit moet<br />
worden tot stand gebracht door een “creatief aanbod” waarin drie elementen<br />
moeten worden geïntegreerd:<br />
* empirische elementen, voortkomend uit analyse;<br />
* creatieve elementen, voortkomend uit synthese;<br />
* normatieve elementen, voortkomend uit beleid en politiek.<br />
Specialisten op elk van deze terreinen moeten dus samenwerken, maar het bijkans<br />
onoplosbare probleem daarbij is dat voor de drie elementen uiteenlopende<br />
discussie- en besluitvormingsregels gelden:<br />
* empirische conclusies worden bereikt door consensus in een wetenschappelijk<br />
forum, waartoe uitsluitend ter zake kundigen toegang hebben;<br />
* creatieve conclusies worden bereikt door aanvaarding door een publiek dat<br />
door de samenleving <strong>als</strong> een elite wordt erkend;<br />
* normatieve conclusies worden bereikt door stemming of door het machtswoord<br />
van de hoogste in hiërarchie.<br />
Zoeken naar een organisatievorm voor deze samenwerking - en daarover ging<br />
op dat moment de discussie in de Dienst - komt dus neer op het zoeken naar de<br />
kwadratuur van de cirkel – of, het betreft immers drie elementen, van de bol.<br />
WAT IS EEN STRANDBAL?<br />
“Hoe zouden,” zo vroeg de toenmalige RPD’er Taeke de Jong, thans hoogleraar in Delft,<br />
zich af naar aanleiding van de beschreven notitie waarin de samenwerking tussen onderzoekers,<br />
ontwerpers en beleidslieden de kwadratuur van de bol werd genoemd, “de verschillende<br />
disciplines een bol – een grote strandbal, bijvoorbeeld – zien?”<br />
Zijn antwoord: “De onderzoeker bekijkt hem van binnen en zegt: hij is hol; de ontwerper<br />
bekijkt hem van buiten en zegt: hij is bol; waarop de beleidsman concludeert: nou, dan<br />
zal hij wel gegolfd wezen!”<br />
87
88<br />
…..EN DE BURGERS?<br />
Hoewel het de functie van het onderzoek is om empirische elementen tot het<br />
creatief aanbod te laten bijdragen, zijn er ook normatieve aspecten aan verbonden.<br />
De opvatting dat het wenselijk is beleid mede op zo betrouwbaar mogelijke<br />
kennis te baseren is een waarde-oordeel – dat overigens impliceert dat het<br />
onderzoek zelf zo waardevrij en objectief mogelijk moet worden uitgevoerd. Van<br />
die wenselijkheid ben ik altijd vast overtuigd geweest. Zij geldt nog extra voor<br />
het sociologische en sociaal-psychologische onderzoek naar gedrag en houdingen<br />
van mensen. Ik was en ben van mening dat dergelijk onderzoek en toepassing<br />
van de resultaten ervan de beste manier is om het democratisch gehalte van het<br />
beleid te versterken, te zorgen dat het beleid optimaal uitwerkt voor de burgers.<br />
Het is superieur aan allerlei vormen van inspraak die vooral in de jaren zeventig<br />
opkwamen.<br />
Evaluerend onderzoek dat wij naar die inspraak lieten verrichten ondersteunde<br />
deze mening. De insprekers bleken veelal vertegenwoordigers van institutionele<br />
groepen te zijn, en voor een belangrijk deel dezelfde personen die voordien middels<br />
bezwaar en beroep invloed probeerden uit te oefenen – wat ze trouwens<br />
ondanks de inspraak nog steeds bleven doen. Nu kan men natuurlijk stellen dat<br />
deze vertegenwoordigers geacht konden worden de meningen van hun achterban<br />
te kennen, maar toen de Utrechtse Wetenschapswinkel dat een keer onder-
zocht bleek dit ook nogal tegen te vallen. Overigens zijn er categorieën mensen<br />
die bij defi nitie niet aan inspraak kunnen deelnemen en voor wie het ruimtelijk<br />
beleid juist van bijzonder belang is: nog onbekende bewoners van een nieuw stedelijk<br />
gebied, kinderen, toekomstige generaties. Anders dan sommigen denken bestaan er<br />
wel methoden om dergelijke groeperingen te onderzoeken.<br />
Mijn opvattingen weerhielden de directie er niet van om ook mij in te schakelen<br />
toen rond de Derde nota het inspraakcircus op gang kwam. Ik herinner me verscheidene<br />
spannende avondlijke bijenkomsten, onder andere in mijn toenmalige<br />
woonplaats Gouda en in Winschoten. Of de aanwezigen <strong>als</strong> gelukkiger mensen<br />
naar huis gingen, en of deze avonden enige invloed hadden op het beleid, heb ik<br />
nooit kunnen ontdekken.<br />
Voor het overige had ik <strong>als</strong> Haags ambtenaar niet zo veel rechtstreekse relaties<br />
met burgers. Wel had ik veel te maken met provinciale planologen, waarvan ik<br />
aanneem dat ze dichter bij de burger stonden. Gedurende een reeks van jaren<br />
was ik voorzitter van de PPD-onderzoekersvergadering, een maandelijkse bijeenkomst<br />
van hoofden van afdeling onderzoek van de Provinciale Planologische<br />
Diensten, een in mijn ogen voor allen uiterst leerzaam gremium, dat echter in<br />
1987 door het IPO de nek werd omgedraaid. De jaarlijkse excursies van deze<br />
groep en afdelingsexcursies waren de voornaamste gelegenheden om ‘in het veld’<br />
rond te kijken.<br />
WIJ EN DE WETENSCHAP<br />
Even terug naar het belang van de sociologie. In de jaren zeventig hadden ruimtelijke<br />
ordenaars daar, ondanks hun kritiek, veel meer belangstelling voor dan<br />
tegenwoordig (zie Ter Heide 1996). Dat bleek ook uit de gesprekken die een<br />
aantal jaren werden gevoerd tussen leidinggevenden van de RPD en medewerkers<br />
van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht.<br />
Die bijeenkomsten stonden bekend <strong>als</strong> het Reeuwijks Beraad. Zij vonden plaats<br />
in een houten gebouw aan de Elfhoevenplas in Reeuwijk. Piet Thoenes opende<br />
één ervan met ons welkom te heten “in deze waterkeet”, waarmee meteen duidelijk<br />
is in welke tijd dit beraad van start ging. De gesprekken waren zeer geanimeerd<br />
en heel leerzaam.<br />
Ongeveer tegelijk met het Reeuwijks Beraad ontstond de Permanente Dialoog.<br />
In het kader van de discussies over de (moeizame) samenwerking tussen RPD en<br />
SISWO was het idee ontstaan om een conferentie te organiseren over “het samenspel<br />
tussen onderzoek en beleid op het terrein van de ruimtelijke ordening”.<br />
Die conferentie vond plaats in november 1972. Zij besloot een commissie in<br />
te stellen om een ‘permanente’ voortzetting van de dialoog tussen onderzoek<br />
en beleid te organiseren. De commissie bepaalde dat selecte gezelschappen uit<br />
89
90<br />
beide kampen met elkaar in dialoog zouden treden. Echter, te select dan dat ik<br />
ertoe zou kunnen behoren.<br />
Ik heb dus wel aan de conferentie maar niet aan de PD deelgenomen. Maar in het Onderzoekberaad<br />
heb ik daarover wel rapportages aangehoord. Al gauw werd - al dan niet<br />
terecht - geklaagd over absenteïsme van de wetenschappers. Quené stelde daarom<br />
voor om “iets op tafel te zetten” waarin iedereen geïnteresseerd zou zijn. “En<br />
wat”, zo zei hij, “voldoet beter aan die omschrijving dan een pot met geld”. In<br />
concreto: het geld voor het SISWO-manjaar, dat nog steeds op de begroting stond,<br />
kon ter beschikking van de PD worden gesteld ten behoeve van fi nanciering van<br />
de voorbereiding van onderzoekprojecten.<br />
Dat was een buitengewoon goed idee. Er werd een kleine commissie ingesteld,<br />
aanvankelijk bestaande uit Gerrit Wissink, John Buissink, Marten Bierman en<br />
mijn persoon, die subsidies toekende voor korte studies op basis waarvan elders<br />
fi nanciering voor een onderzoek kon worden verkregen. Natuurlijk hadden<br />
niet al die studies succes Dat was inherent aan de aard ervan. Er zijn echter<br />
zonder twijfel belangrijke onderzoeken uit voortgekomen, die anders niet gestart<br />
hadden kunnen worden. De post is eind jaren tachtig wegbezuinigd. Dat is<br />
jammer: zo’n ‘startmotor’ is, zo<strong>als</strong> gezegd, zeer nuttig.<br />
In de jaren negentig is het Ministerie een nieuwe dialoog met de wetenschap<br />
begonnen: het VROM-hoogleraren-overleg. Ik ben daar <strong>als</strong> emeritus hoogleraar<br />
een paar keer bij geweest. De kwaliteit van de bijeenkomsten was wisselend,<br />
maar er zijn - meen ik - wel resultaten uit voortgekomen.<br />
HOOGGELEERD<br />
In 1990 vestigde de RPD bij de Universiteit Utrecht een bijzondere leerstoel, en<br />
werd ik door minister Alders tot hoogleraar benoemd. Daarnaast bleef ik voor<br />
de helft van de tijd met de titel ‘adviseur’ bij de Dienst werken. In Utrecht gaf<br />
ik onderwijs en deed ik onderzoek met betrekking tot het kennisgebruik in het<br />
(ruimtelijk) beleid: een discipline die geenszins nieuw was maar die tot mijn verbazing<br />
nog geen naam had. Ik noemde haar benuttingskunde. In Den Haag was<br />
ik onder meer betrokken bij de onderzoekprogrammering en bij diverse projecten.<br />
Deze slotperiode van mijn beroepsloopbaan duurde formeel drie jaar en drie<br />
maanden, in werkelijkheid een jaar langer.<br />
Ik vond het een groot succes, en niemand heeft mij op dat punt ooit tegengesproken:<br />
noch degenen die bij de Universiteit en de RPD mijn werk moesten<br />
beoordelen, waaronder het voor de leerstoel ingestelde Curatorium, noch de studenten,<br />
die hun eigen beoordelingsprocedure hadden. De combinatie van functies<br />
leidde tot een hoge mate van synergie: het was vaak mogelijk werk met werk<br />
te maken. Mijn werkzaamheden in Utrecht en Den Haag sloten zodanig op<br />
elkaar aan dat sprake was van één individuele kennishuishouding die ten dienste
van beide functies stond. Ook kon ik contacten tot stand brengen tussen anderen<br />
in Utrecht en Den Haag.<br />
Natuurlijk stuitte ik ook wel op problemen. In het bijzonder hadden die te<br />
maken met verkokering in zowel Den Haag <strong>als</strong> Utrecht, maar dan langs verschillende<br />
lijnen. In Den Haag betrof dit het onderscheid tussen onderzoekers,<br />
ontwerpers en beleidslieden, de opsplitsing van het werk in verschillende deelterreinen<br />
en afdelingen, de noodzaak om te onderhandelen met afzonderlijke<br />
andere overheden en ministeries. In Utrecht ging het om de indeling in disciplines,<br />
in vakgroepen en clusters daarbinnen, in individuele onderzoekinteresses en<br />
–belangen. De scheidslijnen binnen enerzijds de Dienst en haar omgeving, en<br />
anderzijds de universiteit staan haaks op elkaar. Dat bemoeilijkt het vinden van<br />
gespreksonderwerpen die voor beide partijen de moeite waard zijn.<br />
Nadat ik in 1993 met VUT was gegaan is de leerstoel een aantal jaren formeel niet<br />
bezet geweest, hoewel de uitwisselingsrelatie wel in andere vorm werd voortgezet.<br />
Pas in 1999 is Len de Klerk tot hoogleraar benoemd. VROM is daarnaast bij<br />
nog zeven leerstoelen betrokken, op uiteenlopende wijze. Zo geldt voor de RPD<br />
dat de directeur Ruimtelijk Onderzoek en Planvorming, Hans van der Cammen,<br />
vier uur per week hoogleraar is in Amsterdam.<br />
Men onderkent dat een bijzondere leerstoel één van de middelen van kennisverwerving<br />
is. Hij draagt bij aan de ontwikkeling van de externe kennishuishouding,<br />
dat wil zeggen de kennisontwikkeling in de samenleving waarvan ook het<br />
VROM-beleid kan profi teren. Daarnaast geeft hij toegang tot relevante delen van<br />
die externe kennis.<br />
De reden dat de leerstoel zes jaar lang formeel niet bezet kon worden, was dat de<br />
kandidaten die de RPD voor de functie kon vinden niet voldeden aan de eisen<br />
die de Universiteit stelt. Eén van die eisen is een doctorstitel.<br />
Hier zien wij een interessante kringloop in mijn loopbaan. In het begin kreeg ik<br />
de kans te promoveren dankzij het feit dat het belang van diepgaand onderzoek<br />
voor het beleid werd onderkend, maar niet in die mate dat er binnen de reguliere<br />
personeelssterkte voldoende tijd voor kon worden vrijgemaakt. Aan het slot van<br />
mijn loopbaan maakte de aldus verkregen doctorstitel het mogelijk om, door mij<br />
in te schakelen, een nieuwe samenwerkingsvorm tussen de Dienst en de wetenschap<br />
gestalte te geven.<br />
JONGEREN GEÏNTERESSEERD<br />
Hoe is het nu met de RPD en met de ruimtelijke ordening in het algemeen<br />
gesteld, <strong>als</strong> ik naar het heden kijk door de bril van al deze herinneringen?<br />
Het voornaamste probleem lijkt mij dat het nogal goed schijnt te gaan. De ruimtelijke<br />
ordening is maatschappelijk en politiek veel meer in de belangstelling<br />
komen te staan. Ruimtelijke ordenaars krijgen veel meer aandacht van politici<br />
91
92<br />
en media dan vroeger. Daardoor hebben sommigen van hen de indruk gekregen<br />
dat, niet het land af is zo<strong>als</strong> men ooit verwachtte, maar dat wel hun opbouw<br />
van kennis en ervaring is voltooid, en dat er dus niet zoveel behoefte meer is aan<br />
fundamenteel en strategisch onderzoek. Dat kan - denk ik - niet anders dan, op<br />
de duur, fout lopen. Gelukkig zijn er ook jonge mensen die dat begrijpen, en<br />
naar hen schijnt tegenwoordig weer meer geluisterd te worden.<br />
Sommige jongeren blijken zelfs geïnteresseerd in wat wij oudjes over onze ervaringen<br />
in het verleden kunnen vertellen. Zij snappen dat wij weliswaar minstens<br />
evenveel fouten maakten <strong>als</strong> zij nu, maar het waren wel andere fouten – en dus<br />
leerzame.<br />
Literatuur<br />
Cammen, H. van der, R. Bontenbal & L. Canisius (1982), Gezocht: onderzoekbeleid.<br />
Amsterdam, UvA/PDI.<br />
Driessen, F.M.H.M., & H.J.A. Beereboom (1983), De kwaliteit van het stedelijk<br />
leefmilieu: bewoners en hun voorkeuren. Den Haag/Utrecht, RPD/DGvH/<br />
Vakgroep Theorie & Methodologie van de Sociologie.<br />
Groenman, Sj. (1959), Ons deel in de ruimte: beschouwingen over vraagstukken in<br />
het grensgebied van sociologie, sociale opbouw en planologie. Assen, Van Gorcum.<br />
Heide, H. ter (1961), Notities van een „marginal man”. Sociologische Gids, 8/3,<br />
140-145.<br />
Heide, H. ter (1976), Planning en onderzoek in beweging. Stedebouw en Volkshuisvesting,<br />
57/3, 103-111. (Ook verschenen <strong>als</strong> Publikatie 76/2 van de Rijksplanologische<br />
Dienst.)<br />
Heide, H. ter (1988), Planning, programmering en samenwerking <strong>als</strong> pragmatische<br />
strategieën voor onderzoek en beleid. In: P.M. Blok, red., Colloquium vervoersplanologisch<br />
speurwerk 1988: Nederland in nota’s; Delft, CVS (pp. 97-116).<br />
Heide, H. ter (1992), Knowledge management in strategic planning: the case of<br />
the Dutch Fourth Report. Knowledge and Policy, 5/2, 29-44.<br />
Heide, H. ter (1996), Gedragswetenschappelijk onderzoek en omgevingsbeleid.<br />
FACTA, 4/6, 16-19.<br />
Kragt, R.H. (1987), Sources of inspiration for policy-oriented spatial research.<br />
In: Colloquium on identifi cation of research needs concerning human settlements;<br />
Rijksplanologische Dienst, publikatie 87-1.<br />
Tazelaar, F. (1985), De kwaliteit van het stedelijk leefmilieu: reacties van bewoners<br />
op tekorten. Rijksuniversiteit Utrecht: Vakgroep Theorie en Methodologie van de<br />
Sociologie.
Hendrik ter Heide werd op 28 april 1930 geboren in<br />
Meppel, waar hij de Hogere Burger School bezocht.<br />
In 1958 deed hij doctoraal examen Sociografi e aan<br />
de Universiteit van Amster dam, na behalve aan die<br />
universiteit ook korte tijd in Londen te hebben gestudeerd.<br />
Datzelfde jaar werd hij aangesteld bij de afdeling<br />
Sociaal-wetenschappe lijk Onderzoek van de Rijksdienst<br />
voor het Nationale Plan. In 1965 werd hij plaatsvervangend<br />
hoofd van die afdeling, en hetzelfde jaar promoveerde<br />
hij aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Binnenlandse<br />
migratie in Nederland. In 1974 werd hij hoofd van de afdeling<br />
Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek. Tot 1990 bleef hij in die functie.<br />
In dat jaar trad hij aan <strong>als</strong> bijzonder hoogleraar Wetenschappelijke toepassingen<br />
in de ruimtelijke ordening aan de Universiteit Utrecht, op de leerstoel<br />
die door de Rijksplanologische Dienst was gevestigd. Daarnaast bleef hij <strong>als</strong><br />
adviseur onderzoekprogrammering bij die dienst werk zaam. In 1993 ging hij<br />
met VUT.<br />
Aansluitend op zijn functie bij de RPD was Henk ter Heide in de loop der<br />
jaren onder meer betrokken bij diverse internationale activiteiten, zo<strong>als</strong> in het<br />
kader van de Europese Gemeenschap, de Raad van Europa, en de Economic<br />
Commission for Europe van de Verenigde Naties.<br />
Henk ter Heide is momenteel werkzaam <strong>als</strong> zelfstandig publicist en adviseur<br />
op het gebied van de sociaal-wetenschappelijke toepassingen in de ruimtelijke<br />
ordening.<br />
93
Terug naar de condities voor het onverwachte<br />
ONDERZOEK OP DE UNIVERSITEITEN:<br />
TWEEMAAL TUSSEN SCYLLA EN CHARYBDIS<br />
Gerard Hoekveld<br />
‘Verbaas je niet dat je mij lachen ziet:<br />
Je wordt misleid door kinderlijke dromen,<br />
Want je vertrouwt de weg der waarheid niet.<br />
De wezens die je net hebt waargenomen,<br />
Zijn echt, en hierheen neergezonden daar<br />
Zij hun geloften niet zijn nagekomen.’<br />
uit:<br />
‘De goddelijke komedie’<br />
van Dante Alighieri<br />
Paradijs canto 3, 25/30<br />
vertaling: Ike Cialona en Peter Verstegen<br />
Amsterdam 2000<br />
1. IN PARADISUM?<br />
Onderzoek aan de universiteiten was voor rechtgeaarde onderzoekers een paradijselijke<br />
aangelegenheid. Zo stelden velen zich het voor.<br />
Niet gehinderd door enige maatschappelijke druk zouden de hoogleraren en de<br />
medewerkers die hun proefschrift voltooid hadden, zich kunnen overgeven aan<br />
hun hobby. Het onderwijs was tot in de jaren zestig een beperkte belasting en liet<br />
genoeg tijd om soms wel twee of meer dagen niet in het universitaire instituut te<br />
verschijnen. Er waren altijd wel student-assistenten van goede kwaliteit beschikbaar.<br />
Ook waren er secretaressen die manuscripten uittypten.<br />
Kortom, de omstandigheden zouden ideaal zijn voor onderzoek. Dit beeld is<br />
zeker meer waar dan velen willen aanvaarden al moet men niet vergeten dat er<br />
ook in de periode voor 1968 - de tijd van de Franse studentenopstand die ook<br />
hier een permanente transformatie van onderwijssysteem en onderzoekscondi-<br />
95
96<br />
ties inluidde - grote verschillen tussen faculteiten waren.<br />
De letterenfaculteiten waren veel dichter bij het hier geschetste beeld gebleven<br />
dan de bèta’s. Jonge studierichtingen die zich moesten waarmaken en nieuwkomers<br />
waren in de strijd om middelen en personeel, relatief zwaarder belast dan<br />
gevestigde studierichtingen.<br />
BREED PUBLIEK<br />
Het onderzoek droeg in de jaren vòòr 1968 sterk het stempel van de hoogleraren.<br />
Zeker in de letterenfaculteiten hing veel onderzoek samen met het onderwijs.<br />
Hoogleraren verrichtten onderzoek, gaven daarover college en publiceerden dan,<br />
na jaren, een boek. Een belangrijk deel van de artikelen werd geschreven in de<br />
context van Nederlandse debatten. Soms lagen daaraan theoretische meningsverschillen<br />
ten grondslag, soms politiek ideologische, soms ook methodisch-technische.<br />
Meestal ging het vooral om de juiste beschrijving van de empirie. Tegelijkertijd<br />
was er in de sociale geografi e een sterke neiging het vak en zijn resultaten<br />
beschikbaar te stellen aan een breed publiek. Een aanzienlijk deel van de publicaties<br />
verscheen in boekvorm, op een manier en in series die toegesneden waren<br />
op de geïnteresseerde, ontwikkelde leek.<br />
Ook in de jonge gammawetenschappen, waaronder de (oude) sociale geografi<br />
e en de zeer jonge planologie gerekend kunnen worden, was die “letterensituatie”<br />
tot 1968 aanwezig in die zin dat de hoogleraren het onderzoek domineerden.<br />
Daarbij kregen hun individuele opvattingen en eigenaardigheden een<br />
zo grote plaats dat P.J.W. Kouwe tijdens een congres van de vereniging van<br />
Utrechtse geografi e studenten in 1962 opmerkte dat de geografen eens wat<br />
meer geïnteresseerd moesten zijn in elkaars onderzoek en wat minder in elkaars<br />
persoonlijkheden.<br />
Deze paradijselijke toestanden heb ik nog meegemaakt.<br />
Als in Utrecht afgestudeerde en daar in 1964 gepromoveerde sociaal-geograaf,<br />
heb ik vanaf 1965 op SISWO op de afdeling planologie gewerkt. Eerst onder<br />
leiding van Kouwe, later onder die van drs. G.J. van den Berg. Met ingang van<br />
1967 was ik werkzaam <strong>als</strong> lector aan de VU.<br />
Het is echter moeilijk om deze situatie vanuit het onderzoek ook <strong>als</strong> een gouden<br />
tijd te bestempelen. Er was namelijk geen noodzaak om onderzoek aan te vatten<br />
dat viel buiten de belangstellingsrichting van de wetenschappelijke staven. Er<br />
was veel vrijheid en - afgezien van persoonlijke ambities - geen publicatiedruk.<br />
Promoties kwamen nog zo weinig voor dat ze wekenlang stof tot conversatie<br />
leverden in het vakgebied.<br />
SISWO ondervond van die situatie de gevolgen.
SISWO LAVEREND TUSSEN OPDRACHTGEVERS EN<br />
ONDERZOEKERS<br />
In SISWO-verband werden voor die tijd progressieve gedachten ontwikkeld over<br />
maatschappijrelevant onderzoek. Het grote probleem in de sector planologie<br />
was om zowel onderzoeksopdrachten te werven <strong>als</strong>ook om opdrachtnemers te<br />
vinden.<br />
De universiteiten zaten niet op opdrachten te wachten. En <strong>als</strong> men dan al een<br />
opdracht had aanvaard - meestal van de Rijksplanologische Dienst - dan ontspoorden<br />
vrijwel zeker de gemaakte tijdsafspraken <strong>als</strong>ook de uitwerking van het<br />
onderzoek.<br />
POFFERTJESKRAAM<br />
Overschrijdingen (van onderzoeksafspraken) met een half jaar waren gewoon, vaak waren<br />
ze nog omvangrijker. Soms kwam dat omdat de onderzoeker inmiddels nog interessantere<br />
ideeën kreeg die hij begon uit te werken, soms omdat men eenvoudig geen ervaring had<br />
met het maken van een goede onderzoeksopzet en -planning, soms ook omdat het onderzoek<br />
teveel een zaak was van één onderzoeker.<br />
Bij bijvoorbeeld ziekte of verandering van baan kon, wilde of mocht een andere onderzoeker<br />
in de toen nog kleine staven het werk niet overnemen. En bij derden was er te<br />
weinig verantwoordelijkheidsbesef en betrokkenheid. Zo maakte men menige tocht naar<br />
Den Haag om uit te leggen waarom het onderzoek nú weer niet opschoot.<br />
Gelukkig was men bij de RPD ook nog niet zeer ervaren in het uitbesteden van onderzoek<br />
zodat vaak in de poffertjeskraam op het Malieveld, dichtbij het gebouw van de RPD op<br />
het Lange Voorhout, gemeenschappelijk gezocht werd naar een niet-ergenis wekkende formulering<br />
van de achtergrond van de vertraging. Achteraf bezien is het verbazingwekkend<br />
hoe “licht” de ambtelijke afwerking en de wetenschappelijke begeleidingsconstructies<br />
waren en hoe groot de vrijheid van de onderzoekers was om aan zeer ruim gestelde<br />
opdrachten inhoud te geven.<br />
De toenmalig directeur van SISWO, Kouwe, en later het hoofd Van den Berg,<br />
afdeling planologie, waren zeer actief in het bedenken van onderzoeksonderwerpen<br />
die zowel de potentiële opdrachtgever <strong>als</strong> de eventuele opdrachtnemer<br />
zouden kunnen bevallen. Het voortraject van zo’n onderzoek lag dan ook voornamelijk<br />
binnen de muren van SISWO en niet bij de universiteiten.<br />
Per 1 januari 1967 mocht ik <strong>als</strong> lector voor de stads- en plattelandsgeografi e der<br />
westerse landen aan de jonge subfaculteit sociale geografi e van de V.U. beginnen.<br />
Het was kort nadat de fysische geografi e zich uit de geografi e had losgemaakt en<br />
zich in de aardwetenschappen had gevestigd.<br />
97
98<br />
ARENA VAN ACHTING EN VERACHTING<br />
Op de VU bestond enige scepsis ten aanzien van de sociale geografi e (de planologie werd<br />
behartigd door Dr. L. Bak <strong>als</strong> docent in deeltijd binnen de faculteit der sociale wetenschappen).<br />
De sociaal-geografen aan de VU werden ondergebracht in de faculteit der Letteren want<br />
de faculteit Sociale Wetenschappen wilde ze niet. De Letterenfaculteit werd geacht, zo<br />
vertelde een hoogleraar oude talen me later, het wetenschappelijk niveau “in de gaten<br />
houden” want met zo’n nieuw vak “wist je toch maar nooit of het wetenschappelijk wat<br />
zou gaan voorstellen”. Dit geeft al aan dat er strijd geleverd moest worden om een plaats<br />
in het universitaire bestel.<br />
Toen was de arena vooral die van de achting van of verachting door andere hoogleraren<br />
in de faculteit. Zij hadden het in eerste instantie voor het zeggen bij de toewijzing van<br />
personeel en middelen. Thans is die helemaal in handen van de universitaire bureaucratie<br />
en kunnen hoogleraren slechts zijdelings nog invloed uitoefenen via hun plaats in heel<br />
anderssoortige beoordelings- en adviesgevende gremia.<br />
De geografen waren tot ver in de jaren zestig volstrekt beschrijvend bezig. Terwijl<br />
de sociologen al volop werkten met theorieën en ook met moderne statistische<br />
methoden was dat in de geografi e toen nog ongebruikelijk. De sociaalgeografen<br />
van de UvA, die zich van oudsher moesten handhaven in een sociaalwetenschappelijke<br />
omgeving, waren een uitzondering.<br />
Vooral nadat de in opkomst zijnde sociologie in 1958 de sociografi e descriptiviteit<br />
en gebrek aan theorievorming en -gebruik verweet, namen de Amsterdamse<br />
sociaal-geografen een voorsprong op de collega’s elders in het land. Zij onderscheidden<br />
zich vooral door hun onderzoeksmethoden en het gebruik van theorieën<br />
uit andere sociaal-wetenschappelijke disciplines. Hun voorsprong heeft<br />
zeker vijftien jaar geduurd.<br />
Toen ik naar de VU ging en ik een medewerker - dat was de eerste cum laude<br />
afgestudeerde sociaal geograaf aan de VU - mocht aantrekken, stuurde ik hem<br />
een aantal maanden naar SISWO. Directeur Kouwe liet hem daar met sociologisch<br />
onderzoek meelopen en gaf hem de gelegenheid zich methodisch en technisch<br />
te bekwamen in niet-beschrijvend empirisch onderzoek. Zelf ging ik in<br />
1967 enkele maanden naar de VS om daar de broedplaatsen van stadsgeografi -<br />
sche theorieën te bezoeken. Het resultaat was onder andere dat de volgende aan<br />
de VU aan te stellen medewerker een wiskundige zou zijn die de computer moest<br />
hanteren en onderwijs statistiek moest geven.
ONDERWIJSGEÏNSPIREERD ONDERZOEK<br />
Onderzoek was echter een woord dat voornamelijk sloeg op de afstudeerscripties<br />
terwijl de kandidaatsscripties daartoe een voorspel(letje) waren. Stafl eden deden<br />
wat nu onderwijsgebonden of in ieder geval onderwijsgeïnspireerd onderzoek<br />
heet. Interessante scripties werden “uitgebouwd” tot artikelen, colleges evenzo.<br />
Hiaten in kennis die bleken bij het opzetten van onderwijs waren vaak aanleiding<br />
tot onderzoekjes Soms konden studenten tegen betaling scripties maken<br />
voor opdrachtgevers. Grote geografi sche instituten <strong>als</strong> die in Utrecht en Amsterdam<br />
hadden tenminste één groot project. De kleinere instituten bleven met<br />
vele kleine projectjes doorgaan. Centraal daarbij stond vrijwel steeds het leereffect<br />
van staf en studenten in relatie met het opdoen van ervaringen met nieuwe<br />
methoden of de nieuwste onderzoeksthemata.<br />
Wel spoorden hoogleraren in de meeste gevallen de goede studenten aan om een<br />
onderzoeksbaan te zoeken, terwijl de minder goede studenten de aanbeveling<br />
kregen om aardrijkskundeleraar op de middelbare school te worden. Dat duidt<br />
er toch op dat het onderzoek wat hoger aangeslagen werd dan het onderwijs.<br />
GEOGRAFIE-PLANOLOGIE: EEN MOEIZAME RELATIE<br />
Moeilijk was de verhouding tussen geografi e en planologie. De planologie was<br />
aanvankelijk nog steeds dichtbij haar vooral sociaal-geografi sche afkomst gebleven,<br />
hoewel de invloed van Delftse hoogleraren met een ontwerpersachtergrond<br />
zo<strong>als</strong> Van Lohuizen, Angenot, De Bruyn, zeer aanzienlijk was. De invloed van<br />
de sociologie en - nog later - de regionale economie was in de jaren zestig en<br />
zeventig nog beperkt. De planologie moest de bredere bevruchting door andere<br />
sociale wetenschappen nog ondergaan en haar eigen theorie nog ontwikkelen<br />
respectievelijk uit het buitenland overnemen.<br />
Geografi e en planologie hadden dezelfde belangstelling en de grens tussen toegepast<br />
geografi sch en planologisch onderzoek was nog diffuus. Mede doordat de<br />
geografen hun sociaal-wetenschappelijke identiteit streng bewaakten en planologen<br />
zich al spoedig breder opstelden, voelden de besten der toegepaste geografen<br />
zich aangetrokken tot de planologie. Nadat Steigenga hen was voorgegaan in<br />
1962, verdwenen in korte tijd de sociaal geografen Wissink, Van Paassen, Van<br />
den Berg en Buit naar hoogleraarsposten planologie.<br />
De meeste planologen-stafl eden bezaten een achtergrond in de onderzoekspraktijk.<br />
Voor veel geografi sche stafl eden die oorspronkelijk aardrijkskundeleraar<br />
geweest waren, gold dit niet. Zij waren later of direct na hun afstuderen tot staflid<br />
benoemd. Hierdoor dreigde de sociale geografi e de relatie met het maatschappelijk<br />
onderzoeksfront te moeten overlaten aan de planologie, die van bijvak eerst tot<br />
kopstudie en later tot hoofdvak evolueerde.<br />
Deze scheiding van krachten in plaats van bundeling heeft de uitbouw van het<br />
99
100<br />
universitaire sociaal-geografi sch onderzoek in de jaren zestig geen goed gedaan,<br />
hoewel de meeste onderzoekers elkaar toen nog persoonlijk kenden.<br />
2. DE JAREN ZEVENTIG EN TACHTIG:<br />
INFERNO OF PURGATORIS?<br />
In de jaren zeventig kregen de universitaire onderzoekers te maken met vele<br />
ingrepen in het universitaire bestel. “Posthumus” (zie bijlage) was nog kinderspel<br />
in vergelijking met de democratisering en de stroom van vernieuwingen die over<br />
de faculteiten werd uitgestort. In de bijlage zijn slechts de belangrijkste Haagse<br />
bemoeienissen genoemd. Naast deze stukken uit Den Haag waren er ook nog<br />
allerlei plannen en aanvullingen of uitwerkingen die de universitaire bureaucratieën<br />
over de faculteiten uitstortten. Per universiteit liep die “productie” sterk<br />
uiteen naar omvang en inhoud. Tot na het midden van de jaren zeventig stond<br />
echter overal het onderwijs in het centrum van de aandacht der faculteiten. Studenten<br />
gebruikten hun invloed om het onderwijs permanent ter discussie te stellen.<br />
Toegepast onderzoek stond steeds onder de verdenking een instrument van<br />
de uitbuitende klasse te zijn. Bij benoemingen had de goede docent een pre<br />
boven de goede onderzoeker. Bovendien werd het onderwijs steeds meer geïntensiveerd<br />
waardoor de beschikbare tijd voor onderzoek geringer werd.<br />
‘DE REST REGEL IK WEL MET DE HEREN.’<br />
Beoefenaars van de gevestigde wetenschappen hadden een lage dunk van de jonge ruimtelijke<br />
wetenschappen. In 1965 werd ik door SISWO ‘uitgeleend’ om <strong>als</strong> secretaris te dienen voor de<br />
commissie die de studie planologie een plaats moest geven in het Academisch Statuut. Voorzitter<br />
was de befaamde Leidse jurist prof. mr. Polak, later nog korte tijd minister. Die liet me ‘op<br />
zicht’ komen om te bekijken of hij me wel <strong>als</strong> secretaris wilde hebben.<br />
In dat gesprek zei hij onder meer: ‘Jammer dat u ook uit die hoek komt maar u lijkt me toch<br />
wel geschikt. We zullen die vakidioten op één lijn moeten zien te krijgen. Dat doen we zo: u<br />
schrijft de concepttekst voor het Academisch Statuut en vervolgens de notulen daar naar toe.<br />
De rest regel ik wel met de heren. Inhoudelijk stelt het immers toch niet veel voor.’<br />
TEGENDRUK<br />
Hoewel de studentenrebellie snel afnam en terwijl de democratisering en de<br />
onderwijsdominantie niettemin voortduurden, begon in de jaren tachtig de<br />
tegendruk. Er werden onderzoeksprogramma’s, verantwoording van tijdsbesteding<br />
en spoedig ook derde-geldstroom-fi nanciering geëist.
101<br />
* Tussen de Scylla van het onderwijs en de Charybdis van het onderzoek was de<br />
vaart moeilijk en vielen niet weinigen buiten boord. Vaak in eerste instantie nog<br />
gefaciliteerd door SISWO gingen de geografi sche en planologische instituten zelf<br />
onderzoek werven. Daarbij werd de concurrentie van disciplines, instituten en<br />
vakgroepen sterker. Ook werd het moeilijker om de eigen theoretische belangstelling,<br />
bijvoorbeeld door toetsend onderzoek, vast te houden, al was theorie<br />
vaak de basis van de onderzoeksprogramma’s.<br />
* De externe fi nanciers zaten niet op theorie maar op beleidsevaluatie, -aanbevelingen<br />
dan wel op een beleidslegitimerend verhaal te wachten.<br />
Tot op de dag van vandaag zit het universitaire onderzoek dan ook in de engte<br />
tussen een tweede Scylla en Charybdis: een wetenschappelijk-theoretische Scylla<br />
en een maatschappelijk relevante Charybdis.<br />
Nu men wordt afgerekend op onderzoeksresultaten, is tegelijkertijd de vrijheid<br />
om risicodragend onderzoek te doen vrijwel verdwenen.<br />
Wie durft afstudeerscripties van studenten af te keuren en bijgevolg hun toegangskansen<br />
tot de arbeidsmarkt te riskeren? Wie durft de carrièremogelijkheden<br />
van de stafl eden te riskeren? Wie durft aan NWO te rapporteren dat het<br />
dure onderzoek mislukt is?<br />
NIET DE HOOGLERAAR MAAR DE AMBTENAAR<br />
De invloed van de onderzoekscholen waarin verschillende instituten vaak interdisciplinair<br />
samenwerken is sterk toegenomen. Dat geldt ook voor de invloed van de vijfjaarlijkse externe<br />
visitaties van onderwijs en onderzoek, en voor die van NWO.<br />
Niet langer is het oordeel van hoogleraren een sturende kracht bij belangrijk universitair onderzoek.<br />
Alles draait om de rapporten van genoemde instanties <strong>als</strong>mede om de mening van<br />
de pagina’s van publicaties en derde- geldstroom-inkomens tellende, prestige van tijdschriften,<br />
bestuurlijke adviserende functies en media-optredens metende, maar vakinhoudelijk niets<br />
wetende universitaire en departementale ambtenaren.<br />
Het is duidelijk dat de kunst van “windowdressing” thans nog nimmer bereikte hoogten heeft<br />
bereikt. Tegelijkertijd lijkt de belangstelling voor publicaties, gericht op de geïnteresseerde, ontwikkelde<br />
leek die tijdens de periode van theoretische en methodisch-technische inha<strong>als</strong>lagen in<br />
de jaren zeventig en tachtig gering was, bij de universitaire onderzoekers weer toe te nemen.<br />
Is dat misschien een positief effect van de ambtelijke paginatellingen? Bij sommige tijdschriftredacties<br />
is wellicht ook in verband hiermee het gebruik van vaktermen tot verboden “jargon”<br />
uitgeroepen. Versimpeling ten behoeve van al die externe vakanalfabetische beoordelaars ligt<br />
op de loer. Weliswaar zijn vele advies- en beoordelingsorganen bezet door hoogleraren die de<br />
wetenschappelijke kwaliteit moeten bewaken, maar die kunnen de fi nanciële en bureaucratische<br />
randvoorwaarden waaronder de competitie om de geldposten plaatsvindt - en waarin ze<br />
zelf soms ook nog mededinger moeten zijn - niet veranderen.
102<br />
3. WEER IN PARADISUM?<br />
Ontegenzeggelijk zijn de onderzoeksomvang, -capaciteit en<br />
-productie geweldig gegroeid. De slinger pendelt nu onrustig maar met kleine<br />
slagen tussen onderwijs en onderzoek, al naar gelang de beleidsambtenaren in<br />
Zoetermeer of in de bestuursgebouwen weer een ideetje hebben. De marges<br />
zijn echter smal. Het sociaal-geografi sch onderzoek is nu geïntegreerd in bredere<br />
maatschappijwetenschappelijke vraagstellingen en in theoretische inbeddingen.<br />
Het heeft haar methodisch-technische achterstand ten opzichte van sociologen<br />
en economen ingehaald.<br />
De planologie kent nu in sommige opzichten dezelfde interne worstelingen om<br />
haar eigen identiteit <strong>als</strong> de geografi e in de jaren zeventig. Ze is ondertussen echter<br />
wel een erkende discipline geworden.<br />
VERVAGING VAN DISCIPLINAIRE GRENZEN<br />
Terugkijkend op de lange, zware, weg van onderzoek en beleid in de afgelopen<br />
decennia kan ik zeker van winst spreken. Niettemin is de eigen aard van het universitaire<br />
onderzoek ten opzichte van het onderzoek van ambtelijke diensten en<br />
onderzoeksbureaus onduidelijk geworden.<br />
Het wordt steeds meer van hetzelfde!<br />
Dat geldt ook voor de vervaging van de disciplinaire grenzen.<br />
Die vervagen vooral omdat sociaal geografen, planologen, regionaal economen,<br />
politicologen, bestuurskundigen en urbanisten, die in het sociaalruimtelijk<br />
onderzoek bezig zijn, steeds gemeenschappelijk teruggrijpen op een beperkt<br />
aantal sociaal-wetenschappelijke theorieën<br />
Een tweede reden van die vervaging ligt in hun samenwerking in allerlei onderzoekstimulerende<br />
gremia, zo<strong>als</strong> bijvoorbeeld NWO en in tijdschriftredacties.<br />
Wel is er nog steeds een bewustzijn van eigen disciplinaire aard in de universitaire<br />
opleidingsinstituten. Dat wordt echter vooral gekoesterd door de nog bestaande<br />
lagere bestuurlijke structuren in de universiteiten. In de toegepaste sfeer spelen<br />
disciplinaire herkomst en identiteit vrijwel geen rol meer. Het is zeer wel mogelijk<br />
dat komende bestuurlijke hervormingen het nog resterend besef van disciplinaire<br />
identiteit verder zullen aantasten.<br />
Vraag blijft echter of de nieuwe thematische of probleemgerichte interdisciplinaire<br />
inv<strong>als</strong>hoeken op lange termijn voor het fundamenteel wetenschappelijk<br />
onderzoek even positief zullen gaan uitwerken <strong>als</strong> voor het toegepaste onderzoek<br />
op de korte termijn.<br />
De vermaatschappelijking van het onderzoek in combinatie met de verkorting<br />
van de studieduur en de daarbij behorende intensivering van onderwijs roepen<br />
de vraag op of er in de gammavakken nog een nieuw model voor wetenschappelijk<br />
relevant onderzoek aan de universiteiten mogelijk is.
DE LIEFDE VOOR ‘DE WAARHEID’<br />
103<br />
In de paradijselijke vrijheid van voorheen was de mislukking altijd nabij, maar óók<br />
de mogelijkheid van de ongezochte ontdekking, het onverwachte, het nieuwe.<br />
In de huidige structuren is er geen plaats meer voor het onverwachte. De uitkomst<br />
is déjà vu en wordt netjes ingevuld in het vakje “te verwachten resulta-
104<br />
ten” op het “onderzoekssubsidieaanvraagformulier”. Die condities voor het onverwachte<br />
moeten echter terug in het universitaire onderzoek. Dan wordt dat<br />
onderzoek ook van zelf méér dan x % taakbelasting.<br />
Onderzoek gaat dan ook weer inspirerend werken op het onderwijs omdat de<br />
onderzoeker dan zijn geestdrift rechtstreeks overdraagt aan de studenten.<br />
Meer dan via de zoveelste, tot in details en minuten geprogrammeerde cursus<br />
onderzoeksvaardigheden zal hij of zij juist door enthousiasme een brug(getje)<br />
kunnen slaan tussen de Scylla en Charybdis van universitair onderwijs en onderzoek.<br />
Hopelijk wordt door dat enthousiasme de liefde voor “de weg der waarheid”<br />
sterker dan de wens om de opdrachtgever te dienen.<br />
Al is het empyreum door vele individuele en maatschappelijke tekortkomingen<br />
niet haalbaar, een verlangen daarnaar moet, <strong>als</strong><br />
‘geloften’, blijven bestaan.<br />
Gerard Adriaan Hoekveld (1934) studeerde van 1951<br />
tot 1956 sociale geografi e te Utrecht bij de hoogleraar<br />
A.C. de Vooys en de lector dr. Chr. van Paassen.<br />
Na zijn diensttijd bij de luchtmacht werd hij leraar aardrijkskunde<br />
te Amsterdam en Amstelveen in 1958. In<br />
1964 promoveerde hij in Utrecht bij prof. De Vooys op<br />
de dissertatie ‘Baarn: schets van de ontwikkeling van een<br />
villadorp’. In 1967 werd hij naast de hoogleraar prof. Dr.<br />
M.W. Heslinga <strong>als</strong> lector benoemd aan de Vrije Universiteit<br />
om onderwijs en onderzoek te verrichten met betrekking tot de ‘sociale geografi<br />
e, in het bijzonder de stads en plattelandsgeografi e der westerse landen.’<br />
Tot 1976 was hij voorzitter van twee vakgroepen, die van de ‘Stads- en<br />
Plattelandsgeografi e der westerse landen’ en die van de ‘Ecumenologie en<br />
onderwijsgeografi e’.<br />
De eerste verzorgde een onderzoeksopleiding en was vooral gericht op aanstaande<br />
planologen. De tweede vakgroep was vooral gericht op de opleiding<br />
van leraren. In 1985 werd de subfaculteit ‘Sociale Geografi e en Planologie’<br />
van de VU opgeheven.<br />
Hoekveld vertrok naar de Universiteit Utrecht om daar een leeropdracht te<br />
aanvaarden in ‘de geografi e voor educatie en de regionale geografi e’.<br />
In 1998 ging hij met emeritaat.<br />
Hij kreeg toen een Liber Amicorum aangeboden dat onder redactie staat van<br />
J. Hauer, D. de Pater, L. Paul en K. Terlouw, ‘Steden en Streken, geografi sche<br />
opstellen voor Gerard Hoekveld’. Van Gorcum, Assen 1998.
105<br />
Bijlage: Enkele belangrijke momenten in de transformatie van het Hoger Onderwijs<br />
1960 Vervanging van de Hoger Onderwijswet van 1876 door de Wet op het<br />
Hoger Onderwijs.<br />
1962 De CBS-publicatie “Studieduur en rendement van enige naoorlogse studentengeneraties”<br />
signaleert een te lange studieduur en een te laag studierendement.<br />
1963 Nota-C<strong>als</strong> (Het academisch statuut en de opbouw van de academische<br />
studie) formuleert voorstellen gericht op verbetering van doorstroming en vergroting<br />
van differentiatie.<br />
1968 De Nota-Posthumus (De Universiteit, doelstellingen, functies, structuren)<br />
stelt een selectieve propedeuse van een jaar en een doctora<strong>als</strong>tudie van vier jaar<br />
gericht op maatschappelijke beroepsbeoefening voor. In een postdoctorale fase<br />
zou vorming tot zelfstandig onderzoeker moeten plaatsvinden.<br />
1971 Ontwerp Wet Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs (vierjarige<br />
studieduur met selectieve propedeuse en drie postdoctorale trajecten, namelijk<br />
van AIO, postacademische beroepsopleiding (bijvoorbeeld artsen) en postacademische<br />
cursorisch onderwijs.<br />
1971 Wet Universitaire Bestuurshervorming (drie besluitvormingsniveaus met<br />
medezeggenschap van studenten en niet wetenschappelijk personeel).<br />
1975 Wet Herstructurering Studieduur maximaal 5 jaar, researchopleiding ten<br />
hoogste een jaar.<br />
1975 Nota Contouren van een toekomstig onderwijsbestel en Nota Hoger Onderwijs<br />
in de Toekomst (NOT) proberen samenhang te brengen tussen WO en HBO.<br />
1978 Nota Hoger Onderwijs voor Velen. Stelt voor een vierjarig algemene eerste<br />
fase en een beperkt toegankelijke tweede fase. Open Universiteit wordt aangekondigd.<br />
1980 Voorontwerp Kaderwet Hoger Onderwijs.<br />
1981 Wet Tweefasenstructuur. De lumpsumfi nanciering wordt aangekondigd.<br />
1981 De commissie-De Moor brengt het COHO-rapport uit. De commissie<br />
wil de scheiding tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs<br />
teniet doen onder andere via differentiatie van programmatypen.
106<br />
1981 De Beleidsnota Universitair Wetenschappelijk Personeel. Men wil de<br />
rangen van lector en wetenschappelijk hoofdmedewerker afschaffen.<br />
1983 Invoering van het nieuwe bekostigingssysteem PGM (plaatsen-geld-model)<br />
en van de voorwaardelijke fi nanciering van onderzoek.<br />
1983 Operatie TVC (Taakverdeling en Concentratie). Bezuinigingsslag leidt tot<br />
opheffi ng van studierichtingen. Tevens bemoeit de overheid zich voor het eerst<br />
met de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek.<br />
1984 Wet op de Open Universiteit.<br />
1985 AIO-systeem wordt vastgesteld.<br />
1985 Nota Hoger Onderwijs Autonomie en Kwaliteit (HOAK). Overheid wil<br />
meer zelfstandigheid geven aan de instellingen bij studieprogrammering, geeft<br />
“missiebudgetten”, wil visitatiecommissies.<br />
1986 Wet op de studiefi nanciering (beperking van de studiefi nanciering tot zes jaar).<br />
1987 Nieuwe bezuinigingsronde: Bepalingen inzake Maatregelen betreffende<br />
Selectieve Krimp en Groei.<br />
1988 Het eerste Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan (HOOP) komt uit.<br />
1993 Wet op het Hoger Onderwijs en het Wetenschappelijk Onderzoek. Deze<br />
wet omvat een noviteit, want betreft zowel het WO <strong>als</strong> het HBO Continuering<br />
van het tweefasensysteem. “Afstandelijke sturing”, naar overheidsbemoeienis<br />
met de output door kwaliteitsbewaking via visitatiecommissies en inspectie. Bindend<br />
studie-advies. Planning via HOOP. Formele afschaffi ng Academisch statuut<br />
en Academische Raad, instelling VSNU.<br />
1995 Collegegeldverhoging, tempobeurs en “studeerbaarheidsverbeteringsfonds”.<br />
1997 Wet op de Modernisering van de Universitaire Bestuursstructuur. Centralisatie<br />
en afzwakking van de democratie.<br />
Bron: Selectie uit gegevens vermeld in R.M. Verwayen-Leyk en E.C. Kosters,<br />
Hoger Onderwijs: geschiedenis van het beleid (1995); Adviesraad voor het Onderwijs.<br />
Werkdocument 06. O. van Heffen e.a. (Utrecht, 1999) Overheid, hoger<br />
onderwijs en economie, ontwikkelingen in Nederland en Vlaanderen, Lemma BV<br />
Utrecht.
107<br />
Meer samenwerking gewenst tussen ontwerpers en onderzoekers<br />
ONDERZOEK EN (STEDE)BOUWKUNDE<br />
een moeizame relatie<br />
Jan den Draak<br />
Onderzoek verrichten in een technisch milieu en de specifi eke problemen die dat<br />
inhoudelijk en organisatorisch met zich meebrengt, dat is de rode lijn die door deze<br />
bijdrage loopt.<br />
Veruit het grootste deel van mijn loopbaan - de periode 1961-1997 - was ik <strong>als</strong><br />
onderzoe ker werkzaam in het technische milieu van de Delftse universi teit. Centraal<br />
hierbij stonden het uitvoeren, begelei den en managen van grensver leggend onder zoek,<br />
met een link naar toepas sing in het bouw kunde-onder wijs en in de stede bouwkundig-planologische<br />
prak tijk.<br />
Een groot deel van het onderzoek aan de faculteit Bouwkunde (destijds nog<br />
Afdeling der Bouwkunde geheten) was in de perio de 1959-1993 ondergebracht<br />
in afzonderlij ke instituten of centra met eigen staven. In concreto waren dit<br />
het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek (ISO), opge richt in 1959, het<br />
Centrum voor Architectuuronderzoek (CA), opgericht in 1964, en het Research<br />
Instituut voor Woningbouw (RIW), opgericht in 1969. Eerstgenoemde twee<br />
instituten fuseerden in 1986 en gingen verder dan het Onder zoeksinstituut voor<br />
Stede bouw, Planologie en Architectuur (OSPA). Mijn ervaring betreft primair<br />
het ISO en het OSPA.<br />
In het volgende zal ik een viertal fasen van de ontwikkeling van het onderzoek<br />
in de periode vanaf 1961 schetsen. Vooraf wil ik echter iets zeggen over de aanloopfase<br />
vanaf het eind van de jaren veertig tot ver in de jaren vijftig. Deze geeft<br />
namelijk wat meer inzicht in de “omgeving”, het milieu, waarin het stedebouwkundig<br />
onder zoek en de organi satie ervan moeten worden geplaatst.<br />
DE AANLOOPFASE<br />
De faculteit Bouwkunde kent - in vergelijking met de meeste andere faculteiten<br />
aan de Technische Universiteit - geen lange onderzoekstraditie. Dat hangt waar-
108<br />
schijnlijk samen met de omstandigheid dat gedurende lange tijd het imago meer<br />
werd bepaald door bouwkunst, met een zekere dominantie van estheti sche en<br />
intuïtieve momenten, dan door een wetenschappelijk gefundeerde bouwkunde.<br />
Wel is het zo dat dit bij architectuur een veel sterkere rol speelde dan bij andere<br />
afstudeerrichtin gen zo<strong>als</strong> stedebouw en (later) volkshuisvesting. Tot in de jaren<br />
zestig nam de Delftse School een dominante positie in. Bij deze stroming ontbrak<br />
eenvoudig de habitus om wetenschap pelijk onderzoek op bouwkundig<br />
terrein te entameren. Sterker nog: sommige ontwerphoogleraren beschouwden<br />
zichzelf niet <strong>als</strong> wetenschapper en gaven daar bij afstudeerprojecten weleens<br />
onverbloemd blijk van.<br />
Daarnaast was er nog iets merkwaardigs aan de hand: hooglera ren kregen aanstellingen<br />
in voltijd, maar waren niet meer dan in deeltijd voor de faculteit<br />
werkzaam. Men ging er namelijk van uit dat zij onderzoek verrichtten op hun<br />
eigen bureau. “Het archi tectenbureau <strong>als</strong> onderzoekslaboratorium”, zo<strong>als</strong> Priemus<br />
(1991) spottend opmerkte. Deze praktijk werd gedurende lange tijd nagevolgd<br />
door vele tot de wetenschappelijke staf beho rende bouwkundigen.<br />
Hoe dit ook zij, vanuit de stedebouwhoek werden de eerste initiatieven ontplooid<br />
om het onderzoek aan de faculteit een eigen plaats en een duidelijk gezicht te<br />
geven. Hier moet in de eerste plaats de naam van prof.ir. Th.K.van Lohuizen<br />
worden genoemd. Van 1946 tot zijn overlijden in 1956 was hij buiten gewoon<br />
hoogleraar in het stedebouwkundig onderzoek. In zijn oratie (1948) beklemtoonde<br />
hij de gebondenheid van het onder zoek aan het stedebouwkundig plan en<br />
de noodzaak van eenheid van ontwerpers en onderzoekers in het stedebouwkundig<br />
werk. Wezenlijk was voor hem dat onderzoek niet alleen moest worden gedaan ter<br />
wille van het inzicht, maar met een zeer concreet doel: gericht op het plan.<br />
LABORATORIUM VOOR STEDEBOUWKUNDIG ONDERZOEK<br />
Deze gedachten zullen hem zeker hebben geïnspireerd bij zijn streven om te<br />
komen tot, zo<strong>als</strong> hij het eerst noemde, een “labo ratorium voor stedebouwkundig<br />
onderzoek”. Het duurde echter nog vele jaren, voordat het zover was en Van<br />
Lohuizen heeft het ook niet meer mogen meemaken.<br />
Nadat drs.C.S. Kruijt, hoofd van de afdeling Onderzoek van de Rijksdienst voor<br />
het Nationale Plan, in 1957 aantrad <strong>als</strong> opvolger van Van Lohuizen, kwam er<br />
vaart in de zaak. Mede onder invloed van Kruijt - die <strong>als</strong> sociale wetenschapper<br />
de nogal grote stap maakte van een beleidsdienst naar een faculteit die wetenschapsbeoefening<br />
bepaald niet hoog in het vaandel had staan! – kwamen er niet<br />
alleen aanpassingen aan het onderzoekprogramma maar ook veranderingen in<br />
de disciplinaire samenstelling, de wijze van fi nanciering en de beheersstructuur<br />
van het beoogde instituut. Kruijt zou zelf de leiding krijgen, terwijl hoogleraren<br />
van Bouwkunde én Weg- en Water bouwkunde (het latere Civiele Techniek) in<br />
de beheerscom missie zitting zouden nemen.
COR KRUIJT<br />
Prof.dr. C.S. Kruijt, wiens betekenis voor de<br />
Delftse faculteit Bouwkunde door Den Draak<br />
wordt beschreven, had ook reeds in de jaren vijftig<br />
een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling<br />
van de nationale ruimtelijke ordening.<br />
Cornelis Simon Kruijt (Koog aan de Zaan, 1920)<br />
trad in 1951 toe tot de afdeling Onderzoek van<br />
de Rijksdienst voor het Nationale Plan en werd in<br />
1954 hoofd van die afdeling. Onder zijn leiding<br />
verrichtte de afdeling de uitvoerige voorstudies die<br />
nodig waren voor het rapport Westen des Lands. Tot diens dood in 1956 gebeurde dat in<br />
samenwerking met Th.K. van Lohuizen. De resultaten werden toegeleverd aan de Werkcommissie<br />
Westen des Lands (deels via de zogenoemde Technische Werkgroep), en zij<br />
droegen in hoge mate bij tot het succes van het rapport Westen des Lands. Zo<strong>als</strong> in de<br />
Inleiding van dit boek is gememoreerd was het vooral dat rapport dat de nationale ruimtelijke<br />
ordening op de maatschappelijke en politieke kaart zette.<br />
Cor Kruijt promoveerde in januari 1960 (bij zijn oom, de Utrechtse hoogleraar J.P.<br />
Kruijt), waarna de deeltijd-aanstelling die hij tot dan toe in Delft had gehad, kon worden<br />
omgezet in een voltijds professoraat. Hij bleef adviseur van de Rijksplanologische Dienst.<br />
Op de studiedag die de Dienst ter gelegenheid van zijn afscheid in 1985 organiseerde,<br />
beschreef de dagvoorzitter, Gerrit Wissink, hem <strong>als</strong> iemand wiens kracht zich het beste<br />
ontplooide in een kleine groep. Wellicht daardoor, en doordat hij betrekkelijk weinig heeft<br />
gepubliceerd, is hij door de vakwereld een beetje vergeten. Hij woont tegenwoordig in<br />
Dordrecht. (HtH)<br />
109<br />
Het uiteindelijke voorstel tot oprichting van een instituut voor stedebouwkundig<br />
onderzoek werd in 1958 ingediend bij het college van Curatoren.<br />
Ik licht daaruit nog de drie centrale doelstellingen:<br />
· het te stichten instituut beoogt slechts het verrichten van fundamentele<br />
research; de te entameren onderzoekingen zullen in beginsel niet op een bepaald<br />
stedebouwkundig plan noch op de oplossing van een concreet vraagstuk uit de<br />
praktijk van het planologisch werk gericht zijn;<br />
· de door het instituut in te stellen onderzoekingen zullen bij voorkeur voortvloeien<br />
uit de centrale problemen, waarvoor de ruimtelijke ordening zich in ons<br />
land geplaatst ziet;<br />
· het instituut zal zich kenmerken - zowel wat betreft het stellen van problemen<br />
<strong>als</strong> de wijze van benadering, door het stedebouwkundig ontwerp. Dit houdt<br />
echter niet in dat het onderzoek zich zelf kan beperken tot de meer technischstedebouwkundige<br />
aspecten.
110<br />
Weergave in schema van de hoogleraren, die sedert 1905 aan de afdeling bouwkunde van de T.H. delft verbonden<br />
zijn geweest of nog verbonden zijn, met vermelding van een aan hun hoogleraarschap voorafgaand lektorschap of<br />
bijzondere leeropdracht (aan dezelfde afdeling).<br />
Bron: de elite, maart 1970
111<br />
In deze doelstellingen herkent men enerzijds de erfenis van Van Lohuizen, anderzijds<br />
de hand van Kruijt. De laatste was vanuit zijn positie bij de Rijksdienst<br />
veel sterker dan zijn voorganger gericht op de fundamentele problemen van de<br />
ruimte lijke ordening in regionaal en nationaal verband. Ook de inbreng van de<br />
afdeling Weg- en Waterbouwkunde - er werd onder meer aandacht gevraagd<br />
voor onderzoek naar grote civiel-technische werken - was merkbaar.<br />
Het College van Curatoren hechtte zijn goedkeuring aan het voorstel, maar<br />
met de kantte kening dat elke commercialisering van het onder zoek zou moeten<br />
worden vermeden. Het voorstel werd vervol gens - kennelijk volgens de toen geldende<br />
regels - voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen<br />
en deze gaf er in het najaar van 1958 zijn goedkeu ring aan. In het<br />
voorjaar van 1959 werd het instituut opge richt.<br />
De voorgeschiedenis was lang geweest. Pas 17 jaar na het eerste pleidooi van<br />
Van Lohuizen kwam het instituut onder de naam ISO van de grond. Het kwam<br />
belangrijke mate in overeen met zijn ideeën en was in de vakwereld niet geheel<br />
onomstreden door de binding aan de TH, maar het voorzag stellig in een toen<br />
gevoelde behoefte.<br />
DE INITIËLE FASE IN DE JAREN ZESTIG<br />
Het vermijden van commercialisering van het onderzoek betekende niet dat<br />
opdrachten van derden taboe waren. Die kon men wél aanvaarden mits het fundamenteel<br />
weten schappelijk karakter kon worden gewaarborgd en het project<br />
ook verder zou passen in het programma van onderzoekspunten.<br />
Gedurende de eerste tien jaar van het bestaan van het ISO was er overigens geen<br />
sprake van een echt onderzoeks beleid en -programma. De lijst van onderzoeksthema’s<br />
die werden opge somd in het voorstel tot instelling, kende ook geen prioriteiten..<br />
In deze beginperiode was het gebrek aan ervaring met fundamenteel<br />
onderzoek van de betrokken ontwerphoogleraren een factor die onderzoeksbeleid<br />
en -programmering overeenkomstig de eerder gekozen uitgangspunten er<br />
niet gemakkelijker op maakte. Om de beoogde technische oriëntatie en gebondenheid<br />
aan het stedebouwkundig ontwerp te realiseren, zouden immers juist zij<br />
een wezenlijke bijdrage hebben moeten leveren aan de formulering van onderzoekbare<br />
probleemstellingen.<br />
Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de herkomst van de eerste directeur,<br />
zelf een beoefenaar van de sociale weten schap pen en tevens adviseur van<br />
de Rijksplanologische Dienst, een stempel drukte op het onderzoek dat in de<br />
jaren zestig werd aange vat. Hierbij domineerde een groot binnenstadson derzoek<br />
in op dracht van de RPD (met Utrecht <strong>als</strong> casus), waaraan verscheidene universitaire<br />
instituten deelna men. Dit onderzoek was een poging om de in univer-
112<br />
sitair ver band over heersende monodisci plinaire benade ring te doorbreken (zie<br />
ook Kruijt en Hazelhoff 1972).<br />
Een synthese van de afzonderlijke disci plines bleek echter uiterst moeilijk te zijn.<br />
Dit pro bleem werd nog com plexer, doordat het om een inbreng vanuit diverse<br />
instituten ging.<br />
Ook wat de deelprojec ten van het ISO betreft - de woonfunc tie, de winkelfunctie<br />
en de stedebouwkundige dynamiek van de (Utrechtse) binnenstad - kan men<br />
eigen lijk slechts met enige goede wil spreken van een multidis ciplinaire benadering.<br />
Ook al was er sprake van een goede samenwerking van onderzoe kers uit de<br />
technische weten schappen (een civiel ingenieur en een stedebouwkundige) en de<br />
sociale wetenschappen (een socio loog, in casu auteur dezes), integratie en wederzijdse<br />
bevruch ting bleken (nog niet) haalbaar.<br />
Halverwege de jaren zestig werd ir.L.H.J. Angenot benoemd tot hoogleraar<br />
stedebouwkun dig onder zoek (een deel van de leer stoel van Kruijt) . Hij ging ook<br />
<strong>als</strong> directeur van het ISO. funge ren. (In 1963 was drs. J.D. Buissink belast met<br />
de dagelijkse leiding van het instituut) .<br />
Met Angenot kwam een civiel ingenieur aan het roer die, net <strong>als</strong> Van Lohuizen,<br />
een pioniersrol had gespeeld bij het propageren van “wetenschappelijk vooronderzoek”<br />
<strong>als</strong> onder bouwing van het stedebouwkundig plan, in dit geval in<br />
Amsterdam in de jaren dertig. In die tijd kwam daar ook het Algemeen Uitbreidingsplan,<br />
mede op basis van surveys, tot stand. Zijn aanstel ling in Delft betekende<br />
in elk geval een stimulans voor een nieuwe loot aan de onderzoekboom:<br />
de stedebouwfysica. Daarnaast kwamen het verkeers- en vervoersplanologisch<br />
onderzoek van de grond.<br />
De relatie met het onderwijs was in de jaren zestig zwak. Bij het ISO was een<br />
bijna exclusieve bemoeienis met onderzoek waar te nemen, kennelijk vanuit de<br />
gedachte dat het instituut (ook) was opgericht om juist deze activiteit die anders<br />
door onderwijsbelasting in het gedrang zou komen, veilig te stel len. Hoewel één<br />
van de uitgangspunten bij de oprichting was dat de onderzoeksactiviteiten direct<br />
ten nutte zouden komen aan het onderwijs aan de TH, had dit in de initiële fase<br />
meer indirect en impliciet plaats door de verwerking van onderzoeksresultaten in<br />
colleges van docenten.<br />
DE REVOLUTIE EN HAAR KINDEREN<br />
De negende mei van het jaar 1969 is de geschiedenis ingegaan <strong>als</strong> de datum,<br />
waarop de revolutie uitbrak op de Bouwkunde-faculteit. Ook elders - men denke<br />
slechts aan het Maagdenhuis in Amsterdam en aan Tilburg - verliep de meimaand<br />
roerig met heftige acties voor democratisering.
VRIJHEID, GELIJKHEID EN BROEDERSCHAP<br />
In Delft spande de grote Bouwkunde-faculteit de kroon met democratiseringsacties. Als<br />
curiosum wil ik daarover in het kort iets vermelden, want er was alleen een indirect verband<br />
met het onderzoek bij de instituten..<br />
Op die negende mei vond een algemene vergade ring plaats, waar voor alle leden van<br />
het wetenschappelijk, bouwkun dig, tech nisch, admini stra tief en huishoudelijk perso neel<br />
(inclu sief het Cemsto-perso neel uit de kantine- en schoon maak dienst) waren uitgenodigd.<br />
Daar werd een motie aangenomen met <strong>als</strong> tekst:<br />
‘De afdeling Bouwkunde erkent geen bestuursvorm op basis van klassen en vertegenwoordiging<br />
van klassen. Alleen een algemene afdelingsvergadering (omvattende allen die <strong>als</strong><br />
student zijn ingeschreven en allen die <strong>als</strong> personeel zijn aangesteld) kan bindende beslissingen<br />
nemen’.<br />
Onvergetelijk zijn de verschijnselen van rolvervaging en functiemenging die zich in de<br />
overheersende sfeer van vrij heid, gelijk heid en broederschap manifesteerden. Het door<br />
vele sociologen beschreven historische proces van arbeidsdeling en functiedif ferentiatie<br />
in de samenleving werd tenietgedaan: ieder, van hoogleraar tot schoonmaakster, van ontwerper<br />
tot typiste, van student tot kantinemedewerkster, was gelijk. Sommigen meenden<br />
dat dit beteken de dat ook taken die bij de verschil lende posities van het personeel en de<br />
studen ten hoorden uitwissel baar waren……<br />
Maar binnen anderhalve dag pakte iedereen haar of zijn eigen werk weer op.<br />
113<br />
Op zichzelf was de doorbreking van oude machtsstructuren, waarin stafl eden en<br />
studenten weinig te vertellen hadden, toe te juichen. Maar in de bevlogenheid,<br />
waarmee de nieuwe situa tie werd begroet, schoot een deel van de jonge stafl eden<br />
en van de studenten te ver door. Overigens bleef de one man one vote-construc tie<br />
niet lang overeind. Een intern referendum(!) maakte begin 1971 een eind aan de<br />
beslissingsbevoegdheid van de algemene afdelings verga dering en de democratisering<br />
kreeg vervolgens gestalte in een raad met een experimenteel karak ter, passend<br />
in de Wet Universitaire Bestuurshervorming van de toenmalige minister Veringa.<br />
Naast de bestuurlijke kant viel inhoudelijk de sterk toegenomen belang stelling<br />
voor politieke en sociale aspecten op. Maat schappij kritiek werd ook steeds meer<br />
betrokken op het bouwen en de gebouwde omgeving. Een deel van de jongere<br />
stafl eden en stu denten behorend tot de Afdelings Aktie Groepen poneerden dat<br />
onder zoek allereerst ten dien ste zou moeten staan van de sociaal en economisch<br />
zwakkeren. Vaak viel ook te horen dat economische machtscon centraties moesten<br />
worden aangepakt, terwijl inspraak van bewoners hoog in het vaandel stond.<br />
Maat schappelijk engagement lag ongetwijfeld aan de basis van de oprichting in<br />
1969 van een derde onderzoeksinstituut, het Research Instituut voor Woningbouw<br />
(RIW). De latere directeur Houben schrijft hierover:
114<br />
“Het in de jaren zestig doorbrekende bewustzijn, dat maat schappelijke structuren<br />
en het daaraan dienstbare onderzoek ter discussie gesteld dienden te<br />
worden, heeft geleid tot het RIW-initiatief. Als gevolg van de doelstellingen om<br />
vooral vanuit de positie van de bewoner onderzoek te doen naar de gebouwde<br />
omgeving, werd een multidisciplinair onderzoeksin stituut in het leven geroepen,<br />
waarin bouwkundigen, sociale wetenschappers en economen samenwerken<br />
(Houben 1991).<br />
Apart van dit initiatief concentreerden de kritische en met name de historisch-materia<br />
listische weten schapsbeoefe ning zich in de “Pro jek traad”, een<br />
samenwerkings verband van stafl eden en studen ten.<br />
Onmiskenbaar verloor het ontwerpen <strong>als</strong> kernactiviteit aan de faculteit in deze<br />
periode terrein en dit gold zeker voor de vroeger dominante Delftse School. Dat<br />
hield óók - maar zeker niet alleen - verband met de opkomst van de kritische<br />
weten schapsbeoefening. Ook de nieuwe afstudeerrichting volkshuis vesting paste<br />
in het veranderde klimaat. Een implicatie voor het onderwijs was dat het afstuderen<br />
lang niet altijd meer bestond uit het maken van een architectonisch of<br />
stedebouw kun dig ontwerp, maar uit een scriptie, waaraan (idealiter) een stuk<br />
onderzoek ten grondslag lag.<br />
SAMENSPEL<br />
De effecten van de beschreven gebeurtenissen op het functione ren van de twee<br />
oudere onderzoeksinstituten, ISO en CA, bleven beperkt. Wel vond er in de latere<br />
jaren zestig en in de eerste helft van de jaren zeventig betrekkelijk weinig onder zoek<br />
plaats in opdracht van derden. Er was namelijk, geheel in lijn met het voorgaande,<br />
een sterke stroming in de faculteit die de opvatting aanhing dat binding aan en<br />
afhankelijkheid van externe opdrachtgevers de vrijheid van het wetenschappe lijk<br />
onderzoek te veel zou beknotten. Pas in de tweede helft van de jaren zeventig<br />
kwam hierin verandering; daarna ging contrac tresearch een substantieel deel van<br />
het onderzoekpro gramma uitmaken.<br />
Ten aanzien van de inhoud van het onderzoek bij het ISO, somde een be leidsnota<br />
van 1974 enkele aandachtspunten op, zo<strong>als</strong> een wenselijke uitbouw van onderzoek<br />
naar het ontwerpen en naar planningsprocessen <strong>als</strong> zodanig. Een grote omvang<br />
heeft dit type onderzoek niet gekregen. Wél kreeg het stedebouwfy sische onderzoek<br />
een herkenbare positie in het instituut, waarbij de technische oriëntatie ook<br />
tot uiting kwam in het gebruik van apparatuur in het kader van modelstudies met<br />
het oog op bezonning, geluidhinder en windhinder.<br />
Onderzoekers vonden het geen ideale situatie dat bij het ISO monodisciplinaire<br />
research de boventoon voerde. De Beleidsnota van 1974 vermeldde dat samenspel<br />
van de beoefenaars van technische en mens- en maatschappijwetenschappen<br />
nastrevenswaard zou zijn.. Koppels van twee onder zoekers zouden dit streven<br />
moeten realiseren.
115<br />
Bij een aantal projecten lukte dit ook. Daarmee zeg ik niet dat op deze wijze<br />
de oorspronkelijke doelstelling van het insti tuut - de grote gebondenheid, qua<br />
probleemstelling en benade ring, aan het stedebouwkundig ontwerp - over de<br />
hele breedte ervan werd verwezenlijkt. Hierbij was zeker ook van in vloed dat<br />
de mogelijkheden tot uitbreiding van het ISO gering waren en de (vaste) personeelsformatie<br />
daardoor vrij klein bleef.<br />
DE TURBULENTE JAREN TACHTIG<br />
Verliepen het laatste deel van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig<br />
voor de onderzoeksinstituten tamelijk rustig, al spoedig manifesteerden zich verschillende<br />
verande ringen in de “omgeving” van het onderzoek.<br />
De belangrijkste zal ik trachten te schetsen, zonder uitputtend te zijn.<br />
Allereerst wil ik aandacht besteden aan de positie en het imago van het sociaalwetenschappelijk<br />
onderzoek op het ter rein van de gebouwde omgeving in het<br />
algemeen. In de jaren zestig en een groot deel van de jaren zeventig bestond een<br />
duidelijke vraag naar sociaal-wetenschappelijke inbreng in het bouw- en planningsproces.<br />
Behoeften en medezeggenschap van gebruikers van de gebouwde<br />
omgeving kregen in die tijd, mede onder invloed van de maatschappelijke ontwikkelingen,<br />
veel belangstelling en ook waardering. Dat veranderde geleidelijk<br />
maar onmiskenbaar.<br />
Daarbij kunnen drie factoren ter verklaring die nen:<br />
a. ontwerpers en planners waren veelal teleurgesteld over de inbreng van sociale<br />
wetenschappers en er deden zich, ook door het gebruik van verschillende “talen”,<br />
nogal eens communicatiestoringen voor. Het gevolg was een nieuwe autonomie<br />
van ontwerpers: “vormwil” ging weer domineren en behoeften en verlangens van<br />
gebruikers schoven naar de achtergrond;<br />
b. de neiging tot autonoom denken en handelen van ruimtelij ke ontwerpers is<br />
naar mijn opvatting bevorderd door de crisis en het zoeken naar de eigen identiteit<br />
die zich voordeden in de sociale wetenschappen zelf. Al te grote voorzichtigheid,<br />
zeker waar het ging om beleidsaanbeve lingen en uitspraken over de toekomstige<br />
samenleving, was daar troef;<br />
c. de studie van planningsprocessen verloor haar prominente positie ten gunste<br />
van meer “substantiële” thema’s, sociaal-ruimtelijke processen zo<strong>als</strong> problemen<br />
van grote stadswijken en verkeerscongestie.<br />
GROEI BIJ ISO EN CA BLIJFT ACHTERWEGE<br />
Alle drie factoren zijn in de Delftse situatie goed herken baar. Wél moet ten aanzien<br />
van de laatstgenoemde factor worden vermeld dat bij het ISO de inhoude-
116<br />
lijke kant van de ruimte lijke planning steeds de boventoon heeft gevoerd. Zo<br />
werd in de jaren zeventig en tachtig onderzoek uitgevoerd naar wonen in nieuwe<br />
stadsuitbreidingen, wonen in hoge dichtheden, effec ten van toenemende vrije<br />
tijd, routekeuzegedrag, planning van winkelvoorzieningen, wind-en geluidhinder.<br />
Het zijn slechts enkele voorbeelden, maar het gaat steeds om onderzoek dat<br />
bouwstenen beoogde te leveren voor stedebouw en ruimtelijke ordening.<br />
Als tweede verandering in de “omgeving” van het onderzoek noem ik de invoering<br />
van het stelsel van voorwaardelijke fi nancie ring in 1983. Eerder binnen<br />
het ISO geformuleerde zwaarte punten konden probleemloos worden ingepast<br />
in drie voorwaarde lijk gefi nancierde projecten van de faculteit. Details laat ik<br />
achterwege. In dit kader is wél relevant dat in deze projecten samenwerking<br />
en afstemming plaatsvonden met andere leden van de wetenschappelijke staf.<br />
In de praktijk betekende dit doorgaans nog niet dat deelprojecten gezamenlijk<br />
werden aangepakt. De tijdsinveste ring van vrijwel alle bij de ontwerpleerstoelen<br />
werkzame stafl eden was ook minder groot dan die van de ISO-medewer kers.<br />
Maar wél kwam er voor het eerst een verantwoor dingsplicht en verbeterde ook<br />
de wederzijdse informatie over de opzet, voortgang en resultaten van het onderzoek.<br />
De derde verandering is in wezen het gevolg van een lang proces. Noch bij het<br />
ISO noch bij het zusterinstituut CA is de beoogde groei van de personeelsformatie<br />
gerealiseerd. Niet alleen externe bezuini gingen verhinderden deze, maar<br />
ook het feit dat behoeften vanuit het onderwijs, zeker in de Bouwkundecultuur,<br />
concreter waren en een hogere prioriteit hadden. Dit had tot gevolg dat van uitbreiding<br />
op grond van lacunes in het onderzoek geen sprake kon zijn en dat vaak<br />
hemel en aarde moesten worden bewogen om vacatures te vervul len. Wél vond<br />
sinds het tweede deel van de jaren zeventig in toenemende mate onderzoek plaats<br />
in opdracht van derden . Dat werd steeds meer ervaren <strong>als</strong> een waardevolle en<br />
ook noodzake lijke aanvulling op het onderzoek uit de universitaire geld stroom.<br />
FUSIE<br />
Rond 1985 werd de faculteit getroffen door ingrijpende bezui nigingsoperaties.<br />
Zowel het ISO <strong>als</strong> het CA ondervonden hiervan de gevolgen, in die zin dat<br />
beide personeelsformaties een kritische benedengrens naderden. Dit was overigens<br />
slechts één (zij het wel heel belangrijke) reden, waarom een oude gedachte<br />
- fusie van de twee insti tuten - werd opgerakeld.<br />
Bijkomende voordelen waren dat er een grotere variatie zou komen in disciplines<br />
– onder meer aanvulling met psychologen en een civiel ingenieur - en dat er<br />
organisatorisch meer fl exi biliteit en doelmatigheid zou komen. In de nazo mer<br />
van 1986 kwam de fusie er en nam het Onderzoeksinstituut voor Stedebouw,<br />
Planologie en Architectuur (OSPA) de plaats in van CA en ISO<br />
Wie dacht dat de bestuurders van de faculteit enthousiast zouden reageren op
117<br />
een dergelijk initiatief “van onderaf” (dat immers bevorderlijk zou zijn voor de<br />
kwantiteit en de kwali teit van het onderzoek), kwam bedrogen uit. De faculteitsraad<br />
die de instelling moest goedkeuren (1987), deed dit slechts voor één jaar en<br />
dat gebeurde daarna nog drie keer.<br />
OUDE STEREOTYPEN<br />
De faculteitsraad keurde de instelling van het OSPA vier keer achter elkaar voor maar een jaar<br />
goed. Er waren uiteenlopende argumenten die hierbij, impliciet of expliciet, een rol speel den:<br />
* De vrees bestond dat het OSPA al het onderzoek op het terrein van architectuur en stedebouw<br />
zou claimen. Dit was zeker niet het geval. Men wilde eigenlijk al het architectuuronderzoek<br />
in één afzonderlijk instituut onderbrengen, maar zag daartoe zelf geen kans;<br />
* In de faculteit bestond een sterke stroming (waartoe ook enkele hoogleraren behoorden op<br />
invloedrijke bestuurlijke posities) die oude stereotypen huldigden: de medewer kers van de<br />
onderzoeksinstituten zouden “vrijgestelden” zijn die in alle rust onderzoek konden doen, terwijl<br />
anderen voor de onderwijsklussen moesten opdraaien. Vanuit deze gedachte die overigens<br />
strijdig was met de werkelijkheid hield men de instelling van werkgroepen of instituten voor<br />
langere tijd af;<br />
* Er kwam een bestuurlijke operatie op gang, waarbij het toekomstige onderzoeksbeleid van<br />
vak- en werkgroepen een belangrijke plaats innam. Formele instelling van het OSPA, zonder<br />
dat dit proces was afgerond, zou een en ander kunnen doorkruisen. Dat deze operatie tot 1993<br />
heeft geduurd, tekent natuurlijk wel de traagheid en besluiteloosheid van de faculteit die in<br />
wezen altijd al een moeizame relatie had gehad met onderzoek.<br />
In de dagelijkse praktijk functioneerde het OSPA naar behoren. Naast een aanzienlijke<br />
productie in de eerste en derde geldstroom (waarmee de faculteit goede<br />
sier maakte!), participeerde het instituut in enkele onderzoeksscholen (Nethur<br />
en Trail) die tegen het eind van de jaren tachtig tot stand kwamen. Aldus richtte<br />
men de blik meer naar buiten. Dat was hard nodig om in te spelen op actuele<br />
onderzoeksthema’s en deze tezamen met andere universitaire instituten aan te<br />
vatten. Helaas is hier de vaststelling op haar plaats dat de faculteit Bouwkunde<br />
ook in dit opzicht achter de feiten aanliep en eerder remmend dan stimulerend<br />
optrad, in dit geval vanuit de vrees dat instan ties buiten de faculteit te veel<br />
invloed op de onderzoekspro grammering zouden krijgen.<br />
De conclusie moet zijn dat de “omgeving” van het instituutson derzoek er aan het eind<br />
van de turbulente jaren tachtig in meer dan één opzicht niet erg fl orissant uitzag.<br />
In de volgen de alinea’s zal ik laten zien dat zowel inhoudelijk <strong>als</strong> bestuurlijk<br />
nieuwe ontwikkelingen in gang werden gezet die in de loop van het nieuwe<br />
decennium verstrek kende gevolgen zouden hebben.
118<br />
Het oude gebouw van de afdeling der bouwkunde.
119<br />
OP WEG NAAR DE OPHEFFING VAN ONDERZOEKSINSTITUTEN<br />
Om de laatste fase van de ontwikkeling te kunnen duiden, moet ik inhoude lijk<br />
even een zijpad inslaan.<br />
In 1989 was namelijk het rapport van een externe verkenningscommissie verschenen,<br />
waarin zeer kritische noten werden gekraakt over onderwijs, onderzoek en<br />
organisatie van de faculteit. Mede onder druk hiervan nam de belangstelling voor<br />
onder zoek bij de facul teit toe, al was het wél zo dat lang niet iedereen het zelfde verstond<br />
onder deze term en ook dat er in methodolo gisch opzicht verschillende eisen<br />
werden gesteld. Daarom was het verheugend dat een breed samengestelde Methodo<br />
logiecommis sie in 1990 een Discussienota het licht liet zien. Ik beperk mij tot<br />
de aan duiding van enkele belangrijke gezichts punten met het oog op verschillende<br />
typen onderzoek, waarmee de faculteit Bouwkunde van doen heeft.<br />
De nota maakt onderscheid in doelgericht en middelengericht onderzoek. Bij de<br />
eerste categorie kiest men maatschappelijke doelen <strong>als</strong> onafhankelijke variabele<br />
om middelen te vinden, bij de tweede varieert men de middelen om te kijken,<br />
wie daarbij gebaat is.<br />
NIET SCHEIDEN WEL ONDERSCHEIDEN<br />
Op de indeling in doel- en middelengericht onderzoek is ongetwijfeld kritiek mogelijk.<br />
Zo wees Tacken er in een vakgroepgesprek op dat het onderscheid tussen doelen en middelen<br />
niet op één punt kan worden vastge legd, maar dat het van persoon tot persoon en<br />
van onderzoek tot onderzoek verschilt en verschuift (geciteerd door De Jong 1991).<br />
Verder is meerrmalen kritiek geuit op de ook naar mijn opvatting ongelukkige en verwarrende<br />
term ‘ontwerpend onderzoek’. Als adjectief past het woord ontwerpend hier niet<br />
bij onderzoek, tenzij men er iets heel anders onder zou verstaan. Onder anderen Guyt<br />
bestrijdt terecht de gewekte suggestie dat het ontwerpen zelf een onderzoeksactiviteit<br />
zou zijn. Stedebouw is volgens hem zelf een ontwerpactiviteit, waarbij onderzoek een<br />
kennistoeleverende activiteit is. Onderzoek en ontwerpen moet men niet scheiden, wél<br />
onderscheiden. Het hanteren van het begrip ontwerpend onderzoek kan volgens Guyt<br />
(ver)leiden tot het ontwijken van nuchter, ordelijk onderzoek, waarbij eisen zo<strong>als</strong> toetsbaarheid<br />
en controleerbaarheid in acht worden genomen (Guyt 1991).<br />
Tot het doelgerichte onderzoek behoren:<br />
- verklarend, probleemsignalerend en voorspellend onderzoek;<br />
- programmerend onderzoek;<br />
- optimaliserend onderzoek;<br />
- evaluerend onderzoek.<br />
Zonder veel moeite is hierin het onderzoeksterrein te herken nen dat grotendeels<br />
werd bestreken door het OSPA (en in vroe ger tijden door het ISO en het CA).
120<br />
Tot het middelengerichte onderzoek worden gerekend:<br />
- ontwerp-onderzoek;<br />
- ontwerpend onderzoek (kort gezegd: onderzoek, waarbij afwisselend de context<br />
- de “omgeving”- en het ruimtelijk object variabel worden gesteld, zie verder<br />
De Jong 2000) ;<br />
- ontwerpstrategisch onderzoek;<br />
- technisch onderzoek;<br />
- instrument-ontwikkeling.<br />
De Methodologiecommissie ging analyserend te werk en sprak geen voorkeur uit<br />
voor bepaalde typen onderzoek. Maar impli ciet en/of expliciet kwam in die tijd<br />
in ontwerperskringen de opvatting naar voren dat op een facul teit Bouwkunde<br />
geen sociaal-wetenschappelijk onderzoek thuis hoort of hooguit in de marge.<br />
Daarentegen zou het middelengerichte onderzoek moeten worden ontwikkeld<br />
<strong>als</strong> zijnde specifi ek voor het weten schapsgebied bouwkunde.<br />
Dat kwam ook naar voren in de rap portage van de commissie onder zoekprofi<br />
le ring over de inhoud en organisa tie van het onderzoek aan de faculteit Bouwkunde<br />
(1990). Dit interne rapport was gevolgd op het eerder genoemde rapport<br />
van de externe verkennings commis sie (1989). Het rapport over het onderzoek<br />
werd door be stuur en facul teitsraad <strong>als</strong> richt lijn aan vaard voor het te voeren<br />
beleid.<br />
Vooral Priemus, hoogleraar volks huisvesting, maar tevens sinds 1985 directeur<br />
van het OTB, dat buiten de faculteit fungeer de, leverde ongezouten kritiek.<br />
Hij stelde: “Het onder zoek, waar mee de faculteit succes had (CA en ISO tot<br />
OSPA gefuseerd en enkele andere onderzoeks groepen) ligt onder vuur: het is<br />
te “beschrijvend”, niet bouwkundig genoeg en te zeer toegepast, zeggen sommigen.<br />
Sterk vereenvoudigd gesteld: wat de faculteit goed kan, wil ze niet, en wat<br />
de faculteit wil, kan ze niet goed. In het ene deel van de faculteit worden nu verwachtingen<br />
gewekt die niet kunnen worden ingelost. Het andere deel van de<br />
faculteit, waar onder zoek wordt verricht dat buiten de muren van de faculteit<br />
respect afdwingt, wordt kort gehouden”.<br />
FREMDKÖRPER<br />
Priemus merkte ook op dat er deze onder zoeksgroepen veel aan gelegen zou moeten<br />
zijn om hun onderzoek meer te richten op het ontwerpen, het bouwen en het beheren<br />
van de gebouwde omgeving. “De toe komst van het onder zoek aan de faculteit is<br />
zonnig <strong>als</strong> ontwer pers en onderzoekers elkaar ooit zouden kunnen vinden”.<br />
Ik voeg hieraan zelf toe dat binnen een onder zoeksinstituut zo<strong>als</strong> het OSPA de<br />
bereidheid zonder meer aanwezig was en tevens kenbaar is gemaakt om ook meer<br />
ontwerp gericht onderzoek in het programma op te nemen. Mijn indruk is dat
121<br />
dit nauwelijks serieus is genomen. Klaarblijkelijk wilde een sterke stroming af<br />
van de bestaande instituten die in wezen werden gezien <strong>als</strong> Fremdkörper, waarop<br />
men onvoldoende vat kon krijgen.<br />
In 1990 is nog de idee gelanceerd om één werkgroep met secties in te stellen<br />
voor de verschillende soorten onderzoek die de faculteit herbergde. Dit voor stel<br />
kreeg onvoldoende steun. Uiteindelijk werd besloten (zes) nieuwe vakgroepen te<br />
vormen die grotendeels parallel liepen met afstudeerrichtingen en waarin ook al<br />
het onderzoek werd ondergebracht. Geen multidi sci plinaire werkgroepen meer,<br />
evenmin aansluiting bij bestaande sterke punten zo<strong>als</strong> onderzoeksorganisatie en<br />
-management die bij de bestaande instituten en nog enkele onderzoeksgroepen<br />
wél en bij de rest van de faculteit juist niet aanwezig waren.<br />
Zelfs verzuimde men qua organisatie aan te sluiten bij de toen - we schr ijven<br />
inmiddels 1993 - actuele constellatie van onder zoeks scho len, al participeerde de<br />
faculteit wél, zij het met mate, in de onderzoeks scholen Bouw, Trail en Nethur.<br />
Maar de zwakke stee bleef het ontwer ponderzoek, vooral in de hoek van de<br />
architectuur. Goede wil daartoe was er voldoende maar inhoudelijk en organisatorisch<br />
kwam het - op enkele confe renties na - niet goed van de grond<br />
Aldus kwam een eind aan specifi eke onderzoekswerkgroepen en dus ook aan een<br />
instituut dat, eerst alleen op stedebouwkun dig, later ook op architectonisch terrein,<br />
meer dan drie decennia succesvol had geopereerd. Ik dacht en denk nog<br />
steeds dat de faculteit met de beslissing om de onderzoeks werkgroepen op te<br />
heffen en al het onderzoek in de vakgroepen onder te bren gen een verkeerde<br />
weg is ingeslagen. In een complexe faculteit zo<strong>als</strong> Bouwkunde was het gekozen<br />
organisatie model van een let terlijk bedrieg lijke eenvoud. In de vakgroe pen was<br />
de druk van het onderwijs enorm. Die werd ook veelal gebruikt <strong>als</strong> excuus<br />
voor het achterblij ven van het onderzoek. Bovendien zaten er op het gebied van<br />
onder zoeksmanagement, op een enkele uitzonde ring na, niet de juiste mensen.<br />
Deze en andere bezwaren hebben echter de opheffi ng niet kunnen voorkomen.<br />
TERUGBLIK EN PERSPECTIEF<br />
Het voorafgaande maakt voldoende duidelijk, waarom in de titel van deze<br />
bijdrage wordt gesproken over een moeizame relatie tussen onder zoek en<br />
(stede)bouwkunde. Dat begon al in de jaren vijftig en zestig met de opkomst van<br />
het stedebouw kundig onderzoek in een ontwerpersmilieu dat hiermee weinig<br />
affi niteit had.<br />
Hierop volgde een periode van uitbouw - waarin begrepen de oprichting van het<br />
Centrum voor Architectuuronder zoek, dat mede werd gekenmerkt door een betrekkelijk<br />
groot isolement ten opzichte van de ontwerpers en het onderwijsge beuren.<br />
Tegen het eind van de jaren zestig en in een deel van de jaren zeventig stond<br />
maatschappelijke betrokkenheid cen traal, al had dit niet zoveel gevolgen voor<br />
het onderzoekpro gramma van het ISO en CA. Wél stond opdracht-onderzoek
122<br />
een tijd lang op een laag pitje.<br />
In de turbulente jaren tachtig herwon het ontwerpen de plaats die in het voorafgaande<br />
decen nium voor een deel was prijsgegeven. Zowel bezuinigingen <strong>als</strong><br />
kritiek op het nut van het vooral sociaal-ruimtelijk onder zoek van de onderzoeksinstituten<br />
leidden tot een verzwakte positie in de faculteit, ondanks een<br />
fusie van ISO en CA. Uiteinde lijk zou een en ander, gestimuleerd door het<br />
optreden van enkele invloedrijke bestuurders, leiden tot de opheffi ng van de<br />
instituten tegen het eind van 1993.<br />
Welk perspectief is er, gezien vanuit de situatie na 1993?<br />
De in de vorige paragraaf genoemde methodologie-discussie aan de faculteit Bouwkunde<br />
is ook thans nog niet uitgewoed, maar heeft <strong>als</strong> zeer posi tief punt dat de<br />
diverse standpunten en de uit eenlopende methodologieën onderwerp zijn geworden<br />
van een publiek debat. Recent heeft dit geresulteerd in een boek (Ways to<br />
Study, 2000). De redac teu ren stellen op de fl aptekst: “The authors - among them<br />
archi tects, urban planners, sociologists, lawyers, infor mati cians, and technicians-<br />
have widely diffe ring backgrounds. In spite of that, this book demonstrates that<br />
they rub shoul ders with one another in many respects. The central focus of it is a<br />
quest for a better understanding of design tools, the effect of design decisions as to<br />
functiona lity, expressive value of the programme and the design”.<br />
Taeke de Jong, de grote anima tor van het methodologie-debat, geeft in dit boek<br />
te kennen de kritiek van mensen zo<strong>als</strong> Prie mus serieus te nemen. Priemus is één<br />
van de auteurs die de meer traditionele methodologie vanuit de gedragswetenschappen<br />
ook voor ontwerpers bruikbaar acht. Hij wijst met name op het nut<br />
van systeemanalyse bij de studie van ontwerpprocessen. Het ontwerp dan wel de<br />
ontwerpen wordt (worden) hierbij opgevat <strong>als</strong> hypothese (n).<br />
Zelf heb ik op een andere plaats aangegeven dat meer samenwer king, op wetenschappelijke<br />
basis, tussen ontwerpers uit de technische wetenschappen en onder zoekers uit<br />
de maatschappij wetenschappen wenselijk en mogelijk is. Als voorbeeld valt te denken<br />
aan scenario’s in de ruimte lijke planning en volkshuis vesting (Den Draak 1993).<br />
De rela tie ontwerpen-onderzoeken en derhalve ontwerpers-onder zoe kers is weliswaar<br />
een moeizame, maar ook één die nog volop in discussie is en die beloften<br />
in zich bergt voor de toekomst.<br />
Inmiddels heeft zich een nieuwe reorganisatie voltrokken: in het najaar van 1997<br />
werden onder vigeur van de nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs en<br />
van een specifi eke TU-operatie de vakgroepen opgeheven.<br />
Sindsdien ressorteert het onderzoek bij de faculteit Bouwkunde onder nóg kleinere<br />
eenheden, de werkverbanden die zijn gegroepeerd rond enkele leerstoelhouders.<br />
Dit impliceert een verdere fragmentatie van het onderzoek, waardoor ruimtelijke<br />
planners en ontwerpers thans in verschillende werkverbanden opereren.
Literatuur<br />
123<br />
Bergh, W. van den, et al. (2000), Introduction. In: T.M. de Jong, Y.J. Couperus<br />
& D.J.M. van der Voordt (eds.), Ways to study in architectural, urban and<br />
technical design. Delft: Technical University.<br />
Beleidsnota’s van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek, 1974 en<br />
1981<br />
Commissie onderzoekprofi lering Faculteit Bouwkunde: Rapport inzake de<br />
inhoud en organisatie van het onderzoek (1990)<br />
Draak, J. den (1984), 25 jaar stedebouwkundig onderzoek in het ISO: terugblik<br />
en perspectief. In: J. den Draak & G.R.M. Jansen (redn.), Bouwstenen voor<br />
stedebouw: Bijdragen over onderzoek, gebundeld ter gelegenheid van het<br />
zilveren jubileum van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek. Delft:<br />
Delftse Universitaire Pers.<br />
Draak, J. den (1993), Scenario’s, begrippen, typen en toepassingen. In: J.den<br />
Draak (red.), Van blauwdruk naar draaiboek: Scenario’s in de ruimtelijke<br />
planning en volkshuisvesting. Delft: Delftse Universitaire Pers.<br />
Draak, J. den, & H. van Wegen (1991), Van ISO (1959) en CA (!964) naar<br />
OSPA (1986). In: Albers, H., et al., “Mag het ‘n beetje scherper <strong>als</strong>tublieft?”:<br />
Beelden van Bouwkunde Delft. Delft: Faculteit Bouwkunde.<br />
Guyt, P. (1991), De mallemolen van “ontwerpend onderzoek” en “onderzoekend<br />
ontwerpen”. Polis: Podium voor Stedebouwkunde, juni.<br />
Houben, P. (1991), RIW: wel en wee! In: Albers et al., op.cit.<br />
Interview met J. den Draak: “Bouwkunde organiseert het onderzoek verkeerd”.<br />
Delta, 20 januari 1994<br />
Jong, T.M. de (1991), Ontwerpend onderzoek. Polis: Podium voor Stedebouwkunde,<br />
juni.<br />
Jong, T.M. de (2000), Designing study. In: T.M. de Jong, Y.J.Couperus &<br />
D.J.M. van der Voordt (eds.), op.cit.<br />
Kruijt, C.S., & D. Hazelhoff (1972), Het planologisch onderzoek sedert de<br />
tweede wereldoorlog. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.<br />
Methodologiecommissie Faculteit Bouwkunde: Discussienota (1990)<br />
Priemus, H. (1991), Onderzoekers <strong>als</strong> tovenaarsleerlingen. In: Albers et al.,<br />
op.cit.<br />
Priemus, H. (2000), The empirical cycle. In: T.M. de Jong, Y.J. Couperus &<br />
D.J.M. van der Voordt, op.cit.
124<br />
Jan den Draak (Vlaardingen, 1932) studeerde sociologie<br />
met planologische specialisatie aan de VU en is in 1971<br />
aan de toenmalige TH in Delft gepromoveerd.<br />
Van 1961 tot 1997 was hij <strong>als</strong> hoofddocent verbonden<br />
aan de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft.<br />
Hiervan is hij van 1961 tot 1986 werkzaam geweest bij<br />
het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek, gedurende<br />
de periode 1971-1986 <strong>als</strong> directeur. Vervolgens<br />
bekleedde hij dezelfde functie van 1986 tot 1993 bij het<br />
Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur. Van 1994<br />
tot 1997 was hij lokaal (Delft) directeur van de Onderzoekschool Nethur.<br />
Voorts is hij emeritus hoogleraar van de Faculteit voor Economische, Politieke<br />
en Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit te Brussel, waar hij van<br />
1987 tot 1997 sociologie van de ruimtelijke ordening doceerde.<br />
Sinds oktober 1996 is Den Draak <strong>als</strong> gastonderzoeker – in deeltijd – werkzaam<br />
bij het Onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft
Pleidooi voor onafhankelijke toekomstgerichte denktanks<br />
SOCIAAL-RUIMTELIJK ONDERZOEK IN INTER-<br />
UNIVERSITAIR RETROSPECTIEF<br />
125<br />
Johan Sterk signaleert in zijn bijdrage dat ‘het landschap van de ruimtelijke wetenschappen<br />
institutioneel dicht bevolkt is’ en ‘sterk verkaveld.’ Daarom pleit de ouddirecteur<br />
van SISWO voor convergerende ‘denktanks waarbinnen wetenschappers,<br />
beleidsfunctionarissen en ontwerpers geheel onafhankelijk overleggen over belangrijke<br />
kwesties van ruimtelijke aard.’<br />
Voorts zou volgens Sterk het universitaire sociaal-ruimtelijk onderzoek meer ‘gerichte<br />
keuzes’ moeten maken. Hij wenst daarbij meer nadruk op samenhangende programma’s,<br />
subsidieonafhankelijk onderzoek, internationale samenwerking en actieve deelname<br />
in interuniversitaire denktanks.<br />
Johan Sterk<br />
Het meest direct was mijn betrokkenheid bij planologisch onderzoek in mijn<br />
werk <strong>als</strong> onderzoeker op het Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS) in de<br />
jaren tussen 1965 en 1970. Toen heb ik onder andere meegewerkt aan een studie<br />
naar een gemeentelijke herindeling in Zuid-Limburg en aan de opzet van een<br />
veldonderzoek naar het recreatief gebruik van fi etspaden in Gelderland.<br />
Heel anders werd mijn bemoeienis met de ruimtelijke wetenschappen toen ik in<br />
1970 de sociaal-geograaf Piet Kouwe opvolgde <strong>als</strong> directeur van SISWO. Het<br />
domein van de planologie en de sociale geografi e was binnen het SISWO-bureau<br />
een van de behartigde gebieden en stond naast arbeid, onderwijs, methoden en<br />
technieken en later ook welzijn, sociologie, bouwen en wonen, bestuurskunde,<br />
vrouwenstudies en wetenschapsonderzoek. Op al die uiteenlopende terreinen<br />
was ik dan ook veel meer generalistisch betrokken. De dagelijkse gang van zaken<br />
lag in handen van de sectorhoofden.
126<br />
DE MANTEL UITGEVEEGD<br />
Toen ik in mei 1970 op SISWO begon, was Gert Reinink het sectorhoofd voor de planologie<br />
en de sociale geografi e. Mijn tweede directe confrontatie met de ruimtelijke wetenschappen<br />
na mijn eigen onderzoekswerk in de jaren 1965-1970 was er een die ik niet<br />
licht zal vergeten. In het raam van een kennismakingsronde langs externe relaties ging ik<br />
kort na mijn aantreden met Gert op bezoek bij de directeur van de Rijksplanologische<br />
Dienst, ir. Quené. Het werd een verre van vriendelijke kennismaking: in wel zeer krasse<br />
bewoordingen veegde hij ons de mantel uit over de vertraging in de oplevering van een<br />
rapport. Mijn persoonlijke relatie met Quené is sedertdien niet gekenmerkt door groot<br />
enthousiasme.<br />
OVERDADIG VELD VAN INSTITUTIES<br />
Aanvankelijk was het een fi kse opgave om thuis te raken in het institutionele<br />
landschap van de ruimtelijke wetenschappen. Als ik terugblik op dertig jaar<br />
werkzaamheid in de maatschappijwetenschappen dan moet me van het hart dat<br />
de institutionele verkaveling van het veld van de ruimtelijke wetenschappen wel<br />
heel overdadig was.<br />
Natuurlijk waren er de faculteiten en de vakgroepen. Daarnaast liep ik echter<br />
door de jaren heen aan tegen (pre-) sectorraden, de verkenningscommissie<br />
Onderzoek Ruimtelijk Beleid, de RPD, de provinciale PPD’s, de sociografi sche<br />
bureaus van de grotere gemeenten, Rijks- en Provinciale Waterstaat, de dienst<br />
Onderzoek IJsselmeerpolders, het NIROV, de International Federation of Housing<br />
and Planning, het KNAG, het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid,<br />
het Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek (PRO), de Gestructureerde<br />
Samenwerking Interdisciplinair Onderzoek Gebouwde Omgeving, het<br />
Structuuronderzoek Bouwnijverheid, de secties Planologie en Sociale Geografi e<br />
van de Academische Raad, de stichting Sociaal-Ruimtelijk Onderzoek van<br />
NWO, later opgegaan in de stichting ESR, de Voorlopige Raad van Advies<br />
Onderzoek Gebouwde Omgeving (VRAOGO), het Planologisch Studiecentrum<br />
TNO, de Manjaarovereenkomst met de<br />
RPD, (commerciële) onderzoek- en adviesbureaus, het Bouwcentrum, de latere<br />
onderzoekscholen, de afdeling Planologie en Sociale Geografi e van SISWO, de<br />
Permanente Dialoog en nog andere.<br />
De institutionele verkaveling van de onderzoekcapaciteit op het terrein van de<br />
ruimtelijke wetenschappen was dus, zeker tot 1990, heel groot, te groot zelfs<br />
en daardoor in bepaalde opzichten disfunctioneel. In ieder geval heeft het bij<br />
nogal wat gelegenheden geresulteerd in touwtrekkerij over het verwerven van
127<br />
opdrachten en subsidies voor onderzoek. Daarbij speelden goede persoonlijke<br />
relaties met geldverstrekkende instanties naar mijn indruk een rol van betekenis.<br />
Er is in de afgelopen dertig jaar (te) veel energie gestoken in het binnenhalen van<br />
de buit. Die energie had beter kunnen worden ingezet voor doeltreffende programmering<br />
dan voor het steeds maar weer construeren van nieuwe organen.<br />
VANGNETFUNCTIE<br />
De instutionele verkaveling van het ruimtelijk onderzoek en de daarbij optredende<br />
belangenstrijd waren er de oorzaak van dat SISWO geen prominente rol<br />
kon spelen bij de coördinatie en programmering van het onderzoek. De onderlinge<br />
concurrentie was daarvoor te groot. Er werd ook bij herhaling - veelal<br />
binnenskamers – kritisch gesproken over het uitvoeren van onderzoek door het<br />
SISWO-bureau. Het ging daarbij overigens in het overgrote deel van de gevallen<br />
om daartoe in tijdelijk dienstverband aangetrokken onderzoekers. Tot in de jaren<br />
80 was dat niettemin wel een nuttige vangnetfunctie van het bureau. In die tijd<br />
waren vooral de universiteiten nog niet goed waren toegerust voor projectbeheer,<br />
ook niet in personele zin.<br />
In dat beeld past ook dat van alle ruim 400 offi ciële SISWO-publicaties liefst een<br />
kwart behoort tot het terrein van de ruimtelijke wetenschappen. Het overgrote<br />
deel van die 100 publicaties dateert van voor 1985.<br />
De te bescheiden rol, die de sector Planologie en Sociale Geografi e van SISWO<br />
was toebedeeld, leidde er toe dat deze afdeling niet veel inhoud had. Enige jaren<br />
geleden is zij dan ook formeel opgeheven.<br />
KWEEKVIJVER<br />
Is de rol van SISWO voor de ruimtelijke wetenschappen alles bijeen bescheiden<br />
te noemen, toch is zij volstrekt niet zonder betekenis.<br />
Ik doel daarbij op twee aspecten.<br />
Het ene is de kweekvijverfunctie van het bureau. Even<strong>als</strong> zijn voorganger, het<br />
ISONEVO, heeft SISWO een belangrijke bijdrage geleverd aan het hoogleraren<strong>bestand</strong><br />
in de ruimtelijke wetenschappen in de persoon van Van den Berg, Buit,<br />
Hoekveld en Kouwe.<br />
Daarnaast heeft ook een fl ink aantal jonge onderzoekers het vak op SISWO<br />
geleerd.<br />
De tweede bijdrage ligt in het gegeven dat het bureau - weliswaar in informele<br />
zin - steeds nuttig is geweest <strong>als</strong> ontmoetingsplaats en informatief clearing house.<br />
Sedert 1980 is daar nog bij gekomen de functie van wetenschappelijke vrijplaats.<br />
Door de effecten van voorwaardelijke fi nanciering, taakverdeling en concentra-
128<br />
SISWO te koop (nog op de Walletjes).
tie aan de universiteiten en de bureaucratisering van de tweede geldstroom<br />
(NWO) is de vrije ruimte voor onafhankelijk, vrij onderzoek aan de universiteiten<br />
drastisch verminderd.<br />
DENKTANKS<br />
In de persoon van Marten Bierman heeft het bureau vooral in de laatste<br />
tien jaar veel geïnvesteerd in kritische refl ectie op belangrijke onderwerpen<br />
van sociaal-ruimtelijke aard. De titels waaronder hij in vele artikelen,<br />
voordrachten en interviews zijn visie etaleerde zijn veelzeggend. Hij begeeft<br />
zich daarbij nogal eens buiten de gangbare afbakening van wetenschap<br />
enerzijds, en politiek en beleid anderzijds. Dat is niet zonder risico. Maar<br />
wie risicoloos wil zijn, draagt weinig bij aan het overbruggen van de afstand<br />
tussen die twee velden.<br />
De aangestipte vrijplaatsfunctie vraagt - ook binnen het verband van<br />
SISWO - om een meer georganiseerde en minder van een individu afhankelijke<br />
aanpak. Een goed voorbeeld daarvan is de SISWO-werkgroep Toekomstige<br />
Ontwikkelingen.<br />
Ik pleit daarom voor meer van dergelijke denktanks waarbinnen wetenschappers,<br />
beleidsfunctionarissen en ontwerpers op een geheel onafhankelijke<br />
grondslag overleggen over belangrijke kwesties van ruimtelijke aard,<br />
vooral ook over onderwerpen die voor de langere termijn van belang zijn.<br />
De deskundigheid binnen zulke werkgroepen kan ook een te belastend en<br />
tijdrovend beroep op steeds maar weer nieuw onderzoek beperken.<br />
De onderwerpen liggen voor het oprapen: stedebouw (Vinex-locaties,<br />
IJburg, woningbehoefte, stadssanering, kwaliteit van de huisvesting), verkeer<br />
en vervoer (fi lebestrijding, hogesnelheidslijn, Betuwelijn, fi jnmazigheid<br />
van het openbaar vervoer, luchthavens) en milieu (het Groene Hart,<br />
Waddenzee, industriebeleid).<br />
De toekomstgerichtheid van de denktanks kan het ook mogelijk maken dat men<br />
tijdig kan interfereren in het proces van ontwerpen en beleidsontwikkeling. Op<br />
meerdere plaatsen in deze bundel wordt gesignaleerd dat deze mogelijkheid<br />
tot nu toe ontbreekt.<br />
INTERDISCIPLINAIRE VERSCHEIDENHEID<br />
Deze aanbeveling om tot meer denktanks te komen is mede gebaseerd op<br />
het al geconstateerde feit dat het landschap van de ruimtelijke wetenschappen<br />
institutioneel dicht bevolkt is.<br />
Dat landschap is overigens óók nog sterk verkaveld door het grote aantal<br />
disciplines en ‘kundes’ dat zich op het ruimtelijk vlak beweegt.<br />
129
130<br />
Naast de kerndisciplines planologie en sociale geografi e zijn dat vooral de sociologie<br />
(onder meer van bouwen en wonen), de ruimtelijke economie, stedebouwkunde,<br />
weg- en waterbouwkunde, bestuurskunde, demografi e, ecologie, landschapsarchitectuur<br />
en politicologie.<br />
Bij zoveel disciplinaire verscheidenheid kan het licht gebeuren dat men elkaar<br />
wetenschappelijk voor de voeten loopt. In praktijk blijkt dit ook vaak het geval<br />
te zijn.<br />
Een situatie van grote institutionele en disciplinaire verscheidenheid verschaft<br />
de beleidsmakers en ontwerpers veel speelruimte.<br />
In dit licht moet men ook het volgende citaat lezen uit het jaarverslag van<br />
SISWO over 1992: “Met enige bezorgdheid moet worden geconstateerd, dat in<br />
dit nationale debat de inbreng vanuit de sociaal-ruimtelijke universitaire wereld<br />
wordt overschaduwd door die uit de vervoerstechnische en economische kring.<br />
Als gevolg hiervan staat een kritische afweging van grootschalige ingrepen op het<br />
gebied van infrastructuur en woningbouw in termen van opbrengsten en milieuverlies<br />
onder veel te grote uitvoeringsgerichte druk.”<br />
EFFECTEN EVALUEREN<br />
Ik meen dat deze opmerking in den brede van toepassing is op het ruimtelijk<br />
beleid. Nu kan ik mij voorstellen dat wat vooraf niet kan dan toch minstens<br />
achteraf zou gebeuren in de vorm van evaluatieve studies. Ik heb de indruk dat<br />
die benadering niet in voldoende mate is toegepast.<br />
Dit standpunt nam ik al in 1975 in. Aan mijn proefschrift voegde ik toen de<br />
volgende stelling toe: “ De wetenschappelijke evaluatie van de (differentiële) effecten<br />
van het planologisch beleid op alle niveaus is in Nederland onvoldoende. Te vaak<br />
hanteert men over die effecten onbewezen stellingen. Planologen en beoefenaren van<br />
andere sociale wetenschappen zouden nadrukkelijker in dit ernstige manco moeten<br />
voorzien.”<br />
In 2001, 26 jaar later, is deze stelling nog steeds niet overbodig geworden.<br />
PLANMATIGHEID BIJ HET ONDERZOEKSBELEID<br />
Mijn opmerkingen over evaluatie van ruimtelijk beleid maken deel uit van de<br />
bredere vraag naar de doorwerking van de ruimtelijke wetenschappen.<br />
Die vraag is heel moeilijk te beantwoorden, vooral vanwege de grote heterogeniteit<br />
van het beleidsterrein, zowel qua gebied (landelijk, streek, gemeente en wijk)<br />
<strong>als</strong> qua inv<strong>als</strong>hoek (bijvoorbeeld economisch, technisch en sociaal).<br />
Terugblikkend op een langdurige bemoeienis met een breed scala van maatschappijwetenschappen<br />
heb ik niet de indruk dat de doorwerking van het ruim-
131<br />
telijk onderzoek zich wezenlijk onderscheidt van die op andere maatschappelijke<br />
beleidsterreinen. Dat wil zeggen dat die invloed grosso modo bescheiden<br />
is en nog meer bescheiden is naarmate het gaat over onderwerpen van nationale<br />
allure.<br />
De beweegredenen van overheden en particuliere instanties om onderzoek op<br />
te dragen of te subsidiëren komen zeker niet uitsluitend voort uit behoefte aan<br />
kennis en inzicht. Vaak speelt ook de behoefte aan rugdekking en aan het pareren<br />
van politieke en maatschappelijke kritiek een rol.<br />
Toch heb ik niet de ervaring dat onderzoek met regelmaat wordt gemanipuleerd<br />
door de opdrachtgevers. Echte invloed lijkt mij trouwens vaak meer te worden<br />
ontleend aan de rol van deskundigen-adviseurs dan aan die van onderzoekers.<br />
Voorts ontbreekt het volgens mij aan planmatigheid bij het onderzoeksbeleid,<br />
zowel vanuit het beleid <strong>als</strong> vanuit de wetenschap. Het in het verleden uitgevoerde<br />
programmeringsoverleg en de uitvoering van onderzoeksprogramma’s<br />
kunnen mij hierbij niet tot andere gedachten brengen.<br />
GERICHTE KEUZES<br />
Wie het heeft over de doorwerking van onderzoek op beleid moet bedenken dat<br />
de grenzen daarvan in niet geringe mate worden bepaald door de invloed van<br />
politiek en het - veronderstelde - maatschappelijke draagvlak. Zo is de gedeeltelijke<br />
ondertunneling van het Groene Hart voor de hogesnelheidslijn-zuid tegen<br />
een prijs waarvoor de leefkwaliteit van Vinex-locaties belangrijk zou kunnen<br />
worden verhoogd, slechts begrijpelijk vanuit de beduchtheid van de regering<br />
voor de milieulobby.<br />
Als ik kijk naar het universitaire sociaal-ruimtelijk onderzoek, dan zie ik mogelijkheden<br />
om de toegevoegde waarde aan ruimtelijk beleid te vergroten <strong>als</strong> men<br />
temidden van de vele onderwerpen gerichte keuzes maakt.<br />
Ik doel hierbij op een zwaarder accent op samenhangende programma’s, op meer<br />
vrije ruimte voor opdracht- en subsidieonafhankelijk onderzoek, op meer internationale<br />
samenwerking en op actieve participatie in interuniversitaire denktanks.<br />
Onderzoekscholen behoren in dat alles een voortrekkersrol te spelen in nauwe<br />
samenwerking met en met ondersteuning van SISWO.
132<br />
Johannes Gerardus Maria Sterk werd in 1934 in<br />
Amsterdam geboren. Hij studeerde sociologie aan de<br />
Katholieke Universiteit van Nijmegen en deed doctoraal<br />
(cum laude) in 1961. Als onderzoeker was hij werkzaam<br />
bij het Hoogveld-Instituut van 1961 tot 1964, bij het<br />
Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut (KSKI) van 1964<br />
tot 1965 en sedert 1965 bij het Instituut voor Toegepaste<br />
Sociologie (ITS). Vanaf 1968 was hij adjunct-directeur<br />
van het ITS. Van 1970 tot 1999 functioneerde hij <strong>als</strong><br />
directeur van SISWO.<br />
Hij promoveerde in 1975 bij prof. O. Schreuder in Nijmegen op het proefschrift<br />
‘Preek en Toehoorders’.<br />
Sterk verrichtte onderzoek naar studentenverenigingen, vakbondsleden, kijk-<br />
en luistergedrag, stemgedrag, vrijetijdsbesteding, winkeldiefstal, het geestelijk<br />
ambt, kerkelijke verkondiging en gemeentelijke herindeling.<br />
Hij vervulde bestuursfuncties bij het Nederlands Interuniversitair Demografi<br />
sch Instituut, het Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek<br />
en de stichting Sociologia Neerlandica. Hij was lid van diverse adviescommissies<br />
van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, de<br />
Academische Raad, ZWO, het Ministerie van O en W, de Bibliografi e Nederlandse<br />
Sociale Wetenschappenen en Socio Research Methodology.
‘Binnen denktanks blijken disciplinaire verschillen overbrugbaar’<br />
KENNIS, WELKE KENNIS?<br />
133<br />
‘Bij goed onderzoek gaat het om iets wat per defi nitie nog onbekend is en wat derhalve<br />
het risico van mislukken in zich draagt’, betoogt Marten Bierman<br />
in zijn verhandeling. De onderzoeksdynamiek zou toenemen <strong>als</strong> ook vastgesteld kon<br />
worden dat iets niet onderzoekbaar blijkt. Volgens Bierman verdient het aanbeveling<br />
om dit soort risico’s vooraf in te calculeren en niet uit te bannen, zo<strong>als</strong> nu vaak<br />
gebeurt.<br />
Hij breekt een lans voor uitdrukkelijk beleidsevaluerend onderzoek, dat een scherp<br />
beeld geeft van het eigen functioneren, zodat dit onverhoopt ‘niet later door een rampencommissie<br />
moet worden vastgesteld.’<br />
Marten Bierman is de benjamin en enige ingenieur in het gezelschap van de senioren.<br />
Begin 2001 verliet hij na 25 jaar voorgoed zijn werkplek op SISWO.<br />
Voor zijn vroegere werkgever ziet hij in de toekomst een specifi eke ‘marktpositie’:<br />
‘Werken aan avontuurlijke probleemstellingen binnen fl exibele werkgroepen en <strong>als</strong><br />
Gideonbendes een probleemcluster (…) uiteenrafelen.’<br />
Marten Bierman<br />
Achteraf bezien constateer ik dat het vooral het gebrek aan kennis bij mijzelf en<br />
anderen, de onkunde, is geweest die mijn levensweg tot hier toe heeft beheerst.<br />
Toen ik studeerde voor stedebouwer en architect, viel het me op met hoeveel<br />
gemak binnen de afdeling Bouwkunde van de TH Delft de realiteit - zonder<br />
enige refl ectie naar onderzoek - ondergeschikt werd gemaakt aan de vorm. ‘Arme<br />
bewoners,’ dacht ik vaak <strong>als</strong> ik weer eens bij een peiling een ontwerp hoorde verdedigen<br />
in termen van een element van formaat of een helder verticaal accent.<br />
Alsof bouwwerken er uitsluitend ten gerieve van de er overvliegende of erlangs<br />
razende mens moeten worden ontworpen. Het zijn toch juist verblijfplaatsen<br />
waarin moet worden geleefd. Mijn mededogen strekte zich toen ook al uit naar<br />
de bewoners van de door functiescheiding uiteengelegde megasteden die onder<br />
invloed van het ideologische juk van het zogeheten ‘Nieuwe Bouwen’ van de<br />
tekenplank bleven rollen.
134<br />
In onderzoek kun je niet wonen, wordt in kringen van ontwerpers nog steeds gezegd.<br />
Maar of het in hun bouwsels voor een gewoon mens was uit te houden betwijfelde ik<br />
zeer.<br />
Mijn onbegrip voor het hogere in deze architectuur zou wellicht aan een tekort<br />
aan creatief inlevingsvermogen kunnen worden toegeschreven, ware het niet dat<br />
ik mijn studie betaalde uit de verkoop van mijn grafi sch werk (etsen) dat goed<br />
genoeg werd bevonden voor een overzichtsexpositie in het Stedelijk. En bij een<br />
kerkbouw- prijsvraag viel ik <strong>als</strong> student temidden van beroepsontwerpers in de<br />
prijzen. Ontwerpen beschouwde ik in die tijd <strong>als</strong> affe kennis waarvan je de kunst<br />
en de kunstjes wel op school kon leren. Mij trok de context waarin gebouw en<br />
infrastructuur zou moeten passen en zijn waarde bewijzen veel meer aan. Op<br />
dat gebied had het ‘Nieuwe Bouwen’ me niet te bieden wat ik zocht: ontwerpen<br />
van gebouwen die in hun geleding op het principe van de statuur van een insect<br />
waren gebaseerd duidden wel op enig vooronderzoek maar niet op een erg mens<br />
gerelateerd vakgebied. In onderzoek kan je niet wonen, wordt in kringen van<br />
ontwerpers nog steeds gezegd. Maar of het in hun bouwsels voor een gewoon<br />
mens was uit te houden betwijfelde ik zeer.<br />
GRIMMIGE TOEKOMSTBEELDEN<br />
Vooral het gebrek aan interesse voor omgevingskwaliteiten <strong>als</strong> herbergzaamheid en het ontkennen<br />
van afstand <strong>als</strong> bepalende factor streken me in mijn studententijd tegen de lange<br />
haren in. In mijn eerste boekje ‘Autogram’, verluchtigd met veel cartoons en citaten van Jane<br />
Jacobs, trakteer ik, met een schuin oog kijkend naar Amerika, burger en beleid op grimmige<br />
toekomstbeelden over de ook hier op til zijnde autosamenleving (zie cartoon).<br />
TOEKOMSTVERKENNING<br />
Toen ik mij eenmaal realiseerde dat een gebouw een eeuw mee zou moeten<br />
kunnen, was mijn interesse voor toekomstverkenning gewekt. Door meer over<br />
de toekomst te weten te komen zou men beter kunnen bepalen waaraan bouwwerken<br />
dienden te voldoen om lang mee te kunnen gaan. En door bouwwerken<br />
zonder benul daarvan neer te zetten zouden mogelijke andere toekomsten<br />
kunnen worden geblokkeerd en zou de toekomst nooit meer worden wat die
135<br />
geweest had kunnen zijn. Juist om die toekomst zoveel mogelijk open te houden<br />
begon ik mijn verzet tegen grootschalige projecten <strong>als</strong> de inpoldering van de<br />
Markerwaard, de tweede nationale luchthaven, de overloop en de bouw van<br />
Almere. Inmiddels werkzaam bij de werkgroep 2000, toen nog een club van toekomstonderzoekers,<br />
kon ik mij wapenen met de kennis uit hun voortreffelijke in<br />
toekomststudies gespecialiseerde bibliotheek.
136<br />
Natuurlijk kreeg ik door tegenstanders voor de voeten geworpen dat ik te negatief<br />
was, een doemdenker en dat niets doen achteruitgang betekende. Het dwong<br />
mij ertoe om waar mogelijk dan toch eens een ontwerp te maken waarin meer<br />
opties voor de toekomst werden open gehouden en tegelijkertijd toch aan de<br />
hedendaagse wensen tegemoet werd gekomen. Die ontwerpen zijn natuurlijk<br />
niet uitgevoerd. Soms de oorspronkelijke ook niet meer zo<strong>als</strong> Markerwaard en<br />
de tweede nationale luchthaven. Maar ik meen dat zo wel is bijgedragen aan<br />
een beter inzicht in wat kortzichtige plannen op de lange termijn voor schade<br />
kunnen aanrichten door de toekomstige beleidsruimte die er door vernietigd is.<br />
Ruimte voor water heeft met het verschijnen van de vijfde Nota inmiddels een<br />
hoge ruimtelijke prioriteit gekregen. Doordat het ‘Natte Hart’ uiteindelijk niet<br />
werd ingepolderd is er nu meer planningsvrijheid om via peilvariatie zoveel<br />
extra water te bergen dat daarvoor veel minder al bewoond polderland behoeft<br />
te worden gereserveerd.<br />
DE TREIN VAN DE TOEKOMST<br />
Met eveneens open perspectief ontwikkelde ik in opdracht van NS ter gelegenheid van<br />
hun 150-jarig jubileum ‘de trein van de toekomst’. Een vaste rijder op rails met daarop<br />
modules van alle mogelijke soorten afneembaar koetswerk, variërend naar comfortklasse<br />
en aan te vullen met eenheden voor vergaderen, ontspanning of ziekenboeg. Aldus is een<br />
trein samen te stellen die kan meebewegen met elke verandering in aanbod van reizigers<br />
en hun smaak en behoeften. De toekomst mag dan ongewis blijven, aldus zal die de NS<br />
die niet meer zo snel ontregelen.<br />
ONDERZOEKSDYNAMIEK<br />
Van mijn periode <strong>als</strong> onderzoeker bij het instituut voor Bestuurskunde (UvA)<br />
heb ik veel profi jt gehad bij de uitwerking van het grootschalige Structuuronderzoek<br />
Bouwnijverheid (SOB) later bij SISWO. Daarin stond bij het deel waarvan<br />
ik rapporteur was vooral de zachte kant van het harde bouwen centraal: de<br />
besluitvorming over ruimtegebruik en verstedelijking en de voorbereiding daarvan.<br />
In dat kader werd ook de rol van onderzoek ten behoeve van ruimtelijk<br />
rijksbeleid bestudeerd aan de hand van een tiental jaarverslagen daarover van<br />
de beleidsdienst. De methodes van tekstanalyse, tekstlengte meting en voetnotenonderzoek<br />
waren uit de politicologie overgenomen. De uitkomsten brachten<br />
destijds veel pennen in beweging en hadden zelfs kamervragen tot gevolg.<br />
Twee opmerkingen acht ik in het bestek van deze bijdrage van belang.
137<br />
* De uitkomsten illustreerden dat de beleidsdienst het er met meer mensen,<br />
middelen en een zekere hiërarchie in de programmering van het onderzoek niet<br />
wezenlijk beter afbracht dan onderzoeksinstituten <strong>als</strong> SISWO die het met weinig<br />
mensen, middelen en op basis van vrijwilligheid moesten doen. Ik concludeer<br />
daar uit dat de eigen aardigheden van het onderzoeksambacht daaraan debet<br />
zijn. Behalve om mensenwerk gaat het bij goed onderzoek om iets wat per defi -<br />
nitie nog onbekend is en derhalve het risico van mislukken in zich draagt. Het<br />
vaststellen dat iets niet onderzoekbaar blijkt is belangrijk. Het verdient de voorkeur<br />
om dit soort risico’s juist in te calculeren en niet uit te bannen. Dat zorgt<br />
voor onderzoeksdynamiek. Ik zie daarom weinig in structuren die dat soort risico’s<br />
uitsluiten zo<strong>als</strong> bij de NWO-beoordelingsrondes waarbij de uitkomsten bij<br />
wijze van spreke al in de aanvraag moeten worden gepresenteerd.<br />
* Ten tweede betrof het hier het eerste beleidsevaluerende onderzoek op dit terrein<br />
sinds jaren. Het schokeffect kleurde de conclusies daardoor harder in en<br />
riep daarmee ook weer fellere reacties op, terwijl een andere beleidsdienst het<br />
er vermoedelijk ook niet veel beter zou hebben afgebracht vanwege die eigen<br />
aardigheden van onderzoek. Nog altijd mag beleidsevaluerend onderzoek zich<br />
niet verheugen in een warme belangstelling van beleidskant. Wie bijvoorbeeld de<br />
reacties op rapporten van de Rekenkamer bekijkt, moet vaststellen dat de cultuur<br />
er nog steeds niet naar is. Toch blijft het belangrijk om van het eigen reilen en<br />
zeilen een scherp beeld te hebben zodat zoiets niet later door een rampencommissie<br />
behoeft te worden vastgesteld. Ik ondersteun dan ook het pleidooi van<br />
Sterk in deze bundel voor meer onafhankelijk beleidsevaluerend onderzoek.<br />
AVONTUURLIJKE PROBLEEMSTELLINGEN<br />
Terugblikkend op mijn SISWO-tijd zie ik mezelf steeds mee bewegen met de<br />
kansen die door het veld werden geboden aan mijn kleine sector binnen een niet<br />
erg groot instituut. Aanvankelijk konden nog grote klussen worden geklaard <strong>als</strong><br />
het SOB en de oprichting van de NWO-Stichting Sociaal Ruimtelijk Onderzoek.<br />
Maar met het toenemen van de organisatiedichtheid werd dat veld steeds<br />
meer zelfredzaam. De meerjarige onderzoeksprogrammering was inmiddels een<br />
zaak van de faculteiten en onderzoeksscholen zelf geworden. Tegenover de daarmee<br />
samenhangende afnemende fl exibiliteit en betrekkelijk vastliggende onderzoeksthema’s<br />
kon en kan SISWO dan ook juist zijn niche zoeken in avontuurlijke<br />
probleemstellingen waarom fl exibele werkgroepen van wisselende samenstelling<br />
zich groeperen en <strong>als</strong> Gideon bendes een bepaalde nog niet door het<br />
universitaire onderzoek ontdekte probleemcluster uiteenrafelen.<br />
Zo’n ploeg vormt de werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de bouwnijverheid<br />
waarin naast wetenschappers een bankier en een projectontwikkelaar
138<br />
meedoen. Recent brachten zij op verzoek van de Rijksplanologische Dienst een<br />
brainstormverslag uit over effi ciënt grondbeleid dat voor de beleidsvorming terzake<br />
van invloed is gebleken. Een voorwaarde is wel dat de deelnemers interessant<br />
zijn en het interessant vinden om met de anderen in een denktank te opereren.<br />
De werkwijze is intensief. Ze moeten er niet alleen hun kennis inbrengen<br />
maar er ook weer zelf iets aan hebben voor hun eigen toko. De praktijk leert dat<br />
dan de disciplinaire verschillen overbrugbaar blijken. Onderzoek is mensenwerk<br />
en het draait om de personen die het doen. In een goede denktank worden het<br />
kennissen en soms zelfs vrienden.<br />
Van WTO ben ik ook nu nog voorzitter. Ik voel me er wetenschapper, soms nog<br />
een beetje ontwerper, soms senator, maar toch ook wel burger…<br />
Marten Bierman (1939) studeerde af, na het behalen<br />
van zijn HBS-B diploma aan het Baarns Lyceum en na<br />
zijn afzwaaien uit militaire dienst, in Architectuur en<br />
Stedebouwkunde aan de TH te Delft. Hij wass onder<br />
meer werkzaam <strong>als</strong> beeldend kunstenaar, <strong>als</strong> onderzoeker<br />
bij werkgroep 2000 en het instituut voor Bestuurskunde<br />
UvA en <strong>als</strong> hoofdredacteur van het vaktijdschrift PLAN.<br />
Hij ontving verschillende ontwerpprijzen en draagt sinds<br />
1996 het predikaat ‘dasvriendelijk’ van de Stichting Das & Boom vanwege<br />
‘zijn heldere planologische visie en zijn pleidooi voor zuinig ruimtegebruik’.<br />
Bierman verliet begin 2001 SISWO / Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong><br />
na er 25 jaar wetenschappelijk coördinator ruimtelijke ontwikkelingen<br />
te zijn geweest. Hij zet zijn werk voort <strong>als</strong> directeur van zijn eigen<br />
raadgevend ingenieursbureau. Daarnaast is hij sinds 1995 lid van de Eerste<br />
Kamer voor de Onafhankelijke Senaatsfractie en sinds kort (weer) voorzitter<br />
van de Vereniging tot behoud van het IJsselmeer. Hij blijft voorzitter van de<br />
werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de Bouwnijverheid (WTO).
SLOTBESCHOUWING<br />
‘Kennis is macht maar onkunde geeft supermacht’<br />
KENNISMAKEN MET KENNIS MAKEN<br />
139<br />
Wie zich op een kennissamenleving wil voorbreiden zal eerst ‘de barrière rond bron<br />
en beleid moeten slechten’, stelt Marten Bierman in de slotbeschouwing. Hij wil<br />
steeds helder hebben wat men waarneemt en wat men voor waar aanneemt. Daarom<br />
moet kennis zich volgens hem baseren op bronnen: ‘Het kunnen putten uit onverdachte<br />
bron is levensvoorwaarde voor een op kennis gebaseerde samenleving.’<br />
In dit opzicht acht hij de situatie in de ruimtelijke ordening ‘niet zonder zorg.’<br />
De nabeschouwing bevat daarom indringende aanbevelingen <strong>als</strong>:<br />
- richt een zelfstandig planbureau op naar het voorbeeld van het Sociaal en Cultureel<br />
Planbureau, een bureau dat is losgeweekt uit de Rijksplanologische Dienst;<br />
- zorg voor moderne, adequate kennisbevoorradingsstructuren;<br />
- werk aan een hogere plankwaliteit en start beleidsevaluerend onderzoek;<br />
- formeer denktanks waarbinnen wetenschappers, beleidsmakers en ontwerpers onafhankelijk<br />
kunnen overleggen.<br />
Als hieraan wordt voldaan, wordt het volgens de slotbeschouwer ‘procedureel’ een stuk<br />
rustiger en ‘minder gecompliceerd’ in het krachtveld van het centrale onderwerp van<br />
deze bundel: de verhouding tussen onderzoek, ontwerp, beleid en burgers.<br />
Marten Bierman<br />
Nu de persoonlijke ervaringen met “de zich immer wijzigende verhouding tussen<br />
onderzoek, ontwerp, beleid en burgers in de ruimtelijke ordening” (O2B2) door<br />
een aantal Senioren zijn opgetekend, rest in deze slotbeschouwing de vraag of<br />
daaruit voor een jongere generatie nog iets valt op te steken.<br />
Kunnen hier lessen voor de toekomst uit worden getrokken?<br />
Vooraf zij toegegeven dat de grote verschillen naar inv<strong>als</strong>hoek, tijdspanne, schaalniveau,<br />
werkplek en gehanteerde pen een sluitende bewijsvoering verhinderen.<br />
In het bestek van deze publicatie is daar ook niet naar gestreefd. Zo<strong>als</strong> gezegd<br />
gaat het hier om niet meer dan een kennismaking met kennismakers.<br />
Het bundelen van bijdragen die bij elkaar opgeteld zijn gebaseerd op een jaar<br />
of zeshonderd onderzoekservaring, moet maar voor zichzelf spreken. Het gaat<br />
deze Senioren vooral om het duiden van de problematiek opdat die (weer) de
140<br />
agenda’s van betrokkenen gaat beheersen. Hun bijdragen ademen het gevoel dat<br />
dit nu niet (meer) zo is. Wellicht schuilen er in het hier geschrevene wel een<br />
aantal boeiende probleemstellingen die zich met goed opgezet onderzoek verder<br />
laten uitspitten. Dat kan buitengewoon nuttig zijn voor een samenleving die<br />
zich volgens zo velen lijkt te ontwikkelen naar een kennismaatschappij. Ter relativering<br />
kan overigens worden opgemerkt dat heel wat ruimtelijke beleidsconcepten<br />
en ingrepen het tot nu toe met even weinig, zo niet minder onderbouwing<br />
moeten doen. (zie onder meer de bijdrage van Wissink)<br />
MEER INWONERS DAN ER VERMOEDELIJK ZIJN<br />
PUTTEN UIT ONVERDACHTE BRON IS EEN LEVENSVOORWAARDE VOOR<br />
EEN OP KENNIS GEBASEERDE SAMENLEVING<br />
In ieder geval kunnen we vaststellen dat de verhouding O2B2 met door de jaren<br />
heen wisselende intensiteit door de meeste auteurs <strong>als</strong> problematisch wordt ervaren.<br />
Voor een samenleving die in toenemende mate op kennis raakt aangewezen<br />
is het dan van belang te weten of en in hoeverre dit moet worden toegeschreven<br />
aan de eigen aardigheden van de actoren zelf. Het maakt voor de te kiezen<br />
oplossingrichting nogal wat uit of men moet berusten in een nu eenmaal inherente<br />
problematische verhouding of dat die verhouding onbedoeld door allerlei<br />
vermijdbare zaken wordt belast en daardoor problematischer is geworden dan<br />
nodig. Daarom pogen we hier eerst - mede op basis van de voorafgaande bijdragen<br />
- tot enige verheldering te komen.<br />
Kennis moet zich baseren op bronnen. Het kunnen putten uit onverdachte bron<br />
is een levensvoorwaarde voor een op kennis gebaseerde samenleving. Op het terrein<br />
van de ruimtelijke ordening is de situatie niet zonder zorg. Sinds 1970 is<br />
geen Volkstelling meer gehouden. De CBS-gegevens zijn nu gebaseerd op de<br />
gemeentelijke bevolkingsadministraties, waarvan sinds de Bijlmerramp door de<br />
beheerders wordt toegegeven dat die in het hele land naar schatting voor zeker<br />
20% zijn vervuild. Zo<strong>als</strong> bekend leidde dit vliegongeluk tot een tienmaal<br />
hogere raming van het aantal slachtoffers dan in werkelijkheid bleek te betreuren.<br />
Zo zijn er vele voorvallen te signaleren waaruit kan worden opgemaakt dat<br />
met meer inwoners rekening wordt gehouden dan er vermoedelijk zijn.
DE WERKELIJKHEID NAAR EIGEN HAND ZETTEN<br />
ER ZIJN GEVALLEN BEKEND WAARBIJ AAN ELKAAR GRENZENDE REGIO’S<br />
ZICH AAN AAN ELKAARS IN- EN UITSTROOM RIJK HEBBEN GEREKEND.<br />
141<br />
Dit is onder meer te verklaren uit het ontbreken van prikkels tot nauwkeurigheid<br />
terzake. Sterker nog, op het bijhouden van een juister, vermoedelijk lager<br />
inwonertal staan sancties zo<strong>als</strong> een lagere uitkering uit het gemeentefonds en<br />
een negatief imago van stagnatie, Het is dan niet vreemd dat beleidsbetrokkenen<br />
geen belang menen te hebben bij een juistere kennis van zaken. Daardoor wordt<br />
immers de basis onder de eigen expansieve beleidsambitie verzwakt. Aldus<br />
worden bronnen vroegtijdig speelbal van een beleid en politiek gericht op toenemend<br />
stedelijk ruimtegebruik. Noch wetenschappelijk noch beleidsmatig lijkt<br />
dat wenselijk.<br />
Juist in een relatief klein en dichtbevolkt land is de hoogst mogelijke precisie<br />
geboden om de planningsopgave niet omvangrijker te laten zijn dan strikt nodig<br />
en de verstorende verdringingsprocessen op andere terreinen tot het minimum<br />
te beperken. Daarnaast noopt ook de op til zijnde bevolkingsdaling rond<br />
2025 tot een zo nauwkeurig mogelijke vooruitberekening opdat men straks niet<br />
onverwacht en onbedoeld met ruimtelijke onderbenutting en leegstand wordt<br />
geconfronteerd. Te ruim bemeten expansief ruimtelijk beleid jaagt bovendien<br />
de grondprijzen voor andere doeleinden nodeloos op waardoor een beleidsdoel<br />
<strong>als</strong> het tot stand brengen van een Ecologische Hoofdstructuur moeilijker valt te<br />
realiseren en duurder wordt. Het is ook van beleidsbelang niet in eigen staart te<br />
bijten.<br />
Als op dit soort onnauwkeurige bronnen vervolgens ramingen voor de toekomst<br />
worden gebaseerd raakt de betrouwbaarheid steeds meer op de achtergrond. Zo<br />
baseerden Gedeputeerde Staten van Limburg enkele jaren geleden hun streekplan<br />
voor Noord Limburg nog op doorgaande bevolkingsgroei terwijl zich op<br />
grond van beschikbare cijfers in de planperiode een daling liet voorspellen. (Bierman<br />
en Meinsma 1998) Ook in andere regio’s en gemeenten is het gebruikelijk<br />
geworden om bij woningbouwramingen, wanneer de eigen bevolkingsontwikkeling<br />
dit niet meer rechtvaardigt toch van groei uit te gaan door de veronderstelling<br />
in te bouwen dat inwoners van elders zullen instromen. Er zijn gevallen<br />
bekend waarbij aan elkaar grenzende regio’s zich aan elkaars in- en uitstroom<br />
rijk hebben gerekend.
142<br />
Voor alle duidelijkheid: hier wordt niemand de les gelezen. In de concurrentieslag<br />
tussen steden en streken om de fi nanciële gunsten van het Rijk is het een<br />
ingeburgerde methode om de werkelijkheid naar de eigen hand te zetten en<br />
zo beleidsresultaat te behalen. (Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Buissink) Het<br />
gaat hier om de constatering dat bron en beleidsbelang in een wel erg vroeg stadium<br />
van het kennistraject met elkaar zijn verweven en daarmee het onderscheid<br />
tussen wens en werkelijkheid danig vervaagt. In termen van onze probleemstelling<br />
belast dit vooral de verhouding van het beleid met onderzoek en burgers.<br />
Waar deze twee actoren met de beste bedoelingen in onafhankelijke onderzoeks-<br />
en actiegroep bezig zijn met het ontrafelen van de zwakke empirische basis om<br />
ruimte voor alternatieven te scheppen wordt dit toch vanuit beleid al snel gezien<br />
<strong>als</strong> een aanval op bestuurskracht en integriteit.<br />
DE WAAN VAN DE DAG<br />
HET VERSCHIL TUSSEN WAARNEMEN EN VOOR WAAR AANNEMEN MOET<br />
DUIDELIJKER WORDEN UITEENGELEGD EN EEN INSTITUTIONELE VER-<br />
TALING KRIJGEN.<br />
Het schept bovendien een goede markt voor slecht onderzoek. Beleidsdiensten<br />
voelen zich genoodzaakt zich te verweren met onderzoek dat het eigen gelijk<br />
onderbouwt en selecteren daartoe uit de commerciële bureaus veelal die met<br />
gedwee personeel dat de opdrachtgever eerder laat weten wat hij wil horen, dan wat<br />
hij moet weten. En ook waar de universiteiten zich marktgerichter in onderzoek<br />
hebben moeten opstellen is voor hen de verleiding groot om zich meer te gaan<br />
bezighouden met dit uitzoeken dan met onderzoeken.<br />
Zelfs het fundamentele wetenschappelijke onderzoek op ruimtelijk gebied maakt<br />
meer kans op fi nanciering <strong>als</strong> het de toets van de maatschappelijke relevantie<br />
doorstaat. De toetsers komen, hoe kan het ook anders, dan wel uit beleidswereld<br />
en bedrijfsleven vanuit de veronderstelling dat daar wel het best bekend is<br />
wat er in de samenleving leeft en dus aan onderzoek nodig is. Zo raakt steeds<br />
meer speurwerk verknoopt met de waan van de dag en neemt het risico op eenzijdig,<br />
meer-van-hetzelfde en modieus onderzoek toe. Niet echt een voorwaarde<br />
om tot verrassende doorbraken en beleidsvernieuwing te komen!<br />
Wie meent zich op een kennissamenleving te moeten voorbereiden, zal eerst deze<br />
barrière rond bron en beleid moeten slechten. Het verschil tussen waarnemen en<br />
voor waar aannemen moet duidelijker worden uiteengelegd en een institutionele<br />
vertaling krijgen.
PLANBUREAU NAAR VOORBEELD VAN HET SCP<br />
143<br />
Momenteel fungeert de Rijksplanologische Dienst <strong>als</strong> planbureau en <strong>als</strong> beleidsdienst<br />
en daarmee verenigt de dienst in eigen huis de hier opgevoerde dilemma’s.<br />
Er valt veel te zeggen voor het losweken van dit planbureau uit de Dienst zodat het<br />
een functie kan vervullen naar het voorbeeld van het Sociaal Cultureel Planbureau.<br />
(Zie bijdrage ter Heide)<br />
Daarbij kan men tevens een stuk departementale verkokering wegnemen door<br />
naast de ruimtelijke facetten van het eigen departement ook het empirisch in<br />
kaart brengen en bijhouden van de ruimtelijke aspecten van departementen<br />
<strong>als</strong> Verkeer en Waterstaat, Landbouw Natuurbeheer en Visserij, Economische<br />
Zaken en Financiën (Domeinen) aan dit ruimtelijke planbureau toe te vertrouwen.<br />
Beschikbaar materiaal zal openbaar moeten zijn en, even<strong>als</strong> overigens CBS gegevens,<br />
voor een ieder tegen geringe kosten verkrijgbaar. Dit lijkt voor de hand te<br />
liggen maar de voortdurende bezuinigingen op dit terrein hebben in de afgelopen<br />
jaren tot gevolg gehad dat voor het beschikbaar stellen van gegevens steeds<br />
vaker steeds meer moet worden betaald. Vooral voor kleine onderzoeksbureaus<br />
en de burger kan hierdoor een onwenselijke barrière naar kennisvoorziening ontstaan.<br />
Een ander belangrijk dilemma in de verhouding tussen O2B2 schuilt in het<br />
karakterverschil van onderzoek ten opzichte van de andere actoren. Ontwerpen,<br />
beleid en actievoeren voltrekken zich doorgaans veel sneller dan onderzoek kan<br />
worden verricht. Het niet voorhanden hebben van relevante kennis en inzichten<br />
op de beslismomenten zorgt voor veel spanning wederzijds. In verschillende<br />
bijdragen komt dit naar voren. Nadenken kost nu eenmaal tijd. Niet zelden verliest<br />
onderzoek zijn aanzien omdat te vaak met lege handen moet worden geantwoord<br />
en beslissingen dan maar op goed geluk zonder voldoende onderbouwing<br />
worden genomen.<br />
DOOR RITSELPLANOLOGIE TOT RESULTAAT<br />
Daarbij moet wel worden opgemerkt dat afwezigheid van onderzoeksresultaten<br />
voor sommige actoren niet rampzalig is en zo zijn voordelen heeft. Kennis is dan<br />
wel macht, maar onkunde geeft supermacht. Beslisser en ontwerper hebben dan<br />
immers de handen vrij om geheel naar eigen inzicht te handelen.<br />
Wie voor zichzelf een soevereine positie wil behouden kan er zo beleidsmatig belang bij<br />
hebben niet al te veel onderzoek toe te laten. In de bijdrage van Den Draak is dit spanningsveld<br />
tussen ontwerp en onderzoek bij een technische universiteit goed waarneembaar.<br />
Ook biedt een dergelijke kennisdiffuse situatie een uitstekende basis om<br />
via onderhandelingen - dus door ritselplanologie - tot resultaat te komen.
144<br />
Beleidsinstellingen blijken niet alleen snel over onderzoeksresultaten te willen<br />
beschikken maar ook ten aanzien van een heel scala aan onderwerpen. Dit brengt<br />
met zich dat aan onderzoekers eisen worden gesteld die zelfs een schaap met<br />
vijf poten niet kan volbrengen. In verschillende bijdragen komt dit verschijnsel<br />
aan de orde. Wat betreft het schaap met vijf poten probleem is het aardig om<br />
te constateren dat de kritiek die er aanvankelijk bestond op SISWO vanwege<br />
het niet goed werken van de manjaarovereenkomst RPD-SISWO (bijdrage<br />
ter Heide) inmiddels aanzienlijk is genuanceerd nadat zich soortgelijke problemen<br />
voordeden bij het daarna opgerichte Planologisch Studiecentrum/TNO.<br />
De eigen aardigheid van onderzoek leidt tot aansluitingsproblemen bij degenen<br />
die juist om dat onderzoek verlegen zitten.<br />
ONDERZOEKERSPOOL<br />
Er lijken verschillende mogelijkheden om enigszins aan dat probleem tegemoet<br />
te komen. Er kunnen natuurlijk meer onderzoekers worden aangetrokken zodat<br />
aan snelheid wordt gewonnen. Het ligt verder voor de hand om in te zetten op<br />
het kweken van multi-inzetbare onderzoekers met een bredere disciplinaire achtergrond.<br />
Voorts zou er een onderzoekers pool in stand kunnen worden gehouden<br />
opdat tijdig terzake voldoende deskundige wetenschappers beschikbaar zijn<br />
om nieuwe of gewijzigde beleidsvragen te bestuderen: een mensenjaren-overeenkomst<br />
dus eigenlijk. Detachering bij de universiteiten is een mogelijkheid. Eenvoudig<br />
zal dit echter niet zijn vanwege de ingrijpende reorganisatie processen<br />
en bezuinigingsgolven die de universitaire wereld de afgelopen decennia hebben<br />
getroffen (zie de bijdrage van Hoekveld). Er blijkt weinig carrièreperspectief<br />
meer voor aankomende wetenschappers. Het wetenschappelijke corps vergrijst<br />
snel. De spanning op de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden neemt door de<br />
ontgroening van de samenleving nog eens extra snel toe. Dit alles bemoeilijkt het<br />
op peil brengen van de wetenschappelijke slagkracht, juist op een moment dat<br />
daaraan grote behoefte begint te bestaan. Hier zal een inha<strong>als</strong>lag moeten worden<br />
gemaakt.<br />
Om nieuwe loopgraven tussen onderzoek en beleid te vermijden en facultaire<br />
en departementale verkokering tegen te gaan pleiten verschillende auteurs voor<br />
informeel opererende intermediaire werkgroepen die zich buiten de geëigende<br />
structuren en disciplines wagen om tot vernieuwende beleids- en onderzoeksagenda’s<br />
te komen. Tevens kunnen die vroegtijdig en voldoende gedocumenteerd<br />
anticiperen op toekomstige beleidsvraagstukken. Dat kan ook het morsen met<br />
onderzoek voorkomen.<br />
De Permanente Dialoog tussen Wetenschap en beleid waaraan gezaghebbende<br />
beleidsmensen en vooraanstaande wetenschappers deelnemen, moet nieuw leven<br />
worden ingeblazen (Buissink).
145<br />
Gepleit wordt voor denktanks waarbinnen wetenschappers, beleidsmensen en<br />
ontwerpers op een geheel onafhankelijke grondslag overleggen over belangrijke<br />
kwesties van ruimtelijke aard, vooral inzake onderwerpen die voor de langere<br />
termijn van belang zijn (Sterk).<br />
Behalve onderzoekers in voorraad kunnen ook zogeheten kennisvoorraden<br />
worden aangelegd met behulp van databanken, instituutsbibliotheken en het<br />
geheugen van de onderzoekers zelf. Dit is makkelijker gezegd dan gedaan. Het<br />
op voorraad houden van kennis kent zijn vaak fi nanciële grenzen. Welke kennis<br />
is nodig en blijft relevant om te bewaren? Om te kunnen beoordelen wat later<br />
nog zal lonen, is zicht op het heden maar vooral op toekomstige ontwikkelingen<br />
nodig. Aangezien in beginsel elke mogelijke toekomst ook werkelijkheid kan<br />
worden zal uit pragmatische overwegingen moeten worden geselecteerd op waarschijnlijkheid.<br />
Deze waarschijnlijkheid op zijn beurt wordt weer in hoge mate<br />
beïnvloed door het zicht op waarschijnlijkheid dat bij actoren <strong>als</strong> wetenschap,<br />
beleid en burger leeft. Wordt op dit punt nogal gevarieerd, dan zal dit tot een<br />
veel grotere bandbreedte aan voor later te bewaren materiaal moeten leiden om<br />
op meer toekomsten voorbereid te blijven. Verschillende toekomstige ontwikkelingen<br />
zullen immers voor het nemen van besluiten moeten kunnen worden<br />
doorgerekend. Wie de tendensen bekijkt die in de achtereenvolgende vijf nota’s<br />
Ruimtelijke Ordening naar voren komen en waarvan verschillende Senioren<br />
gewag maken in hun bijdragen, krijgt enige indruk van het karwei dat adequate<br />
kennisbevoorrading met zich zal brengen.<br />
VOLKSTELLING<br />
De totstandkoming van het heden kan inzichten opleveren die helpen bij het<br />
verkennen van de toekomst. Wie de data<strong>bestand</strong>en uit het verleden nog eens<br />
raadpleegt moet vaststellen dat de notatie zwakheden vertoont. Tussentijds zijn<br />
nogal eens wijzigingen doorgevoerd zodat van verschijnselen geen eenduidige<br />
reeksen meer beschikbaar zijn zodat het ontwikkelingsbeeld wordt verstoord.<br />
Ook is het bijhouden van verschijnselen nogal eens tussentijds gestaakt terwijl<br />
deze nu juist van groot belang zijn geworden. Zo kon vroeger via de zogeheten<br />
woningcartotheek een nauwkeurig inzicht worden verkregen in welke soorten<br />
huishoudens in welke woningen wonen. Nu ontbreken deze gegevens. Ze<br />
hadden - vanwege de nadruk die nu door het einde van de woningnood op<br />
herstructurering van de bestaande gebouwenvoorraad wordt gelegd - van grote<br />
waarde kunnen zijn.<br />
Herstel van deze kennislacune maakt een volkstelling nodig.<br />
Iets van een profi el van de bevoorrading is nu al wel te geven. De aandacht<br />
voor ruimtelijke-accommodatievraagstukken zal in deze eeuw mede door de ver-
146<br />
wachte bevolkingsdaling verschuiven van de nieuwbouw naar de benuttingskansen<br />
van de bestaande gebouwenvoorraad. Het gedetailleerd in kaart (blijven)<br />
brengen van die voorraad en het gebruik ervan zal in ieder geval onderdeel<br />
moeten uitmaken van de kennisbevoorrading.<br />
NUT-EN-NOODZAAK-DISCUSSIE<br />
Beleid kent behalve verschillende schaalniveaus ook verschillende fasen. Voorbereiding,<br />
beslissing, uitvoering en terugkoppeling vergen elk hun eigen kennis<br />
en onderzoek. Waar grote projecten op de agenda staan zijn het niet zelden de<br />
klaarliggende middelen (en hun belangenbehartigers zo<strong>als</strong> de bouwers) die al bij<br />
de voorbereiding het besluit in een bepaalde uitvoerende richting stuwen. Zowel<br />
onderzoeker <strong>als</strong> burger staan dan buiten spel. Bij de Betuweroute bijvoorbeeld<br />
is de noodzaak tot betere achterlandverbindingen voor Rotterdam niet op de<br />
agenda gezet maar werd de vraag onmiddellijk in de aanleg van rails vertaald<br />
waardoor de veel gunstiger mogelijkheden van bijvoorbeeld de binnenvaart al<br />
vroeg uit het besluitvormingstraject verdwenen. (Roscam Abbing, Pols, Bierman<br />
1999)<br />
Pogingen van zowel burgers <strong>als</strong> onderzoekers om deze eenzijdigheid gedurende<br />
het besluitvormingsproces <strong>als</strong>nog te corrigeren bleken niet te baten. Niet kennis<br />
en inzicht waren van doorslaggevende betekenis maar de geloofwaardigheid van<br />
reeds ingezet beleid en het prestige van daarvoor verantwoordelijken.<br />
Het voeren van een nut-en-noodzaak-discussie vooraf met alle betrokkenen dus<br />
ook onderzoeker en burger zo<strong>als</strong> toegepast bij de Tweede Maasvlakte kan een<br />
goed instrument zijn om de relatie met actoren niet reed in een vroeg stadium<br />
onnodig te belasten. Andere toekomsten worden op deze wijze zo lang mogelijk<br />
<strong>als</strong> optie in de besluitvorming meegenomen. Dit kan de kwaliteit van de inrichting<br />
van ons land alleen maar ten goede komen. Het biedt ook kansen op een<br />
minder stroperig besluitvormingsproces omdat weerstand tegen plannen nu niet<br />
langer pas aan het eind van het traject in beroeps en bezwaarschrift neerslaat en<br />
tot juridisering leidt.<br />
BIJ HOGERE (PLAN) KWALITEIT ZOU HET WEL EENS ERG STIL KUNNEN<br />
WORDEN BIJ INSPRAAKPROCEDURES
BELEIDSEVALUEREND ONDERZOEK<br />
147<br />
Wat betreft de burger <strong>als</strong> actor lijkt overigens enige voorzichtigheid geboden.<br />
Wordt deze niet al te vanzelfsprekend in een (onbetaalde) actieve rol geplaatst.<br />
Het is immers denkbaar dat er een verband bestaat tussen de mate van participatie<br />
en het gebrek aan plankwaliteit. Bij hogere kwaliteit zou het wel eens erg stil<br />
kunnen worden bij inspraakprocedures. Interessant is dat zich een omgekeerde<br />
wereld aftekent waarbij het nu vooral de burgers zijn die via het uitoefenen van<br />
hindermacht aandacht vragen voor aspecten <strong>als</strong> leefbaarheid, landschapskwaliteit<br />
en milieu, aspecten waarvoor juist beleid de verantwoordelijkheid (behoort)<br />
te dragen.<br />
Om van eerder gemaakte fouten te leren en dat eventueel leereffect te kunnen<br />
waarnemen is het essentieel om over beleidsevaluerend onderzoek te kunnen<br />
beschikken. Dit vergt van beleidskant een kwetsbare opstelling die nog weinig<br />
wordt aangetroffen. Institutioneel wordt door de instelling van Rekenkamers bij<br />
provincies en gemeenten inmiddels een belangrijke schrede in die richting gezet.<br />
Gegeven de vaak enorme bedragen aan publiek geld die met ruimtelijke projecten<br />
zijn gemoeid zou onafhankelijk evaluerend onderzoek eigenlijk standaard<br />
moeten zijn.<br />
De verhouding O2B2 , centraal onderwerp van deze bundel, kan dus op heel wat<br />
terreinen zowel procedureel <strong>als</strong> in de praktijk van complicaties worden ontdaan. Het<br />
verschillen van inzicht wordt dan tenminste teruggebracht tot het noodzakelijke:<br />
tegenstellingen kunnen minder kunstmatig zijn. Er behoeft minder te worden<br />
uitgevochten en het kan op basis van meer argumenten. Daarmee is de sprong<br />
naar een kennissamenleving natuurlijk nog niet gemaakt. Dat was ook de opzet<br />
van deze bundel niet. Wel kunnen er gunstiger voorwaarden ontstaan. De bijdragen<br />
van de Senioren in deze bundel over ruimtelijke ordening illustreren dat<br />
kennis maken net <strong>als</strong> beleid mensenwerk blijft. Daarbij worden fouten gemaakt.<br />
Het zou echter prachtig zijn <strong>als</strong> volgende generaties kennismakers niet dezelfde<br />
maar onvermoede dus nieuwe fouten begaan.<br />
Dan is immers sprake van vooruitgang en heeft het uitbrengen van deze bundel<br />
aan het doel beantwoord.<br />
Literatuur<br />
M. Bierman en H.C. Meinsma m.m.v. W. Derks, Ruimte sparen in de Westelijke<br />
Mijnstreek, SISWO, Amsterdam 1998<br />
M. Roscam Abbing i.s.m. A.A.J. Pols en M. Bierman, Hoe spoort het water?<br />
Werkdocument TU Delft / SISWO, Amsterdam 1999
148<br />
PERSONENREGISTER<br />
Alders, J.G.M., 90<br />
Alphen, H.J.M. van, 17<br />
Angenot, L.H.J., 33, 99, 112<br />
Arts, G.J.M., 17<br />
Bak, L., 98<br />
Bakker Schut, F., 26<br />
Bakker Schut, P., 26<br />
Beereboom, H.J.A., 86<br />
Berg, G.J. van den, 19, 38, 41, 42, 65, 67, 96, 97, 99, 127<br />
Berlage, H.P., 25<br />
Bierman, M., 90, 129, 138, 141, 146<br />
Bogaers, P.C.W.M., 12<br />
Borrie, G.W.B., 43<br />
Bours, A., 9, 47<br />
Boven, H.D.W., 44<br />
Brink, H. van den, 9<br />
Bruyn, J. de, 99<br />
Bruyne, W.J. de, 41<br />
Buiskool, R.H.N., 14<br />
Buissink, J.D., 52, 90, 112<br />
Buit, J., 17, 99, 127<br />
Burnham, 32<br />
Cammen, H. van der, 68, 82, 91<br />
Christaller, W., 56<br />
Daamen, J.C., 14, 51<br />
Dijkum, C. van, 68<br />
Draak, J. den, 122, 124<br />
Driessen, F.M.H.M., 86<br />
Duinhoven, G. van, 19<br />
Faludi, A., 26<br />
Frederiks, K.J., 26<br />
Galle, M.M.A., 85<br />
Ganzevles, T., 73<br />
Geddes, P., 15<br />
Giddens, A., 67<br />
Gorcum, C.A. van, 28<br />
Gremmen, F.C.G., 15<br />
Groenman, Sj., 79<br />
Guermonprez, 40<br />
Guyt, P., 119<br />
Haas, W.de, 17
Hägerstrand, T., 39<br />
Hazelhoff, D., 16, 81, 82, 112<br />
Heide, H. ter, 16, 17, 79, 82, 83, 86, 89, 93<br />
Heslinga, M.W., 104<br />
Hessels, A., 83<br />
Hitler, A., 26<br />
Hoekveld, G.A., 104, 127<br />
Horrevoets, M.S.G., 17<br />
Houben, P., 113, 114<br />
Jacobs, J., 134<br />
Jansen-Verbeke, M., 67<br />
Jeanneret, C.-E., zie Le Corbusier<br />
Jong, T.M. de, 87, 119, 120, 122<br />
Juliana, koningin, 32<br />
Keulen, J.J. van, 42<br />
Klerk, L.A. de, 91<br />
Kloos, W.B., 26<br />
Kok, R., 46, 68, 70<br />
Koolhaas, R., 66<br />
Kouwe, P.J.W., 71, 77, 96, 97, 98, 125, 127<br />
Kragt, R.H., 85<br />
Kruijt, C.S., 16, 82, 83, 84, 108, 109, 111, 112<br />
Kruijt, J.P., 109<br />
Kuyken, F.E., 87<br />
Lambooy, J.G., 44<br />
Le Corbusier, 56<br />
Leemans, A.F., 44<br />
Linden, G., 73<br />
Lohuizen, C.W.W. van, 14, 15, 16, 51<br />
Lohuizen, Th.K. van, 15, 99, 108, 109, 111<br />
Loo, Th.H. de, 44<br />
Lukkes, P., 61, 67<br />
Meer, Z.Y. van der, 12<br />
Meinsma, H.C., 141<br />
Meurs, P.K. van, 38, 42<br />
Micheels, S., 26<br />
Mommaas, H., 67<br />
Mumford, L., 30<br />
Nassuth, G., 82<br />
Needham, B., 11<br />
Paassen, Chr. van, 36, 71, 77, 99<br />
Peursen, C.A. van, 70<br />
Polak, J.E., 100<br />
149
150<br />
Pollman, T., 67<br />
Pols, A.A.J., 146<br />
Postuma, R., 26<br />
Prak, P., 14<br />
Priemus, H., 108, 120, 122<br />
Prigogine, I., 58, 67<br />
Quené, Th., 79, 82, 83, 84, 86, 90, 126<br />
Reinink, G.A., 126<br />
Ribbius Peletier, E., 38, 40<br />
Roloff, H., 26<br />
Roscam Abbing, M., 146<br />
Scheffer, L., 26<br />
Schreuder, O., 132<br />
Schut, W.F., 16<br />
Seyss-Inquart, A., 26<br />
Smeets, C.F., 40<br />
Soria y Mata, A., 74, 75<br />
Stam-Beese, L., 32<br />
Steigenga, W., 15, 30, 31, 32, 99<br />
Steigenga-Kouwe, S.E., 31, 34<br />
Stengers, I., 67<br />
Sterk, J.G.M., 132<br />
Stolzenburg, R., 17<br />
Tacken, M., 119<br />
Tazelaar, F., 86<br />
Thoenes, P., 89<br />
Tombe, D. de, 68<br />
Valk, A. van der, 26<br />
Verhoef, R., 9<br />
Vink, J., 12<br />
Vooys, A.C. de, 35, 36, 77, 104<br />
Vuuren, L. van, 35<br />
Weijde, H. van der, 32<br />
Wijers, L., 83<br />
Wijnbelt, D., 16<br />
Wijnbergen, S.F.L. baron van, 62, 68<br />
Winsemius, J., 36<br />
Wissink, G.A., 77, 80, 90, 99, 109<br />
Zonneveld, W., 55, 67
AFKORTINGEN in de tekst<br />
151<br />
AMP Algemeen Menselijk Patroon (Jan Romein)<br />
BNS Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen<br />
bnSP Beroepsvereniging van Nederlandse Stedebouwkundigen en<br />
Planologen<br />
CA Centrum voor Architectuuronderzoek<br />
CBS Centraal Bureau voor de Statistiek<br />
DPO Distributieplanologisch Onderzoek<br />
FWC Fabrieks Winkel Concentraties<br />
GDV Geconcentreerde grootschalige Detailhandelsvestigingen<br />
INRO-TNO Opvolger van PSC-TNO<br />
ISONEVO Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk<br />
(opgevolgd door SISWO)<br />
ISO Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek<br />
ITS Instituut voor Toegepaste Sociologie<br />
KVP Katholieke Volkspartij<br />
KNAG Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap<br />
NIROV Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en<br />
Volkshuisvesting<br />
NWO Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek<br />
ONRI Nederlandse brancheorganisatie van commerciële advies- en<br />
ingenieursbureaus<br />
O2B2 Onderzoek, Ontwerp, Beleid, Burgers<br />
OSPA Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en<br />
Architectuur<br />
OTB Onderzoeksinstituut TU Delft<br />
PPD Provinciale Planologische Dienst<br />
PSC-TNO Planologisch Studie Centrum<br />
PRO Programmeringsoverleg Ruimtelijk Onderzoek<br />
(ingesteld door VROM)<br />
PDV Perifere Detailhandelsvestigingen<br />
RIW Research Instituut voor Woningbouw (zie OSPA)<br />
RMNO Raad voor het Milieu- en Natuuronderzoek<br />
RNP Rijksdienst voor het Nationale Plan (voorloper van de RPD)<br />
RPD Rijksplanologische Dienst<br />
SGBO (afdeling) Sociaal Geografi sch en Bestuurskundig Onderzoek<br />
(VNG)<br />
SISWO Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong> (Stichting Interuniversitair<br />
Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek)<br />
SOB Structuuronderzoek Bouwnijverheid<br />
TH Technische Hogeschool (Delft)<br />
TU(D) Technische Universiteit (Delft)
152<br />
UvA Universiteit van Amsterdam<br />
VINEX Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra<br />
VNG Vereniging van Nederlandse Gemeenten<br />
VRAOGO Voorlopige Raad van Advies Onderzoek Gebouwde Omgeving<br />
VROM Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en<br />
Milieubeheer<br />
VSWO Vereniging van Sociaal Wetenschappelijke Onderzoekers<br />
VU Vrij Universiteit<br />
WERON Werkproces Ruimtelijke Ontwikkeling Nederland<br />
WRO Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />
WTO Werkgroep Toekomstige Ontwikkelingen in de<br />
Bouwnijverheid<br />
ZWO Stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek
153