Inhoudsopgave - VETserieus

Inhoudsopgave - VETserieus Inhoudsopgave - VETserieus

vetserieus.nl
from vetserieus.nl More from this publisher
01.05.2013 Views

www.VETserieus.nl Beste Student, De documenten op VETserieus.nl zijn alleen bedoeld als ondersteuning bij het studeren. De samenvattingen worden nagekeken door studenten tijdens het volgen van de lessen en waar nodig aangepast. Dit project heeft als doel foutloze samenvattingen te bieden die met hun tijd meegaan, ondanks dit streven is er altijd een kans dat er fouten in de documenten staan. Mocht je tijdens het lezen van de samenvatting fouten vinden kun je dat doorgeven via de contactpagina op de site of direct een mail sturen naar vetserieus@gmail.com De student is verantwoordelijk voor zijn of haar leermethode en voor het uiteindelijke resultaat. Allemaal veel succes met de voorbereidingen!! Hartelijke groet, VETserieus.nl 1

www.<strong>VETserieus</strong>.nl<br />

Beste Student,<br />

De documenten op <strong>VETserieus</strong>.nl zijn alleen bedoeld als ondersteuning bij<br />

het studeren. De samenvattingen worden nagekeken door studenten tijdens<br />

het volgen van de lessen en waar nodig aangepast. Dit project heeft als doel<br />

foutloze samenvattingen te bieden die met hun tijd meegaan, ondanks dit<br />

streven is er altijd een kans dat er fouten in de documenten staan. Mocht je<br />

tijdens het lezen van de samenvatting fouten vinden kun je dat doorgeven<br />

via de contactpagina op de site of direct een mail sturen naar<br />

vetserieus@gmail.com<br />

De student is verantwoordelijk voor zijn of haar leermethode en voor het<br />

uiteindelijke resultaat. Allemaal veel succes met de voorbereidingen!!<br />

Hartelijke groet,<br />

<strong>VETserieus</strong>.nl<br />

1


Samenstellers<br />

De syllabus Ziekteleer 3 is samengesteld door de ex-leden en leden van de<br />

Onderwijswerkgroep Ziekteleer en docenten die betrokken zijn bij het onderwijs in het<br />

vak Ziekteleer. De eindredactie van de herziene hoofdstukken (zie voorwoord) berust bij<br />

dr. L.J.E. Rutgers (Afd. Onderwijs- en Studentenzaken).<br />

De huidige Onderwijswerkgroep Ziekteleer bestaat uit:<br />

• Dr. J.H. Robben, departement (dep.) Geneeskunde van Gezelschapsdieren<br />

• Dr. H.F. Egberink, dep. Infectieziekten en Immunologie<br />

• Dr. J.J. van der Lugt, dep. Pathobiologie<br />

• Dr. M.J.L. Kik, dep. Pathobiologie<br />

• Dr. R.A. van Nieuwstadt, dep. Gezondheidszorg Paard (voorzitter)<br />

• Dr. L.A.M.G. van Leengoed, dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

• Dr. A.P. Koets, dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

I


Voorwoord<br />

Deze syllabus, die de leerstof bevat voor het vak Ziekteleer 3, bestaat uit vier<br />

hoofdstukken: ‘Nieren en urinewegen’ (hoofdstuk 6), ‘bloed en bloedvormende organen’<br />

(hoofdstuk 7), ‘stofwisseling en endocriene organen’ (hoofdstuk 8) en<br />

‘voortplantingsorganen’ (hoofdstuk 9). Voor een inzicht in de opbouw van de syllabus<br />

raden we aan om de inhoudsopgave per hoofdstuk (= orgaansysteem) als leidraad te<br />

gebruiken.<br />

De leerstof betreft alleen de voor het kerncurriculum relevante diersoorten en ziekten. De<br />

volgende diersoorten komen in deze syllabus aan de orde: rund, schaap, geit, varken,<br />

paard, hond, fret, konijn, knaagdieren en vogels. Ziekten van reptielen en amfibieën<br />

worden niet gerekend tot de stof van het kerncurriculum.<br />

Drie van de vier hoofdstukken van deze uitgave van de syllabus zijn geheel herschreven<br />

en herzien. Alleen hoofdstuk 9 (‘voortplantingsorganen’) is niet vernieuwd. Het herziene<br />

hoofdstuk ‘stofwisseling en endocriene organen’ was al in de syllabus 2007-2008<br />

opgenomen.<br />

Bij de beschrijving van de ziekten en aandoeningen – dit geldt met name voor de herziene<br />

hoofdstukken – is rekening gehouden met de ziektebeeldenlijst, die is opgenomen in<br />

bijlage 2 van het rapport ‘Eindtermen Curriculum Diergeneeskunde’ (januari 2006). Deze<br />

ziektebeeldenlijst omvat alle ziekten en aandoeningen waar de student kennis van en<br />

inzicht in dient te hebben, zowel in het gemeenschappelijke deel van de opleiding (kern)<br />

als in de studiepaden. Daarbij worden drie kennisniveaus onderscheiden:<br />

• Kennisniveau 1: weten te plaatsen<br />

De dierenarts heeft van het ziektebeeld gehoord, dat wil zeggen dat hij het ziektebeeld<br />

weet te plaatsen als hij er in de literatuur of in correspondentie mee wordt<br />

geconfronteerd. 1<br />

• Kennisniveau 2: diagnose overwegen / in de praktijk mee kunnen omgaan<br />

De dierenarts kan in de praktijk met het ziektebeeld omgaan. Dat wil zeggen dat hij<br />

kennis heeft van en inzicht in de verschijnselen en van de belangrijkste mogelijkheden<br />

voor diagnostiek, therapie en preventie.<br />

• Kennisniveau 3: zelf diagnose stellen, therapie uitvoeren en preventieve<br />

maatregelen treffen / zelf op kunnen lossen<br />

De dierenarts heeft brede kennis van en inzicht in het ziektebeeld en kan in een<br />

praktijkgeval de diagnose stellen. De dierenarts heeft kennis van en inzicht in de<br />

ontwikkelingen van een ziektebeeld, de prognose, de mogelijkheden voor de therapie<br />

en de preventie, en hij kan zelf een therapie instellen en/of preventieve maatregelen<br />

treffen.<br />

Voor ieder ziektebeeld in de lijst staat omschreven op welk kennisniveau het ziektebeeld<br />

in het kerncurriculum en in de studiepaden aan de orde dient te komen. Omdat deze<br />

syllabus betrekking heeft op het kerncurriculum gaan we bij de beschrijving van de<br />

ziektebeelden uit van de kennisniveaus die gelden voor de kern (in de meeste gevallen<br />

kennisniveau 1 en 2).<br />

1 In deze tekst is de persoonsaanduiding voor dierenarts in de mannelijke vorm gebruikt. Hiermee wordt echter<br />

steeds ook de vrouwelijke vorm bedoeld.<br />

III


IV<br />

Bij de beschrijving van ziekten op kennisniveau 2 wordt de volgende indeling gehanteerd:<br />

• Voorkomen. Onder dit kopje zijn tevens de etiologie, pathogenese, epidemiologie en<br />

volksgezondheidsaspecten samengebracht.<br />

• Verschijnselen<br />

• Diagnostiek<br />

• Differentiële diagnose<br />

• Therapie (inclusief preventie)<br />

• Prognose<br />

Ziektebeelden op kennisniveau 1 worden beperkt beschreven. Dit betekent dat de<br />

informatie over de ziekte in enkele korte alinea’s wordt beschreven. Daarbij wordt niet de<br />

indeling in ‘tussenkopjes’ gehanteerd zoals bij kennisniveau 2. Voor de volgorde van de<br />

informatie wordt echter wel gebruik gemaakt van de volgorde van de tussenkopjes.<br />

Een aantal ziekten krijgt meer diepgang (op kennisniveau 2 of 3) in de betreffende<br />

studiepaden. Wij zullen dat niet in de tekst vermelden. Voor informatie welke<br />

ziektebeelden meer diepgang in de studiepaden krijgen (en op welk kennisniveau)<br />

verwijzen wij naar de eerdergenoemde ziektebeeldenlijst.<br />

Omdat de ziektebeeldenlijst met de daarbij gegeven kennisniveaus beschouwd moet<br />

worden als een richtlijn, kan het voorkomen dat er ziekten worden beschreven die (nog)<br />

niet in de ziektebeeldenlijst staan of dat het kennisniveau afwijkt van wat de<br />

ziektebeeldenlijst voor het kerncurriculum voorschrijft.<br />

Wat betreft de infectieziekten zullen we ook de nodige aandacht schenken aan aspecten<br />

die betrekking hebben op de dier- en volksgezondheid in het algemeen. Daarbij gaat het<br />

om (zeer) besmettelijke dierziekten, waarvoor een meldingsplicht (aangifteplicht) geldt en<br />

ziekten, die kunnen overgaan van dier op mens (zoönose). Dierziekten die volgens de<br />

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en EU-regelgeving aangifteplichtig zijn en de<br />

zoönosen zijn in de kantlijn aangeduid met de volgende symbolen:<br />

= aangifteplichtige ziekte<br />

= zoönose


<strong>Inhoudsopgave</strong><br />

<strong>Inhoudsopgave</strong><br />

1. Inleiding............................................................................................................ 1<br />

2. Verschijnselen, lichamelijk onderzoek en diagnostiek................................ 2<br />

2.1. Inleiding.............................................................................................................................. 2<br />

2.2. Verschijnselen en accenten bij het lichamelijk onderzoek............................................ 2<br />

2.3. Diagnostiek......................................................................................................................... 3<br />

2.3.1. Inleiding................................................................................................................................ 3<br />

2.3.2. Urineonderzoek .................................................................................................................... 3<br />

2.3.3. Bloedonderzoek.................................................................................................................... 3<br />

2.3.4. Aanvullende diagnostiek ...................................................................................................... 4<br />

3. Nieren ............................................................................................................... 5<br />

3.1. Renale dysfunctie............................................................................................................... 5<br />

3.1.1. Inleiding................................................................................................................................ 5<br />

3.1.2. Verschijnselen van renale dysfunctie ................................................................................... 6<br />

Inleiding ..................................................................................................................................... 6<br />

Van verminderd concentrerend vermogen naar polyurie en polydipsie..................................... 6<br />

Inleiding................................................................................................................................... 6<br />

Wateropname ........................................................................................................................... 6<br />

Urineproductie ......................................................................................................................... 6<br />

Diurese..................................................................................................................................... 7<br />

Van verminderd selectief vermogen naar nefrotisch syndroom................................................. 9<br />

Inleiding................................................................................................................................... 9<br />

Oedeem .................................................................................................................................... 9<br />

Nefrotisch syndroom.............................................................................................................. 10<br />

Van verminderd klarend vermogen naar uremisch syndroom ................................................. 10<br />

Inleiding................................................................................................................................. 10<br />

De ‘glomerular filtration rate’ (GFR) .................................................................................... 10<br />

Verschijnselen uremisch syndroom ....................................................................................... 11<br />

Secundaire renale hyperparathyreoïdie (SRH) ...................................................................... 12<br />

Bepaling van de GFR bij zoogdieren..................................................................................... 13<br />

Endogene creatinineklaring ................................................................................................... 14<br />

3.2. Nieraandoeningen............................................................................................................ 15<br />

3.2.1. Neoplasieën van de nier...................................................................................................... 15<br />

3.2.2. Aangeboren nierafwijkingen .............................................................................................. 15<br />

3.2.3. Atrofie van de nier door verwijding van het lumen............................................................ 15<br />

Niercysten................................................................................................................................. 15<br />

Hydronefrose............................................................................................................................ 16<br />

Inleiding................................................................................................................................. 16<br />

Hydronefrose bij de hond en de kat ....................................................................................... 16<br />

3.2.4. Circulatiestoornissen........................................................................................................... 17<br />

3.2.5. Stapelingsziekten................................................................................................................ 17<br />

Amyloïdose .............................................................................................................................. 17<br />

Inleiding................................................................................................................................. 17<br />

Amyloïdose bij de hond......................................................................................................... 18<br />

Amyloïdose bij de kat ............................................................................................................ 18<br />

Amyloïdose bij het rund (zwavelnier) ................................................................................... 18<br />

i


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

ii<br />

3.2.6. Nierontsteking (nefritis)...................................................................................................... 19<br />

Glomerulonefritis ..................................................................................................................... 19<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 19<br />

Glomerulonefritis bij de hond .................................................................................................. 20<br />

Het porcine dermatitis en nefritis syndroom (PDNS) bij het varken..................................... 21<br />

Tubulo-interstiële nefritis......................................................................................................... 21<br />

Inleiding................................................................................................................................. 21<br />

IBV bij kippen ....................................................................................................................... 22<br />

Purulente haardnefritis........................................................................................................... 22<br />

Pyelonefritis ............................................................................................................................. 23<br />

Inleiding................................................................................................................................. 23<br />

Pyelonefritis bij het rund........................................................................................................ 23<br />

Pyelonefritis bij het varken .................................................................................................... 24<br />

Pyelonefritis bij de hond en de kat......................................................................................... 24<br />

3.2.7. Van een acute naar een chronische nierontsteking ............................................................. 25<br />

Pathologische veranderingen.................................................................................................... 25<br />

Chronische nierziekte – ‘chronic kidney disease’ (CKD)........................................................ 27<br />

Chronische nierziekten (CKD) bij de kat en de hond ............................................................ 28<br />

Chronische nierziekte (CKD) bij het konijn .......................................................................... 29<br />

Chronische nierziekte (CKD) bij het paard............................................................................ 29<br />

4. Urinewegen.....................................................................................................30<br />

4.1. Dysfunctie van de urinewegen (ureter, blaas en urethra) ........................................... 30<br />

4.1.1. Inleiding.............................................................................................................................. 30<br />

4.1.2. Verschijnselen van dysfunctie van de urinewegen ............................................................. 31<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 31<br />

Incontinentie............................................................................................................................. 31<br />

Afwijkende mictie.................................................................................................................... 32<br />

Afwijkende urine...................................................................................................................... 32<br />

4.2. Aandoeningen van de urinewegen (ureter, blaas en urethra)..................................... 33<br />

4.2.1. Neoplasieën ........................................................................................................................ 33<br />

Neoplasieën van de blaas bij de hond........................................................................................... 33<br />

4.2.2. Urolithiase .......................................................................................................................... 34<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 34<br />

Soorten concrementen.............................................................................................................. 34<br />

Diagnostiek............................................................................................................................... 35<br />

Gevolgen .................................................................................................................................. 35<br />

Therapie en preventie............................................................................................................... 35<br />

4.2.3. Obstructie van de urinewegen ............................................................................................ 36<br />

Ureterobstructie bij de hond en de kat...................................................................................... 36<br />

Urethraobstructie...................................................................................................................... 36<br />

Inleiding................................................................................................................................. 36<br />

Urethraobstructie bij de kat.................................................................................................... 37<br />

Urethraobstructie bij de hond................................................................................................. 38<br />

Urethraobstructie bij het schaap en de geit ............................................................................ 39<br />

4.2.4. Rupturen van de urinewegen .............................................................................................. 40<br />

Blaasruptuur ............................................................................................................................. 40<br />

Inleiding................................................................................................................................. 40<br />

Blaasruptuur bij de hond en de kat......................................................................................... 40<br />

Blaasruptuur bij het veulen .................................................................................................... 41<br />

Ruptuur van de urethra............................................................................................................. 41


<strong>Inhoudsopgave</strong><br />

4.2.5. Incontinentie ....................................................................................................................... 42<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 42<br />

Aangeboren afwijkingen .......................................................................................................... 42<br />

Inleiding................................................................................................................................. 42<br />

Ectopische ureters bij de hond en de kat................................................................................ 42<br />

Functiestoornissen van de blaas ............................................................................................... 42<br />

Blaasverlamming bij het paard .............................................................................................. 42<br />

Blaasverlamming bij de hond en de kat................................................................................. 43<br />

Sfincterincompetentie bij de hond ......................................................................................... 43<br />

4.2.6. Ontsteking van de urinewegen............................................................................................ 43<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 43<br />

Primair bacteriële cystitis bij de hond ...................................................................................... 44<br />

Idiopathische cystitis bij de kat.............................................................................................. 44<br />

Cystitis bij het fret.................................................................................................................. 45<br />

Cystitis bij het rund................................................................................................................ 45<br />

4.2.7. Overige aandoeningen ........................................................................................................ 46<br />

Blaasproplaps bij het varken .................................................................................................... 46<br />

iii


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

iv


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

1. Inleiding<br />

Inleiding<br />

Dit hoofdstuk behandelt de aandoeningen van de nieren en de urinewegen. We staan eerst<br />

stil bij de patiënt die verschijnselen vertoont van een aandoening van de nieren of<br />

urinewegen (§ 2). Daarbij gaan we in op de punten waar we bij het lichamelijk onderzoek<br />

moeten letten en geven we een overzicht van de diagnostische onderzoeken en<br />

mogelijkheden. Daarna komen de nieren aan de orde (§ 3) en tot slot de urinewegen (§ 4).<br />

Voordat we specifieke nieraandoeningen gaan beschrijven, zullen we eerst ingaan op de<br />

pathofysiologie van de nierfunctie, renale dysfunctie genoemd. Inzicht hierin verhoogt het<br />

begrip van achterliggende aandoeningen die een afwijkende nierfunctie kunnen<br />

veroorzaken. Hetzelfde geldt voor de paragraaf over de urinewegen. De urinewegen<br />

omvatten het nierbekken (pyelum), de urineleiders (ureters), de urineblaas (vesica<br />

urinaria) en de urinebuis (urethra). Bij vogels ontbreekt het nierbekken en monden de<br />

ureters direct uit in de cloaca. Aandoeningen van het nierbekken hebben meestal ook<br />

gevolgen voor de nier. Zij worden daarom behandeld bij de nieren.<br />

1


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

2. Verschijnselen, lichamelijk onderzoek en diagnostiek<br />

2.1. Inleiding<br />

2<br />

De nieren (Grieks nephros; Latijn renis) en urinewegen vertonen niet alleen een<br />

anatomische samenhang, ook voor een adequate functie hebben ze elkaar nodig. De<br />

urinewegen omvatten het nierbekken (pyelum), de urineleiders (ureters), de urineblaas<br />

(vesica urinaria) en de urinebuis (urethra). Bij vogels ontbreekt het nierbekken en monden<br />

de ureters direct uit in de cloaca. Ondanks de anatomische samenhang verschillen de<br />

specifieke functies per onderdeel van de nieren en urinewegen, waardoor er ook<br />

verschillen zijn in aandoeningen. Dit kan resulteren in uiteenlopende verschijnselen en<br />

afwijkingen bij het lichamelijk onderzoek. In § 2.2 geven we een globaal overzicht van de<br />

verschijnselen bij aandoeningen van de nieren en urinewegen. Ook geven we aan waar we<br />

bij het lichamelijk onderzoek extra moeten letten (zie ook leerboeken klinische<br />

diagnostiek). Tot slot gaan we in § 2.3 kort in op de diagnostiek van nier- en<br />

urinewegaandoeningen.<br />

2.2. Verschijnselen en accenten bij het lichamelijk onderzoek<br />

De urinewegen verzorgen voornamelijk de afvoer van urine, waarbij een geleidelijk<br />

gevuld reservoir (blaas) op daartoe geëigende momenten kan worden leeggemaakt. Het<br />

proces van urinelozing noemen we mictie. Aandoeningen van de urinewegen kunnen<br />

leiden tot incontinentie (passief urineverlies) of afwijkende mictiepatronen, zoals vaker<br />

kleine beetjes plassen (pollakisurie) en bemoeilijkte of pijnlijke mictie (dysurie/<br />

strangurie).<br />

Bij lichamelijk onderzoek ligt het accent bij gezelschapsdieren op de buikpalpatie. Daarbij<br />

moeten we niet het meest caudale deel van de urineweg vergeten. Aanwijzingen voor<br />

uitvloeiing (incontinentie) kunnen immers ook verkregen worden door een natte of<br />

bevuilde vacht of zelfs urineus eczeem rondom de vulva of penis.<br />

De urethra kan over een redelijke afstand worden gepalpeerd ter hoogte van het perineum<br />

(vooral reu) en met behulp van rectaal touché. Bij het paard en het rund kan rectale<br />

palpatie van de blaas en urethra plaatsvinden.<br />

De nieren vervullen een belangrijke rol bij het handhaven van de homeostase, waarbij de<br />

verschillende onderdelen hun eigen functies hebben. De glomeruli zorgen voor een<br />

selectieve filtratie, zodat bijvoorbeeld eiwitten behouden blijven voor het lichaam, maar<br />

veel (eind)producten van de stofwisseling kunnen worden geëlimineerd. Door middel van<br />

tubulaire reabsorptie en secretie wordt een bijdrage geleverd aan de handhaving van zowel<br />

de water- en elektrolytenbalans als het zuur-base-evenwicht.<br />

Daarnaast vervult de nier een belangrijke rol in het endocriene systeem als doelwitorgaan<br />

(aldosteron, paraathormoon en vasopressine) en als producent (renine, erytropoëtine en<br />

dihydroxycholecalciferol). Afhankelijk van de ernst, aard en duur van de nieraandoening<br />

kunnen dan ook uiteenlopende metabole afwijkingen ontstaan met uiteenlopende<br />

verschijnselen tot gevolg.<br />

In een vroeg stadium van een nieraandoening zijn er weinig tot geen verschijnselen<br />

waarneembaar en kan detectie eigenlijk alleen plaatsvinden als daar extra aandacht voor<br />

is. Bijvoorbeeld als de anamnese een predispositie voor een acuut insult suggereert, zoals<br />

een acute tubulonecrose. Bij beschadiging van de tubuluscellen komen onder andere veel<br />

enzymen uit de borstelzoom vrij, bijvoorbeeld alkalische fosfatase (AF) en<br />

gammaglutamyltranspeptidase (GT). Deze enzymen kunnen dan in grote hoeveelheden in<br />

de urine worden gedetecteerd. Oligurie (verminderde urine-productie) of zelfs anurie<br />

(geen urineproductie) zijn de volgende verschijnselen die we bij monitoring van de<br />

urineproductie kunnen waarnemen.


Verschijnselen, lichamelijk onderzoek en diagnostiek<br />

Bij een aanzienlijke afname van de nierfunctie zullen er wel afwijkingen zichtbaar<br />

worden, zoals anorexie, depressie, vermagering, spieratrofie, braken, polyurie/polydipsie<br />

(grotere volumina plassen en drinken) en oedeemvorming.<br />

Bij nieraandoeningen bij gezelschapsdieren zal bij het lichamelijk onderzoek het accent<br />

ook weer op de buikpalpatie liggen. Denk daarbij aan diersoortverschillen wat betreft de<br />

positie van de nieren in de buik. Bij het paard en het rund kan rectale palpatie van de<br />

(linker) nier worden overwogen. Aanvullende informatie kunnen we verkrijgen door<br />

aandacht te besteden aan de kop, zoals de bespiering en slijmvliezen. Voorts moeten we<br />

letten op de diersoortspecifieke locaties voor oedeemvorming.<br />

2.3. Diagnostiek<br />

2.3.1. Inleiding<br />

Hoewel de verschijnselen en het lichamelijk onderzoek behulpzaam zijn bij het<br />

lokaliseren van een aandoening, zal identificatie van een onderliggende oorzaak en het<br />

stellen van een diagnose meestal moeten gebeuren met behulp van aanvullende<br />

diagnostiek. Een uitgebreide bespreking van de diagnostische (on)mogelijkheden valt<br />

buiten het bestek van deze kernsyllabus. Hieronder volgt een korte bespreking van de<br />

belangrijkste diagnostische methoden: het urineonderzoek, het bloedonderzoek en het<br />

aanvullend onderzoek.<br />

2.3.2. Urineonderzoek<br />

Het urineonderzoek speelt een cruciale rol (zie ook het leerboek ‘Handleiding voor de<br />

praktische laboratoriumdiagnostiek’). Als eindproduct van het orgaansysteem zal de urine<br />

bij veel aandoeningen in een vroeg stadium afwijkingen vertonen die van diagnostische<br />

waarde kunnen zijn. Behalve het soortelijk gewicht van de urine (afgekort met s.g.),<br />

zuurgraad, detectie van glucose of hemoglobine, een (liefst) kwantitatieve bepaling van<br />

eiwit en enzymen, zoals alkalische fosfatase (AF) of gammaglutamyl-transpeptidase<br />

(GT), is ook het sediment van groot belang. Soms kan het nodig zijn om een<br />

bacteriologisch onderzoek van een bij voorkeur steriel verzameld monster uit te (laten)<br />

voeren. Bij gezelschapsdieren geschiedt dit door middel van blaaspunctie en bij het paard<br />

met hulp van ‘schone’ katherisatie.<br />

2.3.3. Bloedonderzoek<br />

Bloedonderzoek ter detectie van een verminderde glomerulaire filtratiesnelheid (GFR =<br />

‘glomerular filtration rate’) kan vrij eenvoudig worden uitgevoerd. De GFR geeft<br />

informatie over de hoedanigheid van de nierfunctie. We dienen ons echter te realiseren dat<br />

meetbare afwijkingen, zeker in een eenmalig monster, pas kunnen worden opgemerkt als<br />

er al een aanzienlijke afname van de nierfunctie heeft plaatsgevonden. Een afwijkende<br />

GFR vertelt ook niet wat de reden van de functievermindering is, dus zegt ook niets over<br />

de prognose, ongeacht de ernst van de afwijking.<br />

Creatinine en ureum zijn bij zoogdieren de meest gebruikte parameters. Creatinine is een<br />

afbraakproduct van de spierstofwisseling dat voornamelijk via de nieren wordt<br />

uitgescheiden. Ureum is afkomstig uit het eiwitmetabolisme en de bloedspiegel is dus<br />

afhankelijk van veel meer factoren dan alleen de excretie via de nier. Daarom is creatinine<br />

een beter bruikbare parameter dan ureum. Bij vogels is urinezuur het belangrijkste<br />

afbraakproduct van de stikstofhuishouding. Het neemt daardoor in de diagnostiek van<br />

nieraandoeningen een vergelijkbare plaats in als het ureum bij zoogdieren.<br />

Daarnaast kan de bepaling van veel andere parameters worden overwogen. Daarbij<br />

kunnen we bijvoorbeeld denken aan de eiwithuishouding (bepaling van het totaal eiwit,<br />

inclusief albumine, of het eiwitspectrum) als er sprake is van oedeemvorming en<br />

3


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

4<br />

proteïnurie. Als er glucosurie aanwezig kunnen we het plasmaglucosegehalte bepalen. Bij<br />

verdenkingen op infectieuze oorzaken kunnen specifieke PCR-testen worden ingezet.<br />

2.3.4. Aanvullende diagnostiek<br />

Behalve laboratoriumdiagnostiek spelen de vele manieren van aanvullende beeldvorming<br />

een belangrijke rol bij de diagnostiek. Zo kunnen bij verdenking van aandoeningen in of<br />

om de afvoerende urinewegen röntgendiagnostiek (röntgenfoto’s of CT-scan) overwogen<br />

worden, liefst met de mogelijkheid van dubbelcontrast als natieve opnamen onvoldoende<br />

informatie verschaffen. Daarnaast speelt scopie – van de blaas, maar bijvoorbeeld ook van<br />

de cloaca) een steeds belangrijkere rol, ook omdat het de mogelijkheid biedt om gelijk<br />

weefselmateriaal te verzamelen voor histologisch onderzoek.<br />

Er kan ook gebruik worden gemaakt van echografie. Echografie leent zich bij uitstek voor<br />

het beoordelen van de grootte en structuur van weke delen in de buik, zoals de nieren,<br />

blaaswand (verdikking) en eventueel andere structuren in en rond de urinewegen, zoals de<br />

prostaat. De echografische bevindingen kunnen tevens informatie verschaffen voor het<br />

nemen van weefselbiopten ten behoeve van cytologisch of histologisch onderzoek.<br />

Een cytologisch biopt vereist minder voorzorgsmaatregelen, is in de regel goedkoper,<br />

maar levert alleen een antwoord als de diagnose kan worden gesteld op basis van<br />

individueel te herkennen cellen. In geval van nieraandoeningen zal daarbij vooral gedacht<br />

moeten worden aan maligniteiten (lokaal: carcinoom of diffuus: maligne lymfoom).<br />

Voor een juiste identificatie van de aard en ernst van de verschillende nefritiden<br />

(nierontstekingen) is de samenhang en betrokkenheid van de verschillende onderdelen van<br />

de nier van belang. Deze informatie kunnen we alleen door middel van histologisch<br />

onderzoek verkrijgen.<br />

Vooral bij het nemen van een biopt tijdens het leven is het verstandig om vooraf een<br />

afweging te maken tussen het belang van de diagnose en de invloed die het zou kunnen<br />

uitoefenen op de therapie en prognose. Zo zal blijken dat bij een chronische nierziekte in<br />

een vergevorderd stadium er vooral veel risico’s zullen zijn en geen voorspelbare winst.<br />

Winst is wel te behalen in gevallen van acute nierziekten, zoals glomerulopathieën die<br />

vooral gekenmerkt worden door eiwitverlies, maar nog geen ernstig verminderd klarend<br />

vermogen vertonen. Een biopsie is ook zinvol bij nieraandoeningen die mogelijk berusten<br />

op een erfelijke aandoening, omdat het belang van het ras dan opweegt tegen belang van<br />

het individu.<br />

Opgemerkt moet worden dat voor deze – en eigenlijk ook de andere technieken – geldt,<br />

dat de juiste apparatuur, een goede voorbereiding, adequate technische ondersteuning en<br />

ervaring van de uitvoerder in hoge mate bijdragen aan de kwaliteit van het resultaat.


3. Nieren<br />

Nieren<br />

Voordat we specifieke nieraandoeningen gaan beschrijven (§ 3.2) zullen we eerst ingaan<br />

op de pathofysiologie van de nierfunctie, renale dysfunctie genoemd. Inzicht hierin<br />

verhoogt het begrip van achterliggende aandoeningen die een afwijkende nierfunctie<br />

kunnen veroorzaken.<br />

3.1. Renale dysfunctie<br />

3.1.1. Inleiding<br />

Een reële verdenking van een slechte nierfunctie (renale dysfunctie, nierfalen) is veel<br />

sneller bereikt dan een specifieke diagnose. In de eerste plaats is het belangrijk te beseffen<br />

dat er uiteenlopende aandoeningen zijn – zowel binnen de nier (intrarenaal) als buiten de<br />

nier (extrarenaal: prerenaal en postrenaal) – die met een afwijkende nierfunctie gepaard<br />

gaan. Ten tweede kunnen andere orgaansystemen invloed uitoefenen op de nierfunctie,<br />

zonder dat deze zelf zijn aangetast. Het is dus belangrijk te beseffen dat het<br />

dysfunctioneren van de patiënt niet altijd beperkt hoeft te zijn tot dat onderdeel dat door<br />

het klinisch beeld wordt gesuggereerd. Alleen door verder te zoeken kunnen we<br />

duidelijkheid verkrijgen over de reden van het nierfalen en de specifieke aard van de<br />

aandoening. Inzicht hierin bepaalt in hoge mate wat de behandelmogelijkheden zijn en de<br />

bijbehorende prognose. Helaas zal uitgebreid aanvullend onderzoek niet altijd (meteen)<br />

mogelijk zijn. Toch is het zinvol om in een vroeg stadium de extrarenale oorzaken<br />

voldoende aandacht te geven, omdat die bij adequate detectie prima therapeutische opties<br />

en een uitstekende prognose hebben (een reële kans op restloos herstel, zelfs als de<br />

nierfunctie ernstig afwijkend was).<br />

Zo berust het concentrerend vermogen van de nier op twee pijlers: de doorlaatbaarheid<br />

van de tubulaire wand en de osmotische gradiënt tussen het tubulaire lumen en het<br />

omringende (hypertone) merg. Hoewel beide onderdeel van de nier vormen, zijn er ook<br />

veel aandoeningen buiten de nier, die op het concentrerend vermogen invloed uitoefenen<br />

en daarmee dan polyurie en polydipsie kunnen veroorzaken (zie ‘verminderd<br />

concentrerend vermogen’).<br />

De glomerulaire filtratie is afhankelijk van de kwaliteit van de glomerulaire membraan,<br />

maar wordt in hoge mate beïnvloed door de filtratiedruk die over deze membraan kan<br />

worden opgebouwd. Die filtratiedruk bestaat enerzijds uit renale componenten, zoals de<br />

interstitiële druk in het kapsel van Bowman, maar ook uit componenten zoals de<br />

bloeddruk in de capillairen. Bij systemische problemen waarbij hypotensie optreedt<br />

(bijvoorbeeld dehydratie door braken of diarree) zal de nierfunctie dus ook – prerenaal –<br />

verminderd zijn. Ook als zich problemen voordoen bij de afvoer van urine<br />

(urethraobstructie of blaasruptuur) zal er ondanks goedwerkende nieren toch sprake zijn<br />

van een steeds zieker wordend dier als gevolg van een – postrenaal – ernstig verminderde<br />

nierfunctie (zie verminderd klarend vermogen).<br />

Bij dieren met een renale dysfunctie verdient het aanbeveling om al korte tijd na de eerste<br />

inventarisatie na te gaan in hoeverre de gestoorde nier- of urinewegfunctie consequenties<br />

heeft gehad voor de homeostasis. Ongeacht de reden, zal de patiënt met een verlies van<br />

nierfunctie moeite hebben met bijvoorbeeld de instandhouding van de vochtbalans en<br />

loopt daarmee een verhoogd risico op complicaties als gevolg van hypovolemie. In<br />

afwachting van uitslagen van het laboratoriumonderzoek kan het daarom zinvol zijn alvast<br />

een symptomatische therapie in te stellen, bijvoorbeeld in de vorm van geforceerde<br />

(re)hydratie. Door het effect hiervan te beoordelen – bijvoorbeeld door het herhalen van<br />

lichamelijk en laboratoriumonderzoek van parameters de voorheen afwijkend waren –<br />

kunnen we tevens een goede indruk krijgen van de prerenale component van de renale<br />

dysfunctie.<br />

5


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

3.1.2. Verschijnselen van renale dysfunctie<br />

Inleiding<br />

6<br />

De belangrijkste verschijnselen van renale dysfunctie zijn polyurie/polydipsie, het<br />

nefrotisch syndroom en het uremisch syndroom. Afhankelijk van de aard en de ernst van<br />

een nieraandoening kan een patiënt slechts één van deze verschijnselen vertonen, maar er<br />

kunnen ook meerdere symptomen tegelijkertijd aanwezig blijken te zijn of achterelkaar<br />

gaan opvallen. Hieronder lichten we de pathofysiologische achtergronden van de diverse<br />

verschijnselen en syndromen toe.<br />

Van verminderd concentrerend vermogen naar polyurie en polydipsie<br />

Inleiding<br />

Wateropname<br />

Urineproductie<br />

Als dierenarts kunt u worden geconfronteerd met patiënten waarbij het de eigenaren is<br />

opgevallen dat hun dier veel urineert en/of veel drinkt. Ook als slechts één van beide<br />

symptomen duidelijk is opgevallen, wordt vaak – maar niet altijd terecht – gekozen voor<br />

de omschrijving polyurie/polydipsie (PU/PD). Het is van groot belang om polyurie – meer<br />

urine in volume, per keer maar ook over de dag – duidelijk te onderscheiden van<br />

bemoeilijkte mictie (dysurie) en frequentere mictie (pollakisurie: vaker kleine beetjes).<br />

Polyurie/polydipsie zal bij gezelschapsdieren eerder worden opgemerkt dan bij<br />

landbouwhuisdieren. Dat landbouwhuisdieren vaker naar de automatische drinkbak of<br />

drinknippel gaan zal immers minder snel opvallen dan het veelvuldig moeten bijvullen<br />

van de waterbak of in huis plassen van gezelschapsdieren.<br />

Naast de hoeveelheid die dagelijks wordt gedronken, is de wateropname ook afhankelijk<br />

van de hoeveelheid water die met het voer wordt opgenomen (vergelijk watergehalte van<br />

gras met hooi of blikvoer met droge brokken). Anderzijds zal de hoeveelheid zichtbaar en<br />

onzichtbaar waterverlies de opname van water sterk beïnvloeden. Bij warm weer – dat bij<br />

de meeste honden een thermische polypneu induceert – bij inspanning of bijvoorbeeld<br />

melkproductie, stijgt de vraag naar water navenant; voor een lacterend rund wel tot 300 ml<br />

water per kilogram lichaamsgewicht per etmaal. Het is dus lastig om normale waarden<br />

vast te stellen. Voor gezelschapsdieren wordt vaak 100 ml water/kg/dag als bovengrens<br />

van normaal beschouwd. Veel belangrijker dan deze arbitraire maat is echter het gegeven<br />

dat het de eigenaar is opgevallen dat het dier meer is gaan drinken. Een goede anamnese<br />

moet vervolgens duidelijk maken of het dier veel (fysiologisch) of te veel<br />

(pathofysiologisch) drinkt.<br />

In dit verband moeten we ook denken aan de zogenaamde ‘primaire polydipsie’ (vroeger<br />

ook wel ‘psychogene’ polydipsie genoemd). Daarbij drinkt een dier om meestal<br />

onduidelijke redenen veel meer dan nodig is voor het in stand houden van de vochtbalans<br />

en dat zal aanleiding zijn tot meer urineren. In dat geval is er sprake van een adequate<br />

nierfunctie en de oorzaak van toegenomen wateropname is niet het gevolg van een<br />

gebrekkig concentrerend vermogen van de nier.<br />

Ook in de ‘normale’ urineproductie zit een enorme variatie, die onder andere wordt<br />

veroorzaakt door extrarenale factoren. Waterverlies langs andere wegen dan de<br />

urinewegen is van invloed op de urineproductie. Een dier met diarree zal meer gaan


Diurese<br />

Nieren<br />

drinken, maar het is onwaarschijnlijk dat het urinevolume toeneemt. Hetzelfde geldt voor<br />

een paard dat sterk zweet of een koe met een hoge melkproductie.<br />

Bij de hond wordt een urineproductie van 50 ml/kg/etmaal als bovengrens aangehouden.<br />

Ook hier geldt dat niet al te strak aan dit getal moet worden vastgehouden, maar dat we<br />

veel meer op het verhaal van de eigenaar moeten afgaan.<br />

Een handig hulpmiddel om te verifiëren of er inderdaad sprake is van PU/PD is controle<br />

van het soortelijk gewicht van de urine (afgekort met s.g.). Dit is bij PU/PD gedaald.<br />

Er kleven echter ook nadelen aan de bepaling van het soortelijk gewicht. Ten eerste is bij<br />

gezonde dieren aangetoond dat het s.g. in de loop van de dag sterk kan wisselen, zelfs tot<br />

waarden waarvan vroeger werd aangenomen dat deze zeer laag waren (1.006;<br />

referentiewaarden > 1.015, enigszins afhankelijk van de diersoort). Het is daarom zaak om<br />

het s.g. verspreid over de dag een aantal maal te bepalen. Als het blijvend verlaagd is, dan<br />

wordt het bestaan van PU/PD zeer aannemelijk. Ten tweede zijn er naast het<br />

concentrerend vermogen van de nier ook ander factoren van invloed op de gemeten<br />

concentratie in de urine. Bijvoorbeeld in geval van glucosurie (induceert osmotische<br />

diurese; zie verder), waardoor er weldegelijk polyurie en polydipsie aanwezig is, maar<br />

meestal met een ogenschijnlijk redelijk geconcentreerde urine.<br />

Onder diurese wordt urinevorming of urineproductie verstaan. Als er sprake is van een<br />

hogere urineproductie maken we onderscheid in osmotische diurese en waterdiurese. Bij<br />

osmotische diurese is er meer urineproductie, omdat er een minder groot verschil bestaat<br />

in de osmolaliteit van het tubuluslumen en het medullair interstitium. Bij waterdiurese is<br />

er minder terugresorptie van water ter hoogte van de verzamelbuizen, waardoor meer<br />

water in het tubuluslumen blijft, wat leidt tot polyurie.<br />

Osmotische diurese<br />

Normaliter wordt tubulusvloeistof gaandeweg minder osmotisch door actief transport van<br />

stoffen, zoals natrium en glucose, en ook door passieve diffusie van stoffen zoals ureum.<br />

Ter hoogte van de medulla wordt het interstitium als gevolg van dezelfde processen<br />

hyperosmotisch. Vooral dieper in het hypertone merg lopen de vasa recta, die zo<br />

georganiseerd zijn dat de stroomsnelheid miniem is. Hierdoor blijft voldoende tijd voor<br />

passieve uitwisseling tussen interstitium en circulatie en wordt het merg niet uitgewassen.<br />

Uiteenlopende processen kunnen invloed uitoefenen op dit onderdeel van de<br />

waterconservering. Het primaire filtraat is vergelijkbaar met het plasma voor wat betreft<br />

kleine filtreerbare bestanddelen. Een afwijkende plasmasamenstelling kan dus ook<br />

gevolgen hebben voor de samenstelling van het filterproduct. Zo zal hyperglykemie (bij<br />

een relatief of absoluut tekort aan insuline) het aanbod van glucose in de proximale tubuli<br />

aanzienlijk doen toenemen.<br />

De mogelijkheid om stoffen van het lumen naar het interstitium te transporteren kan<br />

tevens door ziekte (zoals ischemie van de proximale tubuli) benadeeld worden. Zelfs bij<br />

een normale plasmaglucosespiegel kan dan toch glucosurie ontstaan. De meeste diuretica<br />

maken van hetzelfde principe gebruik, bijvoorbeeld door natriumtransport van het lumen<br />

naar het interstitium te remmen, waardoor het merg minder hypertoon ten opzichte van het<br />

lumen zal worden. Tot slot kunnen aandoeningen die leiden tot een vasodilatatie of<br />

beschadiging van de vaatstructuren ter hoogte van het merg ook consequenties hebben<br />

voor de stroomsnelheid. Dat kan een voordeel opleveren voor herstel van het weefsel<br />

aldaar, maar maakt het ook moeilijker het hypertone karakter van het merg te behouden.<br />

Ongeacht de oorzaak zal de hoge concentratie van osmotisch actieve stoffen in de<br />

tubulusvloeistof en/of relatief lage concentratie in het hypertone merg leiden tot een<br />

minder groot verschil in osmolaliteit. Hierdoor blijft relatief meer water in de tubulus, wat<br />

leidt tot polyurie op basis van osmotische diurese.<br />

7


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

8<br />

Waterdiurese<br />

De permeabiliteit van de tubulaire wand varieert niet alleen per locatie (vergelijk in de lus<br />

van Henle het neergaande been met het opstijgende been), maar ook in de tijd. Door<br />

middel van het antidiuretisch hormoon (ADH, ook wel vasopressine genoemd) – dat in de<br />

hypothalamus wordt gevormd en via de hypofyse aan het bloed wordt afgegeven – kan de<br />

permeabiliteit van de verzamelbuizen variëren. De hypofyse kan zo invloed uitoefenen op<br />

de hoeveelheid water die, onder invloed van de vertikaal toenemende gradiënt, passief<br />

vanuit het lumen naar het interstitium kan bewegen.<br />

De afgifte van ADH door de hypofyse kan worden geremd bij afwijkingen van de<br />

hypofyse zelf (zoals trauma en een tumor), maar ook door ontregeling van de hypofyse-<br />

bijnier-as (zie hoofdstuk 8: ‘stofwisseling en endocriene organen’). Daarnaast moet de<br />

nier natuurlijk ook het vermogen hebben om adequaat op een ADH-prikkel te reageren.<br />

Soms wordt het signaal niet goed verwerkt, zoals het geval is bij een aangeboren<br />

afwijking van de receptor (renale diabetes insipidus), maar het mechanisme zal ook bij<br />

chronische nieraandoeningen niet optimaal functioneren. Het proces vereist tevens energie<br />

(ATP) die verminderd beschikbaar zal zijn bij aandoeningen die gepaard gaan met<br />

hypercalciëmie en ook hyperthyreoïdie.<br />

Minder ADH-werking zal leiden tot minder inbouw van aquaporines en dus minder<br />

terugresorptie van water ter hoogte van de verzamelbuizen. Daardoor blijft meer water<br />

aanwezig in het tubuluslumen, wat zal leiden tot polyurie (waterdiuresis). Het toegenomen<br />

waterverlies heeft polydipsie tot gevolg om een hypovolemie te voorkomen.<br />

In tabel 1 is een overzicht gegeven van aandoeningen die aanleiding kunnen geven tot<br />

polyuri en polydipsie.<br />

Vraag: waarom staat primaire polydipsie niet in deze tabel?<br />

Osmotische diurese Waterdiurese<br />

(Chronische) nierziekte (Chronische) nierziekte<br />

Pyelonefritis Nefrogene diabetes insipidus<br />

Renale glucosurie Centrale diabetes insipidus<br />

Diabetes mellitus #* Hyperadrenocorticisme #<br />

Hepato-encefalopathie<br />

Hypercalciëmie<br />

Toxinemie (pyometra) * Hyperthyreoïdie<br />

(Polycytemie) Hyperaldosteronisme<br />

(Pericardovervulling) Progestagenen *<br />

Tabel 1. Voorbeelden van aandoeningen die kunnen leiden tot polyurie en polydipsie.<br />

* : Met name bij de hond predisponeert langdurig blootstelling aan progestagenen via inductie<br />

van groeihormoon voor het ontwikkelen diabetes mellitus en kan een pyometra veroorzaken.<br />

# : Langdurig blootstelling aan (gluco-)corticosteroïden predisponeert ook voor diabetes<br />

mellitus.


Van verminderd selectief vermogen naar nefrotisch syndroom<br />

Inleiding<br />

Oedeem<br />

Nieren<br />

Het al dan niet kunnen passeren van de glomerulaire membraan wordt grotendeels bepaald<br />

door de grootte en lading van de bestanddelen van het plasma. Onder normale<br />

omstandigheden zal dat betekenen, dat het merendeel van de plasmaeiwitten (met name<br />

albumine) niet of nauwelijks gefiltreerd zullen worden. In de proximale tubulus is ook nog<br />

een beperkte capaciteit om toch gepasseerde (kleine) eiwitten alsnog te resorberen.<br />

Bij beschadiging van de membraan zal het selectief vermogen verminderen, kunnen meer<br />

(vooral grotere) eiwitten passeren en zal de capaciteit van de proximale tubulus snel<br />

tekortschieten. Daardoor zal er proteïnurie ontstaan, die uiteindelijk ook een laag plasmaalbumine<br />

tot gevolg kan hebben.<br />

Oedeem is een herverdeling van lichaamswater waarbij ophoping van vloeistof in het<br />

extracellulaire compartiment optreedt. Oedeem zal zich vooral ophopen in het interstitium<br />

van weefsels waar weinig tegendruk bestaat, maar kan zich ook verzamelen in<br />

lichaamsholten die normaal vrijwel geen vrije vloeistof bevatten (ascites, liquothorax).<br />

Door verschil in bouw zijn er belangrijke diersoortverschillen. Bij het paard zal oedeem<br />

vooral een bank onder de buik vormen, terwijl het bij het rund vooral in het kossum zit en<br />

tussen de kaaktakken. Honden tonen meestal vrij vocht in de buikholte (ascites), terwijl de<br />

kat vaker een liquothorax (vrij vocht in de borstholte) laat zien. Bij vogels zien we zelden<br />

oedeem en ascites.<br />

Er zijn meerdere aandoeningen (vooral buiten de nier!) die aanleiding voor oedeemvorming<br />

kunnen zijn. In tabel 2 is van deze processen een overzicht gegeven.<br />

Toename hydrostatische<br />

druk in bloed- en lymfevaten<br />

Deze kan oplopen als de<br />

hartfunctie te wensen<br />

overlaat.<br />

Bij obstructie in de bloed- of<br />

lymfecirculatie.<br />

Bij lokaal verhoogde<br />

bloedtoevoer, zoals<br />

arterioveneuze fistels<br />

Afname kwaliteit van<br />

de bloedvaatwand<br />

Hieronder vallen alle<br />

oorzaken van een<br />

vasculitis.<br />

Tabel 2. Schematisch overzicht van processen die kunnen leiden tot oedeem<br />

Afname van de colloïd osmotische<br />

druk (concentratie eiwitmoleculen)<br />

Een te hoge colloïd osmotische druk<br />

in het interstitium:<br />

* door ontsteking.<br />

Afname van de eiwitproductie:<br />

* ernstige eiwitondervoeding<br />

(zelden)<br />

* leverlijden (in combinatie met<br />

portale hypertensie)<br />

Eiwitverlies:<br />

* via de huid (zelden, zoals<br />

uitgebreide brandwonden),<br />

* via maag-darmkanaal<br />

(‘proteinloosing enteropathieën’) of<br />

* via de nieren (in het kader van een<br />

glomerulopathie).<br />

9


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

10<br />

Ongeacht de oorzaak zal een ondervulling van het vaatbed gesignaleerd worden door<br />

onder meer de baroreceptoren, waardoor een activering van het renine-angiotensinealdosteron-systeem<br />

(RAAS) optreedt, met als gevolg natriumretentie en opvulling van het<br />

vaatbed. Hierdoor neemt de bloeddruk toe, wordt de oedeemvorming versterkt en dat<br />

levert juist bij nierpatiënten met veel eiwitverlies een substantiële bijdrage aan de<br />

klinische verschijnselen.<br />

Het is in dit verband goed eraan te herinneren, dat de natriumbalans in het lichaam de<br />

voornaamste determinant is voor de hoeveelheid water die extracellulair aanwezig is. Er<br />

moeten daarbij echter twee verwarringgevende zaken in het oog worden gehouden:<br />

1. De natriumconcentratie in het plasma zegt niet alles over de natriumbalans. Denk<br />

bijvoorbeeld aan hypo-, iso- en hypertone dehydratietoestanden.<br />

2. De natriumconcentratie wordt onder normale omstandigheden gereguleerd via de<br />

waterbalans (met behulp van osmo- en volumeregulatie). Veranderingen in de<br />

natriumbalans worden immers slechts gebruikt om het plasmavolume en de<br />

weefselperfusie op peil te houden en niet in de eerste plaats om de<br />

natriumconcentratie gelijk te houden.<br />

Nefrotisch syndroom<br />

Verschillende nierziekten kunnen gepaard gaan met meer of minder ernstig eiwitverlies<br />

via de urine. Het zijn echter alleen de glomerulaire aandoeningen die tot een zo ernstige<br />

proteïnurie kunnen leiden, dat het ook consequenties zal hebben voor de plasmaeiwitten.<br />

We kunnen pas spreken van een nefrotisch syndroom als behalve (glomerulaire)<br />

proteïnurie ook hypoalbuminemie èn oedeemvorming wordt vastgesteld. Voorbeelden zijn<br />

amyloïdnefrose bij het rund en de hond en diverse glomerulopathieën bij de hond en de<br />

kat.<br />

Van verminderd klarend vermogen naar uremisch syndroom<br />

Inleiding<br />

Als overkoepelende term voor het beeld dat gepaard gaan met een aanzienlijk verlies van<br />

klarend vermogen van de nieren wordt de term ‘uremisch syndroom’ gebruikt. Hoewel de<br />

naamgeving suggestief is, wordt dit beeld niet alleen door een verhoogd ureumgehalte<br />

veroorzaakt.<br />

De ‘glomerular filtration rate’ (GFR)<br />

Essentieel voor een adequate uitscheiding van allerlei afvalstoffen (klarend vermogen) is<br />

een goede filterfunctie (‘glomerular filtration rate = GFR in ml/min). De GFR wordt<br />

bepaald door meerdere variabelen: de hoogte van de effectieve filtratiedruk en de<br />

hoeveelheid en de kwaliteit van het filtrerend oppervlak. Als één of meer van deze – ook<br />

extrarenale – variabelen worden benadeeld, zal er ook minder plasma per minuut worden<br />

geklaard. Een daling van de GFR zien wij bijvoorbeeld door een daling van de arteriële<br />

bloeddruk bij hartfalen of hypovolemie (prerenaal), maar ook door afsluiting van<br />

afvoerende urinewegen (postrenaal). Vooral glomerulaire aandoeningen kunnen zowel de<br />

hoeveelheid als de kwaliteit van het filtrerend membraan rechtstreeks verminderen. Maar<br />

door – vaak compensatoire – hyperfiltratie van de overgebleven nefronen, zal verdikking<br />

van de basaalmembraan in de glomerulus ontstaan (glomerulosclerose). Dit is een<br />

belangrijke reden waarom de GFR bij chronische nierziekten progressief slechter wordt.


Nieren<br />

Afname van de GFR zal tot gevolg hebben dat zeer uiteenlopende stofwisselingsproducten<br />

niet meer goed uit het lichaam verwijderd kunnen worden en dus in toenemende mate<br />

aanwezig blijven in het bloed. Dit betreft stikstofhoudende metabolieten (bij zoogdieren<br />

onder andere ureum en creatinine en bij vogels urinezuur) maar ook hormonen (zoals het<br />

parathyreoïd hormoon en gastrine) en andere producten zoals fosfaten. Als de<br />

glomerulaire filtratie benadeeld is, zal dat tevens consequenties hebben voor de tubulaire<br />

functies en daardoor afwijkingen in de water-, elektrolyt- en zuur-base-balans<br />

veroorzaken. Dit alles heeft nogal wat gevolgen voor het gehele lichaam en zal dan ook<br />

leiden tot steeds meer zichtbare verschijnselen en meetbare afwijkingen bij het<br />

laboratoriumonderzoek.<br />

Verschijnselen uremisch syndroom<br />

In het kader van het uremisch syndroom kunnen neurologische verschijnselen opvallen.<br />

Aanvankelijk is dat alleen een verminderd bewustzijnsniveau (sopor), later zal via de<br />

‘chemoreceptor trigger zone’ ook braken worden veroorzaakt. Uiteindelijk zullen de<br />

neurologische verschijnselen veel ernstigere vormen aannemen (stupor, soms zelfs<br />

toevallen), ook wel ‘uremische encefalopathie’ genoemd.<br />

Door onder meer een relatief hoge gastrinespiegel is er vooral bij chronische nierpatiënten<br />

ook vaak sprake van een gastritis die zelfs kan ulcereren. Behalve weer een reden om te<br />

braken, is dit ook aanleiding voor occult bloedverlies (zie hoofdstuk 7: ‘bloed en<br />

bloedvormende organen’).<br />

Omdat in een uremisch plasma de trombocyten niet adequaat functioneren, zal dat leiden<br />

tot bijvoorbeeld extra bloedverlies via het maag-darmkanaal. In combinatie met de<br />

verkorte levensduur van erytrocyten en een tekort aan erytropoëtine is het daarom<br />

begrijpelijk dat patiënten met langer bestaande nieraandoeningen ook steeds meer<br />

hemodynamische problemen krijgen.<br />

11


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

Secundaire renale hyperparathyreoïdie (SRH)<br />

12<br />

Secundaire renale hyperparathyreoïdie (SRH) is een ander belangrijk fenomeen dat<br />

optreedt in het kader van meestal al langer bestaande (chronische) nierziekten (zie figuur<br />

1).<br />

Secundaire Renale Hyperparathyreoidie (SRH)<br />

Figuur 1. Mechanisme secundaire renale hyperparathyreoïdie.<br />

Door een verminderde klaring wordt ook de fosfaatexcretie via de tubuli benadeeld en dit<br />

leidt tot toename van fosfaat in de tubuluscellen. Dit resulteert in remming van de<br />

enzymatische omzetting en daarmee minder activatie van vitamine D (1,25 (OH)2cholecalciferol<br />

= calcitriol; zie hoofdstuk 8: ‘stofwisselingen en endocriene organen’). Nu<br />

er minder actief vitamine D op plasmaniveau aanwezig is, zal er een hypocalciëmie<br />

dreigen, die via een feedback-mechanisme de afgifte van het parathyreoïd hormoon (PTH)<br />

in de bijschildklieren verhoogt, waarmee het calciumgehalte (aanvankelijk) binnen de<br />

normaalwaarden zal blijven (zie hoofdstuk 8: ‘stofwisselingen en endocriene organen’).<br />

Ongelukkigerwijs blijkt dat de bijschildklier bij voortdurende (over)stimulatie<br />

hyperplastisch wordt, waardoor het feedbackmechanisme via het plasmacalciumgehalte<br />

verloren gaat. Bij chronische nierziekten in een vergevorderd stadium kan daarom naast<br />

een hoge plasmafosfaatspiegel ook een te hoge calciumspiegel gemeten worden. Beide<br />

pakken slecht uit voor het lichaam: het induceert calciumfosfaatneerslagen, vooral in zure<br />

weefsels (nieren, maar ook de longen) en door calciummobilisatie kan osteodystrofie<br />

ontstaan (‘rubber jaw’). Bij vogels kan chronisch nierfalen aanleiding geven tot jicht. Men<br />

vermoedt dat de hoge PTH-plasmaconcentratie zelf ook een belangrijke bijdrage levert<br />

aan de neurologische verschijnselen en de anemie bij chronische nierpatiënten.


Bepaling van de GFR bij zoogdieren<br />

Nieren<br />

Hoewel ureum en creatinine niet de enige stoffen zijn die via de nier geklaard worden,<br />

zijn deze parameters wel eenvoudig te meten en worden daarom routinematig gebruikt om<br />

een indruk te krijgen van de glomerulaire filtratiesnelheid. In figuur 2 is de uitscheiding<br />

van ureum en creatinine schematisch in beeld gebracht.<br />

Figuur 2. De ureum- en creatinine-uitscheiding<br />

Ureum is een product van de eiwithuishouding. De plasmaconcentratie van ureum wordt<br />

bepaald door de aanvoer en afvoer van eiwitten. De aanvoer geschiedt vooral via<br />

(eiwitrijk) voer, maar ook door (ongemerkt) bloedverlies via het maag-darmkanaal en<br />

aanbod vanuit de stofwisseling. De afvoer vindt behalve via de nieren (na glomerulaire<br />

filtratie kan nog passieve tubulaire resorptie plaatsvinden) ook via de darmen plaats.<br />

Er zijn naast de nierfunctie dus nogal wat factoren die invloed uitoefenen en die slechts<br />

voor een deel vooraf ingeschat kunnen worden.<br />

Creatinine is een niet-enzymatisch afbraakproduct van fosfocreatine uit de spieren. Bij een<br />

volgroeid individu zal de spiermassa voor een constante en redelijk voorspelbare aanvoer<br />

zorgen. Maar niet ieder dier zal evenveel spiermassa hebben (vergelijk Duitse dog met een<br />

chiuwawa). Door opname van grote hoeveelheden (gekookt) spiervlees of ernstige afbraak<br />

van spiermassa kan de aanvoer toegenomen zijn. Beide factoren kunnen eenvoudig<br />

geverifieerd worden door middel van een goede anamnese en lichamelijk onderzoek.<br />

Afvoer van creatinine geschiedt nagenoeg alleen via de urine. Na filtratie vindt in de<br />

tubulus geen resorptie meer plaats, maar in extreme gevallen nog wel excretie.<br />

Plasmacreatinine zal de filtratie dus meer betrouwbaar weergeven dan plasmaureum.<br />

Voor beide geldt echter wel dat een aanzienlijke daling van de GFR aanwezig moet zijn,<br />

voordat een stijging in een eenmalig bloedonderzoek meetbaar wordt (zie figuur 3).<br />

13


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

14<br />

Figuur 3. Relatie tussen de GFR en creatinineconcentratie in het plasma.<br />

De GFR werd bepaald bij uiteenlopende hondenrassen, met en zonder nierfunctiestoornis (door<br />

middel van plasmaklaring van intraveneus toegediend 51 Cr-EDTA).<br />

Endogene creatinineklaring<br />

Zoals ook uit figuur 3 te herleiden is, zal bij milde functiestoornissen nog geen meetbare<br />

afwijkingen in het routine bloedonderzoek zichtbaar zijn. Juist bij die dieren waarbij wel<br />

een reële verdenking bestaat (afgenomen concentrerend vermogen zonder andere<br />

afwijkingen, renale proteïnurie, predisponerende factoren), maar geen of slechts marginaal<br />

verhoogd plasmacreatinine, zal de GFR op een andere manier beoordeeld moeten worden.<br />

Door de uitscheiding van een stof, die de eigenschap heeft alleen via de glomerulaire<br />

filtratie uitgescheiden te worden, in de tijd te vervolgen, kan de snelheid van klaren op een<br />

gevoelige manier worden vastgesteld. De lichaamseigen creatinine voldoet heel aardig aan<br />

dit criterium en bepalingen in urine en plasma zijn routinematig beschikbaar, dus leent het<br />

zich bij uitstek voor een klaringsstudie. Bij deze endogene creatinine (urine) klaring wordt<br />

de verhouding bepaald tussen het aangeboden (plasma)creatinine en het uitgescheiden<br />

creatinine (creatinineconcentratie alsmede het volume van de urine) per tijd. De GFR (in<br />

ml/min) kan dan berekend worden in volgende formule:<br />

Endogene creatinineklaring (ml/min) = Urinevolume/min * [kreatinine]urine<br />

[kreatinine]bloed)<br />

Een endogene creatinineklaring heeft in tegenstelling tot een eenmalige bepaling van de<br />

creatinineplasmaconcentratie een lineair verband en is bij de hond ongeveer 2,5 tot 4<br />

(ml/min) x lichaamsgewicht.<br />

De endogene creatinineklaring is dus een betere maat voor de GFR, maar wordt in de<br />

praktijk toch vrij beperkt ingezet, omdat het opvangen van alle urine gedurende een<br />

langere tijd (bij voorkeur 12 tot 24 uur) voor de eigenaar erg veel werk is.


3.2. Nieraandoeningen<br />

3.2.1. Neoplasieën van de nier<br />

Nieren<br />

Primaire neoplasieën (tumoren) van de nier zijn relatief zeldzaam. Er wordt onderscheid<br />

gemaakt in epitheliale, mesenchymale en gemengde nieuwvormingen. De belangrijkste<br />

epitheliale neoplasie is het nier(adeno)carcinoom, dat meestal eenzijdig en lokaal<br />

optreedt. Het maligne lymfoom is de meest voorkomende mesenchymale neoplasie. Dan<br />

zijn veelal beide nieren betrokken, maar de verspreiding kan zowel diffuus als<br />

haardvormig zijn.<br />

Daarnaast komt er nog een meestal eenzijdige neoplasie voor, die zowel epitheliale als<br />

mesenchymale componenten bevat: het nefroblastoom, ook wel aangeduid als embryonaal<br />

nefroom, embryonaal adenosarcoom of Wilms-tumor. Deze neoplasie komt vooral voor<br />

bij het varken, maar wordt ook aangetroffen bij de kip en sporadisch bij de hond.<br />

Bij landbouwhuisdieren en het paard worden renale neoplasieën meestal niet behandeld.<br />

Bij gezelschapsdieren kan verwijderen – meestal van de gehele nier (nefrectomie) –<br />

overwogen worden als het een eenzijdige, lokale neoplasie betreft. Dit heeft uiteraard<br />

alleen zin als de andere nier afdoende functioneert. Voor de inschatting van de prognose is<br />

het daarnaast verstandig om vooraf te controleren of er al zichtbare metastasen (directe<br />

omgeving, lymfeknopen, lever, milt en longen) aanwezig zijn. Het maligne lymfoom treft<br />

meestal beide nieren en dan is nefrectomie geen zinvolle optie. Soms kan dan<br />

chemotherapie worden overwogen.<br />

3.2.2. Aangeboren nierafwijkingen<br />

Aangeboren afwijkingen, zoals het geheel ontbreken van een van beide nieren (renale<br />

aplasie) komen slecht incidenteel voor bij alle diersoorten. Bij rund en varken ontbreekt<br />

meestal de linker nier, terwijl bij hond en kat vaker de rechter nier ontbreekt. De afwijking<br />

veroorzaakt geen verschijnselen zolang de resterende (meestal compensatoir vergrote) nier<br />

maar goed functioneert.<br />

Daarnaast komen bij verscheidene honden- en kattenrassen congenitale (en mogelijk<br />

erfelijke) afwijkingen voor, die op jonge leeftijd nierfalen kunnen veroorzaken.<br />

Voorbeelden hiervan zijn hypoplasie van de cortex, ook wel renale dysplasie genoemd en<br />

progressieve juveniele nefropathie.<br />

Tot slot moeten hier de aangeboren hydronefrose en de aangeboren niercysten worden<br />

genoemd. Omdat deze aandoeningen vaker verkregen zijn, zullen wij ze in de volgende<br />

paragraaf behandelen.<br />

3.2.3. Atrofie van de nier door verwijding van het lumen<br />

Niercysten<br />

Niercysten zijn meestal rond, dunwandig, gevuld met helder vocht en variabel in grootte.<br />

Ze komen enkelvoudig tot multipel voor en zijn zowel in de schors als in het merg en<br />

soms rondom de nier (perirenaal) gelokaliseerd. Ze komen aangeboren voor, maar worden<br />

vaker secundair gezien aan uiteenlopende nieraandoeningen. Niercysten zijn bekend bij<br />

het rund en het varken, maar dan vooral als toevallige slachtbevinding. Ze zijn ook<br />

beschreven bij het fret en het konijn. Bij de Perzische kat is een aangeboren en ook<br />

erfelijke vorm bekend.<br />

Als de cysten klein zijn, ontstaan er meestal geen verschijnselen. Sommige zullen stabiel<br />

in omvang blijven, maar helaas zullen de meeste cysten in de loop van de tijd in omvang<br />

toenemen. Dat zal dan gepaard gaan met een steeds ernstiger nierfunctieverlies en<br />

15


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

Hydronefrose<br />

Inleiding<br />

16<br />

secundaire veranderingen, waardoor uiteindelijk geen normaal nierweefsel meer te<br />

bekennen zal zijn. Let op dat die niet verward wordt met hydronefrose (zie hierna).<br />

Hydronefrose is een verwijding van het nierbekken door urinestuwing. De aandoening kan<br />

aangeboren of verkregen zijn. Bij ratten komt een genetisch bepaalde vorm van<br />

hydronefrose voor, waarbij na inteelt wel 25% van de dieren aangetast kan zijn. De<br />

pathogenese van deze afwijking is onduidelijk.<br />

De oorzaak van de urinestuwing wordt in de meeste gevallen veroorzaakt door een<br />

afsluiting van de bijbehorende ureter. Dit is beschreven als aangeboren afwijking bij het<br />

varken, rund (knik in de ureter) en de hond (ectopische ureter die ter hoogte van de<br />

sfincter uitmondt). Maar vaker is de oorzaak een verkregen obstructie van de ureter door<br />

ureterstenen (urolithiase), vergroeiingen (met name postoperatief) en periurethrale<br />

neoplasieën.<br />

Bij een afsluiting neemt de druk in het nierbekken snel toe. Eerst ontstaat drukatrofie van<br />

het merg, daarna ook van de schors. Vervolgens treedt necrose op van nierweefsel,<br />

mogelijk door ischemie. Dus als de obstructie niet snel wordt behandeld, zijn de<br />

parenchymale veranderingen al zo vergaand dat geen herstel meer mogelijk is. De nier zal<br />

dan sterk vergroot zijn met een zeer dunne wand, waarin nauwelijks nierweefsel te<br />

onderkennen is.<br />

Een uitgebreide hydronefrose zal zich slechts kunnen ontwikkelen als de aandoening<br />

eenzijdig is, zodat de andere nier de verloren functie kan compenseren. Het uitgezette<br />

nierbekken is gevuld met waterachtige inhoud. Bij aanwezigheid van kiemen treedt<br />

gemakkelijk een secundaire infectie met pusvorming op (pyelonefritis).<br />

Hydronefrose bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Bij hond en kat komt vooral de verkregen vorm van hydronefrose voor door een afsluiting<br />

van de ureter door ureterstenen, gruis (‘sludge’) of stricturen secundair aan ureteritis,<br />

ligaturen of vergroeiingen na buikoperaties (ovariëctomie of ovariehysterectomie!) en<br />

periurethrale neoplasieën. Bij gepredisponeerde rassen (retrievers) of in combinatie met<br />

incontinentie moet ook rekening gehouden worden met aangeboren afwijkingen zoals een<br />

ectopische ureter (zie § 4.2.5).<br />

Verschijnselen<br />

Hydronefrose hoeft niet altijd verschijnselen te veroorzaken. Bij plotselinge afsluiting<br />

kunnen koliekachtige verschijnselen optreden en bij buikpalpatie kan een soms zeer sterk<br />

vergrote nier (zelden twee) gevoeld worden. Alleen als de aandoening beiderzijds is zullen<br />

er systemische afwijkingen in het kader van het uremisch syndroom zichtbaar worden en<br />

dat zal dan ook gepaard gaan met metabole afwijkingen in bloedonderzoek. Bij<br />

urineonderzoek kan hematurie of pyurie (ontstekingscellen in het urinesediment) opvallen.<br />

Op echografische afbeeldingen is een opvallend grote nier te zien met een afwijkende<br />

structuur (met vloeistof gevuld). Soms kan tijdens het echografisch onderzoek de verwijde<br />

ureter gevolgd worden tot aan de obstructie of afwijkende uitmonding in de blaas. Bij<br />

onduidelijkheid kan röntgencontrastonderzoek (röntgenfoto of computertomografie) of<br />

cystoscopie als aanvullende diagnostische beeldvorming overwogen worden.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de bevindingen bij het lichamelijk en het<br />

beeldvormend onderzoek.


Nieren<br />

Differentiële diagnose<br />

Hydronefrose moet worden onderscheiden van niercysten, pyelonefritis en neoplasieën<br />

van de nier.<br />

Therapie<br />

De therapie komt meestal neer op behandeling van de onderliggende oorzaak (opheffen<br />

van ureterobstructie) en is alleen zinvol als het betreffende nierparenchym nog niet geheel<br />

geatrofieerd is. Vaak is de hydronefrose op het moment dat de diagnose wordt gesteld<br />

echter te ver voortgeschreden om volledig herstel van de nierfunctie te verwachten.<br />

Alleen als de hydronefrose eenzijdig is, kan extirpatie overwogen worden. Dit is vooral<br />

geïndiceerd als een infectie is opgetreden. Een medicinale behandeling helpt dan vaak<br />

onvoldoende, omdat het proces slecht bereikbaar is voor medicamenten (vergelijkbaar met<br />

een abces, maar dan zonder gemakkelijke drainage mogelijkheid).<br />

Prognose<br />

De prognose hangt af van de onderliggende oorzaak en de ernst van de afwijkingen.<br />

Lichte vormen van hydronefrose door een externe oorzaak hebben een goede prognose,<br />

mits de primaire afwijking kan worden verholpen. De prognose is gereserveerd als beide<br />

nieren betrokken zijn of als er een maligne oorzaak voor de afsluiting is.<br />

3.2.4. Circulatiestoornissen<br />

In de nier kan passief hyperemie optreden door stuwing, waarbij vooral het niermerg<br />

donkerder gekleurd is dan normaal. Actieve hyperemie zien we onder meer bij acute<br />

vlekziekte (gezwollen donkerrode nieren met puntbloedingen).<br />

Puntbloedingen vormen een onderdeel van het sepsisbeeld. Bijvoorbeeld bij varkenspest<br />

zien we bleke nieren met petechiën en soms uitgebreide bloedingen in de wand van het<br />

nierbekken. Dit beeld werd vroeger wel als pathognomonisch beschouwd voor<br />

varkenspest, maar we zien het ook bij andere septikemieën.<br />

In de nier kunnen zowel anemische als hemorragische infarcten aangetroffen. Ze komen<br />

nogal eens voor bij een endocarditis. Als de embolieën geïnfecteerd zijn met pyogene<br />

bacteriën, kan purulent verval of abcesvorming van het infarct optreden. De proximale<br />

tubulus is het meest gevoelig voor hypoxie (maar ook vaak voor nefrotoxische stoffen) en<br />

wordt dan het eerst necrotisch.<br />

Papilnecrose kan optreden door toediening van NSAID’s. De nierschorsnecrose komt<br />

voor als gevolg van een gegeneraliseerde Schwartzman-reactie die gekenmerkt is door<br />

trombose van glomerulaire capillairen en vaatwanddegeneratie. Het beeld komt overeen<br />

met dat van een Schwartzman-reactie bij proefdieren na inspuiten van bacteriële toxinen.<br />

3.2.5. Stapelingsziekten<br />

Amyloïdose<br />

Inleiding<br />

Amyloïd tast verscheidene organen aan (lever, milt, darmen, bijnieren), maar bij<br />

zoogdieren is meestal de nier het orgaan bij uitstek waar amyloïdose zich manifesteert. Bij<br />

vogels zijn lever en milt vaker de primaire doelorganen. Nieramyloïdose (amyloïdnefrose)<br />

wordt regelmatig gezien bij de hond (sharpei), bij het rund (‘zwavelnier’) en bij de<br />

hamster. De aandoening komt ook voor bij de kat (Abessijn, Siamees), het paard en de rat.<br />

Bij nieramyloïdose is het amyloïd vooral gelokaliseerd in de glomeruli (glomerulaire<br />

amyloïdose), maar het kan ook voorkomen in het niermerg (medullaire amyloïdose).<br />

Bij ernstige glomerulaire amyloïdose zijn de nieren macroscopisch sterk veranderd. Ze<br />

zijn (sterk) vergroot en hebben een bleke tot gele, soms grijs-witte kleur (zwavelnier).<br />

17


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

18<br />

Meestal is de consistentie van de nier verhoogd door toename van de hoeveelheid<br />

bindweefsel in het interstitium. Op sneevlakte zijn in de nierschors gele (vervette tubuli<br />

met vetoplosbare carotenoïden) en grijs-witte (bindweefsel-)streepjes te zien. De<br />

sneevlakte is dikwijls vochtig. Het papilgedeelte van het merg is meestal dof en stevig<br />

door het aanwezige amyloïd. De veranderingen zijn altijd beiderzijds aanwezig en diffuus<br />

door de nier verspreid.<br />

Bij sectie van patiënten met glomerulaire amyloïdose worden soms trombi aangetroffen in<br />

onder meer de a. pulmonalis (verhoogde stollingsneiging als gevolg van een tekort aan<br />

antithrombine III). Bij een medullaire amyloïdose zien we meestal geen uitwendige<br />

bijzonderheden. Het amyloïd bevindt zich vooral in de papil. Het zorgt voor een stevige<br />

consistentie en een dof aspect op sneevlakte.<br />

De pathogenese van amyloïdose is niet altijd bekend, maar de aandoening wordt wel<br />

beschouwd als complicatie van chronische ziekten die gepaard gaan met weefselverval of<br />

purulente ontstekingen (bijvoorbeeld pyometra, purulente prostatitis). Bij deze<br />

zogenoemde secundaire reactieve amyloïdose is het amyloïd afgeleid van het acute fase<br />

eiwit serum amyloïd A (SAA). Amyloïd kan ook zijn opgebouwd uit delen van allerlei<br />

andere eiwitten, bijvoorbeeld immunoglobulinen bij plasmacelneoplasieën.<br />

De verschijnselen van amyloïdose zijn afhankelijk van de ernst maar vooral van de<br />

lokalisatie van de afwijking.<br />

Amyloïdose bij de hond<br />

Bij de hond is amyloïdose beschreven als familiare aandoening bij de sharpei. Het betreft<br />

een glomerulaire amyloïdose. De aandoening wordt doorgaans vooraf gegaan door<br />

perioden met recidiverende koorts. De ziekte is aanvankelijk gekenmerkt door ernstige<br />

proteïnurie die bij voortgaand eiwitverlies zal leiden tot oedeemvorming (nefrotisch<br />

syndroom). Uiteindelijk ontstaan meer metabole afwijkingen, waardoor uiteenlopende<br />

verschijnselen van een chronische nierziekte optreden (uremisch syndroom).<br />

Omdat de diagnose vaak in een laat stadium wordt gesteld, is stapeling van de amyloïd al<br />

zover uitgebreid, dat de ziekte niet goed meer te behandelen is. Bij tijdige vaststelling en<br />

zeker als de behandeling van een onderliggend proces mogelijk blijkt, kan wel stabilisatie<br />

worden bewerkstelligd. Verder kan zowel voor het nefrotisch syndroom als het uremisch<br />

syndroom een symptomatische behandeling worden overwogen.<br />

Amyloïdose bij de kat<br />

Bij de kat komt de aandoening voor als erfelijke afwijking bij de Siamees en de<br />

Abessijnse kat. Het betreft een medullaire amyloïdose en daardoor treedt er nauwelijks<br />

proteïnurie op. De verschijnselen zijn eerst een afname van het concentrerende vermogen<br />

van de nier (polyurie/polydipsie) en pas veel later treden metabole afwijkingen op,<br />

overigens niet alleen secundair aan een chronische nierziekte, maar ook als gevolg van<br />

leverlijden. Stabilisatie kan doorgaans niet worden bereikt, maar een symptomatische<br />

behandeling van de andere verschijnselen kan zinvol zijn.<br />

Gezien het erfelijke aspect van de aandoening en de mogelijke consequenties voor het<br />

fokbeleid, is het bevestigen van de (waarschijnlijkheids)diagnose aan te raden, eventueel<br />

postmortaal.<br />

Amyloïdose bij het rund (zwavelnier)<br />

Amyloïdose van de nieren komt bij het rund frequent voor. De aandoening wordt vooral<br />

gezien bij koeien ouder dan 4 jaar. Het amyloïd zet zich af in de glomeruli en rond de<br />

tubuli. De oorzaak van amyloïdose is niet bekend, maar het amyloïd is afgeleid van SAA.<br />

De verschijnselen zijn in het begin weinig specifiek, maar ontwikkelen zich in een periode<br />

van één à twee maanden tot nefrotisch syndroom en nierfalen. Bij het rund is het oedeem


Nieren<br />

vooral zichtbaar aan het kossum en tussen de kaaktakken, maar ook de darmwand is<br />

oedemateus. Hierdoor ontstaat heftige diarree.<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de verschijnselen en van de kenmerkende<br />

afwijkingen bij het onderzoek van bloed en urine. Bij het bloedonderzoek is de combinatie<br />

van een verlaagde concentratie albumine en een verhoogde concentratie -globuline<br />

kenmerkend voor amyloïdnefrose. Er bestaat geen therapie en de prognose is infaust.<br />

3.2.6. Nierontsteking (nefritis)<br />

Glomerulonefritis<br />

Inleiding<br />

Een ontsteking van de nieren noemen we nefritis. Nefritiden delen we doorgaans in in een<br />

glomerulonefritis, waarbij voornamelijk de glomeruli betrokken zijn, een tubulointerstitiële<br />

nefritis, die zich in het tubulaire systeem en het interstium voordoet, en de<br />

pyelonefritis, waarbij primaire het nierbekken (pyelum) is betrokken.<br />

Glomerulonefritis is een ontstekingsproces in de nieren waarbij primair en voornamelijk<br />

de glomeruli zijn betrokken. Als het proces langer bestaat en blijvende schade aanricht,<br />

zal dat ook secundaire veranderingen in de rest van het nefron en het interstitium tot<br />

gevolg hebben.<br />

Een glomerulonefritis ontstaat meestal als gevolg van een immuungemedieerde reactie,<br />

die verschillende oorzaken kan hebben en bij alle diersoorten voorkomt. De meest<br />

bekende vorm is het vastlopen van antigeen-antilichaamcomplexen (immuuncomplex<br />

glomerulonefritis). Deze complexen worden gevormd bij systemische aandoeningen van<br />

uiteenlopende aard (vooral parasitair, viraal en soms ook bacterieel) en via de circulatie in<br />

de glomerulus aangevoerd. De immuuncomplex glomerulonefritis komt vooral bij de hond<br />

en de kat (zie later), maar is ook beschreven bij het varken, het rund, het Finse landschaap<br />

en de nerts. Bij de nerts komt een immuuncomplex glomerulonefritis voor in het kader<br />

van ‘aleutian disease’, een parvovirusenterititis (zie Ziekteleer 1, hoofdstuk ‘digestie’).<br />

Hoewel het antigeen vaak niet bekend is, zien we een immuuncomplex glomerulonefritis<br />

bij de hond regelmatig bij patiënten met de hartwormziekte (zie Ziekteleer 2, hoofdstuk<br />

‘circulatie’) of leishmaniose (zie Ziekteleer 4, hoofdstuk ‘huid’). Bij de kat komt de<br />

immuuncomplex glomerulonefritis voor bij infectieuze peritonitis (zie Ziektleer 4,<br />

hoofdstuk ‘systeemziekten’), bij het varken bij vlekziekte (zie hoofdstuk ‘huid’),<br />

varkenspest (zie hoofdstuk ‘systeemziekten’) en het porcine dermatitis en nefritis<br />

syndroom (PDNS; zie later) en bij het rund bij ‘mucosal disease’ (zie hoofdstuk<br />

‘digestie’).<br />

Antilichamen kunnen ook worden gevormd tegen de glomerulaire basaalmembraan of<br />

tegen aan de basaalmembraan gehechte antigenen. Deze antibasaalmembraan glomerulitis<br />

is bij huisdieren zeer zeldzaam en is incidenteel beschreven bij het paard.<br />

Histologisch worden glomerulonefritiden onderverdeeld in de proliferatieve glomerulonefritis,<br />

de membraneuze glomerulonefritis (beter is membraneuze glomerulopathie,<br />

omdat typische ontstekingsveranderingen bij deze vorm vaak ontbreken) en de<br />

membranoproliferatieve glomerulonefritis. Naast deze diffuus optredende glomerulonefritiden<br />

kunnen de glomeruli ook haardvormig ontstoken zijn. Dit berust dan vaak op<br />

een bacteriële infectie.<br />

19


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

Glomerulonefritis bij de hond<br />

20<br />

Voorkomen<br />

Een immuungemedieerde glomerulonefritis zien we regelmatig bij de hond. Als een<br />

onderliggende oorzaak tijdig wordt geïdentificeerd en behandeld is stabilisatie en soms<br />

zelfs herstel te bewerkstelligen. Of en hoe uitgebreid de zoektocht wordt opgezet is<br />

afhankelijk van de motivatie en de financiële mogelijkheden van de eigenaar, maar ook<br />

van de anamnese en bevindingen bij het lichamelijk onderzoek. Zo is het zeker bij een<br />

verblijf in een endemisch gebied heel zinvol om in ieder geval de meest gebruikelijke<br />

infectieuze agentia (parasitaire infecties, zoals erhlichiose, leishmaniose en<br />

hartwormziekte) uit te sluiten dan wel adequaat te behandelen.<br />

Verschijnselen<br />

Het meest voorkomende verschijnsel is proteïnurie, soms in combinatie met hematurie.<br />

Als het eiwitverlies ernstig is en lang aanhoudt, ontstaat ook ascites (nefrotisch<br />

syndroom). De ernst van het eiwitverlies hoeft geen gelijke tred te houden met het verlies<br />

aan klarend vermogen, maar bij een ernstige en progressief verlopende glomerulonefritis<br />

zullen op den duur ook de andere verschijnselen die bij het uremisch syndroom optreden<br />

een rol gaan spelen<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose kan worden gesteld als er sprake is van aanzienlijke proteïnurie zonder<br />

aanwijzingen voor pre- of postrenale oorzaken hiervan. Bloedonderzoek kan verdere<br />

informatie geven over de ernst (eventueel verhoogd plasmacreatinine en/of verlaagd<br />

plasma-albumine). Als een onderliggende (infectieuze) oorzaak wordt vermoed, moeten<br />

we de diagnostiek hierop richten.<br />

Het karakteriseren van de aard van de afwijkingen zal alleen mogelijk zijn met behulp van<br />

histologisch onderzoek van nierweefsel, bij voorkeur in een vroeg stadium en met behulp<br />

van lichtmicroscopie, immunofluorescentie en elektronenmicroscopie.<br />

Differentiële diagnose<br />

Renale proteïnurie moet worden onderscheiden van prerenale oorzaken, bijvoorbeeld<br />

afwijkende samenstelling van plasma-eiwitten onder invloed van koorts, hemolyse of een<br />

plasmaceltumor. Ook moeten renale proteïnurie worden onderscheiden van postrenaal<br />

toegevoegd eiwit als gevolg van ontstekingen van uiteenlopende aard ergens in de<br />

afvoerende urinewegen of het geslachtsapparaat.<br />

Daarnaast zal idealiter ook de renale amyloïdose en tubulaire proteïnurie uitgesloten<br />

moeten worden. Dit onderscheid kan eigenlijk alleen worden gemaakt door middel van<br />

een histologisch onderzoek (nierbiopsie).<br />

Therapie<br />

Als de primaire oorzaak bekend is (bacteriële infectie, hartwormziekte, leishmaniose,<br />

ehrlichiose) moet deze uiteraard eerst adequaat worden behandeld.<br />

Ondanks de veelal immuungemedieerde achtergrond van de glomerulonefritis, blijkt het<br />

effect van corticosteroïden vaak teleurstellend. Als de schade aan de glomeruli beperkt is<br />

en er geen prerenale complicaties zijn, kan een ‘angiotensine converting enzyme’ (ACE-)<br />

remmer uitkomst bieden. Zeker als geen definitieve diagnose kan worden gesteld (geen<br />

biopt), zal het effect onzeker zijn. Maar het effect kan wel op een praktische wijze worden<br />

beoordeeld door het herhalen van de bepaling van de urine-eiwit/creatinineratio.<br />

Daarnaast verdient het aanbeveling om een aangepast dieet toe te passen. Ook bij een laag<br />

plasma-eiwit gaat de voorkeur uit naar een nierdieet, echter op voorwaarde dat het in<br />

voldoende hoeveelheden wordt opgenomen en de calorische behoefte is gedekt.<br />

Prognose<br />

De prognose is afhankelijk van de ernst en de oorzaak van de glomerulonefritis.


Ernstige gevallen zonder aanwijsbare oorzaak en verdere verslechtering ondanks<br />

(symptomatische) therapie, hebben een slechte prognose.<br />

Het porcine dermatitis en nefritis syndroom (PDNS) bij het varken<br />

Nieren<br />

Het porcine dermatitis en nefritis syndroom (PDNS) is een relatief nieuwe aandoening bij<br />

het varken, die fataal kan verlopen voor recent gespeende biggen en opfokbiggen. Er is<br />

een associatie met het porcine circovirus 2 (PCV2), maar hoogstwaarschijnlijk spelen<br />

meerdere factoren een rol, zoals een slecht klimaat, overbevolking en een co-infectie met<br />

andere agentia. Slechts een beperkt deel van de dieren in een geïnfecteerd koppel zullen<br />

ziekteverschijnselen ontwikkelen.<br />

Het ziektebeeld wordt gekarakteriseerd door een necrotiserende vasculitis, die vooral<br />

zichtbaar zal zijn als lokale laesies in de huid en subcutis. In de nier leidt de vasculitis tot<br />

een heftige purulente glomerulonefritis.<br />

De diagnose wordt gesteld door middel van histologisch onderzoek van de dermis,<br />

subcutis en de nieren. Ook kan het PCV2-virus worden aangetoond, vooral in het tubulaire<br />

epitheel en de macrofagen. Gezien de commerciële belangen wordt doorgaans geen<br />

therapie ingesteld. Wel is een adequate diagnose van groot belang voor preventieve<br />

maatregelen ten behoeve van de koppel.<br />

Tubulo-interstiële nefritis<br />

Inleiding<br />

Doordat de nier een groot deel van het circulerende volume krijgt aangeboden en ook nog<br />

eens een centrale rol speelt in de uitscheiding van allerlei stoffen, kunnen hematogeen<br />

aangevoerde en tubulair gemetaboliseerde toxinen van uiteenlopende aard beschadigingen<br />

aan de proximale tubuli of het interstitium veroorzaken. Bovendien zijn de proximale<br />

tubuli erg gevoelig voor hypoxie en kunnen uiteenlopende redenen voor verminderde<br />

doorbloeding van mn de cortex een acute tubulonecrose tot gevolg hebben.<br />

Het tubulaire systeem heeft een bijzonder innige samenhang met het interstitium. Daarom<br />

zullen bij beschadiging beide componenten reageren en het is dan niet gemakkelijk om<br />

goed te onderscheiden waar het primaire affect heeft plaatsgevonden. Er wordt daarom<br />

meestal gesproken van een tubulo-interstitiële ontsteking. Als de ontstekingreacties zich<br />

voornamelijk rondom de tubuli lokaliseren, is een (acute) tubulonecrose meer<br />

waarschijnlijk.<br />

Bij hematogeen aangevoerde, veelal infectieuze agentia zal de ontsteking zich vooral<br />

afspelen in het bindweefsel om de vaten. Zij kunnen haardsgewijs optreden. Geringe<br />

ontstekingsveranderingen kunnen geheel herstellen.<br />

Een bekend voorbeeld is leptospirose, die voorkomt bij meerdere diersoorten, maar ook<br />

bij de mens (zie Ziekteleer 4, hoofdstuk ‘systeemziekten’). Een infectie met leptospiren<br />

veroorzaakt onder meer een interstitiële nefritis. Bij het kalf wordt vrij vaak een<br />

interstitiële haardnefritis gezien die bekend staat als witte vleknier (nefritis fibroplastica).<br />

Dit zijn multipele proliferatieve ontstekingshaarden met veel bindweefselvorming, die<br />

meestal geen verschijnselen veroorzaken (toevallige slachtbevinding) en vooral optreedt<br />

na een E. coli-sepsis.<br />

Daarnaast zijn veel andere agentia beschreven, die een tubulo-interstitiële nefritis kunnen<br />

veroorzaken. Voorbeelden zijn virussen (Paramyxovirus bij de duif, virusarteriïtis bij het<br />

paard), parasieten (Klossiella cobayae bij de cavia), maar ook oraal opgenomen toxinen,<br />

zoals schimmeltoxinen, kwik- en loodverbindingen, ochratoxine bij varken. Ook sommige<br />

antibiotica (streptomycine, kanamycine, gentamicine) en chemotherapeutica<br />

(sulfonamiden) kunnen een tubulo-interstitiële nefritis veroorzaken, maar soms ook<br />

anesthetica (zolazepam bij het konijn).<br />

21


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

IBV bij kippen<br />

22<br />

Bij de kip komt een infectieuze bronchitis voor, die wordt veroorzaakt door een<br />

coronavirus (IBV). Deze ziekte vormt een belangrijke schadepost in de pluimveehouderij,<br />

vooral bij vleeskuikens. De pathogeniteit varieert met de verschillende varianten van het<br />

virus en er zijn ook opmerkelijke verschillen in gevoeligheid tussen de diverse<br />

pluimveerassen. Naast de respiratietractus kunnen ook epitheliale oppervlakken van<br />

andere organen (digestietractus, oviduct, nier) worden aangetast.<br />

De verschijnselen zijn weinig specifiek. Behalve neusuitvloeiing kan bij de<br />

nefropathogene varianten ook de urine minder goed geconcentreerd worden waardoor nat<br />

strooisel en besmeuring van het verenkleed kunnen optreden. Ook minder aangedane<br />

vogels tonen vaak een groeiachterstand. Met name bij de nefropathogene variant IBV-<br />

D388 treedt ook uitval op. Het beeld kenmerkt zich door een uitgebreide tubulointerstitiële<br />

nefritis waarbij de excretie van urinezuur gestoord is. De diagnose kan<br />

bevestigd worden met histologisch onderzoek.<br />

In het algemeen worden geen therapieën ingezet. Preventief kan worden gevaccineerd,<br />

echter door de grote variatie in de antigene structuur tussen de verschillende varianten<br />

bestaat er relatief weinig kruisimmuniteit. In de grootschalige pluimveeteelt is<br />

verspreiding van de infectie naar nabijgelegen populaties haast niet te voorkomen door<br />

middel van hygiënische maatregelen.<br />

Purulente haardnefritis<br />

Inleiding<br />

Een purulente haardnefritis is vergelijkbaar met abcesvorming elders in het lichaam en<br />

ontstaat als vanuit ontstekingsprocessen ergens in het lichaam via de bloedbaan pyogene<br />

bacteriën worden aangevoerd. Doordat uit de bloedvaten veel granulocyten uittreden zal er<br />

ook verval van glomeruli en tubuli optreden. Daardoor kan het agens – en daarmee de<br />

ontsteking – zich via de tubuli snel richting het pyelum verplaatsen. Als ook het pyelum is<br />

aangetast, spreekt men van pyelonefritis (zie hierna).<br />

De aandoening komt vooral voor bij het rund, het paard en het varken. Bij het rund zijn de<br />

verwekkers doorgaans Arcanobacterium en kokken, bij het paard kokken en<br />

Actinobacillus equuli. Ook E. coli en Salmonella kunnen bij beide diersoorten leiden tot<br />

abcesvorming. Bij jonge paarden en pony’s kan een acute nefritis ontstaan bij infecties<br />

met Strongylus vulgaris, doordat embolieën uit een ontstoken aorta loslaten en in de<br />

nieren vastlopen (zie ook Ziekteleer 2, hoofdstuk ‘circulatie’). Bij het varken kunnen<br />

kokken, Arcanobacterium en Corynebacterium een purulente haardnefritis veroorzaken.<br />

Purulente haardnefritis (embolische nefritis) bij het rund<br />

De purulente haardnefritis bij het rund wordt ook wel embolische nefritis genoemd, omdat<br />

het als complicatie optreedt van trombo-embolische ontstekingsprocessen elders in het<br />

lichaam. De belangrijkste zijn endocarditis en purulente haarden in de longen, vaak na<br />

trombose van de vena cava, endometritis, mastitis en tussenklauwontsteking. Afhankelijk<br />

van de fase van het ziekteproces kunnen de dieren ook septische bloedingen, degeneratie<br />

van het parenchym en (geïnfecteerde) nierinfarcten vertonen.<br />

De verschijnselen zijn afhankelijk van de primaire aandoening. De urine kan troebel zijn<br />

door een toegenomen hoeveelheid eiwit en cellen. Bij bloedonderzoek zijn er meer of<br />

minder duidelijke verschijnselen van een chronische ontsteking, zoals leukocytose,<br />

rechtsverschuiving en een verhoogd gehalte aan -globulinen. De diagnose wordt gesteld<br />

op basis van de verschijnselen en de bevindingen bij het onderzoek van het urinesediment.<br />

De therapie bestaat uit het toedienen van antibiotica. De keuze van het te gebruiken<br />

middel hangt af van de verwekker.


Pyelonefritis<br />

Inleiding<br />

Nieren<br />

De prognose is matig en ook afhankelijk van het primaire proces. Als dit geneest raken de<br />

haarden in de nier georganiseerd. Er ontstaan dan weliswaar littekens in de nierschors,<br />

maar meestal blijft voldoende normaal functionerend nierweefsel over. Er treden echter<br />

nogal eens complicaties op in de vorm van een purulente pyelitis, ureteritis en cystitis.<br />

Van de genoemde primaire aandoeningen heeft vooral de endocarditis een slechte<br />

prognose (zie hoofdstuk ‘circulatie’).<br />

Pyelonefritis is primair een ontsteking van het nierbekken, waarbij ook het interstitium<br />

betrokken raakt. De oorzaak is meestal een ascenderende vanuit de urineweg of<br />

hematogeen aangevoerde bacteriële infectie, maar kan ook door toxische stoffen of<br />

concrementen in het nierbekken worden veroorzaakt. Een belemmerde afvoer van urine<br />

waardoor stase en reflux van urine optreden, zal predisponeren voor het opstijgen van<br />

bacteriële infecties. Deze aandoening wordt nogal eens gezien in combinatie met een<br />

afwijkende anatomie of functie van de afvoerende urinewegen of het geslachtsapparaat,<br />

bijvoorbeeld hydronefrose, ectopische ureters, chronische cystitis en een niet goed<br />

functionerende sfincter.<br />

Pyelonefritis komt bij alle diersoorten voor, maar wordt het vaakst gezien bij het rund.<br />

Daarna volgen het varken, de hond, de kat en de andere diersoorten. Bij het konijn wordt<br />

de pyelonefritis vaak veroorzaakt door Pasteurella multocida of Staphylococcus spp.<br />

Pyelonefritis kan één nier betreffen, maar is vaak bilateraal. De mucosa van het<br />

nierbekken en van de ureters kan acuut ontstoken zijn, rood, gezwollen en bedekt door een<br />

dunne laag exsudaat. Het nierbekken en de ureters zijn vaak verwijd met purulent<br />

exsudaat in de lumina. De nierpapil is vaak necrotisch en geülcereerd. Bij een chronische<br />

pyelonefritis is de nier vaak misvormd door uitgebreide interstitiële ontsteking en fibrose.<br />

Pyelonefritis bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Bij het rund komt een pyelonefritis regelmatig voor. Vaak is alleen de linker nier<br />

aangetast en kan de infectie zelfs beperkt zijn tot een enkele renculus, maar de<br />

pyelonefritis komt ook beiderzijds voor. Bij ernstige vormen zijn meestal ook de<br />

afvoerende urinewegen aangetast (cysto-uretero-pyelonefritis). Het pyelum is verwijd en<br />

bevat purulent exsudaat, vaak met kalkpartikels. Het pyelumslijmvlies is ontstoken,<br />

eventueel met pseudomembraantjes (fibrine of necrose). De punt van de papil is<br />

necrotisch met een hemorragische zoom. Later kan het necrotische weefsel afgestoten<br />

zijn, waarna de mergkegel soms geheel verdwenen is.<br />

De verwekker is bijna altijd Corynebacterium renale, maar E. coli kan ook worden<br />

gevonden. Bij het rund ontstaat een pyelonefritis vaak in aansluiting op de partus.<br />

Verschijnselen<br />

Koeien met een pyelonefritis lozen frequent kleine hoeveelheden rode urine, die vaak pus<br />

en vellen bevat. De mictie is pijnlijk. Soms raakt de ureter afgesloten. Dit kan aanleiding<br />

geven tot acute koliek. De eetlust kan lange tijd goed blijven, maar meestal vermageren de<br />

koeien. De infectie verloopt meestal zonder koorts. Het urinesediment bevat erytrocyten,<br />

leukocyten, epitheelcellen, kristallen, hyaliene cilinders en zeer veel bacteriën.<br />

Bij rectaal onderzoek is een van de nieren duidelijk vergroot (meestal de linker). Soms<br />

zijn echter beide nieren gezwollen. Het nierbekken is vaak te voelen als een zachte,<br />

fluctuerende zwelling, die soms pijnlijk is. De gehele nier kan stevig aanvoelen, maar kan<br />

ook plaatselijk weke plekken bevatten als er slechts een of enkele renculi zijn aangetast.<br />

23


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

24<br />

De ureter is verdikt. Bij een afsluiting is de diameter sterk toegenomen en de bijbehorende<br />

nier sterk vergroot.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het urineonderzoek en de bevindingen bij het<br />

rectaal onderzoek.<br />

Differentiële diagnose<br />

Troebele urine komt ook voor bij een blaasontsteking (cystitis) en bij aandoeningen van<br />

het geslachtsapparaat.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het toedienen van antibiotica. Voor de middelen van eerste en<br />

tweede keuze wordt verwezen naar het formularium melkvee. De behandeling moet ten<br />

minste drie weken worden voortgezet.<br />

Prognose<br />

Zonder behandeling verloopt de ziekte progressief. Met behandeling is er herstel mogelijk,<br />

maar vaak zien we een recidief na de volgende partus. Koeien met pyelonefritis worden<br />

daarom vaak geruimd.<br />

Pyelonefritis bij het varken<br />

Pyelonefritis komt voor bij zeugen en gelten op 2 tot 3 weken na een natuurlijke dekking.<br />

De infectie wordt veroorzaakt door Actinobaculum suis, waarvan de beer symptoomloos<br />

drager is. Deze bacterie komt in bijna alle zeugenbestanden voor, maar leidt niet vaak tot<br />

een pyelonefritis.<br />

De verschijnselen bestaan uit anorexie, polydipsie en het frequent lozen van kleine<br />

hoeveelheden urine die bloed en pus bevat. Bij sectie bevatten de nieren purulente haarden<br />

met necrose en bloedingen. De papil is necrotisch en hemorragisch en er is vaak tevens<br />

een cystitis en ureteritis.<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen en het aspect van de urine.<br />

Zeugen die met antibiotica worden behandeld herstellen over het algemeen vrij snel.<br />

Toch kunnen aangetaste zeugen beter worden geslacht of geëuthanaseerd, omdat de<br />

aandoening bijna altijd recidiveert. Omdat de infectie via de beer wordt overgedragen<br />

geniet kunstmatige inseminatie (KI) de voorkeur boven natuurlijke dekking. Besmette<br />

beren moeten worden afgevoerd.<br />

Pyelonefritis bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Pyelonefritis komt meer voor bij honden dan bij katten. Meestal berust de aandoening op<br />

een ascenderende infectie vanuit de blaas, uterus of prostaat. Incontinentie of juist een<br />

belemmerde afvoer van urine (bijvoorbeeld door concrementen) speelt hierbij een<br />

belangrijke rol, maar ook een afwijkende samenstelling van de urine (bijvoorbeeld<br />

glucosurie) kan predisponeren. De meest voorkomende verwekkers zijn E. coli,<br />

Staphylococcus spp., Streptococcus spp. en Proteus spp. Als de diagnose van een acute<br />

pyelonefritis wordt gemist of niet tijdig wordt onderkend, krijgt de aandoening een<br />

chronisch karakter, wat uiteindelijk irreversibel nierfunctieverlies tot gevolg heeft.<br />

Verschijnselen<br />

Bij een acute pyelonefritis bestaan de verschijnselen uit malaise, anorexie en koorts. Het<br />

mictiepatroon is vaak afwijkend, omdat dit als complicatie van een ascenderende<br />

urineweginfectie optreedt. Aanvankelijk zal dysurie opvallen (moeilijk te onderkennen bij


Nieren<br />

reuen), later kan ook polyurie/polydipsie en eventueel incontinentie optreden. Palpatie van<br />

de nieren kan pijnlijk zijn.<br />

Patiënten met een chronische pyelonefritis vertonen meestal geen duidelijke<br />

verschijnselen, maar als de aantasting zich sterk uitbreidt, kunnen zich ook symptomen in<br />

het kader van het uremisch syndroom ontwikkelen.<br />

De urine kan macroscopisch normaal tot uitgesproken troebel zijn. Het sediment bevat<br />

naast erytrocyten ook veel leukocyten, eventueel nierepitheelcellen en soms ook<br />

(korrel)cylinders.<br />

Verwijding van het pyelum kan vaak door middel van echografisch onderzoek in beeld<br />

worden gebracht. Soms zijn ook concrementen aanwezig, die tevens op een röntgenfoto<br />

kunnen opvallen. Onder echografische begeleiding kan door middel van punctie materiaal<br />

worden verzameld voor cytologisch en bacteriologisch onderzoek (inclusief antibiogram).<br />

Diagnostiek<br />

Het urineonderzoek geeft een sterke aanwijzing dat er sprake is van een pyelonefritis,<br />

maar soms is het nodig om aanvullend onderzoek te doen in de vorm van echografie.<br />

Differentiële diagnose<br />

Pyelonefritis moet worden onderscheiden van urineweginfecties en van andere oorzaken<br />

voor nierfalen. Het onderscheid wordt gemaakt met behulp van beeldvormende technieken<br />

(echografie).<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het toedienen van antibiotica. Het te gebruiken middel wordt<br />

bij voorkeur gekozen aan de hand van de bevindingen bij het bacteriologisch onderzoek<br />

van de urine (gevoeligheidsbepaling). Daarnaast moet rekening worden gehouden met<br />

mogelijke nefrotoxiciteit van antibiotica, evenals met uitscheiding via de urine en invloed<br />

van de pH. De behandeling moet minimaal vier weken worden voortgezet. Dat is langer<br />

dan dat de verschijnselen aanhouden, maar bij voortijdig stoppen is de kans op een<br />

recidief binnen enkele dagen vrij groot. Zeker bij een ernstig zieke patiënt raden we aan<br />

om naast de medicatie ook aandacht te besteden aan systemische complicaties, zoals het<br />

verbeteren van de vochtbalans (intraveneus infuus).<br />

Bij een recidief of twijfel kan overwogen worden om het urineonderzoek te herhalen en<br />

op basis van de bevindingen eventueel zelfs de kuur te verlengen.<br />

Prognose<br />

De prognose is afhankelijk van het stadium waarin de aandoening zich bevindt. Een acute<br />

pyelonefritis kan geheel herstellen, maar als de aandoening al lang bestaat, is de kans op<br />

blijvende veranderingen groot en kan een progressief verlopende chronische nierziekte<br />

ontstaan.<br />

3.2.7. Van een acute naar een chronische nierontsteking<br />

Pathologische veranderingen<br />

Wat ook de primaire aandoening van het nierweefsel is, als blijkt dat er blijvende schade<br />

is opgetreden zal – gemedieerd door vele locaal geproduceerde groeifactoren (zoals TGFß<br />

= ‘transforming growth factor-ß’), maar ook door stoffen zoals angiotensine II (ANGII) –<br />

het betreffende nierparenchym vervangen worden door bindweefsel. Dit zal ook leiden tot<br />

retractie en dus tot verdere benadeling van de integriteit van de architectuur van het<br />

tubulo-interstitiële en het bijbehorende vasculaire systeem. Zelfs structuren die eerder niet<br />

benadeeld waren zullen nu ook hinder ondervinden. Er treedt atrofie op van de resterende<br />

tubuli in dat gebied en ook de voorheen normale glomeruli zullen secundaire<br />

veranderingen gaan vertonen; eerst compensatoire hypertrofie, daarna (onder andere door<br />

25


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

26<br />

endotheline) glomerulosclerose. Bij vogels vallen in dit stadium ook vaak uraatneerslagen<br />

op, die omgeven worden door reuscellen.<br />

In figuur 4 zijn de chronische veranderingen die optreden bij nierbeschadiging<br />

schematisch weergegeven.<br />

Figuur 4. Schematische weergave van chronische veranderingen bij beschadiging van de nieren.<br />

Macroscopisch zullen ontstekingshaarden, die in een eerder stadium van de aandoening<br />

promineerden, door schrompeling onder de oppervlakte komen te liggen. Er kunnen<br />

streepvormige littekens ontstaan doordat de ontstekingsprocessen de neiging hebben om<br />

zich uit te breiden in de richting van het niermerg. Als een dergelijke ontsteking diffuus<br />

door de nier(en) verspreid is, zal er veel nierweefsel verloren gaan. Door retractie van het<br />

bindweefsel wordt de nier niet alleen kleiner, maar zal ook een stevige consistentie en een<br />

onregelmatige oppervlakte krijgen. Deze combinatie van veranderingen wordt aangeduid<br />

met de term ‘schrompelnier’. We spreken dan van het eindstadium van een chronische<br />

nierziekte (‘chronic kidney disease’ = CKD), dat in het kader van het uremisch syndroom<br />

ook voor veel andere organen consequenties zal hebben. Dit levert dan een karakteristiek<br />

sectiebeeld op wat met name bij de hond in de meest complete vorm te zien is. Zo zien we<br />

diverse ulceratieve laesies in de bek, vooral op de plaatsen waar het slijmvlies in<br />

aanraking komt met gebitselementen. In de maag is er vaak een hemorragische ontsteking,


Nieren<br />

waarbij het slijmvlies gezwollen en rood is en waarbij ook bloed in het lumen aanwezig<br />

kan zijn. Ook kan een ulceratieve gastritis aanwezig zijn.<br />

De slijmvliezen kunnen bleek zijn door anemie ten gevolge van een verminderde vorming<br />

van erytropoëtine in de nieren, maar ook door chronisch bloedverlies via het maagdarmkanaal.<br />

Door afwijkingen in de calciumfosfaathuishouding zullen de bijschildklieren<br />

hypertrofiëren (secundaire renale hyperparathyreoïdie = SRH) en kan mineralisatie van<br />

bijvoorbeeld de longen (puimsteenlong) opvallen. In het hart kunnen we een<br />

necrotiserende endocarditis vinden. Vergelijkbare veranderingen zijn te vinden in het<br />

begin van de aorta of de a. pulmonalis (necrotiserende endarteriïtis) en soms in de<br />

ribpleura (necrotiserende pleuritis).<br />

Specifiek bij jonge dieren met een chronische nierziekte of in vergevorderde stadia van<br />

het uremisch syndroom zien we een toegenomen doorbloeding en versterkte<br />

buigzaamheid van de ribben en onder- of bovenkaak (‘rubber jaw’ en ‘rubber nose’). De<br />

beenderen zijn soms snijdbaar. Het proces is bekend als renale osteodystrofia fibrosa.<br />

Behalve bij de hond wordt een meer of minder duidelijk uremisch sectiebeeld ook wel bij<br />

andere diersoorten gezien, hoewel de veranderingen doorgaans minder duidelijk zijn. Bij<br />

de kat kan een stomatitis en een hoogst enkele maal een endocarditis gevonden worden.<br />

Ook bij herkauwers zien we deze veranderingen een enkele keer. Bij herkauwers en het<br />

varken treffen we soms een pseudomembraneuze enteritis van de dikke darm aan. Bij het<br />

kalf kunnen bovendien kalkneerslagen optreden.<br />

Chronische nierziekte – ‘chronic kidney disease’ (CKD)<br />

Gezien de relatieve overcapaciteit van gezond nierweefsel zullen verschijnselen van een<br />

aanvankelijk milde nieraandoening pas in een vergevorderd stadium aan het licht komen.<br />

Helaas is het dan ook vaak zo, dat de ziekte al langer bestaat en een meer chronisch<br />

karakter heeft gekregen. Daarbij blijkt dan dat naast de primaire laesie een cascade van<br />

gebeurtenissen heeft geleid tot aspecifieke veranderingen. Als hierbij een substantiële<br />

vermindering van de hoeveelheid functioneel nierweefsel is opgetreden, dan zal er, ook bij<br />

succesvol elimineren van de primaire aandoening, verdere progressie van het<br />

functieverlies ontstaan op basis van die veranderingen en eigenlijk onafhankelijk van de<br />

aard van de primaire laesie (aangeboren, verkregen, glomerulair, tubulair, interstitieel of<br />

vasculair).<br />

Wat betreft de histologische bevindingen verloopt dit ziektebeeld redelijk uniform bij de<br />

verschillende diersoorten. Het wordt gekarakteriseerd door irreversibele schade aan alle<br />

onderdelen van het nefron (glomerulosclerose, atrofie van de tubuli), evenals een<br />

uitgebreide fibrosering en daarmee verval van de vaatstructuren. Dit heeft in toenemende<br />

mate consequenties voor de diverse functies van de nier, zoals de glomerulaire<br />

filtratiesnelheid, tubulaire transportcapaciteit, tubuloglomerulaire feedback, adequate<br />

respons op bijvoorbeeld antidiuretisch hormoon, activatie van vitamine D, productie van<br />

erythropoëitine en behoud van het hypertone karakter van het merg.<br />

Ondanks de microscopische gelijkenissen betreft het echter een zeer heterogene groep<br />

aandoeningen. Het klinisch verloop kan opmerkelijke verschillen vertonen, variërend van<br />

achteruitgang in enkele weken tot succesvolle stabilisatie van meerdere jaren. Behalve<br />

oorzakelijke factoren en diersoortverschillen zullen ook de reeds ontstane schade (mate<br />

van proteïnurie) en complicaties (hypertensie maar ook ascenderende urineweginfecties)<br />

een rol spelen bij deze variatie in progressie.<br />

Er zijn veel verschillende namen en afkortingen voor het hierboven beschreven fenomeen<br />

in gebruik, maar tegenwoordig gaat de voorkeur uit naar de term ‘chronische nierziekte’,<br />

in het Engels ‘chronic kidney disease’ (CKD). Bij gezelschapsdieren heeft het de voorkeur<br />

om behalve de diagnose CKD ook de ernst aan te geven op basis van praktisch haalbare<br />

en prognostisch belangrijke parameters, zoals het plasmacreatinine, bloeddruk en de mate<br />

van eiwitverlies (gekwantificeerd door middel van een eiwit/creatinineratio).<br />

27


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

28<br />

Behalve dat dit in de onderlinge communicatie tussen dierenartsen meer duidelijkheid<br />

biedt, geeft het ook een betere indruk van de prognose. Verder is het in vroegere fasen van<br />

de aandoening belangrijk om aandacht te geven aan identificatie van onderliggende<br />

oorzaken, terwijl dat in de latere fasen weinig zinvol meer is.<br />

Chronische nierziekten (CKD) bij de kat en de hond<br />

Voorkomen<br />

Bij katten wordt CKD geregeld vastgesteld. De prevalentie neemt toe naarmate het dier<br />

ouder wordt en in het algemeen overheerst de interstitiële component.<br />

Bij honden wordt CKD ook geregeld gediagnosticeerd, hoewel minder vaak dan bij de<br />

kat. Veel vaker dan bij de kat is er bij de hond sprake van raspredisposities (CKD die zich<br />

ontwikkelt in het kader van erfelijke nierziekten) en blijken glomerulopathieën een<br />

belangrijke oorzaak. Daarbij zijn er opvallende geografische verschillen in prevalentie.<br />

Die is bijvoorbeeld veel hoger in de meer zuidelijke landen van Europa, vooral in<br />

endemische gebieden met parasitaire infecties die predisponeren voor imuungemedieerde<br />

problemen, waardoor een glomerulonefritis geïnduceerd kan worden.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit sopor (depressie), anorexie, vermageren, foetor ex ore,<br />

braken, polyurie/polydipsie en soms ook diarree. De slijmvliezen kunnen bleek zijn door<br />

anemie en vertonen soms ulcera (uremisch sectiebeeld). Bij de hond is het veel<br />

gemakkelijker om symptomen zoals verminderde voedselopname, verminderd<br />

enthousiasme en uithoudingsvermogen in een vroeger stadium te onderkennen.<br />

Het s.g. van de urine is laag, proteïnurie is in variabele mate aanwezig en de concentraties<br />

creatinine en ureum in het plasma zijn verhoogd. De hematocrietwaarde en/of het<br />

albuminegehalte kunnen verlaagd zijn.<br />

Bij nogal wat katten met CKD speelt hypertensie een rol (als oorzaak en gevolg van<br />

nierziekten), wat voor aparte verschijnselen kan zorgen, zoals ablatio retinae<br />

(netvliesloslating) en bloeding in het oog.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt bij voorkeur pas gesteld nadat alle pre- en postrenale oorzaken voor<br />

een verminderde nierfunctie zijn uitgesloten. Praktisch gezien komt het vaak neer op een<br />

combinatie van het vaststellen van adequate urinepassage (met veelal herhaaldelijk laag<br />

soortelijk gewicht van de urine), uitsluiten van urineweginfecties en herhaaldelijk<br />

verhoogde concentraties (ureum en) creatinine in het plasma, ook na stabilisatie van de<br />

patiënt. Voor bevestiging van de diagnose verdient het aanbeveling nader onderzoek (te<br />

laten) verrichten. Bijvoorbeeld bloeddrukmeting, uitgebreid urineonderzoek (eiwit,<br />

sediment, bacteriologisch onderzoek), aanvullende bloedonderzoek met aandacht voor de<br />

elektrolytenbalans en echografisch onderzoek van de buik. Histologisch onderzoek van<br />

nierweefsel levert de meeste informatie over de oorzaak en progressie van CKD. Zowel<br />

bij de kat als bij de hond wordt hiertoe eigenlijk alleen overgegaan als het een stabiele<br />

patiënt betreft, die nog niet het eindstadium heeft bereikt.<br />

Differentiële diagnose<br />

CKD moet worden onderscheiden van andere aandoeningen die vergelijkbare<br />

verschijnselen veroorzaken Bij braken moet bijvoorbeeld ook worden gedacht aan<br />

aandoeningen die leiden tot peritonitis en problemen in het maag-darmkanaal die<br />

ontsteking of dilatatie kunnen geven. Bij patiënten met polyurie/polydipsie moeten we<br />

denken aan endocriene aandoeningen (diabetes mellitus, diabetes insipidus, hypo- en<br />

hyperadrenocorticisme, hyperthyreoïdie, verhoogde invloed van progestagenen),<br />

leverlijden en hypercalciëmie.


Nieren<br />

Therapie<br />

Als de onderliggende oorzaak onbekend is, bestaat er voor CKD geen causale therapie. De<br />

symptomatische behandeling richt zich op het beperken van verdere schade. Dit kan door<br />

het stoppen van een nefrotoxische medicatie en aandacht voor de circulatie (correctie<br />

vochtbalans of juist behandelen van de hypertensie).<br />

Verder moeten we ook denken aan eventuele complicaties (urineweginfecties) en aan de<br />

metabole gevolgen van het nierfalen (dieetmaatregelen, eventueel aangevuld met<br />

fosfaatbinders). Bij acceptabele fosfaat- en calciumspiegels kan overwogen worden om<br />

geactiveerd vitamine D te supplementeren en zo secundaire renale hyperparthyreoïdie te<br />

remmen. Het is een zeer potent middel, dus blijf alert op het induceren van een<br />

hypercalciëmie.<br />

Zeker bij de kat met hypertensie blijkt geregeld suppletie van kalium nodig (op geleide<br />

van de plasmaspiegel). Hoewel het bij andere diersoorten (rat en mens) heel bruikbaar is<br />

gebleken, is er vooral bij honden nog steeds veel discussie over de werkzaamheid van een<br />

ACE-remmer.<br />

Prognose<br />

Het verlies van functionerend nierweefsel is irreversibel en de aandoening verloopt<br />

progressief. Maar met een consequent toegepaste symptomatische therapie kunnen veel<br />

patiënten nog maanden tot jaren een acceptabele kwaliteit van leven hebben.<br />

Chronische nierziekte (CKD) bij het konijn<br />

Bij het konijn komt een nefritis voor die wordt veroorzaakt door de parasiet<br />

Encephalitozoon cuniculi. Deze parasiet komt regelmatig voor bij konijnen en heeft een<br />

voorkeur voor het zenuwstelsel (de hersenen) en de nieren. Het ziektebeeld wordt meestal<br />

gedomineerd door centraal nerveuze verschijnselen (scheef gehouden kop; zie Ziekteleer<br />

4, hoofdstuk ‘zenuwstelsel’). De verschijnselen van de nefritis blijven beperkt tot polyurie<br />

en polydipsie als gevolg van nierfalen. De concentraties van ureum en creatinine in het<br />

plasma zijn verhoogd. Bij sectie wordt fibrose van de nieren gevonden ten gevolge van<br />

een chronische haardsgewijze granulomateuze nefritis.<br />

De diagnose nierfalen wordt gesteld op grond van de verschijnselen en de bevindingen bij<br />

bloedonderzoek. De precieze aard van de nieraandoening kan alleen worden vastgesteld<br />

met histologisch onderzoek. Een positieve serologie is niet bewijzend, want E. cuniculi<br />

komt bij konijnen regelmatig voor en veroorzaakt niet altijd ziekteverschijnselen.<br />

De prognose is afhankelijk van de uitgebreidheid van de laesies. In veel gevallen is de<br />

infectie een toevalsbevinding bij het postmortaal onderzoek.<br />

Chronische nierziekte (CKD) bij het paard<br />

Chronische nefritis komt vooral voor bij oudere paarden. De verschijnselen bestaan uit<br />

anorexie en vermagering. Het uithoudingsvermogen is slecht, er kan oedeem optreden en<br />

er is polyurie/polydipsie, maar dit wordt niet altijd door de eigenaar opgemerkt. Bij het<br />

rectaal onderzoek voelen we een kleine, stevige linker nier met een onregelmatige<br />

oppervlakte. Dit kan eventueel met echografisch onderzoek worden bevestigd. Het s.g.<br />

van de urine is laag (< 1,010) en vaak is er sprake van aanzienlijke proteïnurie. De<br />

plasmaconcentraties van ureum en creatinine zijn verhoogd. De albumine,<br />

hematocrietwaarde en het hemoglobinegehalte van het plasma kunnen verlaagd zijn (nonregeneratieve<br />

anemie). De diagnose wordt gesteld op grond van de hierboven beschreven<br />

bevindingen.<br />

Er bestaat geen therapie voor de aandoening. De prognose is afhankelijk van de ernst van<br />

de afwijkingen. Bij uitgebreid verlies van de nierfunctie is de prognose infaust, omdat de<br />

beschadigingen niet herstellen en de aandoening progressief verloopt.<br />

29


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

4. Urinewegen<br />

4.1. Dysfunctie van de urinewegen (ureter, blaas en urethra)<br />

4.1.1. Inleiding<br />

30<br />

Ureter(s)<br />

Een normale mictie bestaat uit een opslagfase en een ledigingsfase. Tijdens de opslagfase<br />

(zie figuur 5) overheerst vooral de sympathische innervatie (via n. hypogastricus). Het<br />

gladde spierweefsel van de blaas (m. detrusor met -adrenerge receptoren) is ontspannen,<br />

terwijl op de overgang van de blaas naar de urethra de interne sfincter (uitlopers van de<br />

m. detrusor met -adrenerge receptoren) aangespannen is. Daarnaast kan de externe<br />

sfincter (dwarsgestreept spierweefsel dat onder bewuste controle staat via n. pudendus)<br />

nog voor extra afsluiting zorgen.<br />

Blaas: M. Detrusor ontspant<br />

(sympathische innervatie-<br />

-adrenerg stimulus, via<br />

n. hypogastricus)<br />

en hangt “vrij” in de buik<br />

Figuur 5. Schematische weergave van de opslag van urine<br />

Interne sfincter: glad spierweefsel spant aan<br />

(sympathische innervatie- -adrenerg, via<br />

n. hypogastricus)<br />

urethra<br />

Externe sfincter: dwarsgestreept (en onder<br />

corticale – bewuste – controle); spierweefsel<br />

spant aan onder invloed van nicotine cholinerge<br />

receptoren (n. pudendus).<br />

Bij een adequate vochtbalans zal er voortdurend urine worden geproduceerd, die dan via<br />

de ureters langzaam de blaas vult. Deze vulling zal eerst leiden tot uitrekken van de<br />

blaaswand, terwijl de druk nagenoeg gelijk blijft. Als de blaas tot capaciteit is gevuld, zal<br />

de druk in de blaas wel gaan toenemen en wordt de mictiereflex in gang gezet<br />

(zie figuur 6). Daarbij speelt de parasympathische innervatie (via de n. pelvicus) de<br />

hoofdrol en kan ook de aandrang door het dier worden waargenomen. Tijdens de<br />

ledigingsfase zal de blaasspier zich aanspannen en dienen beide sfincters ontspannen te<br />

zijn. De coördinatie vindt plaats in het ruggenmerg, maar de mictie staat dus ook onder<br />

controle van de hersenschors.<br />

Veel dieren zullen direct aan de drang tot urineren toegeven, maar met behulp van de<br />

bewuste controle over de externe sfincter kan dat moment ook worden uitgesteld. Sterker<br />

nog, vooral (maar niet alleen!) mannelijke gezelschapsdieren zullen hun controle over de<br />

externe sfincter gebruiken om te voorkomen dat de blaas geheel geleegd wordt zodat, ook<br />

een volgend punt gemarkeerd kan worden.


Ureter(s)<br />

Figuur 6. Schematische weergave van de ledigingsfase van de mictie<br />

4.1.2. Verschijnselen van dysfunctie van de urinewegen<br />

Inleiding<br />

Incontinentie<br />

Blaas: M. detrusor spant aan<br />

(parasympathische<br />

innervatie- muscarine<br />

cholinerge receptoren, via n.<br />

pelvicus)<br />

Interne sfincter ontspant als gevolg<br />

van parasympathische inhibitie van<br />

sympatische input<br />

urethra<br />

Externe sfincter ontspant<br />

(onder corticale controle)<br />

Urinewegen<br />

De belangrijkste verschijnselen van een dysfunctie van de urinewegen zijn incontinentie,<br />

dysurie (afwijkende mictie) en afwijkende urine. Afhankelijk van de aard en de ernst van<br />

een urinewegaandoening kan een patiënt slechts één van deze verschijnselen vertonen,<br />

maar er kunnen ook meerdere symptomen tegelijkertijd aanwezig blijken te zijn of<br />

achterelkaar gaan opvallen. Hieronder lichten we deze verschijnselen toe.<br />

Incontinentia urinae is gedefinieerd als onbewust urineverlies (het onvermogen om te<br />

urine op te houden). Incontinentie is dus niet hetzelfde als ongewenst plasgedrag, zoals in<br />

huis plassen of verlies van ander materiaal, bijvoorbeeld vocht dat afkomstig is uit het<br />

geslachtsapparaat (prostaat, vagina, uterus). Als het onderscheid niet gemakkelijk is te<br />

maken, moeten we met een veel uitgebreidere differentiële diagnose rekening houden.<br />

Incontinentie kan optreden door onvoldoende aanspanning van de sfincter, afwijkende<br />

anatomie van de urinewegen of toename van de spanning in of rond de blaas.<br />

Als er sprake is van onbewust urineverlies is de lokalisatie van het probleem gemakkelijk<br />

te herleiden tot het gebied van de blaashals. Daarbij gaat de aandacht vooral uit naar de<br />

sfincter.<br />

Er zijn echter veel verschillende aandoeningen die op het functioneren van de sfincter<br />

invloed uitoefenen. Uit strategische oogpunt wordt vaak eerst bepaald of er sprake is van<br />

primaire neurologische afwijkingen die meestal ook ander neurologische bijzonderheden<br />

zullen tonen (zie hoofdstuk ‘zenuwstelsel’). De andere belangrijke groep bestaat uit de<br />

aandoeningen van de afvoerende urinewegen zelf. Die worden vaak weer onderverdeeld in<br />

anatomische afwijkingen (bijvoorbeeld abnormale ligging blaas van de of ectopische<br />

ureter) en functionele beperkingen (zoals sfincterincompetentie na castratie, maar ook<br />

secundair aan ontstekingen van de urogenitale tractus).<br />

31


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

Afwijkende mictie<br />

Afwijkende urine<br />

32<br />

Dysurie kan het beste worden samengevat als een afwijkende mictie. Daarbij kunnen<br />

uiteenlopende symptomen worden opgemerkt. Zo melden eigenaren nogal eens dat er<br />

sprake is van een afwijkende frequentie van plassen. In dat geval moeten we onderscheid<br />

maken tussen vaak kleine beetjes urineren (pollakisurie), die past bij dysurie, en vaker<br />

moeten plassen omdat het urinevolume is toegenomen (polyurie met normale mictie).<br />

Soms is er sprake van een herkenbaar pijnlijke, verhoogde aandrang – het dier neemt een<br />

plashouding aan – maar er komt nauwelijks of geen urine af (strangurie). Helaas kan<br />

dysurie ook gemist worden, bijvoorbeeld bij dieren die van nature al geregeld plassen<br />

(dominantiegedrag, markeergedrag) of dieren die in een groep worden gehouden.<br />

Een lokalisatie van de aandoening is ook hier eenvoudig te bepalen, omdat de mictiereflex<br />

door de blaas en urethra wordt bepaald.<br />

Omdat in deze groep patiënten geregeld ernstige complicaties voorkomen door een<br />

(post)renale dysfunctie, wordt bij uitwerking van de differentiële diagnose het accent in<br />

eerste instantie gelegd op het tijdig herkennen van de dysfuncties met het hoogste risico.<br />

Denk bijvoorbeeld aan dieren, die naast een afwijkend mictie ook tekenen van algemeen<br />

ziek zijn vertonen (minder eten en drinken, braken, sopor).<br />

Bij dysurie kan bij het lichamelijk onderzoek een (zeer gespannen) volle blaas gepalpeerd<br />

worden. Dit is indicatief voor een obstructie van de urethra. Dit kan functioneel zijn: geen<br />

lediging van de blaas, ondanks aanspanning van de m. detrusor als gevolg van geen of<br />

onvoldoende ontspanning van de interne en/of externe sfincter (dyssynergie). Meer<br />

gebruikelijke zijn de mechanische obstructies van de urethra, bijvoorbeeld urolithiase.<br />

Ongeacht de oorzaak dient een obstructie zo snel mogelijk aandacht te krijgen. We zouden<br />

dan kunnen spreken van een diagnostische therapie: door middel van het passabel maken<br />

van de urineweg (bijvoorbeeld door katheterisatie) kan meestal lediging van de blaas<br />

worden bewerkstelligd, waarmee herstel van de nierfunctie wordt bevorderd en nadere<br />

informatie zal worden verkregen (bijvoorbeeld bij een mechanische obstructie), maar ook<br />

urine voor verdere diagnostiek kan worden verzameld.<br />

Als de blaas niet (meer) overvol is, kan naast urineonderzoek ook beeldvormend<br />

onderzoek worden overwogen. Bij beeldvormend onderzoek moeten we rekening met de<br />

lokalisatie van de blaas en het verloop van de gehele urethra, maar ook met<br />

diersoortspecifieke afwijkingen. Denk ook aan aanvullende technieken om de<br />

beeldkwaliteit te verbeteren (dubbelcontrast onderzoek). Tevens moeten we rekening<br />

houden met – niet ongebruikelijke – complicaties, zoals een urethra- of blaasruptuur.<br />

Het kan ook opvallen dat de urine afwijkend is wat betreft de kleur of helderheid. Naast<br />

diersoortspecifieke verschillen (fysiologisch troebele urine bij paard en konijn) en invloed<br />

van opgenomen (kleur)stoffen, kunnen hier ook specifieke aandoeningen aan ten<br />

grondslag liggen. Een grondige anamnese kan duidelijkheid geven en bij een combinatie<br />

van bevindingen kan de differentiële diagnose aanmerkelijk worden ingekort.<br />

Rode urine is voor veel eigenaren reden om een dierenarts te consulteren. Het wordt snel<br />

gelijk gesteld aan hematurie (bloed in de urine), maar er zijn meerdere roodachtige<br />

kleurstoffen die in de urine kunnen worden uitgescheiden. Er kunnen ook andere<br />

vloeistoffen uit dezelfde opening komen, maar dan meestal onafhankelijk van de mictie.<br />

Aantonen van erytrocyten in het urinesediment is dus noodzakelijk om hematurie te<br />

kunnen vaststellen.


Urinewegen<br />

Hematurie ontstaat als er ergens in het urogenitale stelsel bloedbijmenging is ontstaan.<br />

De reden voor bloedbijmenging kan globaal in twee groepen worden verdeeld:<br />

1. Er is iets mis met de stolling. In dat geval zijn er waarschijnlijk ook elders zichtbare<br />

problemen met de hemostase (bloedstelping), zoals een bloedneus of puntbloedingen<br />

in de slijmvliezen van de bek of in zichtbare of weinig behaarde huid (zie verder<br />

hoofdstuk 7: ‘bloed en bloedvormende organen’).<br />

2. De vaatwand is beschadigd ergens in de urogenitale tractus. Dit kan uiteenlopende<br />

oorzaken hebben maar is globaal in te delen in trauma, ontsteking of een tumor en kan<br />

heel lokaal of diffuus zijn.<br />

Een betere idee over de lokalisatie van het bloedverlies kan verkregen worden door met<br />

aandacht de anamnese uit te vragen. Als er (ook) bloederige vloeistof onafhankelijk van<br />

de mictie wordt verloren, dan suggereert dat een lokalisatie caudaal van de sfincter<br />

(prostaat, uterus, vagina, urethra). Bloedbijmenging alleen in het begin van de mictie past<br />

meer bij de lagere urinewegen (blaas, blaashals en urethra), terwijl verkleuring gedurende<br />

de gehele of juist meer aan einde van de mictie beter past bij de hogere urinewegen<br />

(nieren en blaas).<br />

4.2. Aandoeningen van de urinewegen (ureter, blaas en urethra)<br />

4.2.1. Neoplasieën<br />

Neoplasieën (tumoren) van de afvoerende urinewegen zijn bij alle huisdieren zeldzaam.<br />

We zien een blaastumor het meest bij de hond. Vooral bij de oudere teven worden ook<br />

neoplasieën van de urethra (peri-urethraalcarcinoom) gezien.<br />

Neoplasieën van de blaas bij de hond<br />

Tumoren van de blaas worden nog het vaakst gediagnosticeerd bij de hond. Het betreft<br />

vaak goedaardige vormen zoals het papilloom, fibroom en leiomyoom, maar ook<br />

kwaadaardige epitheliale tumoren, zoals carcinomen (uitgaande van overgangsepitheel) of<br />

sarcomen.<br />

De verschijnselen zijn vergelijkbaar met die van een cystitis: een afwijkende mictie of<br />

afwijkende urine (hematurie). Beeldvormend onderzoek (echografie, röntgencontrastonderzoek)<br />

toont een ruimte-innemend proces in de blaas. Cystoscopie kan meer<br />

duidelijkheid geven over de lokalisatie en de uitbreiding van de neoplasie, en biedt de<br />

mogelijkheid tot het nemen van biopten.<br />

De diagnose wordt gesteld door middel cytologie en histologie van biopten.<br />

De therapie bestaat uit (ruime) resectie van het aangetaste deel van de blaas. De prognose<br />

is afhankelijk van het type neoplasie en van de lokalisatie. Neoplasieën in de fundus van<br />

de blaas (meestal goedaardig) kunnen chirurgisch verwijderd worden. Maligne<br />

neoplasieën hebben in het algemeen een slechte prognose vanwege hun lokalisatie<br />

(meestal blaashals), invasieve groei en kans op metastasen. Een (tijdelijke) verbetering<br />

kan soms bereikt worden met niet steroide antiinflammatiore ontstekingsremmers<br />

(NSAID’s, bijvoorbeeld meloxicam).<br />

33


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

4.2.2. Urolithiase<br />

Inleiding<br />

34<br />

Een belangrijk deel van de aandoeningen van de urinewegen berust op de vorming van of<br />

de aanwezigheid van concrementen (‘urinestenen’). Dit wordt ook wel aangeduid met de<br />

term ‘urolithiase’ (uroliet is urinesteen). De vorming van concrementen is niet gebonden<br />

aan een bepaald deel van de urinewegen en komt bij alle diersoorten voor.<br />

Er zijn verschillende factoren die de vorming van stenen bevorderen. De belangrijkste is<br />

de concentratie van minerale bestanddelen die op hun beurt weer beïnvloed wordt door het<br />

aanbod via voer, de stofwisseling en de mate van uitscheiding in de urine. Daarbij speelt<br />

de concentratie van de urine zelf ook een rol (hoe hoger het soortelijk gewicht, des te beter<br />

de saturatie en meer kans op uitkristalliseren).<br />

Omstandigheden die de vorming van stenen bevorderen zijn naast een hoge concentratie<br />

van mineralen, een pH die de kristallisatie bevordert en een kern waarop gemakkelijk<br />

kristallen kunnen neerslaan, zoals exsudaat van een al aanwezige cystitis of een stolsel.<br />

Wat betreft de pH van de urine zijn er diersoortverschillen. Herkauwers, paarden maar<br />

ook cavia’s hebben een alkalische pH, terwijl vleeseters (hond, kat, fret) meestal een zure<br />

urine hebben.<br />

Soorten concrementen<br />

Er kunnen veel verschillende soorten kristallen in de urine worden gevormd (zie ook het<br />

boek ‘handleiding voor de praktische laboratoriumdiagnostiek’). Bij voldoende saturatie<br />

kan dit aanleiding geven tot de vorming van concrementen, die in grootte variëren van<br />

gruis tot stenen, vooral daar waar urine zich enige tijd verzamelt (nierbekken of blaas).<br />

Afhankelijk van de grootte kan verplaatsing optreden naar lager gelegen delen van de<br />

urineweg.<br />

De belangrijkste en opvallendste concrementen zijn:<br />

• Struviet (magnesiumammoniumfosfaat MgNH4PO4). Struvietstenen of -gruis komen<br />

het meest voor. Struviet treedt vooral op in alkalische urine, maar wordt ook gezien<br />

bij vleeseters, vooral als er sprake is van een urineweginfectie (bijvoorbeeld met<br />

Proteus spp.). Daarbij wordt door urease uit ureum NH4 + gevormd, waardoor toch<br />

alkalische urine ontstaat. Dit kan ook gebeuren als een ongebruikelijk dieet wordt<br />

verstrekt.<br />

• Calciumhoudende stenen. Vooral calciumoxalaatstenen – die een voorkeur hebben<br />

voor zure urine – worden steeds vaker gezien bij de hond, de kat en het paard.<br />

Hypercalciëmie kan een rol spelen, maar meestal is niet duidelijk wat de oorzaak is.<br />

Calcium-carbonaatstenen komen vooral voor bij konijnen.<br />

• Uraatstenen worden vooral bij vogels gevonden (denk aan de diersoortverschillen wat<br />

betreft de stofwisseling), maar ook bij zoogdieren, zoals de Dalmatische hond die een<br />

raspredispositie heeft voor uricasedeficiëntie, waardoor urinezuur niet wordt<br />

afgebroken tot allantoïne. Uraatstenen kunnen ook ontstaan in urine met een verhoogd<br />

ammoniakgehalte. Dit is het geval bij honden en katten met een portosystemische<br />

shunt (zie Ziekteleer 1, hoofdstuk ‘lever’).<br />

• Cystinestenen ontstaan alleen als de resorptie van cystine in de tubuli gestoord is door<br />

een aangeboren afwijking. Dit wordt vooral bij mannelijke dieren gezien en is als<br />

raspredispositie beschreven bij de Engelse buldog, dashond en bassethound.


Diagnostiek<br />

Gevolgen<br />

Urinewegen<br />

De enige manier om de samenstelling (bij voorkeur kwalitatief en kwantitatief) van een<br />

concrement goed te bepalen is door middel van analyse. Dat vereist dat de concrementen<br />

uit de patiënt worden verwijderd en dat het materiaal naar een laboratorium wordt<br />

ingezonden. Dit vergt nogal wat tijd. Toch zijn er manieren om vooraf een inschatting te<br />

maken (en een passende therapie te bedenken).<br />

Met behulp van urineonderzoek kunnen we de pH vaststellen, maar ook in het sediment<br />

kristallen zien. Als er aanwijzingen zijn voor ontsteking is een bacteriologisch onderzoek<br />

de moeite waard. We moeten ons realiseren dat bij initiële vorming van een uroliet de<br />

omstandigheden anders kunnen zijn geweest dan door onderzoek ten tijde van de diagnose<br />

gesuggereerd wordt (bijvoorbeeld cystitis secundair aan urolithiase). Dit verdient dan<br />

evengoed aandacht, maar is ook reden voor controle na behandeling.<br />

Met behulp van beeldvormend onderzoek (röntgenfoto’s) kunnen urolieten worden<br />

opgespoord. Calciumhoudende stenen zijn doorgaans goed zichtbaar, terwijl andere, zoals<br />

uraat- en cystinestenen, niet of nauwelijks van de omringende weke delen zijn te<br />

onderscheiden. Bij verdenking kan wel een zogenoemd dubbelcontrastonderzoek worden<br />

overwogen.<br />

Bloedonderzoek is vooral behulpzaam als aan metabole afwijkingen als onderliggende<br />

oorzaak wordt gedacht. Bijvoorbeeld een portosystemische shunt, die predisponeert voor<br />

uraatstenen, of hypercalciëmie die predisponeert voor calciumhoudende stenen.<br />

Concrementen in de urinewegen kunnen uiteenlopende ziektebeelden veroorzaken. Zij<br />

beschadigen het slijmvlies, dat hierdoor vatbaarder wordt voor infecties. Stenen kunnen de<br />

urinewegen ook afsluiten. Dit doet zich vooral voor in de urethra, maar het kan ook<br />

gebeuren in de ureter (zie § 4.2.3). Bij geleidelijke of partiële afsluiting van de urethra<br />

door gruis kan urinestase met verwijding van de blaas met hypertrofie van de gladde<br />

spieren in de wand (balkenblaas) optreden.<br />

Therapie en preventie<br />

In eerste instantie zullen gevolgen zoals ontsteking, maar vooral de obstructie de meeste<br />

aandacht opeisen. Obstructie van de ureter kan immers leiden tot hydronefrose en een<br />

urethraobstructie tot een levensbedreigend postrenaal functieverlies. Voor het beste<br />

resultaat op langere termijn is het belangrijk dat de aard van het concrement duidelijk<br />

wordt en dat de (on)mogelijkheden qua behandeling van onderliggende oorzaken en<br />

preventie overwogen worden.<br />

De eerste prioriteit is controle en/of herstellen van een adequate urineafvoer. Bij obstructie<br />

van een ureter kan soms passage geforceerd worden door middel van geforceerde diurese<br />

(bij voorkeur intraveneus infuus), eventueel in combinatie met spasmolytica.<br />

In geval van obstructie van de urethra is het naast herstel van de passage – vaak door<br />

middel van katheterisatie in combinatie met terugspoelen – vaak ook nodig om de patiënt<br />

te stabiliseren.<br />

Daarna kan een plan gemaakt worden voor de behandeling op lange termijn. De simpelste<br />

aanpassing is het verhogen van de wateropname (gemakkelijker gezegd dan gedaan) en<br />

heeft vooral waarde als preventieve maatregel. Dit kan worden bewerkstelligd door<br />

vochtrijk voer te geven. Soms wordt dorst gestimuleerd door extra zout toe te voegen. Dit<br />

is echter niet gewenst bij calciumhoudende stenen.<br />

Een aangepast dieet kan met veel succes worden ingezet bij struvietstenen. Door het<br />

reduceren van het magnesium- en fosfaatgehalte en het stimuleren van de zuurexcretie via<br />

de urine kunnen struvietstenen zelfs geheel oplossen, waarmee chirurgisch ingrijpen kan<br />

worden voorkomen. Bij de andere vormen van urolieten hebben dieetmaatregelen een<br />

35


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

36<br />

beperkt succes, omdat het oplossen van deze stenen niet zal lukken en een recidief vaak<br />

alleen wordt uitgesteld, niet voorkomen. Hoewel veelal niet noodzakelijk bij deze<br />

aandoening, kan ook door middel van het toedienen van therapeutica de pH van urine<br />

beïnvloed worden.<br />

In alle gevallen behalve struviet zal een meer invasief ingrijpen nodig zijn als gekozen<br />

wordt voor verwijderen. Dit hoeft niet altijd chirurgie te betekenen. Naast het overwegen<br />

van andere technieken (zoals urohydropropulsie) verdient het ook aanbeveling om vooraf<br />

te bedenken hoeveel kans er op complicaties zijn. Vooral voor de concrementen die zich<br />

in het pyelum bevinden geldt dat als ze niet zijn geïnfecteerd of voor obstructie zorgen, ze<br />

geruime tijd zonder problemen kunnen blijven zitten. Chirurgisch verwijderen zal<br />

voorspelbaar schade aan het nierparenchym opleveren en is bij een duidelijk verminderde<br />

nierfunctie ongewenst.<br />

4.2.3. Obstructie van de urinewegen<br />

Ureterobstructie bij de hond en de kat<br />

Urethraobstructie<br />

Inleiding<br />

Obstructie van de ureter is vaak een toevalsbevinding. Het betreft meestal een eenzijdige<br />

afsluiting secundair aan concrementen, die afkomstig zijn uit het pyelum, maar obstructie<br />

kan ook door bloedstolsels of exsudaat wirden veroorzaakt en dan vaak in combinatie met<br />

een strictuur. De ureter kan ook worden afgesloten door druk van buitenaf. Dit komt bij de<br />

hond en de kat vooral voor na buikoperaties. Meestal gaat het dan om granulomen van de<br />

ovariumstomp na een ovariëctomie of ovariohysterectomie, maar vergroeiingen kunnen<br />

ook ontstaan na andere ingrepen. De ureter kan ook worden dichtgedrukt door<br />

neoplasieën, bijvoorbeeld ter hoogte van de blaashals.<br />

Acute afsluiting kan gepaard gaan met verschijnselen van buikpijn. Geleidelijke afsluiting<br />

veroorzaakt weinig verschijnselen, maar zal leiden tot hydronefrose (zie § 3.2.3). Als<br />

beide ureters worden afgesloten ontstaat er vrij snel een postrenale dysfunctie met<br />

uitgebreide systemische afwijkingen.<br />

Obstructie van de urethra komt voor bij het rund, het varken (dekberen), het schaap, de<br />

geit, de hond, de kat en het fret. Mannelijke dieren worden vaker het slachtoffer dan<br />

vrouwelijke, omdat zij een langere en nauwere urethra hebben en daarmee<br />

gepredisponeerd zijn voor obstructie door urolithiase. Een uitzondering vormt het fret,<br />

waarbij de urethra van buitenaf kan worden dichtgedrukt door een vergrote prostaat<br />

(squameuze metaplasie secundair aan oestrogenen vanuit een bijnierneoplasie; zie<br />

hoofdstuk 8: ‘stofwisseling en endocriene organen’).<br />

Afsluitingen worden ook gezien secundair aan neoplasieën van de urethra, bij<br />

liggingsveranderingen (incarceratie van de urineblaas in een hernia perinealis) of bij<br />

stenoserende littekens.<br />

Evenals een beiderzijds ureterobstructie zal afsluiting van de urethra snel een ernstige<br />

levensbedreigende aandoening zijn. De druk in de urinewegen stijgt zo sterk dat de<br />

urineproductie stilvalt. Dit zal op korte termijn leiden tot een ernstig (postrenaal) nierfalen<br />

met alle verschijnselen en risico’s van dien. Daarnaast kan de druk in de urinewegen zo<br />

hoog oplopen, dat de blaas (vooral bij bokken) en soms zelfs de urethra (vaker bij stieren)<br />

scheurt. De lekkage van urine zal verder bijdrage aan de systemische afwijkingen, maar<br />

kan ook lokaal een heftige ontsteking induceren (urineus flegmoon).


Urethraobstructie bij de kat<br />

Urinewegen<br />

Voorkomen<br />

Urethraobstructie wordt vaak bij katers gezien. De afsluiting, die zich meestal ter hoogte<br />

van de distale penispunt bevindt, treedt veelal secundair op aan plugvorming (bestaande<br />

uit gruis en organisch materiaal) en/of strictuurvorming. Bij poezen is de aandoening<br />

zeldzaam.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit frequente bezoeken aan de kattenbak. Niet succesvolle<br />

pogingen tot het lozen van urine vallen niet altijd op, maar kunnen gepaard gaan met<br />

heftige vocale pijnuitingen. Als de aandoening langer bestaat, zal dysurie een veel minder<br />

prominente rol spelen en vallen de systemische verschijnselen secundair aan het<br />

(postrenale) nierfalen veel meer op: algemene malaise, anorexie, braken en variabele<br />

centraal-neurlogische verschijnselen (eerst sopor, later stupor en uiteindelijke coma).<br />

Diagnostiek<br />

De waarschijnlijkheidsdiagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen, de<br />

bevindingen bij het lichamelijk onderzoek (behalve overvulde blaas ook aandacht voor<br />

penispunt) en de moeilijk in te brengen urinekatheter.<br />

Verder onderzoek om de diagnose te bevestigen worden meestal uitgesteld tot na adequate<br />

blaaslediging en stabilisatie in geval van ernstige systemische verschijnselen. Als daarover<br />

twijfel bestaat kan bloedonderzoek uitkomst bieden. Behalve creatinine (evtueel ureum) is<br />

aandacht voor de elektrolyten ook belangrijk, aangezien nierfalen en hyperkaliëmie de<br />

belangrijkste complicaties zijn.<br />

Urineonderzoek en aanvullende beeldvorming (röntgencontrastonderzoek en/of<br />

echografie) van de gehele buik inclusief perineum zijn meestal nodig voor identificatie<br />

van de oorzaak, lokalisatie van de concrementen en eventuele complicaties (ruptuur blaas<br />

of urethra).<br />

Differentiële diagnose<br />

In geval van strangurie moet onderscheid gemaakt worden tussen persen op volle blaas<br />

(bij obstructie) en persen op een lege blaas (secundair aan ernstige irritatie van de<br />

blaaswand). Het onderscheid kan meestal vrij eenvoudig gemaakt worden met behulp van<br />

lichamelijk onderzoek (buikpalpatie).<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het opheffen van de obstructie. In eerste instantie zal worden<br />

geprobeerd om deze terug te spoelen naar de blaas. Als de blaas erg overvuld is, kan extra<br />

vulling tot ruptuur leiden. Daarom is het beter de blaas vooraf wat leger te maken (door<br />

middel van percutane blaaspunctie). Behalve dat daarmee meer manoeuvreerruimte wordt<br />

gecreëerd, kan ook de nierfunctie weer wat op gang komen. Een lokale verdoving van de<br />

penispunt kan de procedure minder onacceptabel maken maar ook de aanvankelijk<br />

coöperatieve kater zal niet stil blijven liggen. Sederen is zeker het overwegen waard, maar<br />

houdt hierbij rekening met de veelal ernstige systemische gevolgen (dus aangepaste dosis<br />

anesthesie en adequate bewaking tot en met de recovery).<br />

Alvorens de katheter in te brengen, moet de urethra eerst adequaat gestrekt te worden (zo<br />

ver mogelijk naar caudaal trekken). Na inbrengen (zonder geweld of borende bewegingen)<br />

tot aan de obstructie, kan een lichaamswarme isotone elektrolytenoplossing met kracht<br />

(kleiner spuitje is meer efficiënt!) via de katheter worden ingespoten, terwijl de urethra<br />

met duim en wijsvinger rond de katheter wordt dichtgedrukt. Met geduld en beleid lukt<br />

het eigenlijk altijd om zo de obstructie op te heffen. Bij voorkeur wordt de katheter daarna<br />

gefixeerd en verbonden aan een (gesloten) urineopvangsysteem. Zeker bij dieren met<br />

ernstige systemische afwijkingen zal dit meerdere dagen in situ moeten blijven terwijl<br />

37


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

38<br />

tegelijkertijd aandacht wordt besteed aan het verhelpen van de postrenale afwijkingen met<br />

behulp van een intraveneus infuus.<br />

Pas als urineproductie weer op gang is gekomen en eventuele uremische afwijkingen en<br />

de hyperkaliëmie zijn verdwenen, kan (her)overwogen worden of chirurgie (cystotomie)<br />

geïndiceerd is. Bij katers is immers vaak sprake van een plug, soms op basis van<br />

struvietkristallen en deze kunnen worden opgelost met een specifiek dieet.<br />

Een perineale urethrostomie (penisamputatie) doen we alleen als het niet lukt om de<br />

obstructie terug te spoelen, als er sprake is van ernstige afwijkingen van het lumen van het<br />

distale deel van de urethra of als er recidieven optreden.<br />

Prognose<br />

Bij adequate therapie is de kans op restloos herstel uitstekend (en niet afhankelijk van de<br />

ernst van de nierfunctiestoornis), maar recidieven zijn niet zeldzaam.<br />

Urethraobstructie bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Ook bij de hond zijn vooral de mannelijke dieren (reuen0 gepredisponeerd voor een<br />

urethraobstructie. Deze ontstaat meestal secundair aan urolieten die vastlopen ter hoogte<br />

van de bekkenomslag en juist craniaal van het os priapi (penisbotje). Behalve door een<br />

mechanische obstructie worden reuen ook nog wel eens getroffen door een meer<br />

functionele obstructie. Daarbij kan vooral de externe sfincter niet ontspannen worden<br />

(dyssynergie). Bij teven komen incidenteel obstructies voor secundair aan een maligniteit,<br />

die uitgaat van de urethra (urethracarcinoom).<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit frequente, niet succesvolle en pijnlijke pogingen om urine te<br />

lozen. Deze verschijnselen worden zelden gemist, omdat honden vaak onder toezicht van<br />

de eigenaar plassen. Mocht de aandoening onverhoopt toch langer bestaan, dan gaan de<br />

verschijnselen van postrenaal nierfalen opvallen (zie kater).<br />

Diagnostiek<br />

De waarschijnlijkheidsdiagnose wordt gesteld op basis van het signalement (teef versus<br />

reu), de verschijnselen, de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek (behalve de<br />

overvulde blaas ook aandacht voor de urethra, voor zover te beoordelen) en de<br />

bevindingen bij het inbrengen van een urinekatheter. Bij teven met een verdenking van<br />

een urethracarcinoom zal de urethra bij katheterisatie erg onregelmatig aanvoelen. Door<br />

middel van katheterisatie kan met behulp van een zuigbiopsie materiaal voor cytologie<br />

worden afgenomen.<br />

Urineonderzoek en aanvullende beeldvorming (röntgenfoto’s, echografie) van de blaas en<br />

urethra (denk aan de bekkenomslag en het penisbotje) zijn meestal nodig voor identificatie<br />

van de oorzaak. Bovendien kunnen daarmee tevens concrementen op andere lokalisaties<br />

worden aangetoond.<br />

Net als bij de kat kan dit onderzoek eventueel worden uitgesteld tot na stabilisatie in geval<br />

van ernstige systemische verschijnselen. Als daarover twijfel bestaat kan bloedonderzoek<br />

uitkomst bieden. Met behulp van een uitgebreid bloedonderzoek kunnen ook<br />

predisponerende factoren onderzocht worden (bijvoorbeeld portosystemische shunt of<br />

hypercalciëmie).<br />

Differentiële diagnose<br />

In geval van strangurie moet onderscheid gemaakt worden tussen persen op volle blaas<br />

(bij een mechanische obstructie door urolithiase, of een functionele obstructie door<br />

dyssynergie) en persen op een lege blaas (secundair aan ernstige irritatie van de<br />

blaaswand). Het onderscheid kan meestal vrij eenvoudig gemaakt worden met behulp van<br />

lichamelijk onderzoek (buikpalpatie) en katheterisatie.


Urinewegen<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het opheffen van de obstructie. In eerste instantie wordt<br />

geprobeerd of katheterisatie mogelijk is. Als dat gemakkelijk gaat, pleit dit voor<br />

dyssynergie. Let op een ‘krassend’ gevoel bij het inbrengen, wat suggestief is voor<br />

concrementen die door smalle katheter worden gepasseerd.<br />

Concrementen kunnen worden teruggespoeld met behulp van een lichaamswarme isotone<br />

elektrolytenoplossing, die met kracht via de katheter worden ingespoten, terwijl de urethra<br />

met duim en wijsvinger rond de katheter wordt dichtgedrukt.<br />

In de meeste gevallen zal de aard van de concrementen bekend zijn en als het geen struviet<br />

betreft, kan (na stabilisatie) overwogen worden om de teruggespoelde concrementen uit de<br />

blaas te verwijderd via een cystoscopie of cystotomie. Let hierbij ook op het (voor de<br />

ingreep) uitgevoerde beeldvormend onderzoek, zodat bekend is hoeveel concrementen er<br />

moeten worden verwijderd. Analyse van de verwijderde stenen wordt sterk aanbevolen<br />

omdat het de basis vormt voor de preventie (of uitstel) van recidieven. Als het niet lukt om<br />

de obstructie (vaak ter hoogte van het penisbotje) met spoelen op te heffen kan een<br />

alternatieve opening (urethrostomie) proximaal van de obstructie (scrotaal) gecreëerd<br />

worden.<br />

Prognose<br />

De prognose is doorgaans gunstig. Een uitzondering is het peri-urethraalcarcinoom, dat<br />

een slechte prognose heeft.<br />

Urethraobstructie bij het schaap en de geit<br />

Voorkomen<br />

Bij het schaap en de geit komt een urethraobstructie vooral voor bij gecastreerde<br />

mannelijke dieren. De afsluiting wordt bijna altijd veroorzaakt door concrementen. Deze<br />

lopen meestal vast in de processus urethralis aan de punt van de penis.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit frequente, niet succesvolle pogingen tot het lozen van urine.<br />

De dieren lopen rusteloos heen-en-weer en klagen of gillen bij het urineren.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de verschijnselen en de bevindingen bij het<br />

inbrengen van een urinekatheter. Bij waardevolle dieren wordt aanbevolen om<br />

röntgenfoto’s te maken van de urineblaas om eventuele blaasstenen op te sporen.<br />

Differentiële diagnose<br />

De verschijnselen zijn kenmerkend en komen niet voor bij andere aandoeningen.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het opheffen van de obstructie. Aangezien de afsluiting meestal<br />

wordt veroorzaakt door concrementen in de processus urethralis, wordt de punt van de<br />

penis afgeknipt. Als de obstructie hogerop is gelegen kan eventueel een hoge urethrotomie<br />

worden uitgevoerd. Blaasstenen worden verwijderd via een cystotomie.<br />

Prognose<br />

De prognose is goed, maar een hoge urethrotomie maakt het dier ongeschikt als dekbok<br />

omdat het corpus cavernosum daarna niet meer functioneert. Het amputeren van de<br />

penispunt heeft geen nadelige gevolgen voor de voortplanting.<br />

Soms zijn er in de urineblaas verscheidene concrementen aanwezig, die aanleiding kunnen<br />

geven tot een recidief op korte termijn. Bij waardevolle dieren is het daarom aan te raden<br />

röntgenfoto’s te maken van de blaas en als hier aanleiding toe is een cystotomie uit te<br />

voeren. Om recidief op de lange termijn te voorkomen moet de verhouding Ca/P in het<br />

39


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

40<br />

voer 2 : 1 bedragen. Om de vochtopname te stimuleren wordt aan het voeder extra zout<br />

toegevoegd.<br />

4.2.4. Rupturen van de urinewegen<br />

Blaasruptuur<br />

Inleiding<br />

Een ruptuur van de urinewegen berust in bijna alle gevallen op trauma en kan optreden in<br />

de ureter, blaas en urethra. We zullen ons verder richten op de blaas- en urethraruptuur.<br />

Voor wat de blaasruptuur betreft, blijken de kater, reu en het hengstveulen<br />

gepredisponeerd. Aangenomen wordt dat dit een relatie heeft met de relatief lange en<br />

nauwe urethra. Die zal een grotere weerstand bieden tegen een plotselinge uitstroom van<br />

urine dan de relatief korte en wijde vrouwelijke urethra. Dus bij plotselinge drukveranderingen<br />

kan de blaas de zwakste schakel blijken. De mannelijke dieren zijn<br />

bovendien gepredisponeerd voor obstructie van de urethra met als gevolg een sterke<br />

blaasovervulling, die eveneens aanleiding kan zijn voor een blaasruptuur.<br />

Bij een blaasruptuur lekt urine naar de buikholte, maar de hierin aanwezige metabolieten<br />

worden via het peritoneum weer in het plasma opgenomen. Door recirculatie stijgt de<br />

concentratie van creatinine, ureum en kalium, waardoor ernstig (postrenaal) nierfalen<br />

ontstaat.<br />

Blaasruptuur bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Bij de hond en kat spelen aanrijdingen een grote rol bij het ontstaan van een blaasruptuur.<br />

Vaak zijn er dan tevens andere letsels, zoals uitwendige beschadigingen aan de achterhand<br />

en bekkenfracturen.<br />

Verschijnselen<br />

In eerste instantie zullen vooral de andere afwijkingen als gevolg van het trauma opvallen.<br />

Zonder specifieke aandacht zullen verschijnselen van de blaasruptuur onopgemerkt<br />

blijven, zoals het geheel of gedeeltelijk achterwege blijven van de mictie en soms<br />

hematurie. Na enige tijd ontwikkelen zich de meer systemische symptomen (depressie,<br />

anorexie en braken). Soms wordt de buik dikker, maar dat valt bij het getraumatiseerde,<br />

liggende dier pas laat op. Op den duur zal ook een positieve undulatie kunnen worden<br />

vastgesteld. Buikpalpatie zal steeds pijnlijker worden (niet ongebruikelijk bij trauma) en<br />

de blaas is vaak niet te palperen.<br />

Eventueel kan in een vroeg stadium een buikpunctie worden overwogen. Als daarbij<br />

gemakkelijk veel vrij vocht wordt verkregen, kan dit net als bloed onderzocht worden op<br />

de gebruikelijke parameters. In geval van vrij vocht in de buikholte op basis van een<br />

blaasruptuur zal het creatinine- en kaliumgehalte opmerkelijk verhoogd zijn.<br />

Door middel van echografie van het abdomen kunnen ook kleinere hoeveelheden vrij<br />

vocht worden aangetoond. Deze kunnen dat onder echografische begeleiding worden<br />

aangeprikt.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de anamnese (trauma, uitblijven van mictie) en de<br />

bevindingen bij lichamelijk onderzoek (geen blaas te voelen). Bij twijfel kan van<br />

aanvullende diagnostische beeldvorming gebruik worden gemaakt. Zekerheid over het<br />

intact zijn van de blaas en de urethra wordt verkregen door via een katheter in de urethra<br />

lucht of contrastvloeistof te brengen (retrograad contrastonderzoek).


Urinewegen<br />

Differentiële diagnose<br />

Uitblijven van de mictie kan ook ontstaan als gevolg van een urethraobstructie of door het<br />

achterwege blijven van de urineproductie (hypovolemische shock of acute tubulonecrose).<br />

Het verdient dus aanbeveling om de patiënt eerst te stabiliseren (optimaliseren van de<br />

circulatie door middel van infusen en monitoring van de urineproductie) en dan nog eens<br />

te herevalueren alvorens een chirurgie te overwegen.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het operatief herstellen van de blaas. De behandeling van acuut<br />

trauma aan de urinewegen vereist de kennis en vaardigheid van een specialist.<br />

Prognose<br />

De prognose hangt af van de uitgebreidheid van het trauma, maar is bij adequate<br />

behandeling doorgaans erg goed.<br />

Blaasruptuur bij het veulen<br />

Voorkomen<br />

Blaasrupturen komen vooral voor bij pasgeboren hengstveulens. De oorzaak wordt<br />

gezocht in de buikpers of het zich op de grond laten vallen van de merrie.<br />

Verschijnselen<br />

De eerste verschijnselen openbaren zich meestal op de derde levensdag. Het veulen perst<br />

vaak, maar er komt vaak geen of slechts weinig urine. Sommige veulens lijken echter nog<br />

bijna normaal te urineren. Soms is er lichte koliek. De buik wordt dikker en bij het<br />

lichamelijk onderzoek is de undulatieproef positief.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld door middel van echografisch onderzoek, eventueel aangevuld<br />

met een buikpunctie en onderzoek van het buikvocht, bij voorkeur in combinatie met<br />

bloedonderzoek (hyponatriëmie en hyperkaliëmie). De ureumconcentratie is meestal niet<br />

verhoogd, omdat er op deze jonge leeftijd nog weinig eiwit wordt afgebroken.<br />

Bij twijfel kan via een katheter een kleurstof in de blaas worden gebracht. Vervolgens<br />

wordt gecontroleerd of deze kleurstof in het buikpunctaat terecht komt.<br />

Differentiële diagnose<br />

Een blaasruptuur bij pasgeboren veulens moet worden onderscheiden van buikpers door<br />

meconiumobstructie. Beide aandoeningen kunnen overigens samen voorkomen.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit eerst stabiliseren van vooral de elektrolytenbalans en daarna<br />

operatief sluiten van de ruptuur. De behandeling vereist de kennis en vaardigheid van een<br />

specialist.<br />

Prognose<br />

De prognose is gunstig, mits de behandeling tijdig wordt ingesteld.<br />

Ruptuur van de urethra<br />

Behalve door trauma komt een perforatie van de urethra ook voor secundair aan een<br />

obstructie, door ontsteking of iatrogeen als complicatie van katheterisatie, vooral bij katers<br />

(als gevolg van het onvoldoende naar caudaal strekken van de urethra). Vooral in het<br />

losmazige omgevende weefsel van de urethra kan een ontsteking zich snel uitbreiden<br />

(urineus flegmoon).<br />

41


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

4.2.5. Incontinentie<br />

Inleiding<br />

42<br />

Voor continentie (adequate opslag van urine zonder onbewuste urinelozing) is allereerst<br />

een passende bouw van de afvoerende urinewegen nodig en daarnaast een adequate<br />

functie van zowel de blaas als de sfincter. Er zijn diverse anatomische afwijkingen door<br />

ontwikkelingsstoornissen, die vanaf de geboorte al voor incontinentie kunnen zorgen. Op<br />

latere leeftijd zullen vooral functionele problemen optreden.<br />

Aangeboren afwijkingen<br />

Inleiding<br />

Normaliter scheurt de urachus bij de navel af en zal het restant tussen de blaaspunt en het<br />

navelgebied oblitereren. Soms blijft de verbinding echter bestaan en ontstaat een leknavel<br />

(urachus patens). Bij hypospadie is de urethra aan de ventrale zijde van de penis niet<br />

gesloten (lammeren). Bij de hond en kat komen ectopische ureters voor.<br />

Ectopische ureters bij de hond en de kat<br />

Ectopische ureters monden niet uit in de blaas, maar in de urethra, de vagina of de uterus.<br />

Bij de kat loopt de ureter vaker buiten de blaas om direct naar de urethra (extramuraal).<br />

Bij de hond komt de ureter vaak op de normale plaats de blaas binnen, maar loopt<br />

vervolgens nog een stuk door in de blaaswand en mondt uit in de urethra (intramurale<br />

ectopische ureter). Bij beiderzijdse ectopie ontbreekt soms ook de urethrasfincter.<br />

Ectopische ureters zijn vaak verwijd.<br />

De afwijking is aangeboren en heeft een erfelijke achtergrond bij (vooral vrouwelijke<br />

dieren van) bepaalde rassen, met name bij Labrador en golden retrievers en sporadisch bij<br />

Perzische en aanverwante kattenrassen.<br />

De verschijnselen bestaan uit ongecontroleerd verlies van urine. Omdat het een<br />

aangeboren afwijking betreft, worden de verschijnselen meestal op jonge leeftijd<br />

opgemerkt.<br />

De diagnose stellen we door middel van röntgencontrastonderzoek (röntgenfoto of<br />

CT-scan) of met cystoscopie. De behandeling is chirurgisch en kan bestaan uit<br />

reïmplanteren van de ureter(s) in geval van extramuraal verloop, of het creëren van een<br />

nieuwe opening (neostomie) van ureter in de blaas bij intramuraal verloop. Deze<br />

behandeling vereist behalve de kennis nogal wat vaardigheid en wordt daarom bij<br />

voorkeur uitgevoerd door een specialist.<br />

De prognose varieert. Volledig herstel is mogelijk, maar soms is de functie van de sfincter<br />

van de urineblaas zodanig gestoord dat de incontinentie niet herstelt.<br />

Functiestoornissen van de blaas<br />

Blaasverlamming bij het paard<br />

De oorzaak van een blaasverlamming bij het paard is bijna altijd gelegen in het<br />

ruggenmerg. Aantasting van het ruggenmerg kan optreden door een infectie met het<br />

equine herpesvirus type 1 (EHV-1), de verwekker van rhinopneumonie (zie Ziekteleer 2,<br />

hoofdstuk ‘respiratie’) of door een neuritis caudae equinae (zie Ziektleer 4, hoofdstuk<br />

‘zenuwstelsel’). De verschijnselen bestaan uit ongecontroleerd verlies van urine<br />

(incontinentie), dat vooral optreedt bij een toename van de intra-abdominale druk


Urinewegen<br />

(bijvoorbeeld bij het gaan liggen of opstaan). Deze vorm van incontinentie wordt ook wel<br />

een ‘overloopblaas’ genoemd. Afhankelijk van de oorzaak zijn er meer of minder ernstige<br />

uitvalsverschijnselen van de achterledematen (parese, paralyse, ataxie) en de staart.<br />

De behandeling van de overloopblaas is symptomatisch en bestaat uit het voorkomen van<br />

urineweginfecties en een secundaire dermatitis (urineus eczeem). De prognose is<br />

afhankelijk van de primaire oorzaak.<br />

Blaasverlamming bij de hond en de kat<br />

Oorzaken van een blaasverlamming bij de hond en de kat zijn ook wel gelegen in het<br />

ruggenmerg, maar dan meestal door een beschadiging door druk van buitenaf.<br />

Bijvoorbeeld door een hernia nuclei pulposi (HNP), een misvorming van de lumbale<br />

wervels (cauda equina syndroom) of door trauma (zie hoofdstuk ‘zenuwstelsel’).<br />

Bij de hond en de kat komen echter vaker blaasverlammingen voor door een langdurige of<br />

ernstige overvulling van de blaas, meestal als complicatie van een urthraobstructie<br />

(mechanisch of functioneel). De verschijnselen bestaan uit ongecontroleerd verlies van<br />

urine (incontinentie), dat met name optreedt bij een toename van de intra-abdominale<br />

druk, vooral bij het opstaan, maar ook bij het optillen (overloopblaas).<br />

De behandeling bestaat uit katheteriseren en/of manueel leegdrukken van de blaas om<br />

opnieuw overvulling van de blaas te voorkomen. Daarnaast kan de blaasspier<br />

(m. detrusor) gestimuleerd worden met behulp van parasympathicomimetica (carbachol of<br />

mestinon). De kans op volledig herstel is mede afhankelijk van onderliggende oorzaak en<br />

de duur van de overvulling.<br />

Sfincterincompetentie bij de hond<br />

Vooral bij de grotere rassen en dan met name bij de gecastreerde teef komt regelmatig<br />

incontinentie voor als gevolg van een inadequate functie van de interne sfincter. Een<br />

precieze oorzaak is niet bekend, maar er is een relatie met de oestrogeenhuishouding en er<br />

lijkt een raspredispositie te bestaan (boxer en dobermann). In verband hiermee is het de<br />

moeite waard om een andere methode van loopsheidpreventie te overwegen.<br />

Het (passief) urineverlies zal vooral opvallen als de hond in rust is (minder compensatie<br />

door de externe sfincter) of als de druk op de blaas plotseling toeneemt (bij opstaan, in<br />

combinatie met een volle blaas).<br />

De meeste dieren zullen goed reageren op sympathicomimetica (fenylpropanolamine,<br />

efedrine) of hormoonpreparaten (oestrogeenderivaten, testosteron, GnRH). Bij<br />

onvoldoende effect kunnen verschillende chirurgische ingrepen worden overwogen<br />

(colposuspensie en cysto-urethropexie), maar die hebben vaak maar tijdelijk succes.<br />

4.2.6. Ontsteking van de urinewegen<br />

Inleiding<br />

Een blaasontsteking (cystitis) komt bij alle diersoorten vrij algemeen voor. Een cystitis<br />

kan ontstaan door een infectie (meestal bacterieel maar ook andere agentia zoals<br />

schimmels, parasieten en virussen), door chemische invloeden (plantbestanddelen,<br />

bijvoorbeeld adelaarsvarenintoxicatie bij runderen, na toediening van cyclofosfamide bij<br />

honden) en vooral bij katten ook zonder duidelijke oorzaak (feline idiopathische cystitis).<br />

Ook andere aandoeningen kunnen predisponeren voor het ontstaan van een cystitis.<br />

Hierbij moeten we denken aan urolithiase, aangeboren afwijkingen van de blaas<br />

(persisterende urachus bij de hond) of problemen in het geslachtsapparaat (prostaat,<br />

uterus). Een cystitis (catarraal, hemorragisch, pseudomembraneus, flegmoneus) wordt<br />

vaker aangetroffen bij vrouwelijke dieren (wijde, korte urethra) en wordt geregeld gezien<br />

43


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

44<br />

in aansluiting op de partus (rund, Shetland pony). Bij een reu (lange dunne urethra) met<br />

een bacteriële cystitis wordt eigenlijk altijd uitgegaan van een gecompliceerd ziektebeeld,<br />

zoals de combinatie met een goedaardige prostaathyperplasie.<br />

Omgekeerd kan een cystitis ook weer predisponeren voor andere aandoeningen, zoals een<br />

pyelonefritis. Een cystitis kan ook het ontstaan van urolithiase in de hand werken, omdat<br />

een alkalische pH en ontstekingsdebris zich goed lenen als basis voor het neerslaan van<br />

vooral struvietkristallen.<br />

Primair bacteriële cystitis bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Een primaire bacteriële cystitis komt vooral bij vrouwelijke honden voor. Veelal is er dan<br />

sprake van een E. coli-infectie.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bestaan uit pollakisurie (frequente mictie), hematurie en dysurie. Bij<br />

een chronische cystitis is de blaaswand vaak verdikt. Dit betreft zowel het slijmvlies, dat<br />

onregelmatige woekeringen kan vertonen (poliepen), als de spierlaag (balkenblaas).<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld aan de hand van urineonderzoek. Als hierbij een hoge pH (8,0)<br />

of afwijkend sediment (vooral leukocyten en eventueel bacteriën) wordt gevonden, is een<br />

bacteriologisch onderzoek beslist aan te raden, bij voorkeur van urine die via (percutane)<br />

blaaspunctie is verkregen. Aanvullende diagnostiek is te overwegen als aan onderliggende<br />

factoren wordt gedacht (urolithiase, onregelmatige blaaswand). Met behulp van<br />

cystoscopie kunnen lokale afwijkingen van de blaaswand in beeld worden gebracht. Het<br />

biedt tevens de mogelijkheid voor een biopsie. Sommige ontstekingen kenmerken zich<br />

histologische vooral door de aanwezigheid van grote aantallen lymfefollikeltjes in de<br />

mucosa (folliculaire cystitis).<br />

Differentiële diagnose<br />

Bij een afwijkende mictie moet ook rekening gehouden worden met andere oorzaken van<br />

een verhoogde aandrang, binnen de urinewegen (bijvoorbeeld neoplasie van de blaas of<br />

urethra) of buiten de urinewegen (zoals een vaginitis).<br />

Therapie en prognose<br />

De behandeling van een bacteriële cystitis bestaat uit het toedienen van antibiotica, bij<br />

voorkeur op geleide van een antibiogram. De prognose is afhankelijk van de oorzaak. Een<br />

eenvoudige bacteriële cystitis zal zonder problemen genezen. Als er andere onderliggende<br />

oorzaken aanwezig zijn, persisteren de verschijnselen of recidiveert de cystitis ondanks<br />

een adequate antimicrobiële therapie. In die gevallen heeft herevaluatie gecombineerd met<br />

beeldvormende diagnostiek de voorkeur. Voor zover mogelijk dienen dan ook de<br />

onderliggende oorzaken behandeld te worden (dieet, medicatie, chirurgie).<br />

Idiopathische cystitis bij de kat<br />

Voorkomen<br />

Bij katten komt frequent een chronische, recidiverende, interstitiële cystitis voor, waarvan<br />

de precieze oorzaak niet bekend is, maar waarbij wel verschillende factoren een<br />

belangrijke rol lijken te spelen. Deze cystitis treedt vooral op bij jongvolwassen dieren.<br />

Gecastreerde dieren hebben vaker last dan intacte katers of poezen. Lijders zijn vaak te<br />

dikke katten die alleen binnenshuis leven en voornamelijk droog voer krijgen.


Verschijnselen<br />

Eigenaren klagen vaker over ongewenst plasgedrag (in huis plassen), dan dat een<br />

afwijkende mictie is opgevallen.<br />

Urinewegen<br />

Diagnose<br />

Behalve hematurie en vaak opvallend hoog soortelijk gewicht, zullen weinig of geen<br />

afwijkingen bij urineonderzoek gevonden worden. Ook beeldvorming zal niet meer<br />

opleveren dan een enigszins verdikte blaaswand, zonder dat er sprake is van een<br />

overvulde blaas. Het is dus eigenlijk een diagnose per exclusionum (blijft over na<br />

uitsluiten van andere oorzaken).<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch moeten we denken aan andere oorzaken van verhoogde<br />

aandrang (binnen en buiten urinewegen) en redenen van ongewenst plasgedrag (markeren,<br />

hygiëne kattenbak).<br />

Therapie<br />

Als de onderliggende oorzaak niet bekend is, resteert alleen geduld en een<br />

symptomatische behandeling. De mogelijkheden bestaan uit reductie van stress,<br />

stimuleren van de wateropname, verbeteren van de hygiëne, toegang tot en uitbreiding van<br />

de hoeveelheid kattenbakken en pijnbestrijding (amitryptyline). Eventueel kunnen we ook<br />

proberen de blaasspier medicamenteus te relaxeren door middel van een parasympathicolyticum<br />

(oxybutinine).<br />

Prognose<br />

De idiopathische cystitis geneest vaak ongeacht (en ook zonder) de behandeling meestal<br />

binnen een week. Wees dus voorzichtig met de interpretatie van het effect van de<br />

behandeling, want bij 30 tot 50% van de patiënten recidiveert de aandoening<br />

(herhaaldelijk). Hoewel de cystitis niet levensbedreigend is, wordt de relatie tussen de<br />

eigenaar en kat wel erg onder druk gezet, wat de prognose negatief zal beïnvloeden.<br />

Cystitis bij het fret<br />

Bij fretten wordt een cystitis bijna altijd veroorzaakt door urolithiase of een vergrote<br />

prostaat (squameuze metaplasie), secundair aan oestrogenen. Verschijnselen zijn ook hier<br />

weer een afwijkende mictie en afwijkende urine, maar bij aanvullende diagnostiek zal het<br />

onderliggende ziektebeeld duidelijk worden. Dit dient dan bij de therapie de meeste<br />

aandacht te krijgen (voor urolithiase zie § 4.2.2). Een prostaatvergroting bij het fret hangt<br />

meestal samen met bijniertumoren (zie syllabys ‘endocrinologie’).<br />

Cystitis bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Bij het rund treedt een cystitis meestal op in aansluiting op de partus. Beschadigingen in<br />

de blaas en de urethra bevorderen het aanslaan van bacteriële infecties. Deze worden<br />

meestal veroorzaakt Arcanobacterium pyogenes, Corynebacterium renale en<br />

Streptococcus faecalis.<br />

Verschijnselen<br />

Koeien met een cystitis lozen frequent kleine hoeveelheden troebele, onaangenaam<br />

ruikende urine. Soms is er een urineus eczeem aan de achterbenen.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de verschijnselen en bacteriologisch onderzoek<br />

van een urinemonster.<br />

45


Hoofdstuk 6 Nieren en urinewegen<br />

46<br />

Differentiële diagnose<br />

Troebele urine en een frequente mictie worden ook gezien bij een pyelonefritis en bij<br />

aandoeningen van het geslachtsapparaat.<br />

Therapie<br />

De therapie bestaat uit het toedienen van antibiotica. Voor de middelen van eerste en<br />

tweede keuze wordt verwezen naar het formularium ‘melkvee’. De behandeling moet<br />

minstens 10 dagen worden voortgezet.<br />

Prognose<br />

Een cystitis na de partus heeft een slechte prognose.<br />

4.2.7. Overige aandoeningen<br />

Blaasproplaps bij het varken<br />

Een blaasprolaps komt voor bij fokzeugen in aansluiting op een moeizaam verlopende<br />

partus, maar de pathogenese is onbekend. Door middel van inspectie van de omgeving en<br />

aftasting van het uit de vulva gestulpte weefsel kan de diagnose worden bevestigd.<br />

Vanwege de risico’s op complicaties en recidieven, maar ook om economische redenen<br />

zal geen therapie worden ingesteld en ervoor gekozen worden om het varken af te voeren.<br />

Zeker bij herhaaldelijk optreden in de koppel is het zinvol om aandacht te besteden aan<br />

eventueel predisponerende factoren (redenen van een verhoogde persdrang), zodat er<br />

preventieve maatregelen genomen kunnen worden.


<strong>Inhoudsopgave</strong><br />

<strong>Inhoudsopgave</strong><br />

1. Inleiding............................................................................................................ 1<br />

2. Anemie.............................................................................................................. 2<br />

2.1. Inleiding.............................................................................................................................. 2<br />

2.2. Verschijnselen van anemie ............................................................................................... 2<br />

2.3. Aanpak van anemie in de praktijk .................................................................................. 3<br />

2.3.1. Inleiding................................................................................................................................ 3<br />

2.3.2. Anamnese ............................................................................................................................. 3<br />

2.3.3. Lichamelijk onderzoek ......................................................................................................... 3<br />

2.3.4. Diagnostiek........................................................................................................................... 4<br />

2.3.5. Differentiële diagnose........................................................................................................... 4<br />

2.3.6. Therapie................................................................................................................................ 4<br />

2.4. Anemie door bloedverlies ................................................................................................. 5<br />

2.4.1. Inleiding................................................................................................................................ 5<br />

2.4.2. Aandoeningen die gepaard gaan met bloedverlies ............................................................... 5<br />

Inleiding ..................................................................................................................................... 5<br />

Anemie door bloedverlies bij het rund....................................................................................... 6<br />

Anemie door bloedverlies bij het varken ................................................................................... 6<br />

Anemie door bloedverlies bij het paard ..................................................................................... 7<br />

Anemie door bloedverlies bij de hond ....................................................................................... 7<br />

2.5. Anemie door hemolyse...................................................................................................... 7<br />

2.5.1. Inleiding................................................................................................................................ 7<br />

2.5.2. Aandoeningen die gepaard gaan met hemolyse.................................................................... 8<br />

Inleiding ..................................................................................................................................... 8<br />

Hemotrope mycoplasma-infecties bij de kat .............................................................................. 9<br />

Babesiosis bij de hond.............................................................................................................. 10<br />

Babesiosis bij het rund ............................................................................................................. 10<br />

Infectieuze anemie bij het paard............................................................................................... 11<br />

Iso-erythrolysis neonatalis bij het veulen................................................................................. 11<br />

Iso-erythrolysis neonatalis bij het varken................................................................................. 12<br />

Iso-erythrolysis neonatalis bij kittens....................................................................................... 12<br />

Hemolytische anemie door soortvreemd colostrum bij het lam............................................... 13<br />

Idiopatische immuungemedieerde hemolyse (IHA) bij de hond en de kat)............................. 13<br />

Puerperale hemoglobinurie bij het rund ................................................................................... 14<br />

Hemolyse door overmatige wateropname................................................................................ 14<br />

Nitraat/nitrietintoxicatie bij het rund........................................................................................ 14<br />

Koperstapeling bij het schaap en de hond.............................................................................. 15<br />

2.6 Anemie door onvoldoende bloedaanmaak ..................................................................... 15<br />

2.6.1. Inleiding.............................................................................................................................. 15<br />

2.6.2. Aandoeningen als gevolg van een gestoorde erytropoëse. ................................................. 17<br />

IJzergebreksanemieën .............................................................................................................. 17<br />

Inleiding................................................................................................................................. 17<br />

IJzergebreksanemie bij het varken......................................................................................... 17<br />

IJzergebreksanemie bij het rund ............................................................................................ 18<br />

IJzergebreksanemie bij de hond en de kat ............................................................................. 18<br />

Infectieuze anemie bij de kip.................................................................................................... 18<br />

Leishmaniasis bij de hond........................................................................................................ 19<br />

i


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

3. Hemorragische diathese................................................................................20<br />

3.1. Inleiding............................................................................................................................ 20<br />

3.2. Differentiële diagnose van hemorragische diathese ..................................................... 20<br />

3.2.1. Inleiding.............................................................................................................................. 20<br />

3.2.2. Storingen in de primaire hemostase.................................................................................... 21<br />

Kwantitatieve functiestoornis van de trombocyten: trombopenie............................................ 21<br />

Immuungemedieerde afbraak van trombocyten ....................................................................... 21<br />

Purpura haemorrhagica bij het paard ..................................................................................... 21<br />

Trombocytopenia purpura bij het varken............................................................................... 22<br />

Immuungemedieerde trombopenie bij de hond en de kat ...................................................... 22<br />

Kwalitatieve functiestoornissen van trombocyten: trombocytopathie ..................................... 22<br />

Trombocytopathie als gevolg van het gebruik van NSAID’s ................................................ 22<br />

Vaatwandafwijkingen............................................................................................................... 23<br />

Ziekte van Von Willebrand...................................................................................................... 24<br />

3.2.3. Storingen in de secundaire hemostase ................................................................................ 25<br />

Congenitale deficiënties van stollingsfactoren: hemofilie ....................................................... 25<br />

Verkregen stollingsstoornissen................................................................................................. 25<br />

Inleiding................................................................................................................................. 25<br />

Intoxicatie door vitamine K-antagonisten.............................................................................. 26<br />

3.2.4. Storingen in de primaire en secundaire hemostase............................................................. 26<br />

Diffuse intravasale stolling (DIS)............................................................................................. 26<br />

4. Aandoeningen van de lymfoïde organen.....................................................28<br />

4.1. Inleiding............................................................................................................................ 28<br />

4.2. Lymfeknopen ................................................................................................................... 28<br />

4.2.1. Inleiding.............................................................................................................................. 28<br />

4.2.2 Bouw en functie van de gezonde lymfeknoop..................................................................... 28<br />

4.2.3. Reactiepatroon van lymfeknopen ....................................................................................... 29<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 29<br />

Lymfoïde hyperplasie (= niet-specifieke reactieve hyperplasie).............................................. 29<br />

Lymfadenitis............................................................................................................................. 30<br />

4.2.4. Differentiële diagnose van lymfadenopathie ...................................................................... 31<br />

4.2.5. Infectieziekten die gepaard gaan met een lymfadenitis...................................................... 32<br />

Miltvuur - anthrax .................................................................................................................... 32<br />

Droes bij het paard ................................................................................................................... 32<br />

‘Post weaning multisystemic wasting syndrome’ (PMWS) bij het varken.............................. 33<br />

Tuberculose............................................................................................................................ 33<br />

Pseudotuberculose bij het schaap en de geit ............................................................................ 34<br />

Pseudotuberculose door Yersinia pseudotuberculosis.............................................................. 34<br />

Paratuberculose bij herkauwers................................................................................................ 34<br />

Actinomycose en actinobacillose bij herkauwers..................................................................... 35<br />

4.2.6. Neoplasieën van de lymfeknopen....................................................................................... 35<br />

4.3. Milt.................................................................................................................................... 36<br />

4.3.1. Inleiding.............................................................................................................................. 36<br />

4.3.2. Miltvergroting – splenomegalie.......................................................................................... 36<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 36<br />

Diffuse vergroting .................................................................................................................... 36<br />

Actieve en passieve hyperemie.............................................................................................. 36<br />

Liggingsveranderingen .......................................................................................................... 37<br />

Extramedullaire hematopoëse................................................................................................ 38<br />

Reactieve hyperplasie ............................................................................................................ 38<br />

ii


<strong>Inhoudsopgave</strong><br />

Stapelingen van de milt.......................................................................................................... 39<br />

Neoplasieën van de milt......................................................................................................... 39<br />

Gelokaliseerde vergroting ........................................................................................................ 39<br />

Infarcten................................................................................................................................. 39<br />

Nodulaire hyperplasie ............................................................................................................ 40<br />

Lokale miltontsteking (splenitis) ........................................................................................... 40<br />

4.3.3. Miltruptuur.......................................................................................................................... 40<br />

4.3.4. Ontwikkelingsstoornissen van de milt................................................................................ 41<br />

4.4. Bursa Fabricius ............................................................................................................... 41<br />

4.5. Thymus............................................................................................................................. 42<br />

4.5.1. Inleiding.............................................................................................................................. 42<br />

4.5.2. Reactiepatroon van de thymus............................................................................................ 42<br />

4.5.3. Neoplasieën van de thymus ................................................................................................ 43<br />

4.6. Beenmerg.......................................................................................................................... 43<br />

4.7. Neoplasieën van de lymfoïde organen ........................................................................... 44<br />

4.7.1. Leukemieën ........................................................................................................................ 44<br />

4.7.2. Maligne lymfoom ............................................................................................................... 44<br />

4.7.3. Histiocytaire aandoeningen ................................................................................................ 46<br />

4.7.4. Tumoren van het hemopoëtisch systeem door virussen bij zoogdieren ............................. 47<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 47<br />

Enzoötische bovine leukose ..................................................................................................... 47<br />

Neoplasieën door het feline leukemievirus (FeLV) bij de kat ................................................. 47<br />

4.7.5. Neoplasieën van het lymfoïde systeem bij de kip............................................................... 48<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 48<br />

Aviaire leukose (dikke leverziekte).......................................................................................... 49<br />

Ziekte van Marek ..................................................................................................................... 49<br />

iii


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

iv


Inleiding<br />

Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

1. Inleiding<br />

Dit hoofdstuk start met de thema’s anemie (bloedarmoede) en hemorragische diathese<br />

(verhoogde bloedingsneiging) en sluit af met de aandoeningen van de lymfoïde organen.<br />

De thema’s anemie (§ 2) en hemorragische diathese (§ 3) beginnen met een korte<br />

inleiding, waarin de verschijnselen worden beschreven, waarmee patiënten met anemie en<br />

hemorragische diathese zich aanbieden. Vervolgens wordt een overzicht van de<br />

differentiële diagnose van anemie en hemorragische diathese gegeven. Voor beide thema's<br />

geldt dat de indeling van de differentiële diagnose op basis van de pathofysiologische<br />

ontstaanswijze is gemaakt. De beschrijving van de specifieke aandoeningen is volgens<br />

deze pathofysiologische hoofdlijnen gerangschikt.<br />

In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk (§ 4) bespreken we de aandoeningen van de<br />

lymfoïde organen. De terminologie die gebruikt wordt om de lymfoïde weefsels te<br />

beschrijven is in de literatuur niet eenduidig en daardoor vaak verwarrend. De lymfoïde<br />

organen zijn weefsels die grote hoeveelheden lymfocyten bevatten in een omhulsel van<br />

steunende niet-lymfoïde cellen. Denk hierbij aan de reticulaire cellen in de lymfeknopen<br />

en de milt (lymforeticulaire weefsels) en de epitheliale steunstructuren in de thymus, de<br />

bursa Fabricius (vogels), tonsillen en Peyerse platen.<br />

De lymfoïde organen worden onderscheiden in de primaire (centrale) en secundaire<br />

(perifere) lymfoïde organen. De thymus, bursa Fabricius en het beenmerg zijn primaire<br />

lymfoïde organen. Hier worden lymfocyten geproduceerd. Deze circuleren vervolgens via<br />

de bloedbaan en lymfebanen ( = lymfatisch systeem) naar de secundair lymfoïde organen,<br />

zoals de lymfeknopen en de milt. Voorts circuleren de lymfocyten naar lymfoïde weefsels<br />

die geassocieerd zijn met slijmvlies, zoals de tonsillen of de Peyerse platen in de<br />

darmmucosa (GALT = ‘gut associated lymphoid tissue’), of die geassocieerd zijn met de<br />

bronchiën (BALT = ‘bronchiolar associated lymphoid tissue’).<br />

De lymfoïde weefsels zijn meestal secundair betrokken bij aandoeningen van de<br />

desbetreffende mucosa, maar die worden niet afzonderlijk besproken. De term lymfoïde<br />

weefsels wordt gebruikt voor alle weefsels waarin zich lymfespleten bevinden met daarin<br />

lymfocyten. De term lymfoïde organen is gereserveerd voor een weefsel waarin zich naast<br />

lymfocyten ook cellen bevinden, die zich in een andere richting differentiëren. Binnen het<br />

kader van dit hoofdstuk vormen het beenmerg, de lymfeknopen, thymus, bursa Fabricius<br />

en de milt hiervan goede voorbeelden.<br />

De lymfoïde organen kunnen niet los worden gezien van de lymfoïde weefsels en het<br />

lymfatisch systeem. Ze communiceren daarnaast ook via de bloedbaan. In dit verband<br />

neemt het beenmerg een speciale plaats in. In het beenmerg vindt vanuit de pluripotente<br />

stamcel hemopoëse (vorming van bloedcellen) plaats, die leidt tot productie van de<br />

cellulaire componenten in de bloedbaan. Het geheel van beenmerg en lymfatische<br />

weefsels wordt wel het hemopoëtisch systeem genoemd.<br />

In dit systeem neemt het mononucleair fagocytensysteem een aparte plaats in, omdat dit<br />

systeem uit losse cellen bestaat die in het hemopoëtisch systeem verblijven en onderdeel<br />

vormen van de aspecifieke afweer. Het omvat de rondkernige fagocyten zoals monocyten,<br />

histiocyten, macrofagen, Kupfferse stercellen, microgliacellen, epithelioïde cellen en<br />

reuscellen. Deze fagocyterende cellen worden in grote aantallen langs vaten aangetroffen<br />

en daarom ook benoemd als reticulo-endotheliaal systeem (RES0 of monocyt-fagocytair<br />

systeem.<br />

1


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

2. Anemie<br />

2.1. Inleiding<br />

2<br />

Dieren met anemie presenteren zich doorgaans met bleke slijmvliezen. Als er sprake is<br />

van geringe anemie, wordt dit soms pas opgemerkt wanneer als onderdeel van het<br />

aanvullend onderzoek de hematocrietwaarde (= Ht) wordt bepaald.<br />

In schema zijn de mogelijke processen die ten grondslag kunnen liggen aan bleke<br />

slijmvliezen:<br />

• Shock:<br />

o Door hypovolemie;<br />

o Door onvoldoende pompfunctie van het hart;<br />

o Door veranderingen in distributie van bloed<br />

• Anemie:<br />

o door bloedverlies;<br />

o door gestoorde erytropoëse (vorming van erytrocyten);<br />

o door verhoogde afbraak van erytrocyten (hemolyse).<br />

Anemie is gedefinieerd als een tekort aan circulerende erytrocyten, met als consequentie<br />

een verminderd zuurstoftransporterend vermogen van het bloed. In het hoofdstuk<br />

‘pathofysiologie van bleke slijmvliezen’ (syllabus pathofysiologie) is beschreven welke<br />

compensatoire mechanismen door het lichaam ingezet kunnen worden. Voor een goed<br />

begrip van anemie is het van belang dat u uw kennis van de pathofysiologie van anemie<br />

opfrist. In dit hoofdstuk beschrijven we vooral de klinische verschijnselen van anemie, de<br />

aanpak van anemie in de praktijk en de aandoeningen waarbij anemie een van de<br />

verschijnselen is.<br />

2.2. Verschijnselen van anemie<br />

Afhankelijk van de ernst van de anemie, vertonen patiënten wel of geen ziekteverschijnselen.<br />

Anemie uit zich bij de kat meestal in een vrij laat stadium door een voor de eigenaar<br />

opvallende lusteloosheid. Bij de hond treden in een vroeg stadium verschijnselen van een<br />

verminderd uithoudingsvermogen tijdens de wandeling op de voorgrond. Bij een paard<br />

waarmee gewerkt wordt, zal ook een terugval in conditie een van de eerst merkbare<br />

verschijnselen zijn. Bij een melkkoe in productie kan opvallen dat de melkproductie<br />

achterblijft.<br />

Bij lichamelijk onderzoek vallen naast de bleke slijmvliezen ook tachycardie en tachypneu<br />

ter compensatie van de afgenomen zuurstofdragende capaciteit van het bloed op. Wanneer<br />

de hematocrietwaarde (Ht) daalt onder ongeveer 15%, kan bij auscultatie tevens een<br />

systolische souffle worden vastgesteld.<br />

Bleke slijmvliezen kunnen ook ontstaan als gevolg van een verminderde perifere circulatie<br />

door onder andere hartproblemen of hypovolemie. Een patiënt met een verminderde<br />

perifere circulatie onderscheidt zich van een patiënt met anemie door een zwakke of slecht<br />

gevulde pols, koude oren en extremiteiten en een verlengde ‘capillary refill time’ (CRT).<br />

Ziekteverschijnselen kunnen een direct gevolg zijn van de primaire aandoening, die tevens<br />

verantwoordelijk is voor de anemie. Ook kan anemie de verschijnselen van het primaire<br />

ziekteproces versterken. We zullen dus niet alleen moeten vaststellen of er anemie<br />

aanwezig is, maar moeten ook de achterliggende oorzaak trachten te achterhalen door<br />

lichamelijk onderzoek en aanvullend (bloed)onderzoek. De aanpak van een patiënt met<br />

anemie verloopt bij elke diersoort op min of meer identieke wijze. Pas als de


achterliggende oorzaak is vastgesteld, krijgen we meer duidelijkheid over de<br />

mogelijkheden voor behandeling en de prognose.<br />

2.3. Aanpak van anemie in de praktijk<br />

2.3.1. Inleiding<br />

2.3.2. Anamnese<br />

Anemie<br />

Anemie wordt in hoofdlijnen veroorzaakt door onvoldoende aanmaak, verlies of afbraak<br />

van erytrocyten. De eerste stap naar de diagnose bestaat uit het herleiden van de anemie<br />

tot liefst één, maar eventueel een combinatie van deze oorzaken met behulp van<br />

aanvullende anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullende diagnostiek. Als het lukt om<br />

de oorzaak van de anemie direct tot een hoofdgroep te herleiden, betekent dat de keus<br />

voor aanvullend onderzoek zeer gericht binnen die groep gedaan kan worden.<br />

Bleke slijmvliezen vormen altijd een indicatie voor algemeen lichamelijk onderzoek,<br />

waarbij shock als gevolg van cardiale dysfunctie, hypovolemie, veranderingen van de<br />

distributie van bloed of een combinatie hiervan, als onderliggende oorzaak moeten<br />

worden uitgesloten. In geval van trauma en acuut bloedverlies als oorzaak voor bleke<br />

slijmvliezen is niet de anemie, maar de aanwezigheid van hypovolemie en shock het<br />

belangrijkste punt van eerste zorg.<br />

Voor het stellen van de diagnose ‘anemie’ moeten we enkele gerichte vragen aan de<br />

eigenaar stellen:<br />

• Heeft de eigenaar recent of in het verleden bloedverlies of bloedingen in de huid of<br />

slijmvliezen geconstateerd?<br />

• Zijn de verschijnselen van de anemie acuut (enkele dagen) ontstaan, of is er sprake<br />

van chronische verschijnselen (enkele weken) van anemie, eventueel met een<br />

verslechtering in de laatste dagen?<br />

• Is de eigenaar afwijkende urine of ontlasting opgevallen, zoals bloedige, zwarte of<br />

oranjegele ontlasting?<br />

• Heeft de patiënt specifieke medicijnen gebruikt die een anemie kunnen veroorzaken?<br />

• Is de patiënt in het buitenland geweest en zo ja, waar en wanneer?<br />

2.3.3. Lichamelijk onderzoek<br />

Aan de volgende punten moeten we bij het lichamelijk onderzoek aandacht besteden:<br />

• De kleur van de mucosae kan behalve bleek ook geel zijn ten gevolge van icterus<br />

(geelzucht). Icterus kan beter aan de sclera dan aan de slijmvliezen worden<br />

waargenomen. Een gevoeligere methode om icterus vast te stellen is beoordeling van<br />

de kleur van het bloedplasma. De combinatie icterus en anemie is een sterke<br />

aanwijzing voor een hemolytische anemie. Een acute ernstige hemolyse veroorzaakt<br />

levernecrose door de hypoxie. Daardoor vermindert de functionele capaciteit van de<br />

lever om hemoglobineafbraakproducten te klaren Ook een primair leverlijden ook met<br />

anemie gepaard kan gaan (zie hoofdstuk ‘lever’). In dat geval is er meestal sprake van<br />

een matige anemie.<br />

• Afwijkingen van de CRT, van de polsvulling, van de temperatuur van huid en<br />

extremiteiten, van de vochtigheid van de slijmvliezen en van de turgor vormen<br />

belangrijke aanwijzingen voor de differentiële diagnostiek van hypovolemie en<br />

anemie.<br />

• Overige bevindingen, zoals vergrote lymfeknopen, kunnen van belang zijn bij het<br />

vaststellen van de primaire oorzaak van de anemie.<br />

3


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

4<br />

• Het aantreffen van een bijgeruis bij hartauscultatie kan berusten op een anorganische<br />

souffle als gevolg van de anemie (bij gezelschapsdieren pas als de Ht beneden 0,15 l/l<br />

daalt). Dergelijke souffles hebben geen duidelijk punctum maximum, in tegenstelling<br />

tot organische bijgeruisen (zie hoofdstuk ‘circulatie’).<br />

• Onderzoek van het abdomen (undulatie en palpatie) en thorax (percussie) dient bij<br />

gezelschapsdieren te worden uitgevoerd om een eventuele intra-abdominale bloeding,<br />

tumor of hepatosplenomegalie uit te sluiten. Als er aanwijzingen zijn voor een<br />

liquothorax of ascites, kan een thoraxpunctie of buikpunctie worden uitgevoerd. Ook<br />

bij paarden en landbouwhuisdieren kan een buikpunctie worden overwogen.<br />

2.3.4. Diagnostiek<br />

De aanpak van anemie bestaat in eerste instantie uit bevestiging van de anemie door<br />

bepaling van de Ht. Bij de interpretatie van de uitslag moeten we er rekening mee houden<br />

dat dehydratie en recent bloedverlies de Ht kunnen maskeren.<br />

In sommige gevallen zijn de anamnese en het lichamelijk onderzoek onvoldoende<br />

informatief om een keus te maken tussen de drie hoofdgroepen van anemie. Dan is een<br />

goede tweede stap in de diagnostiek nader bloedonderzoek. Door microscopisch<br />

onderzoek van het rode bloedbeeld kunnen we micro- of macrocytose en de mate van<br />

hypo- en polychromasie vastellen. Ook kunnen we de erytrocytparameters bepalen: de<br />

gemiddelde celgrootte (‘mean cell volume’ = MCV = Ht/n), de gemiddelde hoeveelheid<br />

Hb per cel (‘mean cell hemoglobine = MCH = Hb/n) en de gemiddelde concentratie Hb<br />

per cel (‘mean cell hemoglobin concentration’ = MCHC =Hb/Ht). Een verhoogd<br />

percentage reticulocyten (jonge erytrocyten) plaatst de oorzaak van de anemie binnen de<br />

groep van bloedverlies of hemolyse. De reticulocyten worden weergegeven als percentage<br />

van het aantal perifere rode bloedcellen.<br />

Deze bepalingen geven richting in de zoektocht naar de oorzaak van de anemie.<br />

2.3.5. Differentiële diagnose<br />

2.3.6. Therapie<br />

In onderstaand schema zijn de belangrijke differentiële diagnoses weergegeven voor de<br />

verschillende anemieën op basis van de kenmerken die zijn gevonden bij het onderzoek<br />

van de erytrocyten:<br />

• Hypochrome, microcytaire anemieën:<br />

o IJzergebreksanemie.<br />

• Normochrome, normocytaire anemieën:<br />

o acuut bloedverlies (resulteert na enige tijd in een regeneratieve anemie);<br />

o hemolytische anemie (resulteert na enige tijd in een regeneratieve anemie);<br />

o anemie bij chronische aandoeningen (infecties, systeemziekten,<br />

maligniteiten);<br />

o primaire afwijkingen van het beenmerg.<br />

• Anemie met polychrome, macrocytaire erytrocyten:<br />

o hemolytische anemie, in de regeneratieve fase;<br />

o anemie als gevolg van bloedverlies in de regeneratieve fase.<br />

• Anemie met sferocyten:<br />

o Immuungemedieerde hemolytische anemie<br />

Bij een patiënt met bleke slijmvliezen als gevolg van shock zal allereerst de bloeddruk<br />

weer op peil gebracht worden met behulp van intraveneuze infusen. Het is aan te raden<br />

om voorafgaand aan de infusen alvast bloed af te nemen voor aanvullend onderzoek.<br />

Sommige parameters die van diagnostisch belang zijn veranderen namelijk onder invloed


Anemie<br />

van de intraveneuze vloeistoftherapie. De ernst van de klinische verschijnselen die door<br />

anemie worden veroorzaakt bepaalt of een bloedtransfusie noodzakelijk is.<br />

De meeste diersoorten laten bij een Ht lager dan ongeveer 15% zien, dat de compensatoire<br />

mechanismen niet meer volstaan om in rust het lichaam van zuurstof te voorzien. Ze<br />

hebben dan al een tachypneu en tachycardie.<br />

De hond, het rund, paard en varken hebben geen natuurlijke antistoffen. Bij deze<br />

diersoorten verloopt een eerste transfusie probleemloos. Dit geldt niet voor de kat, omdat<br />

deze diersoort wel van nature iso-antilichamen heeft. De kat heeft drie bloedgroepen: A,<br />

B, en AB. Met name de anti A-antistoffen, die katten met bloedgroep B hebben, geven<br />

aanleiding tot een ernstige hemolytische transfusiereactie.<br />

2.4. Anemie door bloedverlies<br />

2.4.1. Inleiding<br />

Een anemie door bloedverlies kan zich snel ontwikkelen en kan resulteren in shock.<br />

Herstel van het circulerend volume met elektrolytenoplossingen of plasmavervangende<br />

vloeistoffen kan resulteren in toename van de orgaanperfusie. Wanneer minder dan een<br />

derde van het totale bloedvolume verloren gaat, heeft dit doorgaans geen ernstige<br />

consequenties. Vervolgens wordt de hypovolemie door redistributie van de preferentiële<br />

flow gecorrigeerd en door verhoogde natriumretentie vermindert het vochtverlies via de<br />

nieren. Het effect van vochtretentie is een tijdelijke daling van de Ht en het plasmaeiwitgehalte.<br />

Bij een voortdurend beperkt bloedverlies kan de patiënt het volumeverlies<br />

beter compenseren dan het verlies van bloedcellen. Wanneer bloedverlies niet duidelijk<br />

zichtbaar is, spreekt men van occult bloedverlies. Chronisch bloedverlies leidt tot anemie,<br />

niet alleen door bloedverlies maar ook door onvoldoende aanmaak als gevolg van de<br />

optredende ijzerdeficiëntie. De zogenoemde ‘Hemocculttest’ toont Hb in de ontlasting aan<br />

en is geschikt om occult bloed aan te tonen. We moeten ons echter wel realiseren dat er bij<br />

vleeseters altijd Hb in de ontlasting voorkomt. De test is slechts zinvol na enkele dagen<br />

vleesloos (Hb-loos) eten.<br />

Acuut bloedverlies als oorzaak van anemie is slechts een diagnostische uitdaging als dit<br />

niet direct voor de eigenaar of dierenarts zichtbaar is. Acuut bloedverlies is vaak al<br />

duidelijk in de anamnese. Denk aan trauma, epistaxis (bloedneus), melaena (zwarte<br />

ontlasting) en haematemesis (bloedbraken). Doorgaans zijn dat bloedingen in de borst- of<br />

buikholte of bloedingen in grote spieren ten gevolge van trauma (anamnese) of een<br />

hemorragische diathese. Grote hematomen worden soms in de thymus van jonge honden<br />

aangetroffen na bijvoorbeeld overmatig strekken van de hals door een ruk aan de<br />

halsband. Aangeboren stollingsstoornissen, zoals de ziekte van Von Willebrand of<br />

hemofilie zijn relatief zeldzaam en kunnen op basis van het signalement, de ziektegeschiedenis<br />

en anamnese worden vermoed. Verkregen stollingsstoornissen zoals een<br />

rattengifintoxicatie of een immuungemedieerde trombopenie komen veelvuldig voor.<br />

2.4.2. Aandoeningen die gepaard gaan met bloedverlies<br />

Inleiding<br />

In tabel 1 is een kort overzicht gegeven van de differentiële diagnose van bloedverlies.<br />

Voor enkele diersoorten zijn er specifieke aandoeningen bekend die zich primair<br />

presenteren met de gevolgen van bloedverlies. De overige aandoeningen leiden in principe<br />

bij alle species tot bloedverlies. Met trauma bedoelen we niet alleen beschadiging van<br />

gezonde organen. Ook een pathologische afwijking in een orgaan kan leiden tot bloeden<br />

na relatief gering trauma. Een voorbeeld is een hemangiosarcoom of andere tumor in de<br />

milt van een hond.<br />

5


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

6<br />

Tabel 1. Differentiële diagnose van bloedverlies<br />

• Evident uitwendig (trauma, maag-darmkanaal (tumoren, ulcera, hemorragische<br />

enteritiden):<br />

o lebmaag bloeding (rund)<br />

o parasitaire darminfecties (hemonchose (herkauwers)<br />

o bacteriele infecties in maagdarmkanaal (varken)<br />

o hemorragische enteritis (hond, Parvo)<br />

o maagbloeding varken<br />

• Inwendig (buik, thorax):<br />

o als gevolg van trauma:<br />

bloeding uier, ligamentum latum (rund)<br />

o als gevolg van relatief gering trauma gecombineerd met een pathologisch<br />

veranderd orgaan:<br />

leverruptuur in verloop van hyperlipemie (paard)<br />

leverruptuur als gevolg van leververvetting (leghen, kalkoen)<br />

aortaruptuur als gevolg van aneursyma (kalkoen)<br />

miltruptuur in tumoreus veranderde milt (hond)<br />

o als gevolg van relatief gering trauma in combinatie met een hemorragische<br />

diathese:<br />

rattengifintoxicatie (hond)<br />

congenitale stollingsfactordeficiënties (hemofilie, Ziekte van Von<br />

Willebrand)<br />

• Occult Bloedverlies:<br />

o hemonchose (herkauwers)<br />

o bloedmijt (kip)<br />

o vlooien (pups/kitten): anemie ontstaat door bloedverlies in combinatie met<br />

ijzergebrek als gevolg van bloedverlies)<br />

Anemie door bloedverlies bij het rund<br />

Uitgebreid acuut bloedverlies komen we vooral tegen bij lebmaagbloedingen, bij<br />

bloedingen in de uier, uterus en het ligamentum latum. Soms kan trauma aanleiding geven<br />

tot ernstige bloedingen (draadwonden, afgestoten horen, ruptuur melkader, milt- of<br />

leverruptuur). Langduriger bloedverlies treedt vooral op bij cystopyelonefritis,<br />

blaasbloedingen en bij parasitaire infecties, zoals strongylose en leverbotinfecties. In de<br />

laatste gevallen is er sprake van occult bloedverlies.<br />

Runderen met een anemie als gevolg van bloedverlies liggen veel en zijn snel kortademig<br />

bij bewegen. De gang is wankel, de slijmvliezen bleek en de pols is hoog. De<br />

verschijnselen worden veroorzaakt door de combinatie van shock en anemie. Inwendige<br />

bloedingen vermoeden we op grond van bleke slijmvliezen en een hoge pols. Bedenk dat<br />

in deze fase de ernst van de anemie nog niet weerspiegeld wordt in de daling van de Ht.<br />

De Ht zal na het proces van autotransfusie of na een therapie met een infuus nog verder<br />

dalen.<br />

Anemie door bloedverlies bij het varken<br />

Anemie ten gevolge van bloedverlies via het maag-darmkanaal komt bij het varken<br />

regelmatig voor. Bij jonge biggen (1 e levensweek) kan een necrotiserende enteritis<br />

voorkomen door een infectie met Clostridium perfringens. Bij vleesvarkens wordt anemie<br />

vooral veroorzaakt door maagbloedingen of door een hemorragische enteritis ten gevolge<br />

van infecties met Lawsonia intracellularis of een acuut verlopende infectie met<br />

Brachispira hyodysenteriae (zie Ziekteleer 1, hoofdstuk ‘digestie’).


Anemie<br />

Bij snel verlopende ernstige bloedingen, zoals bij maagbloedingen, wordt het varken<br />

meestal dood aangetroffen. Het kadaver is dan ‘papierwit’, terwijl bij fatale bloedingen<br />

die langzamer verlopen het varken bleek, maar minder wit is. Tijdens het leven wordt de<br />

diagnose gesteld op basis van de bleke kleur en de aanwezigheid van bloed in de mest<br />

(Hemoccultest). Zwarte mest (maelena) duidt op bloedverlies uit de maag of dunne darm,<br />

terwijl bloederige mest duidt op bloedingen in de dikke darm. De uiteindelijke diagnose<br />

wordt bij sectie gesteld.<br />

Er is geen behandeling. Wanneer maelena tijdens het leven wordt waargenomen, is de<br />

prognose voor overleven minder ongunstig, maar door conditieverlies is de economische<br />

waarde vrijwel nihil. Het heeft geen zin dieren met (recente) bloedingen voor slachting<br />

aan te bieden, want de ‘natte’ kadavers worden afgekeurd.<br />

Anemie door bloedverlies bij het paard<br />

Ernstig en hevig bloedverlies bij het paard komt vooral voor na trauma, door een<br />

vaatruptuur of een leverruptuur (bij hyperlipemie) en door bloedingen in de luchtzakken.<br />

Aan het einde van de dracht kan een bloeding optreden in het ligamentum latum. Ook<br />

occult bloedverlies door infecties met maag-darmwormen of door darmneoplasieën kan<br />

resulteren in een anemie. Longbloedingen die optreden tijdens inspanning, veroorzaken<br />

vanwege de beperkte omvang geen anemie.<br />

Anemie door bloedverlies bij de hond<br />

Een diagnostische uitdaging zijn vooral de hemorragische diatheses die gepaard gaan met<br />

inwendig bloedverlies. Rattengifintoxicaties kunnen gepaard gaan met een hemoabdomen<br />

of hemothorax, waardoor het bloedverlies voor de eigenaar niet evident is. Meestal<br />

worden deze dieren met ernstige verschijnselen van hypovolemische shock aangeboden.<br />

Als de veranderingen zich in de thorax bevinden is er sprake van dyspneu<br />

(benauwdsheid).<br />

Bij honden is een hemoabdomen als gevolg van een miltruptuur een relatief veel<br />

voorkomende oorzaak van anemie. Een miltruptuur kan spontaan of na trauma optreden,<br />

maar wordt uiteraard vaker gezien als er sprake is van een aandoening van de milt,<br />

waardoor deze groter en fragieler is geworden. Vaak betreft het bij de hond een benigne<br />

(hemangioom) of maligne (hemangiosarcoom) neoplasie die ruptureert. Echter ook<br />

splenomegalie (miltvergroting) als gevolg van ontsteking (sepsis, babesiose),<br />

circulatiestoornissen (torsies, trombosering), stapelingen (zoals amyloïd), of<br />

liggingsveranderingen (maagdilatatie-volvulus) kunnen bij een relatief gering trauma<br />

ruptureren.<br />

2.5. Anemie door hemolyse<br />

2.5.1. Inleiding<br />

Als de levensduur van erytrocyten pathologisch is verkort, spreken we van hemolyse.<br />

Wanneer de hemolyse intravasaal plaatsvindt en er dus vrij Hb in de bloedbaan komt, dat<br />

glomerulair gefilterd wordt, leidt dit tot de productie van donkere roodbruine urine.<br />

Anemie als gevolg van hemolyse kan zo snel verlopen dat compensatiemechanismen voor<br />

de zuurstofafgifte tekortschieten en ernstige hypoxie op celniveau ontstaat. Vooral de<br />

lever is daar erg gevoelig voor. Een daling van de Ht tot 15% binnen 1 tot 2 dagen leidt<br />

met name bij de hond nogal eens tot levernecrose en dus icterus. Bij de kat ontstaat zelden<br />

icterus als gevolg van hemolyse.<br />

7


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

2.5.2. Aandoeningen die gepaard gaan met hemolyse<br />

Inleiding<br />

8<br />

De differentiële diagnose van anemie door hemolyse wordt gegroepeerd volgens de<br />

pathofysiologische ontstaanswegen (zie syllabus pathofysiologie). In deze hoofdgroepen<br />

kunnen algemeen voorkomende of diersoortspecifieke aandoeningen die tot hemolyse<br />

leiden worden ondergebracht (zie tabel 2). Volledigheidshalve zijn zelden voorkomende<br />

aandoeningen of aandoeningen die slechts tot geringe anemie leiden ook in het overzicht<br />

opgenomen.<br />

Tabel 2. Differentiële diagnose van hemolyse<br />

• Infectieus:<br />

o Babesia (hond, rund)<br />

o Feline hemoplasma<br />

• Mechanische/fysische beschadiging erytrocyten:<br />

o diffuse intravasale stolling (DIS)<br />

o hyperthermie<br />

o klepgebreken<br />

o overmatige wateropname<br />

• Chemische beschadigingen:<br />

o insectengif, zoals mottenballen<br />

o toxische planten, zoals uien, brassica(kool)soorten (bevatten toxische<br />

alkaloïden) en adelaarsvaren<br />

o bepaalde medicijnen<br />

o bacteriële toxinen<br />

o nitriet, nitraat<br />

nitraat/nitriet intoxicatie (rund)<br />

o koperintoxicatie<br />

• Metabole stoornissen (alkalose, hypofosfatemie)<br />

o puerperale hemoglobinurie (rund)<br />

o hypofosfatemie (kat)<br />

• Congenitale erytrocytaire afwijkingen (komen bij dieren zeer zelden voor)<br />

• Immunologische afbraak door antilihamen:<br />

o binnengekregen door:<br />

transfusie<br />

colostrum:<br />

• iso-erythrolysis neonatalis (paard, kat, varken)<br />

• Als gevolg van soortvreemd colostrum (schaap)<br />

o zelf gemaakt als reactie op:<br />

infectie (infectieuze anemie bij het paard)<br />

medicatie<br />

vaccinati,<br />

maligniteiten<br />

o tegen eigen cellen:<br />

primaire of idiopathische immuungemedieerde hemolyse (hond, kat)


Anemie<br />

Aanvullende diagnostiek met het doel de oorzaken van hemolyse op te sporen kan bestaan<br />

uit bepaling van de osmotische resistentie van de erytrocyten, onderzoek op voor de<br />

betreffende diersoort erytrocytaire parasieten, een Coombstest, bepalen van aanwezigheid<br />

van sferocyten en bepaling van enzymactiviteiten in de erytrocyt.<br />

Bij hemolyse door chemische beschadiging worden in de erytrocyten vaak onregelmatige<br />

acidofiele insluitlichaampjes gezien (vooral na supravitale kleuring), de zogenaamde<br />

‘Heinz bodies’, die uit gedenatureerd hemoglobine bestaan.<br />

In het navolgende zullen we aantal specifieke aandoeningen beschrijven die met hemolyse<br />

gepaard gaan.<br />

Hemotrope mycoplasma-infecties bij de kat<br />

Voorkomen<br />

De hemotrope mycoplasma’s zijn parasieten die op de erytrocytaire membraan<br />

voorkomen bij de kat. Tegenwoordig worden deze infecties geclassificeerd als<br />

hemoplasma-infecties (Mycoplasma haemofelis, Mycoplasma haemominutum,<br />

Candidatum Mycoplasma turicensis). Maar ook in relatief recente veterinaire literatuur<br />

worden nog regelmatig de voorheen gangbare namen Haemobartonella en Eperytrozoon<br />

gebruikt.<br />

Hemoplasma-infecties komen wereldwijd voor (prevalentie voor M. haemofelis 1-5 % en<br />

voor M. haemominutum 8 – 23 %). Overdracht van de infectie kan plaatsvinden door<br />

geïnfecteerd bloed, waarbij Ctenocephalides felis (kattenvlo) mogelijk als vector optreedt.<br />

Dit zou deels een verklaring kunnen zijn voor een verhoogd infectierisico dat gevonden is<br />

bij katten die buiten komen, met vlooien geïnfecteerd zijn of van het mannelijk geslacht<br />

zijn. Andere gesuggereerde risicofactoren zijn FeLV en FIV-infecties.<br />

Verschijnselen<br />

Een hemoplasma-infectie verloopt in de meeste katten symptoomloos. Mycoplasma<br />

haemofelis en Candidatum Mycoplasma turicensis zijn het meest pathogeen. Slechts een<br />

deel van de katten vertoont verschijnselen, variërend van sloomheid, koorts en anorexie<br />

tot bleke slijmvliezen, waarschijnlijk als gevolg van een hemolytische anemie. De<br />

pathogenese van de hemolytische anemie is echter onduidelijk. De prevalentie van<br />

mycoplasma-infecties verschilt echter niet statistisch significant tussen katten met en<br />

zonder anemie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de anemie deels ontstaat als<br />

gevolg van een immuungemedieerde hemolyse, die geïnduceerd wordt door de<br />

aanwezigheid van de parasiet op de erytrocyt, maar niet door de parasiet zelf.<br />

Diagnostiek<br />

M. haemofelis en M. haemominutum komen meestal in groepjes voor op de erytrocytaire<br />

membraan en zijn als zodanig zichtbaar in een gekleurd bloeduitstrijkje. Maar omdat ze zo<br />

klein zijn (0,3-0,8 micrometer) en de parasitemie in ernst wisselt, is de sensitiviteit van<br />

microscopisch onderzoek laag (sensitiviteit 10% voor M. haemofelis, en 0% voor M.<br />

haemominutum).<br />

PCR -onderzoek is tegenwoordig gebruikelijk om een hemoplasma-infectie aan te tonen.<br />

Therapie<br />

De behandeling van hemotrope mycoplasma-infecties bestaat uit toediening van<br />

doxycycline.<br />

9


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

Babesiosis bij de hond<br />

10<br />

Voorkomen<br />

In het voorjaar van 2004 werd in Nederland voor het eerst sinds jaren weer autochtone<br />

babesiosis bij de hond vastgesteld. Dit is een uitzondering, want in de meeste gevallen<br />

loopt een hond een infectie met Babesia op in zuidelijk Europa waar de infectie<br />

endemisch is (net als leishmaniasis en ehrlichiosis).<br />

Babesia is een protozo dat de erytrocyten parasiteert. Babesia canis canis wordt – net als<br />

de verwekker van ehrlichiosis – door teken (Dermacentor reticulatus) overgedragen. Er<br />

treedt destructie van erytrocyten op, die gepaard gaat met verschijnselen van een<br />

hemolytische anemie. In tegenstelling tot leishmaniasis en ehrlichiosis is babesiosis een<br />

acuut verlopende infectie, waarvan de verschijnselen 1 tot 3 weken na de infectie ontstaan.<br />

Verschijnselen<br />

De klinische verschijnselen variëren in ernst en bestaan uit een combinatie van sloomheid,<br />

anorexie, koorts, hemoglobinurie en soms braken. Bij het lichamelijk onderzoek kunnen<br />

anemie, vaak splenomegalie (miltvergroting) en in ernstige gevallen icterus worden<br />

waargenomen. Anemie is het gevolg van hemolyse en sekwestratie in de milt van<br />

geparasiteerde erytrocyten. Splenomegalie is het gevolg van een toename van de<br />

fagocytaire activiteit in de milt, in combinatie met sekwestratie van trombocyten en<br />

geparasiteerde erytrocyten in de milt, en extramedullaire erytropoëse.<br />

In het bloedonderzoek is naast anemie als gevolg van hemolyse in het algemeen ook<br />

trombopenie aanwezig. De trombopenie, die bij vrijwel alle honden met babesiosis wordt<br />

gezien, is het gevolg van een combinatie van diffuse intravasale stolling (DIS),<br />

sekwestratie in de milt en mogelijk ook aggregatie in de microcirculatie.<br />

Diagnostiek<br />

De meest eenvoudige en snelle methode om de diagnose te stellen bestaat uit het aantonen<br />

van de parasiet in de erytrocyten (gekleurd bloeduitstrijkje). Babesia parasiteert<br />

voornamelijk de reticulocyten. Door specifiek van deze cellen een microscopisch<br />

preparaat te maken kan de trefkans verhoogd worden. Ook met PCR-testen kan de infectie<br />

worden aangetoond.<br />

Therapie en preventie<br />

Het behandelingsadvies voor een ongecompliceerde Babesia-infectie bestaat uit twee<br />

subcutane injecties met Imidocarb diproprionaat met twee weken tussentijd.<br />

De preventie bestaat uit antiparasitaire middelen die een tekeninfestatie voorkomen<br />

(banden en ‘spot-on’ producten).<br />

Babesiosis bij het rund<br />

Bij het rund wordt babesiosis veroorzaakt door Babesia divergens, die wordt overgebracht<br />

door de teek Ixodes ricinus. Babesiosis komt in de zomermaanden voor op de<br />

Waddeneilanden, in Drenthe, in de Achterhoek en op de Veluwe. Ook bij runderen in<br />

natuurgebieden kan men deze infectie verwachten. Naast koorts zijn ‘bloedwateren’<br />

(hemoglobinurie), icterus en anemie de belangrijkste verschijnselen. De diagnose wordt<br />

gesteld door middel van het aantonen van Babesia divergens in erytrocyten van een<br />

bloeduitstrijkje. Differentieel diagnostisch moeten we denken aan puerperale<br />

hemoglobinurie, hemoglobinurie door koud water en uienintoxicatie. Voor de behandeling<br />

zijn geen geregistreerde middelen beschikbaar. Uit oogpunt van preventie dient contact<br />

met teken te worden vermeden.


Infectieuze anemie bij het paard<br />

Anemie<br />

Voorkomen<br />

Equine infectieuze anemie (EIA) wordt veroorzaakt door een persisterende infectie met<br />

een Retrovirus, dat uitsluitend infectieus is voor equidae, ondanks de antigene<br />

verwantschap met humane en feline retrovirussen. Hoewel de aandoening wereldwijd<br />

voorkomt is de prevalentie laag, terwijl in Nederland antilichamen tegen de ziekte slechts<br />

sporadisch zijn waargenomen. Infectieuze anemie is een aangifteplichtige ziekte.<br />

De infectie wordt door grote bijtende insecten (zoals Stomoxys calcitrans) mechanisch<br />

overgedragen. Het EIA-virus vermeerdert zich in gerijpte macrofagen en de viremie loopt<br />

parallel met de aanwezigheid van ziekteverschijnselen. Het is niet bekend waar het virus<br />

zich in het persistent geïnfecteerde dier ophoudt. De anemie ontstaat doordat antigeenantilichaamcomplexen<br />

zich aan de negatief geladen erytrocyten binden, zodat<br />

complementbinding optreedt en de erytrocyten lyseren.<br />

Verschijnselen<br />

Persistent geïnfecteerde paarden kunnen voorkomen zonder verschijnselen van EIA. De<br />

verschijnselen die bij een manifeste infectie worden waargenomen zijn intermitterende<br />

koorts met na enige tijd verschijnselen als slapte, vermagering, bleke slijmvliezen en<br />

oedeem.<br />

Diagnose<br />

Omdat EIA aangifteplichtig is, dient een vermoeden van EIA aan de Voedsel en Waren<br />

Autoriteit (VWA) te worden gemeld. Langdurige recidiverende koortsperioden (meer dan<br />

10 dagen), gepaard gaand met vermagering, anemie, oedemen en soms ook bloedinkjes<br />

onder de tong, zijn verdacht voor EIA. Bij bloedonderzoek kan de aanwezigheid van<br />

Heinz bodies (gedenatureerde hemoglobine-insluitsels in erytrocyten) opvallen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Andere aandoeningen die in aanmerking komen zijn infectie met het equine arteriïtisvirus,<br />

morbus maculosus (allergische reactie op de droesbacterie) en chronische parasitaire<br />

infecties.<br />

Therapie<br />

Er is geen therapie. Een paard dat lijdt aan EIA, wordt op grond van Gezondheid- en<br />

welzijnswet voor dieren door de VWA overgenomen en gedestrueerd.<br />

Iso-erythrolysis neonatalis bij het veulen<br />

Voorkomen<br />

Iso-erythrolysis neonatalis is een vorm van immuungemedieerde hemolyse die het gevolg<br />

is van bloedgroepenincompatibiliteit. Omdat deze aandoening niet bij primiparae<br />

voorkomt, heeft de antigeenpresentatie bij het moederdier plaatsgevonden tijdens de<br />

vorige dracht of tijdens de vorige partus. De darm van het veulen neemt slechts gedurende<br />

de eerste 24 tot 36 uur intacte immunoglobulinen op. Er vindt een reactie tussen maternale<br />

immuunglobulinen (IgG) plaats en erytrocyten, waardoor complement gebonden wordt en<br />

lysis van de erytrocyt optreedt.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen hangen nauw samen met de hoeveelheid opgenomen antilichamen. In<br />

extreme gevallen kan het veulen al na 24 uur sterven zonder noemenswaardige<br />

verschijnselen te hebben getoond. Meestal verloopt het proces van hemolyse langzamer.<br />

Het veulen wordt slomer, gaat minder drinken, krijgt icterische slijmvliezen en produceert<br />

bruingele urine. De pols is hoog terwijl de temperatuur meestal normaal is. Sterfte kan<br />

11


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

12<br />

optreden door massale hemolyse, waardoor hypoxie en intoxicatie door ongeconjugeerd<br />

hemoglobine optreden.<br />

Diagnostiek<br />

Een drie dagen oud, knalgeel veulen met duidelijke anemie heeft iso-erythrolysis. De<br />

diagnose kan worden bevestigd op basis van een positieve Coombstest en door het<br />

aantonen van urobiline in de urine van een sloom, mager wordend veulen dat tevens<br />

anemisch is.<br />

Bij sectie treffen we in geval van massale hemolyse vergrote, zwartgekleurde nieren aan.<br />

Bij een langzamer verlopende hemolyse vallen de leveraandoeningen meer op. De lever is<br />

vergroot en er is een centrolobulaire levercelnecrose aanwezig.<br />

Differentiële diagnose<br />

Neonatale sepsis of congenitale spierdystrofie. In het laatste geval verschijnt er<br />

myoglobine in de urine en zijn de veulens niet icterisch.<br />

Therapie en preventie<br />

De enige therapeutische optie is een wisseltransfusie, mits de conditie van het veulen nog<br />

niet te slecht is. Als het bloedplasma van het veulen nog hemolytisch is, duidt dit op een<br />

nog actieve erythrolysis. Als donor is ieder paard geschikt, behalve het moederdier. Bij<br />

een volgende partus dienen bloedgroepen en antilichaamtiters te worden bepaald. Na 36<br />

uur kan het veulen weer bij de eigen merrie drinken.<br />

Prognose<br />

Afhankelijk van de mate van erythrolysis en de conditie van het veulen is de prognose<br />

redelijk goed.<br />

Iso-erythrolysis neonatalis bij het varken<br />

Biggen met iso-erythrolysis neonatalis worden na 1 tot 2 dagen sloom en lusteloos en<br />

sterven meestal een dag later. Niet alle biggen uit een toom hoeven te worden aangetast.<br />

De biggen zijn anemisch en icterisch.<br />

De diagnose wordt doorgaans bij sectie gesteld. De biggen zijn icterisch, hebben een<br />

vergrote lever en de nieren zijn donker gekleurd. De blaas kan roodbruine urine bevatten.<br />

Differentieel diagnostische moeten we denken aan trombocytopenia purpura, anemie door<br />

navelbloeding en occult bloedverlies door necrotiserende enteritis (Clostridium<br />

perfringens).<br />

Er is geen therapie, tenzij het overleggen van nog niet gestorven biggen naar andere tomen<br />

mogelijk is. Voor een volgende dracht dient een andere beer te worden gebruikt of moet<br />

de zeug worden opgeruimd.<br />

Iso-erythrolysis neonatalis bij kittens<br />

Voorkomen<br />

De kat heeft een bloedgroepsysteem met drie allelen: A, B en AB. A is dominant over B<br />

en AB. Bloedgroep A komt het meest voor (in Nederland ongeveer 96%), gevolgd door B<br />

(in Nederland ongeveer 4%). AB komt zelden voor (minder dan 1%). Binnen bepaalde<br />

rassen kan het aandeel van type B sterk wisselen (0 tot 40%).<br />

Iso-antilichamen komen van nature al voor bij de kat. Iso-erythrolysis neonatalis kan<br />

optreden bij type B poezen, waar in het nest type A of AB kittens voorkomen. Gezien de<br />

lage frequentie van voorkomen van bloedgroep B bij de Europese korthaar, komt de<br />

aandoening weinig voor binnen deze populatie. Anders is het voor bepaalde rassen (Britse<br />

korthaar, Abessijn en Somali).


Anemie<br />

Verschijnselen<br />

De kittens worden snel slomer en willen niet meer drinken en zijn anemisch. Afhankelijk<br />

van de snelheid van optreden van de hemolyse kan er icterus optreden. De kittens leven<br />

veelal hooguit nog enkele dagen.<br />

Diagnose<br />

De diagnose kan worden bevestigd op basis van de klinische verschijnselen gecombineerd<br />

met bloedgroeptypering van de poes en de kittens en eventueel de kater.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch moeten we denken aan anemie door overmatig veel vlooien en<br />

andere oorzaken van ernstig bloedverlies, bijvoorbeeld trauma.<br />

Therapie en preventie<br />

De kittens dienen de eerste 48 tot 71 uur met de fles te worden gevoerd. Een<br />

bloedtransfusie kan worden overwogen, de prognose is echter slecht. Voor een volgende<br />

dracht dient een andere dekkater te worden gebruikt. Het beste is echter om de poes niet<br />

meer voor dekking aan te bieden, tenzij het een B-positieve kater betreft.<br />

Hemolytische anemie door soortvreemd colostrum bij het lam<br />

Bij lammeren die met runderbiest worden gevoed, kan een hemolytische anemie optreden.<br />

Toediening van runderbiest wordt toegepast om infectie van lammeren ten aanzien van<br />

zwoegerziekte te voorkomen. Dergelijke moederloze opfok maakt onderdeel uit van het<br />

zwoegerziektebestrijdingsprogramma.<br />

De lammeren zijn bleek, slap en lusteloos. Na enkele dagen worden de slijmvliezen<br />

icterisch.<br />

De diagnose stellen wet op basis van de verschijnselen of het sectiebeeld. De preventie<br />

bestaat uit het verstrekken van biest die vrij is van antilichamen tegen schapenerytrocyten.<br />

Idiopatische immuungemedieerde hemolyse (IHA) bij de hond en de kat)<br />

Voorkomen<br />

Idiopatische immuungemedieerde hemolyse (IHA) word zowel bij de hond als kat in de<br />

gezelschapsdierenpraktijk regelmatig gediagnosticeerd. Afbraak van de met antilichamen<br />

bedekte erytrocyten treedt meestal op in het RES in de milt en de lever. Bij een deel van<br />

de patiënten is er sprake van intravasale hemolyse.<br />

Verschijnselen<br />

De meestal ernstige anemie ontwikkelt zich meestal gedurende 1 tot 3 dagen. De patiënt<br />

wordt progressief lusteloos en heeft vaak koorts. In sommige gevallen valt de eigenaar op<br />

dat de ontlasting oranjegeel verkleurt (als gevolg van de Hb-afbraakproducten). Als de<br />

hemolyse intravasaal optreedt, is er sprake van rode urine.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van een meestal al regeneratieve anemie, zonder dat er<br />

verschijnselen van bloedverlies gevonden worden. De hemolyse kan bevestigd worden<br />

door de osmotische resistentie van de erytrocyten te bepalen. De immuungemedieerde<br />

pathogenese kan bevestigd worden door een Coombstest of het vinden van sferocyten in<br />

een bloeduitstrijkje.<br />

De diagnose idiopatische IHA mag pas worden gesteld als bekende onderliggende<br />

oorzaken zijn uitgesloten, die een immunologische reactie tegen erytrocyten kunnen<br />

opwekken. Hierbij moeten we denken aan infecties, medicaties, vaccinatie en<br />

maligniteiten (zie tabel 2: differentiële diagnose van hemolyse).<br />

13


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

14<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit immunosuppressie met behulp van prednisolon.<br />

Puerperale hemoglobinurie bij het rund<br />

Puerperale hemoglobinurie komt voor bij hoogproductieve koeien die drie keer of vaker<br />

gekalfd hebben. De aandoening treedt op tussen de 1 e en 4 e week na het afkalven, vooral<br />

tijdens het weideseizoen. Het is een gevolg van hypofosfatemie.<br />

Opvallende verschijnselen zijn de hemoglobinurie en de verhoogde lichaamstemperatuur<br />

(40-41 o C). De mortaliteit is ongeveer 50%. De diagnose wordt gesteld op basis van de<br />

anamnese, verschijnselen en het vaststellen van hemolytisch plasma.<br />

De therapie bestaat uit het aanpassen van het rantsoen (ook van andere koeien) vanwege<br />

fosfordeficiëntie. Indien nodig kan een bloedtransfusie worden toegediend.<br />

Hemolyse door overmatige wateropname<br />

Hemolyse door het drinken van te veel water kan bij meerdere diersoorten voorkomen na<br />

het tijdelijk verstoken zijn van drinkwater. De osmolariteit van het bloed daalt tot beneden<br />

250 mOsm/l, waardoor intravasale hemolyse optreedt. Binnen enkele uren na overmatige<br />

wateropname zijn verschijnselen zoals depressie, trillen en een snelle oppervlakkige<br />

ademhaling zichtbaar. De diagnose stellen we door het vaststellen van de intravasale<br />

hemolyse en een te laag soortelijk gewicht van de urine. De behandeling bestaat uit<br />

onmiddellijke beperking van de waterinname. De dieren kunnen sterven ten gevolge van<br />

hersenoedeem en longoedeem.<br />

Nitraat/nitrietintoxicatie bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Het voeren van snel gegroeide gewassen, die met veel kunstmest (stikstof) behandeld zijn,<br />

kan een nitraat/nitrietintoxicatie opwekken. Het gevolg is de vorming van<br />

methemoglobine (Fe 3+ in plaats van Fe 2+ ; geen O2-transport mogelijk). Berucht zijn<br />

uitbraken door het verstrekken van bepaalde partijen stoppelknollen aan runderen. Ook<br />

het voeren van bietenkoppen en veilingoverschotten (spinazie) kan vergiftiging<br />

veroorzaken. In de pens wordt nitraat tot nitriet gereduceerd, dat snel wordt opgenomen en<br />

aan Hb bindt.<br />

Verschijnselen<br />

Opvallend is de dyspneu en cyanose. De slijmvliezen zijn bruin verkleurd en het bloed is<br />

chocoladekleurig. De runderen vertonen incoördinatie en kunnen moeilijk staan. Vaak<br />

betreft het een koppel runderen waarvan al dieren gestorven zijn of dieren lopen te<br />

wankelen.<br />

Diagnostiek<br />

De verschijnselen en de informatie uit de anamnese zijn voldoende om een diagnose te<br />

stellen.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit een intraveneuze toediening van 1 tot 2 mg/kg methyleenblauw<br />

als 1%-oplossing. De oorzaak van de intoxicatie dient natuurlijk onmiddellijk te worden<br />

weggenomen.


Anemie<br />

Prognose<br />

De prognose is afhankelijk van de mate van intoxicatie. Een snelle therapie kan<br />

levensreddend zijn, maar doordat deze intoxicaties niet vaak optreden, is methyleenblauw<br />

doorgaans niet in voldoende hoeveelheden voor handen. Dieren die de eerste zes uur na<br />

aanvang van de verschijnselen overleven hebben een gunstige prognose.<br />

Koperstapeling bij het schaap en de hond<br />

Opname van veel koper (Cu) ineens resulteert in een acute gastro-enteritis (zoals bij veel<br />

zware metalen), maar chronische opname van kleinere hoeveelheden geeft een<br />

koperstapeling, vooral in de lever. Als de concentratie in de lever hoog genoeg is, kan een<br />

plotselinge afgifte van koper optreden (bijvoorbeeld bij leverdegeneratie). Vaak wordt dit<br />

door stresssituaties bevorderd, zoals transport, verminderde voedselopname en spenen. De<br />

hoge koperconcentratie in het bloed resulteert in een acuut ziektebeeld met intravasale<br />

hemolyse, hemoglobinemie en hemoglobinurie. De prognose van massale hemolyse is<br />

slecht.<br />

Bij het schaap ontstaat koperstapeling in de lever door opname van koper uit het voer.<br />

Mengvoerfouten en beweiding op koperrijk grasland (oude boomgaarden of met<br />

biggenmest bemeste weilanden) kunnen tot extreme stapeling leiden. Een plotseling<br />

uitstoot van koper uit de lever naar het bloed resulteert in een intravasale hemolyse. De<br />

verschijnselen bestaan uit anemie, spierzwakte, hemoglobinurie en bleke, later icterische,<br />

slijmvliezen. De diagnose wordt gesteld op basis van hemolytisch plasma en een hoog<br />

kopergehalte in het bloed. Gezien de slechte prognose – de morbiditeit is 5-20%, de<br />

mortaliteit meer dan 75% – verdient het de overweging de andere schapen te behandelen<br />

met ammoniummolybdaat door het voer. Daarnaast moet de koperbron worden<br />

verwijderd.<br />

Bij de hond (Bedlington terriër) treedt koperstapeling op als gevolg van een aangeboren<br />

defect in de koperstofwisseling. Daarbij wordt het opgenomen koper niet uitgescheiden<br />

via de gal. Doorgaans treden klinische verschijnselen op bij honden ouder dan 4 jaar.<br />

2.6 Anemie door onvoldoende bloedaanmaak<br />

2.6.1. Inleiding<br />

Een optimale erytropoëse (vorming van erytrocyten) is afhankelijk van een aantal factoren<br />

(zoals opname, transport en afgifte van ijzer en aminozuren voor de Hb-synthese,<br />

erytropoëtineproductie), die onder allerlei pathologische omstandigheden insufficiënt<br />

kunnen zijn. Een gestoorde erytropoëse kan, afhankelijk van de mate van verstoring, tot<br />

een matige of zelfs een ernstige anemie leiden.<br />

Het bepalen van het percentage reticulocyten (jonge erytrocyten) in het perifere bloed is<br />

een weinig invasieve, goedkope en bruikbare manier om te onderzoeken of de aanmaak<br />

van de erytrocyten gestegen is. Wanneer op basis van de uitslag van het percentage<br />

reticulocyten geconcludeerd wordt dat er sprake is van een niet of onvoldoende<br />

regeneratief rood bloedbeeld, is een cytologische of histologische beoordeling van een<br />

beenmergbiopt geïndiceerd.<br />

Een gestoorde erytropoëse gaat meestal gepaard met een gering aantal voorlopercellen in<br />

het beenmerg. Is het beenmerg wel rijk aan erytroblasten, dan kan sprake zijn van een<br />

verkeerde interpretatie van de mate van anemie versus het reticulocytenpercentage. Er was<br />

bijvoorbeeld toch sprake van bloedverlies of hemolyse, maar de tijdspanne om een<br />

regeneratief perifeer rood bloedbeeld te bewerkstelligen was onvoldoende. Ook kan er<br />

sprake zijn van een inefficiënte erytropoëse als gevolg van een onderliggende ziekte in<br />

15


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

16<br />

het beenmerg, die interfereert met alleen de aanmaak, maar soms ook met de rijping en<br />

uitstoting van de reticulocyten.<br />

De anemieën die op een gestoorde erytropoëse berusten, kunnen gerelateerd worden aan<br />

de volgende pathofysiologische ontstaanswegen:<br />

• verstoring van de proliferatie of differentiatie van stamcellen;<br />

• verstoring van de DNA-synthese;<br />

• verstoring van de Hb-synthese, en<br />

• combinaties hiervan.<br />

Voor een toelichting op deze pathofysiologische ontstaanswegen verwijzen wij naar de<br />

syllabus pathofysiologie, hoofdstuk ‘pathofysiologie van bleke slijmvliezen’.<br />

De anemieën als gevolg van een gestoorde erytropoëse, kunnen ingedeeld worden in een<br />

van deze groepen. In de laatste groep kunnen de verschillende aandoeningen worden<br />

ondergebracht, waarbij een combinatie van factoren tot een slechte erytrocytenaanmaak<br />

leidt. In tabel 3 is een hiervan een overzicht gegeven.<br />

Tabel 3. Differentiële diagnose van anemieën door een gestoorde erytropoëse,<br />

ingedeeld naar pathofysiologische ontstaanswijze.<br />

• Verstoring van de proliferatie of differentiatie van stamcellen:<br />

o panmyelopathie (vervanging van alle types hematopoëtische cellen in het<br />

beenmerg door vetcellen) door oestrogenen, virusinfecties, fysische<br />

beschadiging (straling), chemische beschadiging (benzenen) en farmaca<br />

(zoals chloramfenicol, fenylbutazon).<br />

o ‘pure red cell aplasia’ (PRCA): heeft soms een imuungemedieerde etiologie.<br />

o maligniteiten van de hematopoëtische cellen met myelophthisis (verdringing<br />

van niet aangetaste cellijnen) tot gevolg.<br />

Leukemieën, maligne lymfoom<br />

o myelofibrose/sclerose: verdringing van hematopoëtische cellen door<br />

fibroblasten en bot<br />

o myelodysplasie<br />

• Verstoring van de DNA-synthese:<br />

o foliumzuur en/of vitamine B12-deficiëntie<br />

• Verstoring van de Hb-synthese:<br />

o ijzergebreksanemie<br />

o kopergebrek<br />

• Combinaties hiervan, in sommige situaties verergerd door bloedverlies of hemolyse:<br />

o anemie bij chronische ziekten en ontstekingen<br />

o chronische interstitiële nefritis (CIN)<br />

o endocriene stoornissen (hypothyreoïdie, cortisoldeficiëntie)<br />

o virale infecties:<br />

FeLV (myelodysplasie)<br />

canine parvovirus (panmyelopathie in combinatie met enteraal<br />

bloedverlies)<br />

infectieuze anemie bij de kip<br />

o Parasitaire infecties:<br />

leishmaniasis bij de hond


2.6.2. Aandoeningen als gevolg van een gestoorde erytropoëse.<br />

IJzergebreksanemieën<br />

Inleiding<br />

Anemie<br />

IJzergebreksanemieën worden meestal door deficiënties in het voer veroorzaakt. Bij<br />

dieren die in groepen worden gehouden treedt deze anemie koppelgewijs op. Ook een<br />

tekort aan koper kan resulteren in een ijzergebreksanemie.<br />

Een geringe mate van ijzergebrek – en een hiermee gepaard gaande daling van het<br />

hemoglobinegehalte – komt bij jonge zoogdieren zeer frequent voor en kan fysiologisch<br />

worden genoemd. In een periode van sterke groei is dan tijdelijk relatief weinig ijzer<br />

beschikbaar voor de erytropoëse. Bij pups en kittens is de referentiewaarde voor de Ht<br />

lager dan bij volwassen dieren. Een geleidelijke, natuurlijke overgang van moedermelk<br />

naar soortvreemd voer, zoals bij veulens, geeft zelden verschijnselen van<br />

ijzergebreksanemie. Een geforceerde ijzertoediening kan de daling van het extracellulaire<br />

ijzer tijdens de acute ontstekingsfase van de gastheer tegengaan, waardoor het risico voor<br />

generalisatie van Gram-negatieve bacteriële infecties toeneemt.<br />

Een ijzergebreksanemie in optima forma wordt gekenmerkt door een niet regeneratieve<br />

anemie in combinatie met de aanwezigheid van hypochrome microcyten in het<br />

bloeduitstrijkje. De erytrocytparameters MCV, MCHC en MCH zijn verlaagd. Als<br />

nevenbevinding is er vaak sprake van een toename van het aantal trombocyten.<br />

IJzergebreksanemie bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Aangezien biggen met een beperkte ijzervoorraad in de lever worden geboren (circa 20<br />

mg) en de dagelijkse behoefte ongeveer 15 mg bedraagt, schiet de dagelijkse opname via<br />

de zeugenmelk (die circa 1 mg bedraagt) tekort. Na 3 weken kan dan zonder bijvoederen<br />

van de biggen een ernstige anemie ontstaan.<br />

Verschijnselen<br />

Opvallend is de bleekheid van de oren en eventueel de dikke nekken en versnelde<br />

ademhaling. Als we de biggen in de hand nemen valt de sterke hartslag op.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van een laag hemoglobinegehalte (< 4,5 mmol/l).<br />

Beoordeling van het rode bloedbeeld laat vooral polychromasie en anisocytose zien. De<br />

kleine erytrocyten zijn sterk hypochroom. De Ht bedraagt 0,10 l/l of minder (normaal<br />

ongeveer 0,30 l/l).<br />

Differentiële diagnose<br />

Trombocytopenia purpura kan ook anemie veroorzaken, maar de biggen zijn dan ook<br />

icterisch. Bloedverlies ten gevolge van een navelbloeding direct na de geboorte, ten<br />

gevolge van castreren of couperen van de staartjes en ook enteraal bloedverlies door<br />

Clostridium perfringens-infecties en coccidiose kan anemie veroorzaken. Tijdens een<br />

acute ontstekingsfase kunnen de biggen bleek zijn zonder dat er sprake is van anemie. De<br />

bleekheid komt dan door vasoconstrictie van huidvaten.<br />

Therapie en preventie<br />

Bij het behandelen van bleke biggen met ijzerpreparaten per injectie dient te worden<br />

uitgesloten dat de bleekheid wordt veroorzaakt door bloedverlies of door een acute<br />

faserespons van de big. Bij verminderde ijzerbindingscapaciteit neemt het risico voor<br />

17


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

18<br />

ijzerintoxicatie toe, maar ook de kans op generalisatie van Gram-negatieve bacteriële<br />

infecties.<br />

Ter preventie is het gebruikelijk om biggen op de 2 e of 3 e levensdag per injectie 200 mg<br />

ijzerdextraan toe te dienen. Als de biggen al tijdens de zoogperiode bijvoer krijgen, kan<br />

met 100 tot 150 mg worden volstaan.<br />

Prognose<br />

Als de verschijnselen slechts bleekheid betreffen, is de prognose goed.<br />

IJzergebreksanemie bij het rund<br />

IJzergebreksanemie treedt voornamelijk op bij vleeskalveren, die vanaf hun geboorte een<br />

ijzerarm melk- of melkvervangend dieet krijgen en bij fokkalveren, die te lang op melk<br />

worden gehouden. Slechts enkele dieren uit een koppel vertonen verschijnselen, zoals<br />

verminderde eetlust, lusteloosheid, veel liggen en een verhoogde ademfrequentie en pols.<br />

Op basis van de verschijnselen en de anamnese kan ijzergebreksanemie worden vermoed.<br />

Het vaststellen van een hypochrome, microcytaire anemie bevestigt de diagnose. Serumijzerbepalingen<br />

zijn niet betrouwbaar, omdat tijdens een acute ontstekingsfase het<br />

ijzergehalte van het plasma daalt.<br />

De behandeling bestaat uit het oraal toedienen van ijzerhoudende nutriënten.<br />

Intramusculaire toediening van ijzerpreparaten kan beschadiging en verkleuring van<br />

spieren bij vleeskalveren veroorzaken. De preventie bestaat uit een adequate voorziening<br />

van ijzer via de voeding. Als de voeding voldoende ijzer bevat, is de prognose goed.<br />

IJzergebreksanemie bij de hond en de kat<br />

IJzergebreksanemie bij de hond en de kat wordt meestal veroorzaakt door bloedverlies en<br />

is zelden een gevolg van een ijzerdeficiënte voeding. De anemie is voor een deel het<br />

gevolg van dit directe verlies, maar meer nog van de ijzerdeficiëntie die ontstaat na het<br />

langdurig verlies van bloed. Als het dagelijkse bloedverlies slechts kleine hoeveelheden<br />

bedraagt, die met het blote oog in de ontlasting niet zichtbaar zijn, wordt het bloedverlies<br />

occult genoemd. Zeker als de hond of kat geen andere verschijnselen vertoont die passen<br />

bij een aandoening van het maag-darmkanaal, zoals braken of diarree, wordt de<br />

mogelijkheid van ijzerdeficiëntie gemakkelijk over het hoofd gezien.<br />

Voorbeelden van aandoeningen die kunnen leiden tot chronisch occult bloedverlies zijn<br />

ulcera in de maag of darmen en tumoren of ontstekingen die gepaard gaan met ulceratie.<br />

Bij pups of kittens kan ook een ernstige vlooieninfectie de aanleiding zijn tot zoveel<br />

bloedverlies dat door ijzerdeficiëntie anemie ontstaat.<br />

Infectieuze anemie bij de kip<br />

Infectieuze anemie wordt veroorzaakt door het ‘chicken anemia virus’ (CAV), dat<br />

behoort tot de Circoviridae. Er is één serotype bekend en alle gevonden isolaten zijn<br />

pathogeen. Het CAV is een erg resistent virus. Het virus komt wereldwijd voor. De<br />

economische betekenis kan groot zijn, omdat de virusinfectie aanleiding kan geven tot<br />

uitval en ongunstige technische resultaten.<br />

In Nederland komen weinig acute uitbraken van CAV-infecties bij jonge kuikens voor,<br />

omdat de ouderdieren via natuurlijke infecties tijdens de opfok immuniteit opgebouwd<br />

hebben. Onder natuurlijke omstandigheden wordt een duidelijke leeftijdresistentie met<br />

betrekking tot de ziekteverschijnselen waargenomen. Na de derde levensweek zijn<br />

gezonde kuikens vrijwel resistent tegen de ziekte (maar niet tegen een infectie met het<br />

virus). Door horizontale spreiding wordt het virus via besmet materiaal, excreta uit de


Anemie<br />

respiratietractus en feces snel verspreid in een gevoelig koppel. De verticale transmissieroute<br />

is echter het belangrijkste voor het optreden van klinische verschijnselen.<br />

Maternale immuniteit kan het kuiken gedurende de eerste drie levensweken volledige<br />

bescherming bieden. CAV-uitbraken bij kuikens treden dan ook eigenlijk altijd op als<br />

deze dieren nakomelingen zijn van ouders, die pas tijdens de legperiode de besmetting<br />

doormaken.<br />

Na opname van het virus (oraal of respiratoir) vermeerdert het zich in de precursorcellen<br />

van het hematopoëtisch systeem en van de thymus. Dit gaat gepaard met cytolyse, die<br />

uiteindelijk resulteert in een pancytopenie. De eerste verschijnselen ontstaan op een<br />

leeftijd tussen 10 en 14 dagen. De kuikens vertonen anorexie en sufheid, bleke<br />

kopversierselen en een ruw verenkleed. De ziekte begint acuut en de piekuitval is<br />

gemiddeld 5 tot 6 dagen na de eerste verschijnselen. Secundaire bacteriële en virale<br />

infecties kunnen het mortaliteitspercentage verhogen en het herstel belemmeren.<br />

Op basis van de anamnese, de klinische verschijnselen en de macroscopische letsels kan<br />

een waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld worden. Serologische testen kunnen de diagnose<br />

bevestigen. Virusisolatie kan, maar is tijdrovend en dus duur.<br />

Behandeling van aangetaste dieren is niet mogelijk. De bestrijding is gericht op preventie,<br />

namelijk het immuniseren van de ouderdieren tijden de opfokperiode. Dit voorkomt dat<br />

ouderdieren tijdens de legperiode besmet raken, zodat er geen verticale transmissie is van<br />

CAV. Daarnaast zorgt immunisatie er voor dat maternale antilichamen aan de kuikens<br />

worden doorgegeven.<br />

Leishmaniasis bij de hond<br />

Leishmaniasis is een protozoaire ziekte bij de hond die veroorzaakt wordt door de parasiet<br />

Leishmania infantum. Leishmaniasis is een zoönose en mensen en honden worden<br />

geïnfecteerd door geïnfecteerde zandvliegen. Deze zandvliegen (Phlebotomus) komen in<br />

Nederland niet voor, maar wel in mediterrane gebieden. Daar is leishmaniasis dan ook een<br />

endemische ziekte. In Nederland is het een ‘importziekte’. Aangezien leishmaniasis in<br />

Nederland niet endemisch is, heeft een hond met leishmaniasis altijd een zogenaamde<br />

‘buitenland anamnese’.<br />

De verschijnselen bestaan uit huidveranderingen (crusteuze dermatitis rond de ogen en<br />

oorranden, schilferige huid, brokkelige nagels), algehele lusteloosheid, gewichtverlies,<br />

lymfadenopathie, oogveranderingen (uveïtis, panophthalmitis), kreupelheid, anemie,<br />

nierinsufficiëntie en diarree. De verschijnselen zijn door de chronische ontstaanswijze<br />

aanvankelijk vaak niet erg specifiek. Het kan dan ook voorkomen, zeker als de typische<br />

huidveranderingen (nog) niet duidelijk op de voorgrond treden, dat anemie het enige<br />

verschijnsel is. Anemie is het gevolg van de chronische infectie van het beenmerg. In dat<br />

geval is er vaak in meer of mindere mate ook sprake van een pancytopenie. In het<br />

eindstadium van een Leishmania-infectie kan een chronische nierinsufficiëntie door<br />

erytropoëtinegebrek bijdragen aan de anemie. De nierinsufficiëntie is het gevolg van een<br />

glomerulonefritis die ontstaat door immuuncomplexen, die in de glomeruli neerslaan.<br />

Omdat de huidveranderingen bij leishmaniasis het meest op de voorgrond treden, komt de<br />

ziekte uitvoeriger aan de orde in het hoofdstuk ‘huid en huidderivaten’ (zie syllabus<br />

Ziekteleer 4).<br />

19


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

3. Hemorragische diathese<br />

3.1. Inleiding<br />

20<br />

Hemorragische diathese is een verhoogde bloedingsneiging. Bloeding vormt een<br />

normaal verschijnsel na trauma van enige omvang. Bij een gezond dier zullen<br />

bloedingen in de regel binnen enkele minuten stoppen (= hemostase), met uitzondering<br />

van arteriële bloedingen en bloedingen uit scheuren in zeer grote venen. Bij patiënten<br />

met een hemorragische diathese leidt gering trauma eerder tot een bloeding en zijn na<br />

trauma de omvang en duur van de bloeding meestal aanzienlijker dan bij een dier met<br />

normale hemostase.<br />

Hemorragische diathese wordt veroorzaakt door aandoeningen die een probleem in de<br />

primaire hemostase, de secundaire hemostase of in beide veroorzaken. Voor een goed<br />

begrip van de ontstaanswijze, de klinische verschijnselen en de behandeling van de<br />

aandoeningen is het essentieel dat u de onderliggende pathofysiologie beheerst.<br />

Daarvoor verwijzen wij naar de syllabus pathofysiologie, hoofdstuk ‘Hemorragische<br />

diathese’.<br />

3.2. Differentiële diagnose van hemorragische diathese<br />

3.2.1. Inleiding<br />

In tabel 4 is een overzicht gegeven van de differentiële diagnose van hemorragische<br />

diathese (zie ook syllabus pathofysiologie). In de differentiële diagnose kan vaak op<br />

basis van de klinische verschijnselen al een vermoeden rijzen of er sprake is van een<br />

probleem in de primaire of in de secundaire hemostase. Zoals beschreven in de syllabus<br />

pathofysiologie, gaan problemen in de primaire hemostase doorgaans gepaard met kleine<br />

bloedingen, vooral petechiën (puntbloedingen), en leiden problemen in het secundaire<br />

hemostasepad vaak tot grotere en dieper gelegen bloedingen. Ook bij het lichamelijk<br />

onderzoek dient het onderscheid tussen de meestal in de huid en slijmvliezen reeds<br />

zichtbare kleine bloedingen te worden onderscheiden van de diepere, grotere in de<br />

spieren en lichaamsholten optredende bloedingen. Dit onderscheid kan<br />

richtingsbepalend zijn voor de aanvullende diagnostiek.<br />

Tabel 4. Differentiële diagnose van hemorragische diathese<br />

Stoornis in primaire hemostase<br />

1. Trombocytopenie als gevolg van (immunologische) afbraak, onvoldoende<br />

aanmaak, verbruik, sekwestratie (of verlies).<br />

2. Trombocytopathie: congenitaal of verkregen.<br />

3. Vaatwandafwijkingen: congenitaal of verkregen.<br />

4. Ziekte van Von Willebrand (vWD).<br />

Stoornis in secundaire hemostase<br />

1. Congenitale stollingsfactordeficiënties.<br />

2. Onvoldoende stollingsfactorproductie in de lever.<br />

3. Vitamine K-deficiëntie/antagonisme<br />

4. Circulerend heparine (iatrogeen)<br />

Combinatie van stoornissen in de primaire en secundaire hemostase<br />

1. Verbruikscoagulopathie (diffuse intravasale stolling = DIS)<br />

2. Verhoogde trombotische neiging (trombose of trombusvorming).


3.2.2. Storingen in de primaire hemostase<br />

Kwantitatieve functiestoornis van de trombocyten: trombopenie<br />

Hemorragische diathese<br />

Trombocytopenie (trombopenie) is gedefinieerd als een subnormaal aantal bloedplaatjes<br />

in het perifere bloed. Trombopenie is bij onze huisdieren de meest voorkomende<br />

oorzaak van hemorragische diathese. Niettemin is bij het merendeel van de patiënten<br />

met een trombopenie nauwelijks sprake van een verhoogde bloedingsneiging. Er blijkt<br />

namelijk een overcapaciteit aan trombocyten te bestaan. Een klinisch opvallende<br />

bloedingsneiging wordt doorgaans pas gezien als het aantal trombocyten minder is dan<br />

35 giga/l. Trombocytopenieën waarbij dergelijk lage aantallen niet worden bereikt zijn<br />

weliswaar pathologisch, maar worden meestal alleen via laboratoriumonderzoek opgemerkt.<br />

Trombocytopenie kan berusten op verminderde productie van trombocyten in het<br />

beenmerg, op verhoogd perifeer verbruik (DIS of trombosering) of op sekwestratie in de<br />

milt of de longen. Eén of meer van deze situaties kunnen zich bij veel ziektetoestanden<br />

voordoen. In de meeste gevallen blijkt versnelde afbraak van trombocyten immuungemedieerd<br />

te zijn. Dat wil zeggen dat de afbraak van trombocyten geschiedt door<br />

antilichamen, die gericht zijn tegen antigenen op de trombocytaire membraan. Een<br />

dergelijke sensibilisatie van trombocyten kan zich voordoen in het kader van allerlei<br />

infectieziekten, door gebruik van geneesmiddelen, tijdens gegeneraliseerde autoimmuunziekten<br />

of zonder (aanwijsbare) oorzaak. Wanneer geen oorzaak voor een<br />

trombopenie kan worden aangegeven, spreken we van idiopathische trombocytopenie<br />

(ITP). Bij patiënten met ITP kan tevens tegelijkertijd, direct of in een latere fase, een<br />

immuungemedieerde afbraak van erytrocyten optreden.<br />

Immuungemedieerde afbraak van trombocyten<br />

Purpura haemorrhagica bij het paard<br />

De afgelopen decennia wordt purpura haemorrhagica bij paarden in Nederland steeds<br />

minder gezien. Synoniemen voor deze aandoening zijn morbus maculosis,<br />

petechiaalkoorts of petechiaal tyfus. De aandoening is een immuungemedieerde<br />

vasculitis (overgevoeligheidsreactie), waardoor vaten gaan lekken. Het is een secundair<br />

optredende ziekte. Het paard maakt eerst een bacteriële of virale aandoening door, vaak<br />

van de voorste luchtwegen, waarbij dikwijls streptokokken (eventueel secundair) een rol<br />

spelen. Bekende primaire ziekten zijn goedaardige droes en rhinopneumonie (EHV1infectie),<br />

maar in principe kan elke andere infectie als inleiding optreden tot de vorming<br />

van antilichamen. Hierdoor kan later een allergische reactie optreden, resulterend in<br />

morbus maculosus (het antigeen en de pathogenese zijn overigens niet exact bekend). In<br />

het begin van de aandoening is trombopenie aanwezig.<br />

De verschijnselen bestaan uit oedemen aan de benen (gelaarsde benen) en hoofd<br />

(nijlpaardhoofd), die in ernst sterk kunnen variëren. In de slijmvliezen vindt men<br />

puntbloedingen. De temperatuur is doorgaans normaal. Soms zijn op de huid urticaria<br />

aanwezig. De therapie bestaat uit een behandeling met corticosteroïden, penicilline en<br />

eventueel diuretica. De aandoening duurt doorgaans 1 tot 2 weken, maar veel dieren<br />

overlijden gedurende die periode ten gevolge van bloedverlies of bijkomende bacteriële<br />

infecties.<br />

21


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

Trombocytopenia purpura bij het varken<br />

22<br />

Trombocytopenia purpura komt regelmatig bij biggen voor, maar wordt vaak over het<br />

hoofd gezien, omdat meestal slechts een deel van de toom is aangetast. De oorzaak is de<br />

aanwezigheid van antilichamen tegen trombocyten in het colostrum van de zeug (zie ook<br />

iso-erytrolysis neonatalis; § 2.5.2). Hierbij bestaat een duidelijk antigenetisch verschil<br />

tussen de trombocyten van de zeug en die van de big (de beer en de zeug zullen dus een<br />

antigenetische incompatibiliteit vertoond hebben). De antistoffen worden via het colostrum<br />

opgenomen (de epitheliochoriale placenta verhindert de placentaire overgang).<br />

Door de lysis van de trombocyten en het verminderde aantal megakaryocyten ontstaan<br />

bloedingen door het hele lichaam – zoals de huid, spieren, serosae en slijmvliezen – bij<br />

de biggen die overigens gezond ter wereld komen. Het betreft worpen van oudere<br />

zeugen.<br />

Opvallend zijn de bloedingen in de buikhuid en de overduidelijke rode tot paarse<br />

krassen. De verschijnselen worden vooral waargenomen bij biggen van 14 tot 30 dagen<br />

oud. De diagnose wordt bij de sectie gesteld.<br />

Er is geen therapie, tenzij het overleggen van nog niet gestorven biggen naar andere<br />

tomen mogelijk is. Voor een volgende dracht dient een andere beer te worden gebruikt<br />

of moet de zeug worden opgeruimd.<br />

Immuungemedieerde trombopenie bij de hond en de kat<br />

In de meeste gevallen wordt bij de hond en de kat geen oorzaak voor het optreden van<br />

immuungemedieerde trombopenie (ITP) gevonden. In dat geval wordt de aandoening<br />

idiopathische ITP genoemd. Vroeger werd hier de term ‘auto-immune ITP’ voor<br />

gebruikt.<br />

Idiopathische ITP is bij de hond de meest voorkomende oorzaak van het optreden van<br />

schijnbaar spontane bloedingen. Bij de kat wordt de aandoening veel minder vaak<br />

gezien. De hemorragische diathese manifesteert zich in de vorm van een probleem in de<br />

primaire hemostase, met petechiën (puntbloedingen), ecchymosen (kleinvlekkige<br />

bloeding) en slijmvliesbloedingen. Naast uitwendige bloedingen, kan inwendig<br />

bloedverlies via de slijmvliezen van het maag-darmkanaal en de urogenitale tractus<br />

optreden. Dit wordt dan zichtbaar in de vorm van maelena of hematurie. Naast deze<br />

bloedingen kunnen bij ernstig bloedverlies verschijnselen van anemie optreden.<br />

De diagnose wordt gesteld door het vaststellen van een, meestal ernstige, trombopenie<br />

en het uitsluiten van andere oorzaken van trombopenie, zoals onvoldoende productie,<br />

verbruik of sekwestratie van trombocyten. Infecties, sommige medicijnen en tumoren<br />

zijn bekend als triggers voor de aanmaak van antitrombocytaire antilichamen. In dat<br />

geval is er sprake van een secundaire of reactieve ITP. Deze oorzaken moeten worden<br />

uitgesloten voordat geconcludeerd mag worden dat er sprake is van een idiopatische<br />

immuungemedieerde ITP.<br />

Een immunosuppressieve behandeling met prednisolon leidt in de meeste gevallen van<br />

idiopathische ITP tot herstel. In sommige gevallen is langdurige tot levenslange<br />

immunosuppressie noodzakelijk.<br />

Kwalitatieve functiestoornissen van trombocyten: trombocytopathie<br />

Trombocytopathie als gevolg van het gebruik van NSAID’s<br />

Aangeboren defecten van de trombocyt zijn bij dieren sporadisch beschreven. Van groter<br />

veterinair belang is de verkregen trombopathie, die ontstaat na het gebruik van ‘nonsteroid<br />

anti inflammatory drugs’ (NSAID’s), zoals acetylsalicylzuur (aspirine®). De<br />

pijnstillende en ontstekingremmende werking van NSAID’s berust op hun blokkerende


Hemorragische diathese<br />

werking van het cyclo-oxygenase, dat prostaglandines synthetiseert uit arachidonzuur<br />

(zie figuur 1). De synthese van tromboxane-A2 (TxA2) in de bloedplaatjes verloopt<br />

echter ook via dit systeem (zie figuur 1). TxA2 bewerkstelligt contractie van het<br />

beschadigde bloedvat en versterkt de trombocytaire releasereacties.<br />

Gebruik van een kleine hoeveelheid NSAID’s legt de synthese van TxA2 volledig en<br />

irreversibel stil. Na gebruik van NSAID’s blijkt de bloedingstijd van capillaire wondjes<br />

significant verlengd te zijn. Meestal heeft dit geen merkbare invloed op de gezondheidstoestand<br />

en treden geen waarneembare bloedingen op. Het gevaar van het gebruik van<br />

NSAID’s schuilt echter in hun potentiërend effect op een (eventueel latent) aanwezige<br />

hemorragische diathese door andere oorzaken. Zo hebben de meeste patiënten met de<br />

ziekte van Von Willebrand (zie later) zelden bloedingsproblemen, maar deze worden<br />

manifest als de patiënten aspirine® krijgen.<br />

Na gebruik van NSAID’s normaliseert de capillaire bloedingstijd pas als na enkele<br />

dagen voldoende nieuwe bloedplaatjes zijn gevormd.<br />

Figuur 1. Het effect van ontstekingremmers (NSAID's) op de synthese van<br />

tromboxane-A2 (TxA2) en prostaglandines.<br />

Vaatwandafwijkingen<br />

Abnormale structuren van het subendotheliale collageen verstoren zowel de interactie<br />

van de vaatwand met de bloedplaatjes als de activatie van de intrinsieke stollingscascade<br />

(zie pathofysiologie). Aangeboren collageenziekten zijn bij dieren zelden beschreven.<br />

Een verkregen afwijking van de vaatwand doet zich voor bij (onder andere allergische)<br />

vasculitis (vaatwandontsteking). Omdat daarbij de doorlaatbaarheid van de vaatwand<br />

voor eiwitten ook is verhoogd, zien we vaak een combinatie van puntbloedingen,<br />

suggulaties en oedeem. Een voorbeeld hiervan is morbus maculosus (purpura<br />

haemorrhagica) bij het paard. In dat geval is de combinatie van vasculitis met een<br />

immuungemedieerde trombocytenafbraak de oorzaak van de hemorragische diathese.<br />

23


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

Ziekte van Von Willebrand<br />

24<br />

Voorkomen<br />

De Von Willebrand factor (vWf) is een eiwit dat een belangrijke speelt rol in het pad van<br />

de primaire hemostase. Het is een polypeptide dat in het endotheel en in de megakaryocyten<br />

wordt gesynthetiseerd. Behalve in de endotheelcellen komt vWf zowel voor in de<br />

trombocyten als vrij in het plasma. De Von Willebrand factor heeft twee functies: (1) het<br />

legt een verbinding tussen bloedplaatje en collageen bij de adhesie van de plaatjes aan<br />

het subendotheel, en (2) het functioneert als dragermolecuul van stollingsfactor VIII<br />

(antihemofilie factor, F VIII) en heeft als zodanig een beschermende werking ten<br />

aanzien van F VIII (zie syllabus pathofysiologie).<br />

Genetische afwijkingen met betrekking tot de productie of samenstelling van het<br />

vWf-molecuul kunnen tot verminderde of geheel afwezige activiteit van vWf en<br />

daarmee tot een hemorragische diathese leiden. Deze aandoening heet de ziekte van Von<br />

Willebrand (‘Von Willebrand Disease’ = vWD). Het is een erfelijke ziekte die bij<br />

verschillende diersoorten (rund, hond, paard, varken, konijn) voorkomt. Bij de hond<br />

wordt afhankelijk van het ras zowel autosomaal dominante als recessieve overerving<br />

gezien. In meerdere rassen zijn oorzakelijke genmutaties vastgesteld. De genmutaties<br />

zijn verschillend per ras. Dit is een verklaring voor de rasgebonden verschillen in<br />

klinische verschijnselen.<br />

In feite betreft vWD een heterogene groep ziektebeelden. Het vWf-molecuul heeft<br />

functionele loci voor aanhechting aan het bloedplaatje, voor aanhechting aan het<br />

collageen, voor polymerisatie en voor hechting aan stollingsfactor VIII. Mutaties van<br />

vWf kunnen variëren van totaal onschuldig tot partiële of totale onwerkzaamheid van<br />

één of meer van deze functionele loci. Ook kan de synthese van vWf totaal ontbreken.<br />

Afhankelijk van de nog aanwezige vWf-activiteit zal vWD gepaard gaan met een meer<br />

of minder ernstige hemorragische diathese. Bij de meeste patiënten met vWD is nog<br />

enige vWf-activiteit aantoonbaar en is de hemorragische diathese meestal min of meer<br />

occult.<br />

Zoals gezegd, bevordert vWf de hechting van bloedplaatjes aan de beschadigde<br />

vaatwand, maar is daarbij vooral van belang in bloedvaten waar de bloedplaatjes weinig<br />

houvast krijgen door een hoge stroomsnelheid van het bloed ten opzichte van het<br />

endotheel. In capillairen lijkt de aanwezigheid van vWf iets minder noodzakelijk.<br />

Hoewel een vWf-deficiëntie een storing van de primaire hemostase veroorzaakt, gaat<br />

deze daarom zelden of nooit gepaard met puntbloedingen.<br />

Verschijnselen<br />

De ernst van de hemorragische diathese is variabel. Petechien en ecchymosen worden<br />

zelden gezien. Slijmvliesverwondingen in de bek – na bijvoorbeeld het wisselen of bij<br />

het spelen – zijn een belangrijke aanleiding tot bloeden. In veel gevallen worden<br />

bloedingen slechts gezien na (chirurgisch) trauma. Vooral wanneer het gendefect leidt<br />

tot volledige afwezigheid van de vWF in het bloed – zoals bij het kooikerhondje – zijn<br />

de verschijnselen van de hemorragische diathese ernstig.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose berust op het vaststellen van een te lage concentratie vWF in het bloed<br />

(ELISA) of het aantonen van de rasspecifieke mutatie. In het laatste geval kan ook een<br />

onderscheid tussen lijders en dragers van de mutatie gemaakt worden.<br />

Therapie<br />

Tijdens een bloedingepisode bestaat de behandeling uit lokale maatregelen, bijvoorbeeld<br />

een drukverband. Afhankelijk van de ernst van het bloeden kan vWF worden toegediend<br />

in de vorm van vers (bevroren) plasma.


3.2.3. Storingen in de secundaire hemostase<br />

Congenitale deficiënties van stollingsfactoren: hemofilie<br />

Hemorragische diathese<br />

Erfelijke stollingsstoornissen berusten doorgaans op een functioneel defect van een<br />

enkele stollingsfactor, zoals de deficiëntie van factor VIII bij klassieke hemofilie. Van<br />

alle thans bekende stollingsfactoren zijn erfelijke deficiënties beschreven bij de mens en<br />

bij de meeste huisdieren. Meestal is het betreffende procoagulans wel immunologisch in<br />

het plasma aantoonbaar, maar is het door mutatie zodanig veranderd, dat het niet of<br />

slecht functioneert. Het niet functioneren of ontbreken van stollingsfactoren geeft in de<br />

regel pas klinische problemen als de restactiviteit in het plasma minder is dan 30%.<br />

Klassieke hemofilie (hemofilie A, F VIII-deficiëntie) is de meest voorkomende erfelijke<br />

stollingsstoornis. De synthese van F VIII wordt gereguleerd door een gen dat op het Xchromosoom<br />

ligt. De ziekte komt daarom vrijwel uitsluitend bij mannelijke dieren voor.<br />

Vrouwelijke dieren met één abnormaal X-chromosoom produceren ongeveer 50%<br />

minder F VIII dan normale dieren. Ook een F IX-deficiëntie (hemofilie B) is geslachtsgebonden,<br />

maar komt minder frequent voor. Aangeboren afwijkingen van de andere<br />

stollingsfactoren zijn zeer zeldzaam. Ze vererven meestal autosomaal recessief.<br />

De ernst van de bloedingsneiging hangt niet alleen af van de aard van de mutatie<br />

(hoeveel stollingsactiviteit nog resteert) maar ook van de functie van het stollingseiwit in<br />

de stollingscascade (zie pathofysiologie). Een dier met een protrombinedeficiëntie is niet<br />

of nauwelijks levensvatbaar. Dat is niet verwonderlijk gezien de vele en cruciale functies<br />

die dit molecuul in de hemostase vervult. Ook met een fibrinogeendeficiëntie is<br />

nauwelijks te leven. Dragers van deze afwijking (niet de lijders), die één normaal en één<br />

abnormaal gen voor fibrinogeen dragen, kunnen in hun plasma minder dan 50% van de<br />

werkzame factor hebben. Dit kan met een verhoogde bloedingsneiging gepaard gaan.<br />

Een F XII-deficiëntie blijkt in het geheel geen hemorragische diathese te veroorzaken.<br />

Dit kan verklaard worden via compensatoire invloeden van de extrinsieke stolling op de<br />

intrinsieke stolling.<br />

Verkregen stollingsstoornissen<br />

Inleiding<br />

Verkregen stollingsstoornissen berusten bijna altijd op het ontbreken of onvoldoende<br />

functioneren van meer dan één stollingsfactor. Oorzaken van verkregen<br />

stollingsstoornissen zijn:<br />

• Gestoorde leverfunctie.<br />

Alle stollingsfactoren worden in de lever gesynthetiseerd. De concentraties van vele<br />

stollingsfactoren kan verlaagd zijn. Dit leidt tot een verlenging van PT en APTT en<br />

een verlaging van de fibrinogeenconcentratie. De fibrinogeenconcentratie is bij<br />

leveraandoeningen meestal de beste indicator voor de ernst van de hemorragische<br />

diathese.<br />

• Deficiëntie van vitamine K.<br />

Vitamine K wordt met de voeding opgenomen (carnivoren) of door bacteriën in het<br />

darmkanaal gesynthetiseerd (herbivoren). Het is vetoplosbaar. Afhankelijk van de<br />

diersoort kan vitamine K-deficiëntie ontstaan door onvoldoende opname met het<br />

voedsel, ontregeling van de darmflora of malabsorptie. Een relatief tekort ontstaat<br />

bij opname van vitamine K-antagonisten (coumarine en indandionderivaten). Deze<br />

stoffen worden als rodenticide gebruikt en als medicijn ter preventie van trombose.<br />

Ze remmen de laatste stap in de productie van de procoagulantia van de vitamine<br />

K-afhankelijke stollingsfactoren (F IX, F X, F VII en protrombine), die daardoor<br />

25


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

26<br />

onwerkzaam zijn. Zowel de intrinsieke als de extrinsieke stolling zijn gestoord. De<br />

primaire hemostase is niet verstoord.<br />

• Het circuleren van andere (toegediende) anticoagulantia, zoals heparine.<br />

Deze remmem een aantal stollingsfactoren uit de intrinsieke en extrinsieke stolling<br />

door sterke potentiëring van het antitrombine III (zie pathofysiologie).<br />

Intoxicatie door vitamine K-antagonisten<br />

In Nederland worden cumarinederivaten het meest gebruikt als anticoagulansrodenticiden.<br />

Warfarine is een voorbeeld van een eerste generatieproduct, maar<br />

inmiddels zijn tweede generatieproducten in de handel, zoals brodifacoum en<br />

difenacoum. De toxische orale dosis van de tweede generatieproducten is doorgaans<br />

hoger en de halfwaardetijd langer. Brodifacoum – het meest verkochte product in<br />

Nederland – heeft een halfwaardetijd van ongeveer 15 – 20 dagen.<br />

Het werkingsmechanisme van coumarinederivaten is het verhinderen van het hergebruik<br />

van vitamine K1. Vitamine K1 is noodzakelijk voor de carboxylering van de<br />

stollingsfactoren protrombine (II), Factor VII, Factor IX, en Factor X. Pas nadat deze<br />

carboxylering is voltooid kunnen Factor II, VII, IX en X functioneel actief zijn. Het<br />

actieve vitamine K1 hydroquinone is na deze carboxyleringstap geoxideerd tot vitamine<br />

K-epoxide en daardoor inactief. Vitamine K-epoxidereductase verzorgt vervolgens weer<br />

omzetting naar het actieve vitamine K hydroquinone. Deze laatste stap wordt door<br />

coumarine-derivaten verhinderd. Het gevolg is dat de carboxylering van de vitamine Kafhankelijke<br />

stollingsfactoren stopt. Dit heeft een functionele deficiëntie van Factor II,<br />

VII, IX en X tot gevolg.<br />

In principe zijn alle zoogdieren gevoelig voor vitamine K-antagonist intoxicaties, maar<br />

in de gezelschapsdierenpraktijk wordt eigenlijk alleen bij de hond hemorragische<br />

diathese gezien als gevolg van opname van rattengif dat anticoagulans bevat. De<br />

klinische verschijnselen ontstaan enkele dagen na de opname van het rattengif en zijn<br />

afhankelijk van de dosis en van de soort derivaat die is opgenomen. Na eenmalige<br />

opname moeten we rekenen op een aanhoudende toxiciteit gedurende 14 dagen tot een<br />

maand.<br />

De waarschijnlijkheidsdiagnose wordt gesteld op basis van een verkregen hemorragische<br />

diathese die zich kenmerkt door verschijnselen die passen bij een probleem in de<br />

secundaire hemostase. De diagnose wordt bevestigd door stollingsonderzoek: PT en<br />

APTT zijn verlengd, de fibrinogeenconcentratie is binnen de referentiegrenzen.<br />

De behandeling bestaat uit het bestrijden van eventuele shockverschijnselen en de<br />

anemie. De hemorragische diathese wordt behandeld met vitamine K1 (= Konakion).<br />

Herstel van de hemorragische diathese treedt uiteraard pas op als de carboxyleringstappen<br />

van de vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren in de patiënt zijn voltooid. Dit<br />

duurt ongeveer 6 – 8 uur. In ernstige gevallen kan het wenselijk zijn de stolling van de<br />

patiënt zo snel mogelijk te normaliseren. In dat geval kan vers plasma worden<br />

toegediend dat bovengenoemde stollingsfactoren bevat.<br />

3.2.4. Storingen in de primaire en secundaire hemostase<br />

Diffuse intravasale stolling (DIS)<br />

Bij diffuse intravasale stolling (DIS) treedt zowel een verstoring van de primaire als de<br />

secundaire hemostase op. DIS, dat bij alle diersoorten kan optreden, wordt altijd<br />

veroorzaakt door een onderliggende ziekte, die gepaard gaat met een zodanig uitgebreide<br />

activatie van het hemostatisch systeem dat het verbruik van trombocyten en<br />

stollingsfactoren de aanmaak overtreft (zie syllabus pathofysiologie). Het gevolg hiervan


Hemorragische diathese<br />

is uiteindelijk een absoluut tekort aan alle onderdelen van het hemostatisch systeem,<br />

waarna een hemorragische diathese ontstaat.<br />

DIS zien we bij ziekten die gepaard gaan met een heftige en uitgebreide stollingactivatie,<br />

zoals aandoeningen die leiden tot ernstige endotheelschade, plaatjesactivatie, het<br />

vrijkomen van weefselfactor ( = weefseltromboplastine = ‘tissue factor’) of een<br />

combinatie hiervan. Enkele voorbeelden van dergelijke ziekten, waarmee u in dit<br />

hoofdstuk al kennis heeft gemaakt, zijn neoplasieën, immuungemedieerde aandoeningen<br />

zoals IHA of ITP, infectieziekten (zoals babesiosis), trauma die uitgebreide<br />

weefselschade (aanrijding) tot gevolg heeft en uitgebreide endotheelschade<br />

(bijvoorbeeld klassieke varkenspest). In tabel 5 is een overzicht gegeven van<br />

ziektebeelden die met DIS gepaard kunnen gaan.<br />

Tabel 5. Voorbeelden van aandoeningen die met DIS gepaard kunnen gaan.<br />

Neoplasieën<br />

Ontstekingstoestanden<br />

Shock<br />

Slangenbeten<br />

Hemolytische anemie<br />

Congestief hartfalen<br />

Infectieziekten<br />

Uitgebreid trauma<br />

Hittebevangenheid<br />

Leverontsteking, levernecrose<br />

Maagdilatatie-volvulus bij de hond<br />

Fibrosering van hartkleppen<br />

Het verloop van DIS is dynamisch. Niet bij iedere patiënt zien we bloedingen. Dit is<br />

afhankelijk van de mate waarin stollingsactivatie leidt tot het optreden van deficiëntie<br />

van trombocyten en stollingsfactoren. Maar als de onderliggende ziekte de stolling blijft<br />

aanwakkeren, zal de patiënt zich uiteindelijk met bloedingen presenteren, variërend van<br />

petechiën, ecchymosen, suggulaties tot hematomen en grotere bloedingen.<br />

Een aantal aandoeningen gaat gepaard met verstoringen van de homeostase die een<br />

stollingsbevorderend effect hebben. Een voorbeeld is het verlies van antitrombine (AT<br />

of AT III) bij patiënten met een ernstige renale proteïnurie. Tijdens DIS wordt AT<br />

verbruikt. Een lage AT vergemakkelijkt het ontstaan van trombi. De functie van AT<br />

wordt geremd door een lage pH. Acidose heeft daarmee ook een stollingsbevorderend<br />

effect. Tijdens stase van bloed wordt geen AT III aangevoerd en worden geactiveerde<br />

stollingsfactoren niet afgevoerd. Bovendien treedt bij stasis acidose op. Stasis van bloed<br />

treedt bijvoorbeeld op bij afsluiting van bloedvaten door torsie (maagdilatatie-volvulus,<br />

milttorsie, lebmaagdislocatie) of trombose (trombose van de milt, trombose a. femoralis<br />

bij de kat).<br />

Ook functiestoornissen van het RES kunnen het optreden van DIS vergemakkelijken.<br />

Een aantal geactiveerde stollingsfactoren is voor eliminatie uit het bloed afhankelijk van<br />

het RES. Het RES kan bijvoorbeeld verminderd functioneren door bacteriële toxinen en<br />

leverlijden. Bij patiënten met shock treedt een combinatie op van één of meer van de<br />

bovengenoemde factoren. Vaak is de oorzaak van een shock zelf een conditie die DIS in<br />

gang zet, bijvoorbeeld tumormetastasen of trauma.<br />

DIS wordt gediagnosticeerd op basis van de combinatie van de onderliggende ziekte en<br />

de eventuele hemorragische diathese, en de bij DIS passende afwijkingen bij het<br />

laboratoriumonderzoek van de hemostase: verlengde PT en APTT, verlaging van<br />

fibrinogeen, trombocytopenie. De therapie van DIS is pas succesvol als de<br />

onderliggende ziekte afdoende behandeld kan worden. De hemorragische diathese wordt<br />

behandeld met vers plasma.<br />

27


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

4. Aandoeningen van de lymfoïde organen<br />

4.1. Inleiding<br />

28<br />

De lymfoïde organen kunnen worden onderverdeeld in de centrale of primair lymfoïde<br />

organen waar de lymfocyten worden geproduceerd en de perifere of secundaire lymfoïde<br />

organen waar de adaptieve immuunrespons wordt gegenereerd. Onder de primaire<br />

lymfoïde organen vallen het beenmerg, de thymus en de bursa Fabricius (vogels). De<br />

secundaire lymfoïde organen bestaan uit de lymfeknopen en de milt. Bij vogels ontbreken<br />

lymfeknopen (met uitzondering van enkele watervogels).<br />

Aandoeningen van de lymfoïde organen kunnen leiden tot afwijkingen in zowel de<br />

lymfoïde organen zelf als tot afwijkingen in de leukocyten die in het perifere bloed<br />

circuleren.<br />

In deze paragraaf beschrijven we achtereenvolgens aandoeningen van de lymfeknopen, de<br />

milt, bursa Fabricius, thymus en beenmerg worden besproken. De ziektebeelden zijn<br />

steeds gerangschikt onder het lymfoïde weefsel dat het meest betrokken is bij de<br />

aandoening.<br />

De neoplasieën die uitgaan van de lymfoïde organen (leukemie, maligne lymfoom)<br />

worden per lymfoïd weefsel (lymfeknoop, milt, thymus, bursa Fabricius, beenmerg) kort<br />

aangestipt, maar zijn verder als groep van aandoeningen beschreven omdat de lymfoïde en<br />

myeloïde (beenmerg) neoplasieen vaak in meerdere lymfoïde weefsels tegelijk<br />

voorkomen.<br />

4.2. Lymfeknopen<br />

4.2.1. Inleiding<br />

De termen lymfeknoop (lymphonodus) en lymfeklier (lymphoglandula) worden door<br />

elkaar gebruikt. Lymfeklier is eigenlijk geen juiste benaming, omdat er geen sprake is van<br />

productie en secretie van lymfe. Lymfeknoop is een juistere term, omdat daarmee beter de<br />

bouw en functie van dit orgaan wordt aangegeven. Een aandoening of ziekte van de<br />

lymfeknopen wordt lymfadenopathie genoemd.<br />

4.2.2 Bouw en functie van de gezonde lymfeknoop<br />

Het parenchym van de lymfeknoop (een lymforeticulair orgaan) bestaat uit lymfocyten en<br />

een netwerk van reticulaire cellen, die uitgespannen zijn tussen de trabekels en het kapsel.<br />

Op sommige plaatsen heeft het netwerk zich enigszins aaneengesloten tot een<br />

(gefenestreerde) endotheliale bekleding van sinussen. In het netwerk hebben zich in<br />

wisselende hoeveelheden lymfocyten en andere cellen opgehoopt, waardoor de schors met<br />

follikels, follikelrandzone en paracorticale zone, en het merg met mergstrengen worden<br />

gevormd. Behalve in de schors en de mergstrengen is ook in de sinuslumina het netwerk<br />

van reticulaire cellen aanwezig. Deze cellen kunnen, voor zover ze behoren tot het<br />

mononucleaire fagocytensysteem, de resultaten van fagocytose vertonen.<br />

Voordat lymfe via de ductus thoracicus in het bloed komt zullen eerst altijd één of meer<br />

lymfeknopen worden gepasseerd. Door deze filterfunctie weerspiegelt de lymfeknoop in<br />

hoge mate het gebeuren in het drainagegebied, het gebied dat de lymfe naar deze<br />

lymfeknoop afvoert. Het morfologisch onderzoek van deze stations is dan ook erg<br />

belangrijk. De macrofagen in de lymfeknoop zullen allerlei bestanddelen (zowel opgeloste<br />

stoffen als partikels, onder andere erytrocyten, infectieuze agentia) opnemen, omzetten en<br />

verteren of eventueel opslaan. Deze macrofagen met gefagocyteerd materiaal kunnen ook<br />

met de lymfe worden aangevoerd. Een (klein) deel van het opgenomen materiaal kan – na


Lymfoïde organen<br />

activatie – immunogeen worden en aanleiding geven tot de lymfocytaire of de<br />

plasmacellulaire en follikelcentrumreacties. Door deze immunologische gebeurtenissen<br />

heeft de lymfeknoop een grote betekenis voor de handhaving van een organisme in een<br />

bedreigende omgeving. Onderzoek van de lymfeknopen vormt dan ook een belangrijk<br />

deel van het algemeen onderzoek.<br />

4.2.3. Reactiepatroon van lymfeknopen<br />

Inleiding<br />

In de lymfeknopen treden vaak reactieve veranderingen op als microbiologische agentia,<br />

hun toxische producten, vreemde stoffen of celdebris uit het drainagegebied de<br />

lymfeknoop bereiken (lymfogeen). Reactieve veranderingen treden ook op als dergelijke<br />

noxen met de bloedbaan in de lymfeknopen komen (hematogeen, bijvoorbeeld bij sepsis).<br />

Bij de lymfogene weg zal de eerste lymfeknoop in een keten het sterkst reageren.<br />

Eventueel kan een volgend station ook mee gaan doen. Bij septikemieën kunnen alle<br />

lymfeknopen (en de milt) reageren. De meeste prikkels zijn ook antigeen, waardoor<br />

meestal zowel de specifieke als de niet-specifieke afweer worden geprikkeld. Voor<br />

lymfeknopen (en de milt) is dit de normale fysiologische functie, die echter pathologisch<br />

is te noemen als de activiteit overdreven sterk is. In deze situatie is er sprake van lymfoïde<br />

hyperplasie (= niet-specifieke reactieve hyperplasie). Daarnaast kan een exsudatieve<br />

ontsteking met hyperemie, exsudatie en verval of proliferatieve ontsteking met onder<br />

andere bindweefselvorming optreden. In dat geval is er sprake van een lymfadenitis. Een<br />

neoplasie in het drainagegebied van een lymfeknoop kan aanleiding geven tot metastasen<br />

in de lymfeknoop. Ook kunnen de lymfoïde cellen zelf neoplastisch ontaarden (maligne<br />

lymfoom).<br />

De bovenstaande reacties zijn voor de clinicus herkenbaar als lymfadenopathie: de<br />

lymfeknopen zijn in meer of minder mate vergroot, pijnlijk, hebben een veranderde<br />

consistentie en kunnen onvoldoende verplaatsbaar zijn ten opzichte van het omliggende<br />

weefsel. In de situatie waarin de lymfeknopen reageren met een atrofie van de follikels,<br />

zijn de lymfeknopen juist klein. Dit wordt met klinisch onderzoek meestal niet<br />

vastgesteld, maar kan bij pathologisch onderzoek duidelijk zichtbaar zijn. Ook<br />

stapelingen, zoals hemosiderose is voor de patholoog goed zichtbaar, maar blijft voor de<br />

clinicus verborgen.<br />

Zowel de verschillende reactieve veranderingen als de neoplasie van de lymfeknopen<br />

worden in deze paragraaf besproken.<br />

Lymfoïde hyperplasie (= niet-specifieke reactieve hyperplasie)<br />

Over het algemeen kan van het type lymfeknoopreactie niet de oorzaak worden afgeleid,<br />

omdat het aspecifieke reacties zijn (in tegenstelling tot specifieke ontstekingen waarbij de<br />

verwekker kan worden aangetoond, zoals bij tuberculose en actinomycose). Vaak zijn<br />

macroscopisch wel de hyperplastische lymfeknoopveranderingen te onderkennen, terwijl<br />

de ontstekingsverschijnselen soms ontbreken of alleen microscopisch te zien zijn. Daarom<br />

worden dergelijke reactieve lymfeknoopvergrotingen aangeduid als niet-specifieke<br />

reactieve hyperplasieën. De term ‘niet-specifieke lymfadenitis’, die ook nog wel wordt<br />

gebruikt, is vanwege het ontbreken van de ontstekingsverschijnselen in dit kader onjuist.<br />

Vooral bij de chronische reacties ontbreekt de ontsteking vaak (vrijwel) geheel, terwijl de<br />

hyperplasie heel prominent aanwezig is.<br />

Bij de folliculaire hyperplasie zijn de follikels in aantal toegenomen en de kiemcentra<br />

vergroot. Tegelijk zijn meestal de reticulo-endotheliale cellen langs de sinussen<br />

hyperplastisch en de mergstrengen verbreed door plasmacelophoping.<br />

29


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

Lymfadenitis<br />

30<br />

Bij de paracorticale hyperplasie bevat de verbrede paracorticale zone veel T-immunoblasten.<br />

Ook hier zijn de endotheelcellen van de sinussen en de postcapillaire venulen<br />

gehypertrofieerd. Deze lymfoïde hyperplasie is vaak heel duidelijk na entingen tegen<br />

virussen en bij chronische dermatitiden.<br />

Sinushistiocytose is gekenmerkt door verwijding van de sinussen met zodanig sterke<br />

hyperplasie van het reticulo-endotheliale systeem (RES), dat de sinussen vrijwel geheel<br />

gevuld zijn met deze cellen. Deze aspecifieke reactie ziet we nogal eens als in het<br />

wortelgebied een neoplasie voorkomt. Het induceert een duidelijke immunologische<br />

afweer, waarvan de effectorarm grotendeels wordt verzorgd door de macrofagen. Ook bij<br />

hemolytische anemieën ziet we vaak een sinushistiocytose met ijzerstapeling<br />

(hemosiderose). In de spontane pathologie komen de drie reactiepatronen, in wisselende<br />

verhoudingen, meestal gecombineerd voor.<br />

In de chronische niet-specifieke reactieve hyperplasie voelt de lymfeknoop steviger aan en<br />

is minder of niet pijnlijk. De sneevlakte is minder vochtig dan bij de acute reactie.<br />

Uiteindelijk kan de lymfeknoop vergroot, hard, droog en grotendeels zijn verbindweefseld<br />

(fibreuze transformatie van het in de sinussen geprolifereerde reticulaire weefsel). In deze<br />

gevallen wijst de littekenvorming op een chronische ontsteking. Vaak treden echter alleen<br />

de folliculaire, paracorticale en macrofagenhyperplasie op. Deze zijn reversibel als de<br />

prikkel weer verdwijnt, maar kunnen nog geruime tijd worden aangetroffen zonder dat de<br />

oorzaak te achterhalen is. De chronische hyperplasie kan zich uit een acute niet-specifieke<br />

reactieve hyperplasie ontwikkelen, maar zich ook van begin af aan in deze vorm<br />

openbaren. De lymfeknopen zijn vaak vergroeid met de omgeving. Op sneevlakte<br />

vertonen deze lymfeknopen een sterk verbrede cortex ten koste van het merg. Het vrij<br />

stevige cortexweefsel vertoont microscopisch een goed gedifferentieerde opbouw met<br />

follikels en paracortex.<br />

Bij een acute niet-specifieke lymfadenitis is de hyperplasie vaak matig sterk en vooral<br />

folliculair. In de sinussen komen te veel macrofagen voor. Meestal is hierbij een<br />

ontstekingsreactie door bacteriën aanwezig in het wortelgebied. De lymfeknopen zijn<br />

vergroot, zacht en pijnlijk. De sneevlakte bombeert en is min of meer hyperemisch en<br />

vochtig. Dit vocht in de sinussen is afkomstig uit het wortelgebied (vergrote aanvoer van<br />

ontstekingsproducten) maar kan ook exsudaat zijn dat in de lymfeknoop is uitgetreden. In<br />

dit vocht worden vaak ook polymorfkernigen aangetroffen. Is er een flinke exsudatieve<br />

ontsteking in de lymfeknoop, dan kan de bedekkende huid rood zijn. De ontsteking kan<br />

zich ook buiten het lymfeknoopkapsel uitbreiden. Hyperemie en neutrofiele granulocyten,<br />

niet alleen in de sinussen maar ook in de cortex en in de mergstrengen, wijzen op de<br />

aanwezigheid van een exsudatieve ontsteking in de lymfeknoop. De mate van<br />

begeleidende hyperplastische veranderingen kan sterk variëren. Soms is de exsudatie<br />

minimaal en de hyperplasie nauwelijks aanwezig. In deze gevallen is de enige verandering<br />

een iets verhoogde hoeveelheid lymfe met een geringe toename van het aantal macrofagen<br />

met enkele granulocyten in de sinussen door iets verhoogde aanvoer uit het<br />

drainagegebied. Het is dan een marginale reactiviteit, die macroscopisch alleen opvalt<br />

doordat de lymfeknoop iets te vochtig is. Als de verwekkende bacteriën pyogeen zijn, kan<br />

in de lymfeknoop colliquatienecrose optreden.<br />

Een chronische lymfadenitis kan de vorm aannemen van een purulente lymfadenitis met<br />

abcedering of van een focale of diffuse granulomateuze lymfadenitis.


4.2.4. Differentiële diagnose van lymfadenopathie<br />

Lymfoïde organen<br />

Voordat lymfe uit de weefsels via de ductus thoracicus in de bloedbaan terechtkomt, is het<br />

een of meerdere lymfeknopen gepasseerd. Door de filterfunctie van de lymfeknoop leiden<br />

afwijkingen in het stroomgebied vaak tot afwijkingen aan de lymfeknoop die reeds bij<br />

klinisch onderzoek onderkend worden. De perifere lymfeknopen worden tijdens het<br />

algemeen onderzoek beoordeeld wat betreft hun grootte, vorm, consistentie, pijnlijkheid<br />

en verplaatsbaarheid. De differentiële diagnose die hoort bij één of meer afwijkende<br />

lymfeknopen bestaat in hoofdlijnen uit hyperplasie van de lymfeknoop, lymfadenitis en<br />

neoplasie (zie tabel 6).<br />

De inwendige lymfeknopen zijn lastiger toegankelijk voor onderzoek, maar wanneer<br />

tijdens aanvullend onderzoek – zoals echografisch onderzoek van de buik – een of meer<br />

afwijkende lymfeknopen worden gevonden, is dezelfde differentiële diagnose van<br />

toepassing.<br />

Tabel 6. Differentiële diagnose van lymfadenopathie<br />

________________________________________________________________________<br />

• Lymfoïde hyperplasie (niet-specifieke reactieve lymfoïde hyperplasie)<br />

- Lokale infecties/ontstekingen in het stroomgebied.<br />

- Gegeneraliseerde infecties.<br />

- Aseptische (bijvoorbeeld immuungemedieerde) reacties.<br />

• Lymfadenitis<br />

- Aspecifiek, als gevolg van ontsteking in het drainagegebied.<br />

- Hemorragisch-necrotiserende lymfadenitis:<br />

o Miltvuur (anthrax).<br />

- Purulente lymfadenitis, acuut of chronisch, eventueel met abcedering:<br />

o Als gevolg van ontsteking in het stroomgebied.<br />

o Goedaardige droes bij het paard.<br />

o Pseudotuberculose bij het schaap (Corynebacterium pseudotuberculosis).<br />

o Pseudotuberculose bij katten, schapen, laboratoriumdieren en<br />

dierentuindieren (Yersinia pseudotuberculosis).<br />

- Granulomateuze lymfadenitis:<br />

o ‘Post weaning multisystemic wasting syndrome’ (PMWS) bij het varken.<br />

o Tuberculose.<br />

o Paratuberculose bij herkauwers.<br />

o Actinomycose/actinobacillose bij herkauwers.<br />

o Malleus of kwade droes bij het paard.<br />

• Neoplasie<br />

- primair (uitgaand van de lymfoïde cellen):<br />

o Maligne lymfoom<br />

- Secundair: metastasering<br />

________________________________________________________________________<br />

Voor de pathologische achtergronden van lymfoïde hyperplasie en lymfadenitis wordt<br />

verwezen naar § 4.2.3. Hierna bespreken we enkele voorbeelden van infectieziekten, die<br />

gepaard gaan met een lymfadenitis. De neoplasiën van de lymfeknopen staan beschreven<br />

in § 4.2.6.<br />

31


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

4.2.5. Infectieziekten die gepaard gaan met een lymfadenitis<br />

Miltvuur - anthrax<br />

32<br />

Miltvuur (anthrax) is een meestal dodelijk verlopende bacteriële ziekte, die wordt<br />

veroorzaakt door Bacillus anthracis. Miltvuur komt voornamelijk bij dieren voor, maar<br />

kan ook overgaan op de mens (zoönose). Miltvuur is een aangifteplichtige ziekte volgens<br />

de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Miltvuur is uitvoerig beschreven in de<br />

syllabus Ziekteleer 4, hoofdstuk ‘systeemaandoeningen’.<br />

Miltvuur manifesteert zich in twee hoofdvormen, namelijk septikemisch (gegeneraliseerd)<br />

en lokaal (keel- en darmmiltvuur). De gevoeligheid voor Bacillus anthracis is bij<br />

huisdieren het grootst bij geiten, dan (in volgorde van afnemende gevoeligheid) schapen,<br />

runderen, paarden, varkens en honden. Bij herkauwers treft men dan ook meestal de<br />

septikemische vorm aan, bij het paard zowel de septikemische als de lokale vormen en bij<br />

de overige dieren meestal de lokale vormen.<br />

Zoals bij veel dieren die sterven aan een ernstige anoxie is ook bij septikemisch miltvuur<br />

het bloed niet of slecht stolbaar en donker van kleur. Meestal vertonen de dieren septische<br />

bloedingen, onder andere in de slijmvliezen. Vaak komt er wat bloederig vocht uit de<br />

lichaamsopeningen. Verder ontstaan oedemen in het losse bindweefsel. De lymfeknopen<br />

zijn vaak hemorragisch ontstoken. De miltveranderingen zijn vrij karakteristiek, maar<br />

weinig bruikbaar omdat het dode dier niet moet worden geopend in verband met<br />

besmettingsrisico’s. De kiemen komen pas laat in het bloed. Eerst is er een lymfangitis en<br />

lymfadenitis, meestal van het intestinale gebied, omdat de infectie mestal per os<br />

plaatsvindt. Als ten slotte septikemie optreedt, sterft het dier snel.<br />

Bij lokaal keelmiltvuur, dat vooral bij varkens en honden en soms bij paarden voorkomt,<br />

zien we een hemorragische ontsteking, vaak overgaand in een hemorragischnecrotiserende<br />

ontsteking van de tonsillen en de retrofaryngeale lymfeknopen met veel<br />

geleiachtig oedeem in de omgeving (lymfangitis). Lokaal darmmiltvuur komt nogal eens<br />

voor bij varkens (meestal samen met keelmiltvuur) en verder ook bij paarden, honden en<br />

soms runderen. Hierbij treden een lokale hemorragisch-necrotiserende enteritis (vooral<br />

dunne darm) en een hemorragisch-necrotiserende lymfadenitis van de bijbehorende<br />

mesenteriale lymfeknopen op met veel geleiachtig oedeem in het aangrenzende<br />

mesenterium (lymfangitis).<br />

Droes bij het paard<br />

Goedaardige droes (lymfadenitis equorum) is en zeer besmettelijke voorste<br />

luchtweginfectie bij paarden, die wordt veroorzaakt door Streptococcus equi subspecies<br />

equi. Vrijwel alle paarden maken deze infectieziekte in hun eerste levensjaren in meer of<br />

minder ernstige vorm door, waarna langdurig (tot wel 15 jaar) immuniteit optreedt.<br />

Aanvankelijk ontstaat een pijnlijke keelontsteking met hoge koorts die vrij snel over kan<br />

gaan in een abcederende ontsteking van de mandibulaire en retropharyngeale<br />

lymfeknopen. Droes is uitvoerig beschreven in de syllabus Ziekteleer 2, hoofdstuk<br />

‘respiratie’.<br />

Bij droes vertonen de lnn. mandibulares en lnn. retropharyngeales abcessen. In sommige<br />

gevallen ontwikkelt zich de zogenaamde ‘verslagen droes’ (metastatisch), waarbij ook<br />

abcessen elders in het lichaam optreden, zoals de lymfeknopen in de borst- en buikholte.<br />

Het verschil met de eenvoudige lymfadenitis (lymfadenitis simplex) is een zeer sterke<br />

leukocytaire infiltratie met abcedering. Vaak is er een perilymfadenitis, waardoor de<br />

lymfeknoop niet te verschuiven is ten opzichte van de omgeving. De abcessen in de<br />

mandibulaire en retropharyngeale lymfeknopen breken vaak door naar buiten, maar de<br />

retropharyngeale lymfeklieren kunnen ook naar de pharynx of de luchtzak doorbreken.


‘Post weaning multisystemic wasting syndrome’ (PMWS) bij het varken<br />

Tuberculose<br />

Lymfoïde organen<br />

‘Post weaning multisystemic wasting syndrome’ (PMWS) is een ziekte bij opgroeiende<br />

varkens, die door het porcine circovirus 2 wordt veroorzaakt en die tot een progressieve<br />

vermagering van aangetaste varkens kan leiden. De oppervlakkige en mesenteriale<br />

lymfeknopen zijn vergroot. Er ontwikkelt zich een granulomateuze lymfadenitis.<br />

Syncytiale cellen (reuscellen) en grote basofiele cytoplasmatische insluitlichaampjes in<br />

macrofagen worden (onder andere) in de lymfeknopen, milt en longen gevonden. In de<br />

longen kan het Circovirus ook een interstitiële pneumonie veroorzaken. PMWS wordt<br />

vaak door secundaire infecties gecompliceerd.<br />

Tuberculose (tbc) is een chronische infectieziekte bij mens en dier, die gekenmerkt is door<br />

typische woekeringen (tuberkel, tuberculum), waarin verkazing kan plaatsvinden. Als<br />

gevolg van de tuberculosebestrijding bij mens en dier wordt deze ziekte bij onze<br />

huisdieren niet vaak meer gezien. Toch wordt zo nu en dan tuberculose waargenomen. Het<br />

betreft dan vaak een importrund of een dier uit een dierentuin. Ook bij katten wordt nog<br />

wel eens tuberculose gezien. Infecties kunnen van mens naar dier en van dier naar mens<br />

overgaan. Tuberculose is dus een zoönose. Het is dus van belang steeds bedacht te blijven<br />

op de mogelijkheid van tuberculose.<br />

Tuberculeuze aandoeningen bij mens en dier worden veroorzaakt door Mycobacterium<br />

spp. (tuberkelbacteriën). De belangrijkste typen zijn: M. tuberculosis (humane type), M.<br />

bovis (bovine type) en M. avium (aviaire type). Tuberculose ten gevolge van infecties met<br />

M. bovis en M. tuberculosis zijn aangifteplichtig. Tberculose is uitvoerig beschreven in de<br />

syllabus Ziekteleer 2, hoofdstuk ‘respiratie’.<br />

Tuberculose kan bij dieren als een aspecifieke exsudatieve ontsteking voorkomen of in de<br />

vorm van specifieke granulomen (proliferatieve tuberculose). Als de weerstand van het<br />

dier gering geworden is, kan zich terminaal een exsudatieve tuberculose (lymphadenitis<br />

tuberculosa) ontwikkelen uit een al langer aanwezige proliferatieve tuberculose. Deze<br />

exsudatieve ontsteking is moeilijk als tuberculose te herkennen. Er treedt hyperemie en<br />

ontstekingsoedeem op en de ontstekingscellen zijn overwegend neutrofiele granulocyten.<br />

Het aantal epitheloïden is zeer gering. De snel optredende verkazing ontstaat door een<br />

coalugatienecrose van het pre-existente lymfeknoopweefsel, dat doordrenkt is met<br />

exsudaat. De trabekels hebben meer weerstand en blijven langer in de kaasmassa als<br />

radiair verlopende structuren zichtbaar, vanwaar de term ‘stralige verkazing’. De<br />

bloedvaatjes blijven ook langer bestaan waardoor op sneevlakte in de necrose vaak nog<br />

vitale bloedvaten te zien zijn waaruit bloed te drukken is, de zogeheten bloedpunten<br />

(‘Blutpunkte von Nieberle’).<br />

Naast deze exsudatieve vorm kent men in lymfeknopen de specifieke (dus macroscopisch<br />

als zodanig herkenbare) proliferatieve tuberculose, die vooral als onderdeel van een<br />

primair complex of bij een generalisatie van kiemen uit een primair complex optreedt. We<br />

treffen hierbij tuberkels aan met woekering van epitheloïden, reuscellen van Langhans en<br />

lymfocyten (macroscopisch hyaliene haardjes of haarden), waarin verkazing en<br />

dystrofische verkalking op kunnen treden. De bouw van het specifieke granulatieweefsel<br />

kan wisselen. Naast de vorming van een typische chronische verkazende granulomateuze<br />

lymfadenitis, komt ook een meer diffuse woekering van epitheloïden voor, waarbij zich<br />

bovendien aspecifieke proliferatieve ontstekingskenmerken voegen. Deze laatste vorm<br />

treffen we vooral aan bij varkens (speciaal bij Mycobacterium avium-infectie) en paarden.<br />

De lymfeknopen zijn hierbij grijswit en stevig, de schors-mergstructuur is afwezig, terwijl<br />

meestal geen verkazing en verkalking optreedt. De kazige necrose die bij proliferatieve<br />

tuberculose kan worden gevormd kan enigszins wisselende kenmerken vertonen. Bij<br />

varkens bijvoorbeeld is zij wit, bij runderen geel, bij honden wit en week (tot vloeibaar).<br />

33


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

34<br />

Het lymfeknooponderzoek is van grote betekenis in de vleeskeuring, onder andere in<br />

verband met het voortdurende belang van tuberculose. De meeste mensen hebben<br />

tegenwoordig geen antistoffen tegen de tuberculoseverwekkers (in tegenstelling tot een<br />

aantal decennia geleden), waardoor de gevoeligheid veel groter is geworden. Vooral de<br />

aviaire tuberculose komt tegenwoordig regelmatig voor, vooral bij varkens en paarden.<br />

Hoewel het aviaire type veel minder pathogeen is dan de bovine en humane typen, zijn er<br />

toch verscheidene dodelijk verlopende infecties bij (verzwakte) mensen en dieren bekend.<br />

Pseudotuberculose bij het schaap en de geit<br />

Bij het schaap en de geit komt een purulente lymfadenitis voor, waarbij ten gevolge van<br />

een infectie met Corynebacterium pseudotuberculosis subsp. ovis abcessen ontstaan. Deze<br />

aandoening wordt pseudotuberculose of ‘caseous lymphadenitis’ (CL) genoemd.<br />

Pseudotuberculose is zoönotisch van betekenis, vooral voor schapenscheerders en<br />

slachthuismedewerkers. Bij de mens zien we meestal een vergroting van de axillaire<br />

lymfeknopen.<br />

De infectie slaat aan via huidlaesies, bijvoorbeeld na schuren, scheren of vechten van<br />

rammen en bokken. De abcessen zijn voornamelijk gelokaliseerd aan de kop en de hals,<br />

maar kunnen over het gehele lichaam voorkomen (zie syllabus Ziekteleer 4, hoofdstuk<br />

‘huid en huidderivaten’). Corynebacterium pseudotuberculosis kan ook in de longen<br />

abcessen geven met een droge, groengele en kaasachtige inhoud, waarbij de bronchiale en<br />

mediastinale lymfeknopen vaak ook zijn aangetast (zie sylabus Ziekteleer 2, hoofdstuk<br />

‘respiratie’).<br />

Bij schapen met pseudotuberculose wordt een purulente lymfadenitis gevonden, vooral in<br />

de oppervlakkige lymfeknopen. Deze is gekenmerkt door afgekapselde abcessen met een<br />

kaasachtige (vandaar de Engelse term ‘caseous’), vaak concentrisch gelaagde, groenige<br />

(veel eosinofielen) inhoud. De concentrische lamellering ontstaat door een progressieve<br />

uitbreiding van de aanvankelijk kleine afgekapselde abcessen, waarbij telkens een nieuw<br />

kapsel wordt gevormd. Bij geiten veroorzaakt Corynebacterium pseudotuberculosis huid-<br />

en lymfeknoopabcessen zonder concentrische bouw.<br />

Pseudotuberculose door Yersinia pseudotuberculosis<br />

De pseudotuberculose, die door Yersinia pseudotuberculosis wordt veroorzaakt, komt<br />

vooral bij katten, schapen, laboratoriumdieren en dierentuindieren voor. De aandoening<br />

wordt gekenmerkt door verkazende haarden in de dunne darm, mesenteriale lymfeknopen,<br />

milt en lever. Er treedt geen afkapseling op en later worden het granulomen (zonder<br />

Langhanse reuscellen).<br />

Paratuberculose bij herkauwers<br />

Paratuberculose (ziekte van Johne) is een chronisch-proliferatieve enteritis die bij<br />

herkauwers (rund, schaap en geit) enzoötisch is. De ziekte wordt veroorzaakt door<br />

Mycobacterium avium ssp. paratuberculosis. De ziekte is uitvoerig beschreven in de<br />

syllabus Ziekteleer 1, hoofdstuk ‘digestie’.<br />

De bacteriën worden door M-cellen op Peyerse platen in het distale deel van het ileum<br />

getransloceerd naar de lamina propria waar ze opgenomen worden door macrofagen. De<br />

bacterie overleeft en repliceert in macrofagen en ophopingen van geinfecteerde<br />

macrofagen kunnen worden gevonden in de lamina propria en de drainerende mesenteriale<br />

lymfeknopen. Paratuberculose kan in de lymfeknoop soms veel op tuberculose lijken.<br />

Vooral bij schapen en geiten, omdat daar de geprolifereerde epitheloïden en Langhanse<br />

reuscellen vaak verkazen en verkalken (niet bij het rund). Hierbij treedt geen


Lymfoïde organen<br />

tuberkelvorming op, maar een meer diffuse chronische granulomateuze lymfadenitis.<br />

Vaak is het eenvoudiger de bacterie aan te tonen in een mesenteriale lymfeknoop dan in<br />

een darmcoupe (concentratie in de lymfeknoop).<br />

Actinomycose en actinobacillose bij herkauwers<br />

Actinomycose is een chronische etterige granulomateuze ontsteking van het skelet met<br />

talrijke pushaardjes. De aandoening wordt voornamelijk gezien bij het rund en tast vooral<br />

de onderkaak aan. Actinomycose wordt veroorzaakt door Actinomyces bovis, een nietsporenvormende<br />

Gram-positieve staaf, die een normale bewoner is van het<br />

mondslijmvlies. Actinobacillose bij het rund is een granulomateuze bacteriële infectie van<br />

de weke delen van de bek. De infectie wordt gekenmerkt door veel pushaardjes die zijn<br />

omgeven door slap bindweefsel. De ziekte wordt veroorzaakt door de Gram-negatieve<br />

staaf Actinobacillus lignieresii, die zich als commensaal op de slijmvliezen kan bevinden.<br />

Actinobacillose komt sporadisch voor bij schapen, waarbij de laesies voorkomen in de<br />

lippen en wangen. Beide aandoeningen zijn beschreven in de syllabus Ziekteleer 1,<br />

hoofdstuk ‘digestie’.<br />

Actinomycose en actinobacillose komen vrij vaak voor in de lymfeknopen aan de kop en<br />

de hals van het rund. Het gaat hierbij om een nodulaire chronische granulomateuze<br />

lymfadenitis. Centraal zien we een kolonie van verwekkers (Actinomyces, Actinobacillus),<br />

die in de met hematoxylin-eosin (HE) gekleurde coupe een blauwe kleur heeft of roze als<br />

er veel plasma-eiwitten bij zitten. Soms verkalken ze (na afsterven). Ze zijn meestal<br />

omgeven door een krans van radiair geplaatste kolfjes (ook roze en waarschijnlijk<br />

bestaande uit complexen van bacteriën en erop neergeslagen antilichamen). Hieromheen<br />

ligt een ophoping van polymorfkernige leukocyten, vrije macrofagen, enkele lymfocyten<br />

en celdébris (microabcesjes). Dit geheel (verwekkers en pus) is macroscopisch als een<br />

puspropje uit het ontstekingsweefsel te drukken. Microscopisch zijn in de pus de<br />

verwekkers met de kolfjes te vinden. De microabcesjes zijn omgeven door een slap<br />

granulatieweefsel (fibro-angioblasten, histiocyten, lymfocyten, plasmacellen,<br />

granulocyten). Hoe verder van het pushaardje verwijderd, des te celarmer en vezelrijker<br />

het ontstekingsweefsel wordt. Rondom een aantal van dergelijke bouweenheden ligt een<br />

wit, straf bindweefselkapsel, waarbinnen zich het eerdergenoemde slappe granulatieweefsel<br />

bevindt, dat grijsgeel van kleur is en op sneevlakte promineert. De verhouding<br />

tussen de hoeveelheid proliferatief ontstekingsweefsel en de hoeveelheid pus kan nogal<br />

variëren.<br />

Bij het varken kunnen bij actinomycose in de uier forse abcessen optreden en bij de hond<br />

kan actinomycose in de keel- en halsstreek soms enigszins op een flegmoon lijken, terwijl<br />

bij actinomycose in een varkensoor macroscopisch geen pus te zien is.<br />

4.2.6. Neoplasieën van de lymfeknopen<br />

De primaire lymfoïde neoplasieën worden behandeld in § 5.3 (neoplasieën van het<br />

hemopoëtisch systeem). Bij de hond wordt voornamelijk de gegeneraliseerde vorm van<br />

het maligne lymfoom vastgesteld, waarbij vanaf het beginstadium van de aandoening<br />

direct alle perifere lymfeknopen zijn betrokken.<br />

Secundair treden in de lymfeknopen vaak metastasen op, vooral van carcinomen maar ook<br />

van sarcomen (filterwerking!). Neoplastische cellen arriveren in de (rand)sinus en kunnen<br />

– als ze aanslaan – door hun maligne groeiwijze de lymfeknoop grotendeels vernietigen.<br />

Anderzijds kunnen neoplastische cellen door immunologische controle als afwijkende<br />

cellen worden herkend en onschadelijk worden gemaakt, meestal door middel van een<br />

celgebonden immuniteitsreactie.<br />

35


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

4.3. Milt<br />

4.3.1. Inleiding<br />

36<br />

De milt (splen in het Grieks; lien in het Latijn) komt qua bouw overeen met de<br />

lymfeknopen, behalve dat dit lymforeticulaire orgaan niet door lymfe maar door bloed<br />

wordt doorstroomd. De milt krijgt het bloed van de a. lienalis (een tak van de a. coeliaca),<br />

die bij de hilus met één tak (herkauwers), twee takken (hond) of meerdere takken (paard,<br />

varken) de milt binnentreedt en vertakt tot centrale arteriën, die worden omgeven door de<br />

peri-arteriële lymfocytenscheden (PALS). De centrale arteriën vertakken tot penseel- of<br />

hulsarteriën (die door ellipsoïde hulzen zijn omgeven) tot terminale arteriële capillairen.<br />

Deze kunnen soms direct overgaan in de miltsinus (gecontraheerde milt met een gesloten<br />

circulatie) of er komen steeds grotere ‘gaten’ in de endotheliale bekleding van de<br />

eindcapillairen, waardoor het bloed naar de sinus sijpelt (bloedrijke, gezwollen milten met<br />

een open circulatie).<br />

In de structuur van de milt zijn tussen diersoorten overwegend kwantitatieve verschillen.<br />

Zo hebben knaagdieren, het konijn en de mens veel lymfoïd weefsel (= witte pulpa),<br />

terwijl het paard en de hond en in mindere mate de kat en het varken juist erg veel<br />

sinussen in de rode pulpa hebben, respectievelijk lymfoïde milten en depotmilten. De<br />

herkauwers zitten tussen deze twee groepen in. Vogels hebben zonder uitzondering<br />

allemaal lymfoïde milten. De mogelijkheid tot opslag van grote hoeveelheden bloed<br />

ontbreekt.<br />

Behalve de bekende functies van lymforeticulaire organen (lymfocytopoëse,<br />

antilichaamproductie, fagocytose) speelt de milt een grote rol bij de ijzerstofwisseling,<br />

namelijk de afbraak van oude of veranderde erytrocyten en de vrijmaking van ijzer<br />

(hemosiderine) uit Hb voor re-utilisatie in het beenmerg. Weliswaar heeft het hele RES de<br />

potentie tot bloedafbraak, maar de milt is toch het meest geëigende orgaan.<br />

Tot slot treedt de milt op als bloedreservoir (vooral rode bloedcellen). Bij de depotmilten<br />

is deze functie zeer sterk ontwikkeld.<br />

4.3.2. Miltvergroting – splenomegalie<br />

Inleiding<br />

Diffuse vergroting<br />

In de praktijk hebben we voornamelijk te maken met aandoeningen waarbij de milt<br />

vergroot is. Een miltvergroting wordt splenomegalie genoemd. Doorgaans wordt een<br />

vergrote milt bij buikpalpatie vastgesteld. In tabel 7 is een overzicht van de differentiële<br />

diagnose van een miltvergroting gegeven. In het navolgende zullen we dit overzicht nader<br />

bespreken.<br />

Actieve en passieve hyperemie<br />

Een actieve hyperemie zien we bij allerlei infectieuze aandoeningen en bij shock en soms<br />

bij aanvoer van veel stofwisselingsslakken of andere toxische stoffen.<br />

Een acute passieve hyperemie wordt veroorzaakt door een bemoeilijkte veneuze<br />

bloedafvoer (stuwingsmilt) en is gekenmerkt door vergroting, zwelling (bolle randen) en<br />

roodheid ten gevolge van bloedrijkdom.


Lymfoïde organen<br />

Tabel 7. Differentiële diagnoses van een vergrote milt (splenomegalie)<br />

________________________________________________________________________<br />

• Diffuse vergroting<br />

o actieve hyperemie (septikemie of bacteremie, bijv miltvuur)<br />

o passieve hyperemie (liggingsverandering/torsio, barbituraten)<br />

o extramedullaire hematopoëse (acute hemolytische anemie)<br />

o niet-specifieke reactieve hyperplasie<br />

o neoplasie<br />

o stapelingen (amyloïd)<br />

• Gelokaliseerde vergroting<br />

o hematoom<br />

o acute hemorragische infarcten<br />

o nodulaire hyperplasie<br />

o lokale splenitis: purulente splenitis (abces); ichoreuze splenitis (moddermilt)<br />

o necrotiserende splenitis (bijvoorbeeld Fusobacterium necrophorum) en<br />

granulomateuze splenitis (bijvoorbeeld tuberculosis)<br />

o neoplasie<br />

_______________________________________________________________________<br />

Soms wordt bij normale slachtdieren (runderen en varkens) een hyperemische milt<br />

aangetroffen. Dit houdt waarschijnlijk verband met de slachtmethode (actieve hyperemie<br />

door prikkeling van het autonome zenuwstelsel). Bij honden treffen we dergelijke milten<br />

vaak aan na anesthesie of euthanasie met barbituraten en dergelijke stoffen. Soms is de<br />

hyperemie beperkt tot één of een aantal gebieden (lokale bloedrijkdom).<br />

Een chronische passieve hyperemie treedt meestal op door chronische leververanderingen<br />

met portale hypertensie en verder bij trombose van de miltvene(n), die bij vertraagde<br />

doorstroming snel kan optreden. Dergelijke milten zijn vergroot, stevig, min of meer<br />

bloedrijk, terwijl de follikels atrofiëren en er een reactieve RES-zwelling en -proliferatie<br />

optreden in de Billrothse koorden (hogere druk in milt moet worden opgevangen). Tot slot<br />

treedt fibrose in de koorden en schrompeling van de milt op. Centrale stuwingsoorzaken<br />

geven niet vaak een (duidelijke) miltstuwing bij dieren, waarschijnlijk omdat deze<br />

patiënten (vooral grote huisdieren) meestal vrij snel worden afgemaakt en omdat de lever<br />

de verhoogde centrale druk grotendeels wegbuffert.<br />

Liggingsveranderingen<br />

Een torsio van de milt om de lengteas komt vooral voor bij het varken, meestal als<br />

toevallige slachtbevinding. Bij honden wordt soms een miltvolvulus aangetroffen. Hierbij<br />

draait de milt om de hilus. Bij het varken is nogal eens alleen de ventrale milthelft<br />

getordeerd (de dorsale helft is beter gefixeerd). Door de afsluiting van vaten – meestal<br />

eerst de venen, later ook de arteriën – wordt de milt of het getordeerde deel één groot,<br />

meestal hemorragisch infarct. De zo ontstane necrosebrok wordt vanuit het omentum<br />

(waarin de milt is opgerold) afgekapseld en georganiseerd.<br />

Bij het maagdilatatie-volvulussyndroom bij de hond en de cavia draaien ook het omentum<br />

en de milt mee. De milt komt dan ‘op zijn kop’ te staan (ventrale pool boven). De in het<br />

omentum lopende bloedvaten tussen de kop van de milt en de maag (de vasa breves)<br />

kunnen afscheuren. Door de dilatatie van de maag wordt de veneuze afvoer belemmerd<br />

(acute passieve hyperemie), maar necrose ontstaat meestal niet. De milt wordt erg groot.<br />

Door de beperkte rekbaarheid van de beide takken van de a. lienalis, kan de milt beperkt<br />

langer worden. Bij een voortgaande uitzetting knikt de milt en komt dan in een V-vorm op<br />

de ventrale buikwand te liggen. Een dergelijke vorm en ligging treden soms ook op bij<br />

sterke splenomegalie door leukemie.<br />

37


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

Extramedullaire hematopoëse<br />

38<br />

Bij een sterke prikkeling tot hemopoëse kan ook buiten het beenmerg bloedcelvorming<br />

(erytro- en myelopoëse) optreden, vooral in de milt, maar ook wel in de lever en soms in<br />

de lymfeknopen en de bijnieren. Men noemt dit extramedullaire hemopoëse of myeloïde<br />

metaplasie. Hoewel meestal zowel de erytroïde als de myeloïde reeks hierin participeren,<br />

wisselt het beeld sterk al naar gelang de prikkel. Bijvoorbeeld bij de pyometra van de<br />

hond zien we in de milt vaak vooral myelopoëse (naast proliferatie van RES en lymfoïd<br />

weefsel). Erytropoëse treedt op de voorgrond bij anemie, die niet op deficiëntie berust.<br />

Myelophthisis is ook een bekende oorzaak van myeloïde metaplasie. De aanwezigheid<br />

van hemopoëse tijdens het embryonale leven en vlak na de geboorte is normaal.<br />

Reactieve hyperplasie<br />

Van een acute niet-specifieke reactieve hyperplasie spreken we als de milt reageert in het<br />

kader van heftige, peracute infectieziekten (bloedparasieten, bijvoorbeeld babesiosis, of<br />

miltvuur) of bij sepsis. We zien dan een sterke actieve hyperemie, waarbij de<br />

doorstroming van de milt erg traag is, zodat het bloed optimaal in contact komt met het<br />

miltparenchym. De milt is sterk vergroot en week, heeft bolle randen en van de sneevlakte<br />

loopt donker bloed. Microscopisch zien we vrijwel alleen hyperemie en iets te veel<br />

ontstekingscellen, vooral in de marginale zones rond het lymfoïde weefsel, waar het<br />

arteriële bloed in de sinussen terechtkomt. Dit beeld lijkt dus zeer sterk op dat van de<br />

acute stuwingsmilt. De witte pulpa is soms gedegenereerd en kan lymfodepletie vertonen.<br />

De chronische niet-specifieke reactieve hyperplasie kan optreden bij subacute en<br />

chronische infectieuze aandoeningen, bijvoorbeeld bij bacteriële artritis, mastitis en<br />

pyometra, bij een groot aanbod van vervalsproducten of andere toxische stoffen.<br />

Aangezien er meestal ook antigene stimulering optreedt, zien we hierbij meestal ook<br />

progressieve, niet-inflamimatoire veranderingen, te weten hypertrofie en hyperplasie van<br />

het RES en het lymfoïde weefsel. De ontsteking blijkt uit een meer of minder duidelijke<br />

hyperemie en een groot aantal ontstekingscellen, voornamelijk macrofagen en witte<br />

bloedcellen. In een vroeg stadium met een vrij sterke prikkel zal een dergelijke milt een<br />

duidelijke zwelling vertonen. De kleur wordt bleker, de milt is slap en van de sneevlakte<br />

wordt een troebele brei afgestreken (bloed met veel granulocyten, vrije macrofagen,<br />

gedegenereerde en afgestoten endotheelcellen). De granulocyten worden ook hier vooral<br />

in de rode pulpa rond de marginale zone van de follikels aangetroffen, waar de<br />

antigeenpresentatie een verhoogde concentratie van de noxe veroorzaakt. Het lymfoïde<br />

weefsel kan depleet zijn.<br />

In een ouder stadium (meestal zal de prikkel dan minder hevig zijn) zal de proliferatie van<br />

cellen en vezels gaan overheersen. Losse (ontstekings)cellen zijn er dan veel minder. Deze<br />

milten zijn stevig elastisch (gummiachtig), bleek, er is veel witte pulpa en er is weinig<br />

materiaal afstrijkbaar (overwegend helder bloed). Wordt de ontsteking zeer chronisch, dan<br />

kan de bindweefselvorming en de retractie ervan resulteren in een verkleinde, zeer stevige,<br />

‘verbindweefselde’ milt. Evenals bij de lymfeknoop is de ontsteking weer moeilijk af te<br />

grenzen van de fysiologische miltreacties en de reactiemilt. Een langdurig inwerkende<br />

prikkel kan resulteren in veel RES-proliferatie, veel toename van witte pulpa en ten slotte<br />

in veel proliferatie van vezelvormende cellen als reticulumcellen en fibroblasten. Er<br />

ontstaat dan een niet-fysiologische, irreversibele verandering, die uiteindelijk tot<br />

schrompeling leidt en overeenkomsten vertoont met een chronische stuwing.


Stapelingen van de milt<br />

Lymfoïde organen<br />

Bij dieren is eigenlijk alleen de amyloïdose van belang. Het amyloïd wordt meestal om en<br />

soms ook in de follikels afgezet (‘sagomilt’). Macroscopisch kunnen de lichaampjes van<br />

Malpighi vergroot en glazig zijn. De milt kan flink vergroot zijn, maar is dat meestal niet.<br />

Men treft amyloïdose in de milt vooral aan bij honden en paarden, verder bij runderen met<br />

algemene amyloïdose (zie hoofdstuk ‘nieren en urinewegen’). Zelden zien we afzetting<br />

van amyloïd in het reticulum van de rode pulpa (bij de mens veel vaker) en dan spreekt<br />

men van een spek- of hammilt. Deze milten kunnen erg groot worden en vertonen<br />

afwisselend rozerode en glazig grijze velden en strepen. Bij vogels wordt amyloïd minder<br />

vaak in de nieren, maar juist in de lever en milt aangetroffen.<br />

Neoplasieën van de milt<br />

In principe kunnen alle cellen waaruit een normale milt bestaat neoplastisch ontaarden.<br />

We kunnen hierbij denken aan endotheelcellen, mesenchymale cellen, en de<br />

hematopoëtische cellen, inclusief de lymfoïde cellen. Neoplasieën van de milt kunnen<br />

diffuus in de milt aanwezig zijn of als een gelokaliseerde massa.<br />

Hemangiomen en hemangiosarcomen komen, vooral bij de hond, het meest frequent voor.<br />

Macroscopisch is het onmogelijk om te bepalen of het hemangiomen of hemangiosarcomen<br />

zijn, tenzij duidelijk metastasen zichtbaar zijn. Deze neoplasieën komen vooral<br />

bij herdershonden en boxers frequent voor. In de weke, brosse vaatneoplasieën ontstaan<br />

gemakkelijk hematomen of rupturen, waaruit dan vaak verbloeding optreedt (zie<br />

miltruptuur). Metastasen naar lever of hart zijn frequent.<br />

Het maligne lymfoom en myeloïde leukemie zijn neoplasieën die uitgaan van de<br />

hematopoëtische cellen, waarbij de milt in het ziekteproces betrokken kan zijn. De<br />

primaire lymfoïde neoplasieën en myeloïde leukemie worden behandeld in § 4.7.<br />

Er komen ook neoplasieën van niet-endotheliale herkomst in de milt voor, waaronder het<br />

fibroom, fibrosarcoom, het leiomyoom en het leiomyosarcoom, maar deze zijn zeldzaam.<br />

Metastasen naar de milt van neoplasieën die niet tot het hemopoëtisch weefsel behoren<br />

zijn vrij zeldzaam, ondanks het vele bloed dat hier wordt gefilterd. Waarom de milt een<br />

slecht tehuis voor metastasen vormt, is onbekend.<br />

Gelokaliseerde vergroting<br />

Infarcten<br />

Aangezien de milt eindarteriën heeft, kunnen er door embolie gemakkelijk anemische of<br />

hemorragische infarcten ontstaan, bijvoorbeeld bij een trombo-endocarditis. Ze zijn<br />

meestal aan de punten of langs de randen gelegen, wigvormig, stevig, dof<br />

(coagulatienecrose), geelwit bij anemische infarcten (eventueel met hemorragische<br />

randzoom) of donkerrood bij hemorragische infarcten.<br />

Bij slachtvarkens en zeugen zien we soms fibrosering en schrompeling van de milt als<br />

bedrijfsprobleem. Er wordt dan in een aantal gevallen een oude torsie verondersteld. Soms<br />

wordt aan de dorsale pool van de milt bindweefselvorming met ectopische beenvorming<br />

gezien, die de daarlangs lopende vaten naar de milthilus dichtdrukt. De milt wordt<br />

hierdoor anemisch, necrotisch en ten slotte fibrotisch en zeer klein.<br />

39


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

Nodulaire hyperplasie<br />

40<br />

Lokale hyperplasiehaarden kunnen als ze groot zijn (meer dan 10 cm in diameter bij een<br />

middelgrote hond) bij de buikpalpatie worden vastgesteld. Het gebeurt ook wel dat deze<br />

haarden bij toeval worden gevonden als om andere redenen bijvoorbeeld echografisch<br />

onderzoek van het abdomen of een laparotomie wordt uitgevoerd.<br />

Lokale hyperplasiehaarden, die als compensatoire pogingen worden beschouwd, zien we<br />

vaak in milten van oudere honden (ouderdomshyperplasieën of nodulaire lymfoïde<br />

hyperplasieën). Ze kunnen enkelvoudig of multipel voorkomen, zijn meestal niet groter<br />

dan 2 cm, week en niet afgekapseld. De verschillende normale miltcomponenten (witte en<br />

rode pulpa) komen meestal naast elkaar voor, maar in zeer wisselende verhoudingen,<br />

zodat soms een overwegend witte, dan weer een rode of wel een bonte ouderdomshyperplasie<br />

optreedt. Ze puilen als halve bollen boven het miltoppervlak uit. De grotere<br />

noemt men ook wel splenomen, maar het zijn geen autonoom groeiende proliferaties.<br />

Lokale miltontsteking (splenitis)<br />

De haardsgewijze vormen van splenitis zijn de purulente, de ichoreuze, de necrotiserende<br />

en de granulomateuze splenitis.<br />

De locale purulente splenitis (abces) ontstaat meestal metastatisch via het bloed,<br />

bijvoorbeeld bij een trombo-endocarditis. Arcanobacterium pyogenes en streptokokken<br />

zijn belangrijke verwekkers.<br />

De necrotiserende splenitis wordt meestal door Fusobacterium necrophorum veroorzaakt.<br />

Deze aandoening is te vergelijken met de bacillaire levernecrose (zie Ziekteleer 1,<br />

hoofdstuk ‘lever’). Vooral bij runderen kunnen de kiemen soms ook rechtstreeks met een<br />

scherp voorwerp, afkomstig uit de netmaag of de pens, in de milt komen. Hierbij kunnen<br />

ook saprofyten meekomen. Als er eenmaal necrose of pus is ontstaan, kunnen de<br />

saprofyten rotting van dit dode materiaal veroorzaken (grauwzwart en hevig stinkend):<br />

ichoreuze splenitis of ‘moddermilt’.<br />

Tuberculose veroorzaakt een granulomateuze splenitis in de vorm van een of meerdere<br />

granulomen, die in de milt vooral bij het paard en het varken voorkomen. Bij het paard<br />

zijn de haarden meestal sterk proliferatief, waarbij grote knobbels kunnen ontstaan, vaak<br />

zonder verkazing. De aviaire milttuberculose van het varken is ook sterk proliferatief<br />

(soms met haarden van 15 mm) en vertoont weinig neiging tot verkazing. Bij runderen<br />

zien we tuberculose vaker op dan in de milt (tuberculeuze perisplenitis).<br />

4.3.3. Miltruptuur<br />

Een vergrote milt kan worden gevonden als bevinding bij de buikpalpatie, maar het kan<br />

ook zijn dat de aandoening van de milt zelf al tot problemen heeft geleid. Een aandoening<br />

die we in dit verband moeten noemen is een ruptuur van de milt. In de gezelschapsdierenpraktijk<br />

komt het veelvuldig voor dat een hond met een hemoabdomen wordt aangeboden<br />

als gevolg van een bloeding vanuit de milt. Het kan ontstaan na trauma, maar vaak is er<br />

een primair pathologisch proces in de milt aanwezig, waardoor deze meestal vergroot is<br />

met een brosse structuur. Relatief gering trauma kan in een dergelijke situatie al tot een<br />

ruptuur leiden. Vaak ontstaat eerst een hematoom, dat eventueel later toch nog ruptureert.<br />

Behalve dat rupturen niet gemakkelijk in gecontraheerde milten ontstaan, zijn de gevolgen<br />

meestal ook slechts gering. Er treedt geen verbloeding op. Later treffen we een litteken<br />

aan en soms hechten miltpartikels aan het peritoneum (vooral het omentum). Als de<br />

partikels aanslaan zien we later ‘bijmiltjes’. Het dier kan echter ook verbloeden, vooral als<br />

de milt ten tijde van het trauma bloedrijk was. Een laparotomie waarbij de bloedende milt<br />

wordt verwijderd is – wanneer deze op tijd wordt uitgevoerd – levensreddend.


Lymfoïde organen<br />

De uiteindelijke prognose is afhankelijk van de onderliggende aandoening van de milt.<br />

Met behulp van pathologisch onderzoek kan onderscheid gemaakt worden tussen de<br />

verschillende oorzaken van een grote, brosse milt.<br />

4.3.4. Ontwikkelingsstoornissen van de milt<br />

Er kunnen ook afwijkingen aan de milt voorkomen die te maken hebben met een te kleine<br />

milt of leiden tot een afwijkende structuur. Omdat dit zijn doorgaans toevalsbevindingen<br />

bij laparotomie of sectie zijn, behandelen we deze ontwikkelingsstoornissen hier slechts<br />

kort.<br />

Aplasie, hypoplasie en meervoudigheid (twee tot zelfs vier milten) zijn beschreven. Soms<br />

komen één of meer bijmiltjes of heterotopieën (miltweefsel op andere plaatsen,<br />

bijvoorbeeld in de pancreas) voor. Dit moet niet worden verward met geïmplanteerde<br />

bijmilten na trauma, waarbij littekens in de milt worden gezien. Soms is de vorm<br />

afwijkend, bijvoorbeeld diepe insnijdingen (kleine insnijdingen aan de rand zijn bij de<br />

hond normaal).<br />

Miltherniae zijn doorgaans diffuus verspreide, circa 1 mm grote, bloedrijke knobbeltjes op<br />

de milt, bestaande uit rode pulpa die door spleetjes in het kapsel onder de serosa terecht is<br />

gekomen. Ze worden vaak bij paarden en varkens aangetroffen. Ook door trauma kunnen<br />

dergelijke herniae ontstaan (zie miltruptuur). Eigenlijk is de pathogenese van<br />

kapselherniae meestal niet bekend. Zij moeten niet worden verward met subsereuze<br />

petechiën.<br />

4.4. Bursa Fabricius<br />

De bursa Fabricius bij vogels is een dorsomediale uitstulping van het proctodeum van de<br />

cloaca. De wand is opgebouwd uit een eenvoudig enkelrijig tot pseudomeerlagig epitheel.<br />

De lymfefollikels liggen tussen de epitheelplooien. Elke follikel bestaat uit een cortex en<br />

een merggedeelte, die van elkaar gescheiden zijn door een basale membraan. De bursa is<br />

de bron van de B-lymfocyten. In grote papegaaiachtigen kan de bursa vaak nog tot op een<br />

leeftijd van 18 tot 20 maanden worden aangetroffen.<br />

Reductie van de bursa treedt op bij stress onder invloed van steroïde hormonen, die<br />

worden geproduceerd in de bijnierschors, maar ook door virusinfecties (onder andere<br />

Circovirus). Als deze reductie of depletie plaatsvindt voordat er voldoende B-lymfocyten<br />

zijn uitgezaaid naar andere organen, leidt dit tot een ernstige immunodeficiëntie.<br />

Necrose of depletie van de bursa treedt ook op na stress door hoge temperatuur,<br />

abnormale relatieve vochtigheid en erg veel lawaai rond en kort na het uitkomen uit het ei.<br />

Door slechte voeding of hypervitaminose D, maar ook door veel virusinfecties treedt<br />

depletie op, onder andere met het Circovirus, Polyomavirus, Avipoxvirus, Adenovirus en<br />

het Herpesvirus. De resulterende immunodepressie geeft verschillende secundaire<br />

bacteriële en mycotische infecties een goede gelegenheid om aan te slaan. Voor een goede<br />

diagnostiek van de problematiek bij jonge vogels moet de bursa dan ook altijd<br />

histologisch worden onderzocht.<br />

Een ander voorbeeld zien we bij vogels. Bij jonge kanaries treedt een opvallende<br />

proliferatie van monocyten/macrofagen op in vele organen na een infectie met Isospora<br />

serini (atoxoplasma). De sporozoïeten van deze parasiet invaderen de macrofagen in de<br />

darmwand en via transport naar de lever, waar de geparasiteerde macrofagen door<br />

aanhechting aan het endotheel ‘vena occlusive disease’ kunnen veroorzaken, bereiken ze<br />

de circulatie. In de milt treedt een geweldige toename op van geparasiteerde monocyten,<br />

die ook in grote aantallen zijn terug te vinden in de sinusoïden van de lever en de septa<br />

van de parabronchiën in de longen. Uiteindelijk migreren stadia naar de darm waar ze de<br />

cyclus voltooien met coccidiënvorming.<br />

41


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

4.5. Thymus<br />

4.5.1. Inleiding<br />

42<br />

De thymus (zwezerik) is een lymfoïd orgaan dat van belang is voor het afweersysteem van<br />

het lichaam. Het thymusepitheel ligt in velden (lobi), onderverdeeld in veldjes (lobuli) die<br />

niet volledig van elkaar gescheiden zijn. Waar dit epitheel aan het mesenchym grenst,<br />

hopen zich veel lymfocyten (‘thymocyten’) op. Hierdoor wordt de schors gevormd waarin<br />

slechts weinig epitheelcellen liggen, terwijl in het merg van een lobulus minder<br />

lymfocyten voorkomen. In het merg worden de lichaampjes van Hassall (concentrisch<br />

gelaagde epitheliale structuren met centraal verhoorning en celverval) aangetroffen, die bij<br />

cachexie of chronische ziekten in aantal afnemen. Toename van het aantal Hassallse<br />

lichaampjes kan men bij acute infectieziekten waarnemen.<br />

De thymus is het grootst – en waarschijnlijk ook functioneel het belangrijkste – vlak voor<br />

de geboorte en in de vroege jeugd. Na het spenen begint al een proces van regressie,<br />

waarbij vooral het aantal lymfocyten, de hoeveelheid epitheel en Hassallse lichaampjes<br />

afnemen (ouderdomsinvolutie, puberteitsinvolutie). Gedurende de puberteit verloopt dit<br />

proces heel snel, hoewel de thymus nooit geheel verdwijnt. In de plaats van<br />

thymusweefsel komt vetweefsel.<br />

4.5.2. Reactiepatroon van de thymus<br />

Een aangeboren onderontwikkeling (hypoplasie) of afwezigheid van de thymus (aplasie)<br />

is bekend bij mens en dier, maar is zeer zeldzaam. Zij resulteert in een ernstig<br />

tekortschieten van de immunologische afweer, primair het celgebonden deel, maar door<br />

het ontbreken van helpercellen, ook het humorale deel. Is de afwijking nog fundamenteler<br />

(dus de stamcellen uit het beenmerg betreffend) dan zullen zowel de humorale als de<br />

celgebonden immuniteit ontbreken. Grote gevoeligheid voor noxen en sterfte zijn het<br />

gevolg. Bij dieren is hierover nog weinig bekend.<br />

Een voorbeeld is de ‘severe combined immunodeficiency’ (SCID) bij muizen en Arabische<br />

paarden. Deze aandoening is gekenmerkt door een genetisch defect van het lymfoïde<br />

systeem (thymus, lymfeknopen, milt), waarbij geen differentiatie optreedt tot functionele<br />

T- en B-lymfocyten. Hierdoor is zowel de humorale als de cellulaire immuniteit afwezig.<br />

Ten gevolge van de verminderde weerstand treden gemakkelijk allerlei infecties op, bij<br />

veulens van Arabieren vooral adenovirussen. Deze veulens zijn – behalve door de<br />

thymusafwijking – gekenmerkt door een sterke lymfodepletie in de milt en lymfeknopen.<br />

Een versnelde involutie, ook wel accidentele involutie genaamd, kan optreden bij acute<br />

(virale) infectieziekten (bijvoorbeeld ziekte van Carré, kattenziekte, veulens met EHV1infectie)<br />

en bij (langdurige) uitputtingstoestanden (bijvoorbeeld ernstige of chronische<br />

ziekten, ondervoeding, intoxicaties, radioactieve bestraling, stresssituaties). Vooral de<br />

sterke lymfocytendepletie door emigratie en door apoptotisch verval van lymfocyten in de<br />

schors vallen hierbij op. Soms is deze involutie omkeerbaar. In de thymus worden, vooral<br />

gedurende en na de involutie, vaak cysten aangetroffen. Af en toe zijn deze macroscopisch<br />

al waarneembaar. Ze vormen bij oudere dieren meestal vrijwel het enige restant van de<br />

thymus. Deze cysten hebben éénlagig trilhaarepitheel en zijn gevuld met een heldere<br />

vloeistof.<br />

Verder komen in de thymus vaak bloedingen voor ten gevolge van allerlei oorzaken<br />

(onder andere asfyxie, euthanasie, HCC en intoxicaties met strychnine of coumarinederivaten).<br />

Grote hematomen worden wel eens in de thymus van jonge honden<br />

aangetroffen na trauma, bijvoorbeeld overmatig strekken van de hals door een ruk aan de<br />

halsband.


Lymfoïde organen<br />

Normaliter worden er in de thymus geen kiemcentra en plasmacellen aangetroffen. Er<br />

kunnen echter wel typische (B-cel-)lymfefollikels worden waargenomen, vooral in het<br />

merg van de thymus. De betekenis hiervan is vaak niet bekend, behalve in relatie met<br />

myasthenia gravis. Bij deze aandoening worden antilichamen tegen acetylcholinereceptoren<br />

gemaakt, waarbij er een samenhang wordt verondersteld met een auto-immune<br />

reactie op myoïde cellen in de thymus.<br />

4.5.3. Neoplasieën van de thymus<br />

4.6. Beenmerg<br />

Bij huisdieren zijn zowel goedaardige (thymoom) als kwaadaardige (maligne thymoom)<br />

tumoren van de thymus beschreven, maar deze zijn zeldzaam. Wel kan een neoplasie van<br />

het lymfoïde weefsel (maligne lymfoom van het craniale mediastinum) zich in de thymus<br />

manifesteren.<br />

In het beenmerg vindt de productie en ontwikkeling van de erythroïde, myeloïde, en<br />

megakaryocytaire reeks en lymfocyten (B-cellen) plaats. Zowel aandoeningen waarbij een<br />

verhoogde productie, als een verminderde tot geen productie van deze cellen optreedt<br />

kunnen voorkomen. In de beginfase van aandoeningen van het beenmerg, waarbij de<br />

productie van een of meer van deze cellijnen worden aangetast, ontstaat anemie,<br />

leukopenie en/of trombopenie. De eindfase is pancytopenie.<br />

Een gebruikelijke manier om de aandoeningen van het beenmerg in te delen is de<br />

aandoeningen te classificeren volgens het pathologisch mechanisme:<br />

• hypoplasie<br />

o infecties<br />

parasitair (Ehrlichia, Leishmania, Babesia)<br />

viraal (FeLV, Avian Leucosis virus, Chicken anemia virus)<br />

o medicaties<br />

Oestrogenen, cytostatica, sulfaintoxicaties (pluimvee)<br />

o idiopatisch<br />

• hyperplasie<br />

• dysplasie<br />

• aplasie<br />

• myelophthisis<br />

• neoplasie<br />

o leukemie<br />

lymfoïde leukemie<br />

myeloïde leukemie<br />

o histiocytose (maligne histiocytose)<br />

De primaire lymfoïde en myeloïde leukemie en de histiocytose beschrijven we in de<br />

hiernavolgende paragraaf.<br />

43


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

4.7. Neoplasieën van de lymfoïde organen<br />

44<br />

Neoplasieën van het hemopoëtisch systeem komen bij dieren relatief frequent voor. In<br />

deze paragraaf zullen we vooral ingaan op de diersoortoverschrijdende pathologische<br />

achtergronden. Er kunnen verschillende soorten neoplasieën worden onderscheiden, die<br />

vroeger werden ingedeeld op basis van de morfologie. Met de komst van nieuwe<br />

technieken, onder andere de immunohistochemie en enzymhistochemie, wordt<br />

tegenwoordig ook onderscheid gemaakt op basis van antigene of enzymatische<br />

kenmerken. Zo kunnen de leukocyten bijvoorbeeld worden onderscheiden op basis van<br />

CD-antigenen (CD = ‘clusters of differentiation’). Met immunohistochemie kleuren<br />

T-cellen positief met een antilichaam verwekt tegen CD3 en B-cellen tegen CD79a.<br />

De veterinair belangrijkste neoplasieën van de lymfoïde organen worden globaal verdeeld<br />

in:<br />

• leukemie<br />

• maligne lymfoom<br />

• histiocytaire aandoeningen<br />

4.7.1. Leukemieën<br />

Leukemieën zijn kwaadaardige neoplasieën van hemopoëtische cellen in het beenmerg. In<br />

het verloop van de leukemie wordt geleidelijk het gehele beenmerg vervangen door de<br />

neoplastische cellen, wat het uitvallen van de functie van het beenmerg tot gevolg heeft.<br />

Wanneer geen tumorcellen in het bloed voorkomen, spreekt men van een aleukemische<br />

vorm. Wanneer wel tumorcellen in het bloed terechtkomen, spreken we van een<br />

leukemische vorm. De tumorcellen kunnen uitzaaien in diverse organen, met name in de<br />

milt, lymfeknopen en lever.<br />

De leukemieën kunnen op basis van de mate van rijpheid van de neoplastische cellen<br />

verdeeld worden in acute en chronische leukemieën, die elk weer kunnen worden verdeeld<br />

op basis van de betrokken celsoort. Bij leukemieën worden meer of minder gedifferentiëerde<br />

cellen (reticulaire cellen of lymfocyten, alle soorten segmentkernigen, erytrocyten,<br />

megakaryocyten, monocyten, plasmacellen, mastcellen of histiocyten) aangetroffen. De<br />

ontwikkeling van de cellen is meestal duidelijk gestagneerd. Ze bereiken bijna nooit het<br />

volwassen stadium, zodat vooral voorstadia en jeugdvormen worden aangetroffen. Bij<br />

dieren treffen we vooral leukemieën met lymfocyten aan en we spreken dan van lymfoïde<br />

leukemie. Bij chronische lymfatische leukemie zijn het uitgerijpte cellen, bij de acute<br />

vorm zijn het onrijpe cellen. Zijn de neoplastische cellen voorstadia van granulocyten, dan<br />

spreekt men van myeloïde leukemie. Deze vorm is bij dieren vrij zeldzaam, maar bij de<br />

mens ongeveer even frequent als de lymfoïde leukemie.<br />

4.7.2. Maligne lymfoom<br />

Maligne lymfomen behoren tot de meest frequent voorkomende neoplasieën bij dieren.<br />

Het zijn neoplasieën die uitgaan van lymfoïde cellen. Het gaat hierbij zelden om een<br />

solitair proces. Veel vaker zijn er op meerdere plaatsen in het lichaam woekeringen van<br />

neoplastische lymfoïde cellen (primair multipele ontstaanswijze of metastasen). Het<br />

maligne lymfoom kan (later) gepaard gaan met een leukemisch bloedbeeld, waardoor het<br />

onderscheid met lymfoïde leukemie vaak niet meer goed te maken is.


Lymfoïde organen<br />

Het klinische en morfologische beeld van het maligne lymfoom wisselt sterk al naar<br />

gelang de organen die worden aangetast:<br />

• De lymfeknopen kunnen vergroot, soms zeer sterk vergroot zijn. Op sneevlakte zijn ze<br />

egaal door het verdwijnen van de schors-mergstructuur, grijs-wit, spekkig en week.<br />

Soms vertonen ze bloeding en necrose. Niet alle lymfeknopen hoeven echter in<br />

omvang toegenomen te zijn.<br />

• De milt is vergroot (bij het rund tot 1 meter lang), gezwollen en week. De kleur is<br />

soms bessensapachtig door de vele onrijpe witte bloedcellen. Soms is de vergroting<br />

diffuus, soms zijn de lichaampjes van Malpighi vergroot, soms worden knobbels<br />

gevormd, die dan weer grijs-wit zijn, eventueel met bloeding en necrose.<br />

• Het beenmerg wordt door de anemie (bloedingen, soms ook versterkte bloedafbraak)<br />

weer actief, dus week en rood. Vaak ontwikkelt zich ook in het beenmerg neoplastisch<br />

weefsel, waardoor het merg op die plaats week en grijswit wordt. Hierin kunnen rode<br />

plekken ontstaan door bloedingen.<br />

• De lever neemt door een zeer sterke toename van het aantal witte bloedcellen in het<br />

stroma niet alleen in omvang toe, maar wordt bovendien bleek van kleur. Omdat met<br />

de vorming van de witte bloedcellen bijzonder weinig bindweefsel wordt aangemaakt,<br />

is het neoplastische (lever)weefsel over het algemeen zeer bros, maar incidenteel<br />

kunnen de neoplasieën door bindweefsel toch vrij stevig zijn. De distributie van de<br />

neoplastische witte bloedcellen in de lever kan variëren. Ze zijn soms diffuus door de<br />

gehele lever in de levereilandjes te vinden (vooral de myeloïde vormen) of beperken<br />

zich tot bepaalde delen van het levereilandje (eilandjestekening door neoplastische<br />

lymfoïde infiltraten rond centraalvenen en in portale driehoeken). Ook kunnen grote<br />

knobbelvormige processen ontstaan.<br />

• Verder zijn in alle lymfoïde weefsels en in alle organen diffuse en haardvormige<br />

infiltraten mogelijk. De infiltraten van neoplastische lymfoïde cellen zijn te<br />

onderscheiden van bijvoorbeeld ontstekingsinfiltraten, doordat ontstekingsinfiltraten<br />

geen monotoon celbeeld vertonen (neoplasieën wel) en overwegend bestaan uit rijpe<br />

lymfocyten, plasmacellen, histiocyten en granulocyten.<br />

Het maligne lymfoom kan worden geclassificeerd op basis van diverse criteria. Zo kan<br />

men een indeling maken op basis van celmorfologie, verspreidingspatroon, verschillen in<br />

ontwikkelingsstadium, waarin de neoplastische cel is blijven steken, en kenmerken met<br />

betrekking tot de T- of B-celoorsprong van de neoplastische cel. Vooral bij de hond zijn<br />

de twee laatstgenoemde kenmerken van prognostisch belang.<br />

Als we kijken naar het verspreidingspatroon van de tumoreuze processen, dan kunnen bij<br />

de verschillende diersoorten onderscheid worden gemaakt in de organen die betrokken<br />

zijn. Onderstaande tabel laat de procentuele verdeling over de aangetaste organen zien bij<br />

de hond en de kat. Naast deze verspreidingspatronen kunnen ook nog andere combinaties<br />

van organen betrokken zijn.<br />

Presentatie van maligne lymfoom Hond Kat<br />

Solitair (= 1 enkel tumoreus proces)<br />

(%) (%)<br />

Multicentrische (tumoren in diverse organen) 80 - 90 15 - 20<br />

Alimentaire (= abdominale) vorm (inclusief lever/milt/nier) 10 30<br />

Thymusvorm (inclusief mediastinale lnn) 2 – 5 35<br />

Huidvorm 1


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

46<br />

Vooral bij jongere katten zien we nog wel eens een grote solitaire neoplasiehaard in het<br />

voorste mediastinum (= thymusvorm), die uitgaat van het lymfoïde weefsel van de thymus<br />

en de lnn. mediastinales craniales (maligne lymfoom van het craniale mediastinum). Bij<br />

de hond ziet men dit minder vaak. Ook bij oudere katten komen vaak min of meer lokale<br />

vormen voor, namelijk een vorm waarbij vooral de nieren en de renale lymfeknopen<br />

beiderzijds aangedaan zijn met grote nodulaire haarden. Daarnaast een vorm waarbij<br />

vooral de darm (ileum) met de mesenteriale lymfeknopen één neoplasiemassa is geworden<br />

van soms grote omvang. Deze twee vormen komen ook wel samen voor. De lever en de<br />

milt kunnen hierbij eveneens aangetast zijn. Samen vormen deze beelden het abdominale<br />

(= alimentaire) maligne lymfoom van de kat (zie § 4.7.4).<br />

Zoals bij alle dieren kennen we ook bij de kat een gegeneraliseerde (= multicentrische)<br />

vorm van het maligne lymfoom, waarbij de huidlymfeknopen minder vaak betrokken zijn.<br />

Bij de hond is de uitbreiding van het maligne lymfoom in de meeste gevallen<br />

multicentrisch. De oppervlakkige (huid)lymfeknopen die bij het algemeen lichamelijk<br />

onderzoek onderzocht worden, doen hier vaak al van het begin af aan mee.<br />

Bij het rund wordt voor een neoplasie van de lymfoïde cellen de term ‘lymfoïde leukose’<br />

gebruikt. De lymfoïde leukose wordt als volgt ingedeeld:<br />

• Gegeneraliseerde leukose bij het kalf (soms congenitaal), die gepaard gaat met een<br />

niet pijnlijke vergroting van de lymfeknopen en binnen 2 tot 8 weken tot de dood<br />

leidt.<br />

• Maligne lymfoom (‘thymuslymfosarcoom’) bij het jonge rund langs de hals en in het<br />

voorste mediastinum (thymus, lnn. mediastinales craniales). Daarbij valt vooral de<br />

dikte bij de borstingang op. De verschijnselen hangen samen met het ruimteinnemende<br />

proces in de thorax.<br />

• Een gegeneraliseerde vorm bij het volwassen rund, onder andere enzoötische bovine<br />

leukose (zie § 4.7.4).<br />

• Huidleukose.<br />

4.7.3. Histiocytaire aandoeningen<br />

Histiocytose is een aandoening die wordt gekenmerkt door proliferaties van cellen van het<br />

mononucleaire fagocytensysteem. Histiocytaire aandoeningen worden onderscheiden in<br />

cutaan histiocytoom, cutane histiocytose (cutane reactieve histiocytose), systemische<br />

histiocytose (systemische reactieve histiocytose) en de kwaadaardige vormen, zoals het<br />

lokaal histiocytair sarcoom, systemisch histiocytair sarcoom (maligne histiocytose) en<br />

hemofagocytair histiocytair sarcoom (WHO-classificatie).<br />

Maligne histiocytose is een weinig frequent voorkomende, zich snel ontwikkelende<br />

aandoening bij volwassen honden en katten, waarbij atypische histiocytaire cellen<br />

autonoom prolifereren. De neoplastische cellen kunnen worden aangetroffen in het<br />

beenmerg, de lymfeknopen, milt, lever en andere organen.<br />

Bij de Berner Sennenhond en flatcoated retriever (minder vaak bij andere rassen) worden<br />

twee typische vormen van histiocytaire proliferaties aangetroffen, de systemische<br />

histiocytose en de maligne histiocytose. De systemische histiocytose is een aandoening<br />

van jonge dieren die vooral wordt gekarakteriseerd door multipele cutane zwellingen over<br />

het gehele lichaam. Over het neoplastische karakter van deze variant bestaat in de<br />

literatuur onduidelijkheid. De andere variant is de maligne histiocytose die wordt<br />

gekenmerkt door een voortschrijdende proliferatie van atypische histiocytaire cellen.<br />

Hierbij worden in eerste instantie vooral de longen en de lymfeknopen bij de longhilus<br />

aangetast, maar ook andere organen zoals de lever, milt, het beenmerg en andere<br />

lymfeknopen kunnen neoplastisch veranderen.


Lymfoïde organen<br />

4.7.4. Tumoren van het hemopoëtisch systeem door virussen bij zoogdieren<br />

Inleiding<br />

Bij een aantal diersoorten is bekend dat leukoses veroorzaakt kunnen worden door<br />

virussen. Bij de fret komen lymfomen regelmatig voor. Ze worden onderscheiden in<br />

mediastinale, leukemische, multifocale en solitaire vormen. Etiologisch wordt aan<br />

verschillende virussen gedacht: ‘Aleutian disease’-virus (ADV), feline leukemievirus<br />

(FeLV) en een frettenretrovirus. Bij de kat kunnen zowel de myeloïde, eryroïde als de<br />

lymfoïde leukemie veroorzaakt worden door het feliene leukemievirus. Bij het rund is het<br />

bovine leukemievirus als verwekker bekend. De specifieke kenmerken van deze door<br />

virussen veroorzaakte leukoses worden hieronder beschreven.<br />

Enzoötische bovine leukose<br />

Enzoötische bovine leukose wordt veroorzaakt door een Retrovirus, het bovine<br />

leukemievirus (BLV). De ziekte komt voor bij volwassen runderen, maar ook schapen<br />

kunnen geïnfecteerd raken. Infectie met BLV kan op elke leeftijd optreden, inclusief het<br />

embryonale stadium.<br />

De meeste infecties resulteren niet in verschijnselen, maar een derde van de runderen<br />

ouder dan drie jaar ontwikkelen een persisterende lymfocytose. Incidenteel ontwikkelen<br />

zich maligne lymfomen (bij runderen vaak lymfosarcomen genoemd) in de verschillende<br />

organen. De ziekte komt in Nederland niet voor, maar wel in Noord-Amerika.<br />

Enzoötische bovine leukose is een aangifteplichtige ziekte volgens de Gezondheids- en<br />

welzijnwet voor dieren.<br />

Het multicentrische maligne lymfoom van het kalf (‘kalverleukose’) en de huid- en<br />

thymusvorm bij het rund zijn waarschijnlijk niet infectieus.<br />

De verschijnselen zijn afhankelijk van de locatie van de tumoren en kunnen variëren van<br />

digestiestoornissen, verminderde eetlust, vermagering en zwakte tot neurologische<br />

verschijnselen. Opvallend aan BLV-geïnfecteerde melkveebestanden is de te lage<br />

melkproductie, de te hoge uitval van runderen ten gevolge van een veelheid aan ziekten<br />

met een infectieuze etiologie (mastitis, diarree en pneumonie).<br />

Bij sectie worden neoplasieën aangetroffen in de lymfeknopen en diverse organen.<br />

Laboratoriumdiagnostiek geschiedt door middel van een agargel immunodiffusietest,<br />

ELISA, virusisolatie of PCR.<br />

Er is geen therapie. In voorkomende gevallen neemt de Voedsel en Waren Autoriteit<br />

(VWA) de bestrijding over en wordt de besmettingshaard vernietigd.<br />

Neoplasieën door het feline leukemievirus (FeLV) bij de kat<br />

Voorkomen<br />

Bij de kat kunnen het maligne lymfoom evenals de myeloïde en erytroleukemie door het<br />

feline leukemievirus (FeLV) worden opgewekt. Dit Retrovirus veroorzaakt vaak ook een<br />

verstoring van de immuunrespons. Lymfoïde neoplasieën wordt als volgt ingedeeld:<br />

• Gegeneraliseerde vorm (volwassen dieren).<br />

• Abdominale (= alimentaire) vorm: milt, lever, nier, darm en lymfeknopen:<br />

o darmvorm (ileum en mesenteriale lymfeknopen)<br />

o niervorm (nier en renale lymfeknopen)<br />

• Thoracale (mediastinale) vorm (thymus en lymfeknopen in craniale mediastinum).<br />

47


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

48<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen zijn weinig specifiek en hangen samen met immunosuppressie of met<br />

functieverlies van organen door de ruimte-innemende processen. In een cattery<br />

veroorzaakt dit Retrovirus vaak ook een gestoorde fertiliteit (abortus), verstoorde<br />

immuunrespons door immunosuppressie, thymusatrofie, immuuncomplex-glomerulonefritis,<br />

anemie, en myelosclerose. Een en ander komt vaak ook voor zonder dat er bij alle<br />

dieren met dergelijke verschijnselen in een later stadium maligne lymfoom of leukemie tot<br />

ontwikkeling komt.<br />

Diagnostiek<br />

Vaak wordt de diagnose pas bij sectie gesteld op basis van histologie. Voorts kan<br />

thymusatrofie, immuuncomplex-glomerulonefritis, anemie en myelosclerose worden<br />

gevonden.<br />

Therapie en prognose<br />

Er is geen therapie en de prognose is slecht.<br />

4.7.5. Neoplasieën van het lymfoïde systeem bij de kip<br />

Inleiding<br />

Bij pluimvee kunnen twee belangrijke besmettelijke neoplastische ziekten worden<br />

onderscheiden: aviaire leukose (lymfoïde leukose) en de ziekte van Marek. Tot 1967<br />

werden deze twee aandoeningen vaak verward en onder het ‘aviaire leukosecomplex’<br />

ondergebracht. Hierin kwam verandering toen in 1967 een herpesvirus als causaal agens<br />

voor de ziekte van Marek werd aangetoond.<br />

Morfologisch worden de volgende vormen van leukose onderscheiden:<br />

• Lymfoïde leukose<br />

o Viscerale lymfomatose<br />

Diffuse of nodulaire uitbreiding in de lever (‘big liver disease’ = dikke<br />

leverziekte); verder in de milt, ovaria, beenmerg en andere organen.<br />

Verwekker: DNA- of RNA-virus.<br />

o Neurale lymfomatose (neurolymphomatosis)<br />

Infiltratie van onder andere de plexus brachialis en de nervus ischiadicus, die<br />

verdikt zijn. Verwekker: DNA-virus.<br />

o Oculaire lymfomatose<br />

Depigmentering van de iris met infiltratie. Verwekker: DNA-virus.<br />

• Myeloblastose<br />

o Zeldzaam. Lever diffuus aangedaan; verder verspreiding als bij de viscerale<br />

lymfomatose. De neoplastische cel is de myeloblast, die ook in het bloed<br />

voorkomt (leukemische leukose). Verwekker: RNA-virus.<br />

• Myelocytomatose<br />

o Zeldzaam. Hierbij vallen vooral nodulaire tumoren op in het periosteum van<br />

het borstbeen, de ribben en kopbeenderen. De neoplastische cel is de<br />

gegranuleerde myelocyt (meestal aleukemische leukose). Verwekker: RNAvirus.<br />

• Erytroblastose<br />

o Zeldzaam. Zeer sterke anemie, macroscopisch als myeloblastosis.<br />

Tumorcellen zijn erytroblasten en nog jongere stadia. Verwekker: RNA-virus.


Aviaire leukose (dikke leverziekte)<br />

Ziekte van Marek<br />

Lymfoïde organen<br />

Aviaire leucosevirussen worden ondergebracht in het type C van Oncoviridae. Het<br />

retrovirus heeft het vermogen om de gastheercel te transformeren en uiteindelijk<br />

tumorontwikkeling te initiëren. Binnen het type C van de retrovirussen zijn verschillende<br />

subgroepen te onderscheiden, waarvan alleen de groepen A, B en J voor de praktijk van<br />

belang zijn.<br />

Overal waar pluimvee gehouden wordt komen aviaire retrovirussen voor, wat niet wil<br />

zeggen dat dan ook klinische leucose op alle bedrijven optreedt. Er is een verschil in<br />

rasgevoeligheid en hennen zijn gevoeliger dan hanen. De incubatietijd is zeer lang<br />

(meestal maanden) en is afhankelijk van de eigenschappen van het virus, de infectiedosis,<br />

de leeftijdsgebonden resistentie en de genetische resistentie van de gastheer.<br />

Het virus wordt hoofdzakelijk via speeksel, feces, huidschilfers en menselijk handelen<br />

(injecties) overgedragen. Maar ook de verticale transmissie (via het ei) speelt een<br />

belangrijke rol. Omdat leucosevirussen weinig resistent zijn in de omgeving, is de<br />

verticale transmissie de belangrijkste wijze van verspreiding.<br />

De kuikens die door verticale overdracht besmet zijn, zijn meestal immunotolerant<br />

(vormen geen antistoffen tegen het virus) en kunnen hun leven lang viremisch blijven.<br />

Door deze viremische kuikens kunnen onbesmet geboren koppelgenoten horizontaal<br />

besmet worden. Als dieren echter op oudere leeftijd worden besmet (dieren zijn dan<br />

immunocompetent), dan worden wel antistoffen tegen het virus gevormd. Er ontstaat dan<br />

een evenwicht tussen het virus en de gevormde antistoffen of er ontstaat een stevigere<br />

immuniteit.<br />

De verschijnselen manifesteren zich vanaf een leeftijd van 15 weken, meestal aan het<br />

begin van de legperiode (onder invloed van stress). Vaak treden secundaire infecties op<br />

voorafgaand aan het ontstaan van tumoren. Er worden twee vormen van leucose<br />

onderscheiden: de lymfoïde leucose en de osteopetrose.<br />

De verschijnselen bij lymfoïde leucose zijn weinig specifiek. De aangetaste dieren zijn<br />

mager, lusteloos, krijgen een slappe cyanotische kam, die in het chronische stadium<br />

verschrompelt. Deze vorm is pathologisch gekenmerkt door tumorale omvorming van<br />

vooral B-lymfocyten. Tumoren worden vooral in de milt en de lever gevonden.<br />

Dieren met osteopetrose hebben ernstige anemie en vertonen een schrompelkam.<br />

Bovendien zijn ze lusteloos, hebben een slechte conditie en kunnen verlammingsverschijnselen<br />

vertonen. De cortex van de beenderen is sterk verdikt, vooral door een<br />

centripetale aangroei. Hierdoor ontstaat steeds minder ruimte voor het beenmerg, wat<br />

mede de anemie verklaart. De osteopetrose is het gevolg van een infectie van de<br />

osteoblasten, waardoor deze cellen talrijker zijn dan normaal.<br />

Er is geen therapie. Vanwege ethische en economische overwegingen dienen de<br />

aangetaste dieren zo spoedig mogelijk te worden geruimd.<br />

Voorkomen<br />

De ziekte van Marek is een virusziekte bij kippen die gepaard gaat met tumoren van de<br />

T-lymfocyt. Karakteristiek is infiltratie van de perifere zenuwen, geslachtsorganen,<br />

viscerale organen, spieren en de huid met tumoreus ontaarde lymfocyten.<br />

De ziekte van Marek wordt veroorzaakt door een gammaherpesvirus. Er zijn drie<br />

serotypen bekend: serotype 1 is het oncogene Marekvirus, serotype 2 is niet oncogeen<br />

(serotype 1 en 2 zijn geïsoleerd uit kippen) en serotype 3 (dat geïsoleerd wordt uit<br />

kalkoenen), is niet oncogeen voor zowel de kalkoen als de kip.<br />

Binnen het oncogene serotype 1 bestaan varianten die onderling sterk kunnen verschillen<br />

in virulentie c.q. oncogeniteit. Ze worden gegroepeerd in milde, virulente en zeer virulente<br />

virussen.<br />

49


Hoofdstuk 7 Bloed en bloedvormende organen<br />

50<br />

De ziekte van Marek komt overal voor waar kippen zijn. De laatste decennia leek de<br />

ziekte door een massale entcampagne in betekenis te zijn afgenomen. Wereldwijd doen<br />

zich de afgelopen jaren echter weer geregeld uitbraken voor onder goed geënte koppels<br />

legdieren. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de zeer virulente Marekstammen,<br />

waartegen de vaccins onvoldoende bescherming bieden.<br />

Het Marekvirus is zeer besmettelijk en wordt uitsluitend horizontaal overgedragen, zowel<br />

door direct als indirect contact. Er is geen verticale transmissie. Het virus is sterk<br />

celgebonden. Het volledige virus komt in zijn infectieuze vorm voor in de epitheelcellen<br />

van de veerfollikels. Door huidschilfering wordt het virus via het verenstof verspreid. Het<br />

stof kan rechtstreeks via de lucht, via strooisel of via passieve vectoren (transportkratten,<br />

personen) worden verspreid. Stofdeeltjes kunnen gedurende enkele maanden infectieus<br />

virus bevatten.<br />

Jonge kuikens zijn zeer gevoelig. De meeste infecties vinden bij enkele dagen oude<br />

kuikens plaats. Vanaf een leeftijd van 6 weken zijn de kuikens ten dele en vanaf 16 weken<br />

volledig resistent. Er is dus sprake van een leeftijdresistentie. Deze resistentie betreft het<br />

ontwikkelen van de ziekte, niet de infectie.<br />

De incubatieperiode bedraagt ongeveer 4 weken. Het virus komt binnen via het<br />

ademhalingsstelsel door inhalatie van besmet stof. Van daaruit gaat het virus zich<br />

verspreiden en vermenigvuldigen in de milt, de bursa Fabricius en de thymus. De primaire<br />

targetcellen van het virus zijn de B-lymfocyten. De geïnfecteerde B-lymfocyten<br />

ondergaan een cytolyse, die gepaard gaat met necrose en een ontstekingsrespons. Daarna<br />

ontstaat een duidelijke humorale en celgemedieerde immuunrespons. Als onderdeel van<br />

deze respons worden de T-cellen geactiveerd en enkele T-cellen worden ook geïnfecteerd.<br />

Gedurende de celgebonden viremie van ongeveer twee weken kan het virus zich door het<br />

lichaam verspreiden, vooral naar de perifere zenuwen en de veerfollikels. Nadat het virus<br />

zich in het veerfollikelepitheel heeft genesteld wordt door huidschilfering continu virus<br />

uitgescheiden. Geïnfecteerde dieren blijven levenslang virusuitscheider.<br />

Verschijnselen<br />

Er zijn drie ziektebeelden van Marek bekend:<br />

• De klassieke/neurale vorm. De eerste verschijnselen zien we op een leeftijd van 2 tot 5<br />

maanden. De verschijnselen zijn het gevolg van de aantasting van de perifere<br />

zenuwen. Meestal wordt de nervus ischiadicus aangetast, waardoor locomotiestoornissen<br />

worden veroorzaakt. De spreidreflex van de aangetaste poot is verminderd<br />

of geheel verdwenen. Ook de plexus brachialis en de halszenuw worden vaak<br />

aangetast. De verliezen door de klassieke Marek hebben vrijwel altijd een chronisch<br />

karakter.<br />

De aangetaste zenuwen zijn te dik, dofglanzend en oedemateus. Histologisch zijn er<br />

uitgebreide infiltraties van lymfoblasten, lymfocyten en plasmacellen te zien.<br />

• De acute/viscerale vorm wordt gekenmerkt door plotselinge hoge uitval, meestal<br />

zonder voorafgaande verschijnselen. De klinische verschijnselen zijn weinig<br />

specifiek: lusteloosheid en vermagering. De grootste sterfte treedt op rond de leeftijd<br />

van 10 tot 13 weken. De totale uitval kan oplopen tot 40%. Deze vorm is economisch<br />

gezien de belangrijkste. Bij uitbraken zien we de laatste jaren regelmatig combinaties<br />

van de neurale en de viscerale vorm in één dier.<br />

Bij sectie vinden we vooral lokale, goed omschreven, spekachtige tumoren in diverse<br />

inwendige organen. Histologisch bestaan deze tumoren uit lymfocyten, lymfoblasten,<br />

plasmacellen, histiocyten en reticulocyten.<br />

• De oculaire vorm kan ook tot de neurale vorm gerekend worden vanwege de<br />

aantasting van de oogzenuw. Deze vorm treedt meestal op bij oudere dieren. Normaal<br />

heeft een kip een ronde, door een oranje gekleurde iris scherp omschreven pupil met<br />

een duidelijke pupilrefex. Bij deze vorm van Marek zien we een te kleine pupil,<br />

onregelmatig begrensd door een flets gekleurde iris. Histologisch is er sprake van<br />

iridocyclitis en een infiltratie van lymfoïde cellen.


Lymfoïde organen<br />

De scheiding tussen de deze vormen moet niet al te strikt gehanteerd worden, omdat alle<br />

beschreven verschijnselen en veranderingen in principe bij alle vormen kunnen worden<br />

waargenomen.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we op basis van de anamnese, de klinische verschijnselen, de<br />

sectiebevindingen en het histologisch beeld. Een infectie met veldvirus kan worden<br />

gedetecteerd met PCR op veermateriaal.<br />

Therapie en preventie<br />

Behandeling van aangetaste dieren is niet mogelijk. Daarom is de bestrijding uitsluitend<br />

gericht op de preventie door middel van vaccinatie van eendagskuikens, die later moeten<br />

leggen.<br />

51


<strong>Inhoudsopgave</strong><br />

Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

1. Inleiding............................................................................................................ 1<br />

2. Vetstofwisseling ............................................................................................... 3<br />

2.1. Inleiding.............................................................................................................................. 3<br />

2.2. Stoornissen in de vetstofwisseling .................................................................................... 4<br />

Hyperlipemie bij het paard......................................................................................................... 4<br />

Acetonemie bij herkauwers........................................................................................................ 7<br />

3. Endocriene Pancreas.....................................................................................11<br />

3.1. Inleiding............................................................................................................................ 11<br />

3.2. Hypoglykemie .................................................................................................................. 11<br />

3.3. Hyperglykemie – diabetes mellitus ................................................................................ 14<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 14<br />

Diabetes mellitus bij de hond en de kat ................................................................................. 15<br />

Diabetes mellitus bij het paard en landbouwhuisdieren......................................................... 17<br />

Diabetes mellitus bij vogels................................................................................................... 17<br />

4. Hypofyse.........................................................................................................18<br />

4.1. Inleiding............................................................................................................................ 18<br />

4.2. Hypofysaire dwerggroei.................................................................................................. 18<br />

4.3. Hypersecretie van hypofysaire hormonen .................................................................... 19<br />

Inleiding ................................................................................................................................... 19<br />

Acromegalie bij de hond en de kat......................................................................................... 19<br />

4.4. Diabetes insipidus............................................................................................................ 21<br />

5. Bijnierschors ..................................................................................................23<br />

5.1. Inleiding............................................................................................................................ 23<br />

5.2. Hypofunctie van de bijnierschors .................................................................................. 24<br />

Primair hypoadrenocorticisme (ziekte van Addison) bij de hond ............................................ 24<br />

5.3. Hyperfunctie van de bijnierschors (hyperadrenocorticisme) ..................................... 25<br />

Hypercortisolisme (syndroom van Cushing ) bij de hond en de kat ........................................ 25<br />

Syndroom van Cushing bij het paard ....................................................................................... 29<br />

Hyperadrenocorticisme bij het fret........................................................................................... 29<br />

Hyperaldosteronisme bij de kat................................................................................................ 30<br />

6. Schildklier ......................................................................................................31<br />

6.1. Inleiding............................................................................................................................ 31<br />

6.2. Hypothyreoïdie ................................................................................................................ 32<br />

Hypothyreoïdie bij de hond...................................................................................................... 32<br />

6.3. Hyperthyreoïdie en schildkliertumoren ........................................................................ 35<br />

Schildkliertumoren en hyperthyreoïdie bij de hond ................................................................. 35<br />

Hyperthyreoïdie bij de kat........................................................................................................ 36<br />

i


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

7. Stoornissen in de elektrolytenhuishouding.................................................38<br />

7.1. Inleiding............................................................................................................................ 38<br />

7.2. Stoornissen in de calciumstofwisseling.......................................................................... 38<br />

Hypocalciëmie.......................................................................................................................... 38<br />

‘Downer’ syndroom bij het rund............................................................................................ 42<br />

Hypercalciëmie......................................................................................................................... 42<br />

7.3. Stoornissen in de magnesiumstofwisseling.................................................................... 44<br />

Hypomagnesemie (kopziekte) bij het rund .............................................................................. 44<br />

8. Overige aandoeningen...................................................................................46<br />

ii<br />

Adipositas (obesitas) bij de hond en de kat.............................................................................. 46<br />

Melkvetdepressie bij het rund .................................................................................................. 47<br />

Steatitis bij het paard................................................................................................................ 47


Inleiding<br />

Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

1. Inleiding<br />

In dit hoofdstuk beschrijven we stofwisselingsziekten en aandoeningen van endocriene<br />

organen bij gezelschapsdieren, paarden en landbouwhuisdieren. De endocriene organen<br />

die aan de orde komen zijn de hypofyse, bijnier(schors), schildklier, bijschildklier en de<br />

endocriene pancreas. De stofwisselingsziekten hebben betrekking op stoornissen in de<br />

koolhydraat-, vet- en eiwitstofwisseling en de elektrolytenhuishouding.<br />

Stofwisseling of metabolisme is het complex van biochemische en fysische processen, die<br />

zich voordoen bij de opbouw, de afbraak en de instandhouding van weefsels, en bij de<br />

verwerving, opslag en mobilisatie van energie. Onder stofwisselingsziekten worden<br />

(erfelijke en verkregen) aandoeningen verstaan die worden gekenmerkt door een<br />

verstoring van de homeostase, waarbij een gestoorde productie of verdwijning van een<br />

bepaalde biologische substantie in het geding is. Een dergelijke aandoening leidt tot een<br />

tekort of een overmaat van die substantie of een substantie die daar nauw aan verwant is.<br />

De meest klassieke voorbeelden van ontsporingen van de stofwisseling zijn de erfelijke<br />

stofwisselingsziekten, maar met enige begripsverruiming kan ook een aantal met de<br />

voeding samenhangende stoornissen worden gerangschikt onder de term<br />

stofwisselingsziekten. Ook enkele aandoeningen van endocriene organen kunnen worden<br />

gezien als stofwisselingsziekten. Andersom kunnen endocriene aandoeningen soms<br />

aanleiding geven tot stofwisselingsstoornissen (bijvoorbeeld de gestoorde koolhydraatstofwisseling<br />

bij diabetes mellitus).<br />

De endocrinologie is de leer van de communicatie en controle in een levend organisme<br />

door middel van chemische boodschappers die in dat organisme worden gesynthetiseerd.<br />

In klassieke zin heeft de term endocrinologie betrekking op boodschappers, die door een<br />

endocriene klier worden afgegeven en elders in het organisme effect sorteren door binding<br />

aan specifieke receptoren. Intussen is duidelijk geworden dat ook andere vormen van<br />

communicatie via chemische boodschappers een zeer belangrijke rol vervullen bij de<br />

controle van diverse lichaamsprocessen. Zo kan bijvoorbeeld een signaalstof, die door een<br />

cel wordt geproduceerd, effect hebben op een nabijgelegen cel (paracriene communicatie)<br />

of op de cel zelf (autocriene communicatie). Endocriene en paracriene signaleringen<br />

verlopen vaak via dezelfde moleculaire paden. Soms heeft eenzelfde signaalstof zowel<br />

endocriene als paracriene effecten.<br />

De chemische boodschappers in de endocrinologie zijn de hormonen. Dit zijn endogene<br />

informatiemoleculen die betrokken zijn bij de intercellulaire en intracellulaire<br />

communicatie. Endocriene aandoeningen zijn vaak gekenmerkt door een tekort of een<br />

overmaat van hormonen. Deze overmaat of dat tekort geeft dan aanleiding tot een<br />

welomschreven ziektebeeld, dat soms één en soms meerdere organen kan betreffen.<br />

Onder endocriene ziekten verstaat men de verschijnselen en afwijkingen, die ontstaan als<br />

gevolg van te veel of te weinig circulerend hormoon of als gevolg van het niet reageren<br />

van doelwitorganen op hormonale stimuli.<br />

1


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

2<br />

Op basis van de pathogenese onderscheiden we de volgende categorieën endocriene<br />

aandoeningen:<br />

• Primaire hyperfunctie: autonome hypersecretie van een hormoon door een meestal<br />

neoplastisch ontaarde endocriene klier (bijvoorbeeld insulinoom, hyperfunctionerende<br />

schildklierneoplasie en hyperfunctionerend bijnierschorsneoplasie).<br />

• Secundaire hyperfunctie: te sterke stimulatie van een endocriene klier door een andere<br />

endocriene klier (bijvoorbeeld hyperadrenocorticisme door een verhoogde secretie<br />

van het adrenocorticotroop hormoon (ACTH) door de hypofyse).<br />

• Primaire hypofunctie: te geringe hormoonsecretie ten gevolge van bijvoorbeeld<br />

agenesie (ontbrekende of gebrekkige aanleg) of destructie van endocrien klierweefsel<br />

(bijvoorbeeld ziekte van Addison en primaire hypothyreoïdie).<br />

• Secundaire (of tertiaire) hypofunctie: te geringe hormoonsecretie ten gevolge van<br />

onvoldoende stimulatie van de endocriene klier (bijvoorbeeld hypofunctie van<br />

schildklier of gonaden door hypofysaire insufficiëntie). Als dit weer een gevolg is van<br />

een aandoening van de hypothalamus, wordt de insufficiëntie van het doelwitorgaan<br />

met tertiair aangeduid.<br />

• Secundaire endocriene stoornissen: niet-endocriene ziekten kunnen op endocriene<br />

klieren soms klinisch waarneembare effecten hebben (bijvoorbeeld secundaire<br />

hyperparathyreoïdie bij chronische nierinsufficiëntie).<br />

• Hormoonresistentie: verminderde tot afwezige capaciteit van vaak normale<br />

doelwitorganen om te reageren op een hormoonstimulus (bijvoorbeeld nefrogene<br />

diabetes insipidus, waarbij de nier niet of nauwelijks reageert op vasopressine).<br />

• Dyshormonogenese: blokkade in de hormoonsynthese door een defect in het gen dat<br />

codeert voor dat hormoon of in een gen dat codeert voor een voor de synthese van dat<br />

hormoon noodzakelijk enzym (bij bepaalde erfelijke stofwisselingsziekten). Voor<br />

bijvoorbeeld de schildklier kan dit leiden tot struma (=vergrote schildklieren).<br />

• Syndromen die worden veroorzaakt door weefselhormonen. Hormoonsecretie door<br />

een hyperplasie of een nieuwvorming die niet uitgaat van een (klassieke) endocriene<br />

klier, maar van diffuus in diverse weefsels aanwezige cellen, die worden gerekend tot<br />

het zogenoemde ‘diffuus neuro-endocriene systeem’ (DNES). Een voorbeeld zijn de<br />

neoplasieën die uitgaan van apocriene klieren rond de anaalzakken en een<br />

paraathormoonachtig hormoon (‘PTH-related peptide’) kunnen afgeven.<br />

• Iatrogene endocriene ziekten ontstaan door toediening van een overmaat van<br />

hormonen (bijvoorbeeld iatrogeen syndroom van Cushing door corticosteroïdtherapie)<br />

of verwijdering van endocriene klieren (bijvoorbeeld hypogonadisme na<br />

castratie).


2. Vetstofwisseling<br />

2.1. Inleiding<br />

Stoornissen in de vetstofwisseling<br />

De lever speelt een centrale rol in de vetstofwisseling. Bij een aantal diersoorten kan bij<br />

een negatieve energiebalans gemakkelijk een toename van triacylglycerolen (TAG) in de<br />

lever optreden, die pathologische waarden kunnen bereiken. Het gevolg is dat de<br />

leverfuncties verstoord raken, waardoor het dier zich nog ernstiger ziek voelt en in een<br />

verdere negatieve spiraal kan komen, omdat de eetlust afneemt of zelfs helemaal<br />

verdwijnt. Diersoorten waarbij dit vooral optreedt, zijn de pony, de kat, de nerts en, in<br />

mindere mate, de herkauwers: rund, schaap en geit. Het is niet in alle gevallen bekend op<br />

welke wijze de leververvetting ontstaat. Er is een aantal mechanismen dat een rol kan<br />

spelen en waarschijnlijk werken er bij één dier vaak een aantal factoren samen.<br />

Een aantal hormonen, vooral insuline, glucagon, groeihormoon, glucocorticosteroïden en<br />

schildklierhormoon, hebben een bepalende invloed op de richting waarin metabole paden<br />

in de vetstofwisseling worden bewandeld. Deze regulatiesystemen zorgen er onder<br />

normale omstandigheden voor dat tijdens de natuurlijke afwisseling van voeding en vasten<br />

een stabiele energievoorziening in stand blijft. Ontsporingen met leververvetting als<br />

gevolg, kunnen optreden bij overvoeding of te ruime energieopname (‘ganzenlever’), bij<br />

te beperkte energieopname en verstoringen van hormonen of enzymen, die betrokken zijn<br />

bij de vetstofwisseling. Bij overvoeding wordt in de lever veel triacylglycerol gevormd uit<br />

suikers en acetyl-coA. Een beperkte energieopname kan kwantitatief maar ook kwalitatief<br />

zijn en de invloed ervan is sterk diersoortafhankelijk. Zo zijn honden, die fylogenetisch<br />

afkomstig zijn van de wolf, ingesteld op het overbruggen van langdurige perioden van<br />

vasten (vele weken) en het af en toe verorberen van een prooi. In de tussentijd worden<br />

grote afstanden afgelegd. Tijdens vasten worden de vetreserves aangesproken en<br />

vrijkomende vetzuren worden voor energievoorziening in de spieren benut. De<br />

vetstofwisseling blijft efficiënt op de vraag aangepast en leververvetting treedt bij honden<br />

ook na langdurig vasten niet op. Dieren die ingesteld zijn op een zeer regelmatige beschikbaarheid<br />

van voedsel, kunnen zich vaak niet aan een periode van vasten aanpassen.<br />

Verstoringen in de vetstofwisseling leiden dan snel tot ophoping van triacylglycerol in de<br />

lever (leververvetting) die kan leiden tot soms ernstig verstoorde leverfuncties en ziekte.<br />

Voorbeelden zijn de kat en de pony. De energieopname van het rund blijft na het kalven<br />

vaak achter bij de vraag naar energie die nodig is voor het produceren van melk. Onder<br />

deze normale fysiologische katabole omstandigheden worden echter vooral extra<br />

ketonlichamen (acetonemie) gevormd en treedt in veel mindere mate stapeling van<br />

triacylglycerolen in de lever op.<br />

Bij dieren die een leververvetting ontwikkelen, is er sprake van een abnormaal hoge<br />

concentratie van triacylglycerol in de levercellen en soms ook in het bloedplasma. Bij een<br />

negatieve energiebalans worden vetzuren gemobiliseerd uit vetweefsel en onder andere in<br />

de lever opgenomen. In de lever worden ze veresterd tot triacylglycerol of omgezet in<br />

acetyl-coA. Acetyl-coA kan met oxaloacetaat in citraat worden omgezet, dat in de citroenzuurcyclus<br />

als energiebron kan dienen. Daarnaast kan het worden omgezet in ketonlichamen,<br />

die aan het bloed worden afgegeven en in andere weefsels kunnen worden<br />

verbrand. Vrijwel alle weefsels kunnen ketonlichamen als energiebron gebruiken. Een<br />

uitzondering hierop vormen de lever, de erytrocyten en het centrale zenuwstelsel. Onder<br />

extreme omstandigheden kan het centrale zenuwstelsel in ongeveer de helft van haar<br />

energiebehoefte voorzien via de verbranding van ketonlichamen.<br />

Triacylglycerol wordt door de lever ingebouwd in lipoproteïnen, met name ‘very low<br />

density lipoproteïnen’ (VLDL). Alleen als VLDL kunnen lipiden door de lever worden<br />

uitgescheiden. Daarnaast kan triacylglycerol worden opgeslagen in de lever.<br />

3


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

4<br />

Voor de vorming van lipoproteïnen is apoproteïne nodig, dat uit aminozuren wordt<br />

opgebouwd. Onvoldoende beschikbaarheid van essentiële aminozuren kan een gestoorde<br />

apoproteïneproductie veroorzaken, zodat lipiden zich in de lever ophopen.<br />

Katten hebben daarbij een extra handicap. Zij moeten niet alleen regelmatig eten, maar zij<br />

zijn volledige carnivoren, die ingesteld zijn op de beschikbaarheid van alle nutriënten via<br />

het prooidier. Zij moeten daarom een groot aantal stoffen met de voeding aangeboden<br />

krijgen, die andere diersoorten zelf kunnen produceren. Zo zijn katten vrijwel niet in staat<br />

om vitamine B, taurine, arginine en carnitine te maken. Vooral arginine speelt in dit<br />

verband een belangrijke rol bij de vorming van apoproteïnen, die voor de lipoproteïnevorming<br />

noodzakelijk zijn. Voor de vorming van lipoproteïnen is vitamine B12 een<br />

belangrijke cofactor. Taurine is essentieel bij de conjugatie van galzuren. Vorming van<br />

galzuren uit cholesterol en uitscheiding van de met taurine geconjugeerde galzuren in de<br />

gal is de belangrijkste afvoerweg voor cholesterol uit het lichaam.<br />

Ondanks de katabole toestand hebben katten met leververvetting meestal een<br />

hyperglykemie. Bij een glucose belastingstest blijken ze niet in staat de toegediende<br />

glucosepiek snel terug te brengen, ondanks verhoogde insulineconcentraties. Het is<br />

bekend dat insulineresistentie kan ontstaan bij verhoogde vetzuurconcentraties in het<br />

bloed. Het zijn vooral (te) vette katten die gemakkelijk leververvetting (lipidose)<br />

ontwikkelen.<br />

Naast over- of ondervoeding en inadequate voeding, kunnen hormonale verstoringen<br />

aanleiding geven tot een abnormale vetstofwisseling en, ongeacht de diersoort,<br />

leververvetting veroorzaken. Een (relatief) tekort aan insuline en een overmaat aan<br />

glucocorticoïden, groeihormoon, glucagon en schildklierhormoon verstoren de<br />

vetstofwisseling zodanig dat de lever een veel hoger aanbod van vetzuren krijgt te verwerken.<br />

Daarbij kan gemakkelijk leververvetting ontstaan.<br />

Voor een uitvoerige beschrijving van de pathofysiologische achtergronden van ketose en<br />

acetonemie wordt verwezen naar de syllabus pathofysiologie, hoofdstuk ‘acetonemie,<br />

hyperlipemie en leververvetting’.<br />

2.2. Stoornissen in de vetstofwisseling<br />

Hyperlipemie bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Hyperlipemie, een overmaat aan vet in het bloedplasma, is een ernstig ziektebeeld bij<br />

equiden die gedurende langere tijd in een negatieve energiebalans verkeren. De<br />

aandoening wordt gekenmerkt door een daling van de plasmaglucoseconcentratie<br />

gecombineerd met een stijging van vooral ‘very low density lipoproteïnen’ (VLDL).<br />

Hyperlipemie wordt voornamelijk gezien bij drachtige dieren. Er bestaat een<br />

raspredispositie. Het meest wordt hyperlipemie gezien bij de Shetland pony en vrij<br />

frequent ook bij het Fjordenpaard en de IJslander. Sporadisch komt hyperlipemie voor bij<br />

paarden, zoals het Nederlands trekpaard en het Friese paard. De aandoening wordt ook bij<br />

ezels gezien. De oorzaak van de verschillen in predispositie ligt waarschijnlijk in het feit<br />

dat pony’s een lagere glucosestofwisseling hebben dan paarden.<br />

Alle omstandigheden, die aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van een negatieve<br />

energiebalans, kunnen leiden tot hyperlipemie. De belangrijkste zijn vasten, dracht en<br />

veranderingen in de omgeving die met stress gepaard gaan, zoals opstallen, verweiden,<br />

slechte weersomstandigheden en transport. Ook ziekten vormen een predisponerende<br />

factor, zoals parasitaire infecties, zandophopingen in de dikke darm, salmonellose en<br />

virusinfecties van de voorste luchtwegen. Vaak wordt bij hyperlipemische dieren een<br />

pancreatitis waargenomen. Of de pancreatitis een rol speelt in de etiologie, dan wel een<br />

gevolg is van de hyperlipemie, is onbekend.


Stoornissen in de vetstofwisseling<br />

Hyperlipemie wordt vrijwel alleen gezien bij dieren aan het einde van de dracht of bij<br />

dieren die pas geveulend hebben. Pony’s worden tegen het einde van de dracht nogal eens<br />

onderworpen aan een vermageringskuur, omdat ze naar de mening van de eigenaren te vet<br />

zijn. Vette pony’s zouden minder gemakkelijk veulenen of drachtig worden. Niet<br />

drachtige pony’s en paarden worden, zelfs bij langdurig vasten, nooit zo snel en zo sterk<br />

hyperlipemisch als drachtige dieren. Hoogdrachtige paarden en pony’s hebben in de lever<br />

een hogere vetstapeling dan niet drachtige dieren. Deze vettige infiltratie van de lever<br />

beïnvloedt de basale functies van dit orgaan opmerkelijk weinig, maar kan wel leiden tot<br />

het optreden van hepato-encefalopathie.<br />

Bij vastende gezonde pony’s daalt het bloedsuikergehalte binnen 24 uur en blijft<br />

gedurende de periode van vasten laagnormaal. Een verlaging van het bloedsuikergehalte<br />

induceert een daling van de insulineconcentratie in het bloed, waardoor het inactieve<br />

hormoongevoelige lipase in de vetcel wordt geactiveerd. Door de verhoogde activiteit van<br />

dit lipase neemt de lipolyse toe en stijgt het gehalte aan glycerol en vrije vetzuren (FFA =<br />

‘free fatty acids’) in het bloed. Deze stoffen worden vervolgens gebruikt voor de<br />

gluconeogenese (glycerol) en voor de energievoorziening van de cel. Op deze wijze kan<br />

een niet drachtige pony, die in een negatieve energiebalans verkeert, gedurende vrij korte<br />

tijd in zijn energiebehoefte voorzien. Bij de drachtige pony verloopt dit proces niet<br />

adequaat. De reden hiervan is niet duidelijk. Mogelijk speelt het hormonale evenwicht<br />

hierbij een rol. De gemobiliseerde vetzuren worden grotendeels ingebouwd en door de<br />

lever aan het bloed afgegeven als VLDL’s. In de perifere weefsels is ook de activiteit van<br />

lipoproteïne-lipase verlaagd door de lage concentratie insuline in het bloed, waardoor de<br />

via VLDL vervoerde triacylglycerolen (TAG) onvoldoende door de cel worden<br />

opgenomen en verbrand. Naast de bloedvervetting door VLDL’s is er tevens sprake van<br />

vervetting van parenchymateuze organen door toegenomen opslag van triacylglycerol. De<br />

negatieve energiebalans wordt door deze gang van zaken niet opgeheven, maar versterkt,<br />

zodat de mobilisatiebehoefte blijft bestaan en het vrijkomen van FFA doorgaat. Op deze<br />

wijze komt het dier in een vicieuze cirkel en neemt de hyperlipemie toe.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen zijn niet specifiek. Meestal verkeren hyperlipemische pony’s in een<br />

zeer goede tot overmatige lichaamsconditie. Sloomheid en bewegingsarmoede zijn<br />

opvallende verschijnselen. De dieren hebben een slechte eetlust, drinken nauwelijks, maar<br />

knoeien opvallend veel met water. Door vettige myocarddegeneratie of veranderde<br />

kaliumspiegels ten gevolge van secundaire diarree, kunnen hartritmestoornissen optreden.<br />

Het oogslijmvlies kan geïnjiceerd zijn, het mondslijmvlies is droog en op de tong zit een<br />

stinkend beslag, zoals gebruikelijk bij equiden die enige tijd niet gegeten hebben. Bij<br />

pony’s in het terminale stadium bestaat er een duidelijke cyanose van de slijmvliezen al<br />

dan niet gecombineerd met nerveuze verschijnselen in het kader van hepatoencefalopathie.<br />

Veel hyperlipemische pony’s hebben oedeem. Aangezien het totaaleiwitgehalte en het<br />

albuminegehalte in het serum normaal zijn, is er geen sprake van cachectisch oedeem. De<br />

hoeveelheid oedeem, die zich fysiologisch bij hoogdrachtige merries ontwikkelt, neemt bij<br />

de hyperlipemische pony toe, mogelijk als gevolg van de bewegingsarmoede.<br />

Bij hyperlipemische pony’s treedt regelmatig abortus op (waarbij de foetus meestal dood<br />

is), vaak gevolgd door retentio secundinarum.<br />

Diagnostiek<br />

De waarschijnlijkheidsdiagnose stellen we aan de hand van de anamnese en de klinische<br />

verschijnselen. Klinisch kan de diagnose worden bevestigd door ‘macroscopisch’<br />

bloedonderzoek. Paarden- en ponybloed bezinkt normaal zeer snel en van deze eigenschap<br />

wordt gebruik gemaakt om snel aan te tonen of een pony hyperlipemie heeft. Als we een<br />

buis met onstolbaar gemaakt bloed 10 minuten laat staan, dan is bij hyperlipemische<br />

pony’s het afgescheiden plasma, afhankelijk van de mate van stijging van de<br />

lipidenfractie, opalescent tot sterk troebel in vergelijking met het normale gele plasma.<br />

5


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

6<br />

Voor een nauwkeurige bepaling van de lipidenconcentratie is een goed uitgerust<br />

laboratorium nodig.<br />

Kenmerkend voor hyperlipemie is het hoge vetgehalte in het bloed. Vaak wordt ook een<br />

duidelijke hemoconcentratie gevonden ten gevolge van minimale wateropname en<br />

(eventueel) secundaire diarree. Er wordt een stijging van het bloedureumgehalte gezien als<br />

gevolg van de ontstane hypovolemie en de slechte lever- en nierfunctie (vettige infiltratie<br />

en degeneratie).<br />

Het totale bilirubinegehalte is slechts licht verhoogd, ondanks de toch ernstige vettige<br />

degeneratie van de lever. De serumactiviteiten van de leverenzymen zijn verhoogd. Als<br />

gevolg van de negatieve energiebalans is het bloedsuikergehalte laagnormaal tot duidelijk<br />

verlaagd.<br />

Therapie<br />

De prognose van hyperlipemie wordt gesteld op basis van de pH van het eerste<br />

bloedmonster en is bij een pH lager dan 7,150 vrijwel infaust. Het doel van de therapie is:<br />

• Onderdrukking van de overmatige mobilisering van FFA uit depotvet en stimulering<br />

van de FFA-opname door vetweefsel (inbouw in de triacylglycerolen van het<br />

depotvet) en lichaamscellen (verbranding tot CO2 en H20). Dit geschiedt door<br />

toediening van insuline en glucose. De activiteit van het lipase in de vetcel – en<br />

daarmee de lipolyse in het depotvet – kan worden onderdrukt door toediening van<br />

insuline. Een verhoogde insulinespiegel kan direct worden bereikt door parenterale<br />

toediening van insuline en indirect door intraveneuze toediening van glucose of door<br />

dwangvoedering, waardoor het bloedsuikergehalte wordt verhoogd. Onder invloed<br />

van insuline worden glucose en FFA’s in de vetcel gesluisd, wordt de lipolyse geremd<br />

en de perifere activiteit van lipoproteïne-lipase gestimuleerd.<br />

• Bevorderen van de afbraak van de circulerende lipoproteïnen, waardoor opname in de<br />

cellen vereenvoudigd wordt. Dit geschiedt door toediening van heparine wat de<br />

disulfidebrug van lipoproteine-lipase met de endotheelcellen opheft, waardoor het<br />

contract van het lipoproteïne-lipase met VLDL wordt geintensiveerd.<br />

• Bestrijding van de metabole acidose met een natriumbicarbonaat-oplossing en de<br />

hemoconcentratie met een fysiologische zoutoplossing, eventueel in combinatie met<br />

een Ringer-oplossing.<br />

• Behandeling van het primaire lijden.<br />

De therapie van de hyperlipemische pony is arbeidsintensief en, door het gebruik van<br />

insuline, heparine en Ringer-oplossing, vrij kostbaar. Bovendien is ook bij een intensieve<br />

behandeling de prognose matig.<br />

Preventie<br />

Drachtige pony’s dienen, vooral tegen het einde van de dracht, goed geobserveerd en<br />

verzorgd te worden. De dieren mogen niet op een kale weide lopen, omdat dan veel zand<br />

wordt opgenomen. Zonodig moeten de dieren tijdig worden bijgevoerd. Ook moeten ze<br />

regelmatig worden ontwormd, ook tijdens de dracht. Stressvolle situaties, zoals transport<br />

en plotseling opstallen, dienen we te voorkomen. Het laten vasten van hoogdrachtige<br />

pony’s, ook al zijn ze in een overmatige conditie, wordt sterk ontraden.<br />

Prognose<br />

Als er geen langdurige en uitgebreide therapie wordt ingesteld sterven nagenoeg alle<br />

hyperlipemische pony’s. Hoewel er geen direct verband bestaat tussen de ernst van de<br />

metabole acidose en de graad van de hyperlipemie, is toch de mate van verstoring van het<br />

zuur-base-evenwicht te gebruiken voor de prognose. Patiënten met een veneuze pH, die<br />

lager is dan 7,150 hebben een infauste prognose, tenzij de pH sterk beïnvloed wordt door<br />

ernstige diarree.


Acetonemie bij herkauwers<br />

Stoornissen in de vetstofwisseling<br />

Inleiding<br />

Acetonemie is een ziekte die optreedt bij hoogproductieve koeien enkele weken na het<br />

kalven ten gevolge van energietekort. Daarbij ontstaat een overmaat van ketonlichamen in<br />

de weefsels en lichaamsvloeistoffen (ketose). Van (subklinische) ketose wordt gesproken<br />

als er in het bloed een verhoging optreedt van het gehalte aan ketonlichamen. Van<br />

acetonemie (klinische ketose of slepende melkziekte) is sprake als deze ketose gepaard<br />

gaat met duidelijke klinische verschijnselen. Wanneer tevens andere aandoeningen de<br />

oorzaak zijn van een afgenomen eetlust spreekt men van secundaire ketose of secundaire<br />

acetonemie. Niet in alle gevallen is even duidelijk waar de grens ligt tussen ketose en<br />

acetonemie. Acetonemie (drachtigheidstoxicose) treedt ook op bij hoogdrachtige schapen<br />

bij meerlingdracht. Drachtigheidstoxicose komt ook voor bij hoogdrachtige geiten, cavia’s<br />

en konijnen en zeer incidenteel bij runderen. Bij honden en katten is acetonemie<br />

(ketoacidose) vooral een complicatie bij diabetes mellitus (zie § 3.3).<br />

Voorkomen<br />

Bij runderen treedt acetonemie vooral op bij hoogproductieve lacterende koeien, die<br />

gedurende de eerste zes weken na het kalven in een ‘negatieve energiebalans’ verkeren en<br />

ketogenese vertonen. Bij vrijwel alle koeien zal de gluconeogenese aan het begin van de<br />

lactatie de verhoogde glucosebehoefte door het op gang komen van de melkproductie niet<br />

volledig kunnen dekken (voor de productie van de lactose in 20 kg melk is ongeveer 1000<br />

gram glucose nodig!). Zolang dit tekort aan glucose geheel gecompenseerd wordt doordat<br />

ketonlichamen als alternatieve energiebron voor glucose ingezet kunnen worden, ontstaan<br />

er geen klinische verschijnselen. We spreken dan van ketose. Feitelijk is dit een normaal<br />

fysiologisch proces. Op het moment dat dit compensatiemechanisme echter tekortschiet en<br />

er klinische verschijnselen zijn waar te nemen, spreekt men van acetonemie. Er is dan<br />

sprake van een (geringe) hypoglykemie. Als dit het geval is, zal de vetzuurmobilisatie en<br />

de ketogenese verder toenemen.<br />

Acetonemie is waarschijnlijk te wijten aan een combinatie van een beperkte<br />

voedselopnamecapaciteit en de aanleg voor een hoge melkproductie. Omdat er een<br />

metabole prioriteit voor melkproductie bestaat, kan acetonemie ontstaan als de<br />

energieopname te beperkt is. Dit wordt verklaard door het feit dat de opname van glucose<br />

door de uier vrijwel niet wordt gestuurd door de insulineconcentratie in het bloed. De<br />

prioriteit voor substraataanvoer naar de uier wordt blijkbaar veel meer gereguleerd door<br />

hormonen die op langere termijn werken, zoals prolactine, groeihormoon en<br />

corticosteroïden.<br />

Wanneer de vetzuurmobilisatie groter wordt dan de eerder beschreven metabolisering tot<br />

ketonlichamen en de afvoer van TAG (triacylglycerolen) in VLDL, treedt stapeling van<br />

TAG in de lever op.<br />

Bij secundaire acetonemie kunnen allerlei primaire ziekteprocessen aanleiding zijn voor<br />

de verminderde voedselopname, zoals het aan de nageboorte staan (retentio<br />

secundinarum), pensfermentatiestoornissen en lebmaagdislocaties. In dat geval is er dus<br />

sprake van een duidelijk aanwijsbare oorzaak voor een verminderde energieopname,<br />

terwijl dat bij het ontstaan van primaire acetonemie niet het geval is.<br />

Bij het rund is verder ook alimentaire ketose beschreven, die niet veroorzaakt wordt door<br />

een energietekort maar door de opname van kuilgras met grote hoeveelheden boterzuur.<br />

Uiteraard gaat de ketose dan niet gepaard met een lage glucoseconcentratie in het bloed en<br />

bovendien is de ketose meestal niet klinisch.<br />

Acetonemie bij schapen (drachtigheidstoxicose, ‘twin-lamb disease’) treedt voornamelijk<br />

op bij hoogdrachtige dieren (in de laatste maand van de dracht), die meer dan één lam<br />

dragen. Acetonemie zien we zowel bij schapen die in goede conditie zijn als bij dieren die<br />

veel te mager zijn. Het is een duidelijke vorm van ondervoedingsketose. Acetonemie bij<br />

het schaap gaat alleen in het beginstadium gepaard met hypoglykemie. Veel schapen<br />

7


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

8<br />

worden echter pas na dit stadium gedetecteerd en hebben dan vrijwel altijd een<br />

hyperglykemie. Bij dergelijke dieren ontwikkelt zich in tegenstelling tot het rund ook een<br />

lactaatacidose. Als deze dieren in shock raken, treedt er sterke hemoconcentratie en<br />

uremie op.<br />

Verschijnselen<br />

Het eerste merkbare verschijnsel bij runderen is de selectieve afname van de eetlust.<br />

Krachtvoer wordt in eerste instantie slechter opgenomen en in een later stadium vaak<br />

helemaal geweigerd, terwijl de opname van ruwvoer vaak nog redelijk is. Soms worden<br />

verschijnselen van pica gezien: de dieren eten ‘rommel’ en bijten daarnaast bijvoorbeeld<br />

in houten planken of de betonvloer. De melkgift daalt aanvankelijk langzaam. Wanneer de<br />

acetonemie al wat langer bestaat kan een zeer sterke productiedaling optreden met een<br />

stijging van het melkvetpercentage. Dan zullen de koeien ook sterk vermageren.<br />

De meeste dieren staan wat ‘dromerig’ te kijken en maken een apathische indruk. Van de<br />

zijde van het digestieapparaat vallen vaak de slechte pensvulling en de zeer trage<br />

pensbewegingen op, terwijl de feces nogal eens taai en slijmerig zijn. De dieren<br />

verspreiden bij uitademing een vrij karakteristieke geur van het vluchtige aceton. De melk<br />

en de urine ruiken ook naar aceton. Tevens heeft de melk onder invloed van<br />

ketonlichamen een andere smaak.<br />

Soms worden verschijnselen van de kant van het centraal zenuwstelsel waargenomen, die<br />

sterk kunnen overheersen en een alarmerend ziektebeeld te zien geven. De verschijnselen<br />

van deze nerveuze vorm van acetonemie bestaan uit loze kauwbewegingen, rillen,<br />

speekselen, hangen in de ketting en dringen tegen de stalwand, atactische bewegingen en<br />

likzucht. Voorts vinden we bij deze dieren nogal eens hyperesthesie (overgevoeligheid),<br />

waarbij zelfs geringe aanraking een heftige reactie oproept. Zeer zelden treedt excitatie op<br />

waarbij de dieren heftig met de benen kunnen slaan. De nerveuze verschijnselen worden<br />

waarschijnlijk veroorzaakt door de soms zeer hoge gehaltes aan ketonlichamen (vooral<br />

aceton en acetoacetaat veroorzaken neurologische verschijnselen).<br />

Bij schapen is het eerste verschijnsel het afzonderen van het dier uit de koppel. Daarbij<br />

kunnen ze een afwezige indruk maken. De dieren eten en drinken onvoldoende of niet.<br />

Soms zien we tympanie en treedt er regurgitatie op. Vaak worden spiertrillingen,<br />

abnormale houdingen en ook hersenverschijnselen waargenomen, zoals tonisch-klonische<br />

convulsies. In een nog later stadium reageert het dier niet meer op auditieve en visuele<br />

prikkels (sneeuwblindheid), kan het dier niet meer staan en raakt in een comateuze<br />

shocktoestand. De uitademingslucht heeft een karakteristieke acetongeur. De mortaliteit<br />

bedraagt 80-90%. Vanzelfsprekend fungeert het individueel zieke dier als signaal voor de<br />

koppel.<br />

Bij geiten verloopt de ziekte minder snel. Vaak klaagt de eigenaar dat de geit ‘lui’ is. De<br />

dieren eten minder en mesten liggend. Na verloop van tijd kunnen ze zonder hulp niet<br />

meer opstaan. Uiteindelijk sterven de inmiddels sterk vermagerde geiten nogal eens vlak<br />

nadat ze gelammerd hebben. Ook bij geiten is acetonemie post partum beschreven, hoewel<br />

we de indruk hebben dat dit in Nederland weinig voorkomt.<br />

Diagnostiek<br />

De anamnese en de klinische verschijnselen wijzen bij runderen en schapen meestal al op<br />

acetonemie. De diagnose wordt zowel bij het rund als het schaap bevestigd door het<br />

aantonen van een hoge concentratie ketonlichamen in bloed, urine of melk, die kunnen<br />

worden aangetoond met behulp van sneltesten op acetoacetaat en aceton. Sommige<br />

mensen zijn in staat de kenmerkende acetongeur te ruiken in uitademingslucht, urine en<br />

melk.<br />

Het bloedglucosegehalte alleen is niet geschikt om subklinische ketose van runderen op te<br />

sporen. Meestal worden laagnormale waarden gevonden, zoals die ook bij niet ketotische<br />

koeien vlak na het afkalven voorkomen. Bij het schaap kunnen, afhankelijk van het


Stoornissen in de vetstofwisseling<br />

stadium van de ziekte, zowel lage, normale als extreem hoge glucoseconcentraties in het<br />

bloed gevonden worden.<br />

Differentiële diagnose<br />

Bij het rund is hypocalciëmie (melkziekte) een belangrijke differentiële diagnose voor<br />

acetonemie. Verder komen diverse aandoeningen die leiden tot vermagering en een daling<br />

in de melkproductie in aanmerking, zoals lebmaagdislocaties. Wat betreft de differentiële<br />

diagnostiek van de nerveuze vorm van acetonemie moeten we denken aan de ziekte van<br />

Aujeszky, kopziekte, loodintoxicatie, Listeria-encefalitis, cerebrale corticale necrose<br />

(CCN) en rabiës.<br />

Bij secundaire acetonemie zullen de verschijnselen van de primaire ziektebeelden de<br />

verschijnselen van acetonemie vaak maskeren.<br />

Bij het schaap komen differentieel diagnostisch naast hypocalciëmie ook dode intrauteriene<br />

vruchten in aanmerking.<br />

Therapie<br />

Een rund met (subklinische) ketose hoeft niet te worden behandeld. De therapie voor<br />

secundaire ketose en secundaire acetonemie is gericht op de primaire aandoening.<br />

Wanneer het dier herstelt van de primaire aandoening, verdwijnt de ketose vaak vanzelf.<br />

Wanneer er klinische verschijnselen zijn en er dus sprake is van primaire acetonemie,<br />

richten vrijwel alle therapieën zich op het op directe of indirecte wijze opheffen van het<br />

glucosetekort. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van een directe substitutie van<br />

glucose, waarbij glucose intraveneus moet worden toegediend. Meestal wordt echter een<br />

indirecte substitutie toegepast, waarbij oraal stoffen (vooral propyleenglycol) worden<br />

toegediend, die direct of indirect als substraat dienen voor de gluconeogenese. Daarnaast<br />

wordt veel gebruik gemaakt van een eenmalige toediening van glucocorticosteroïden.<br />

Deze therapieën kunnen overigens ook gecombineerd worden en bevorderen dan vaak het<br />

herstel. Glucocorticosteroïden verhogen het bloedglucosegehalte door een beperkte<br />

stimulatie van de gluconeogenese, maar vooral door de afname van het perifere<br />

glucoseverbruik via een vermindering van de melkproductie. Bij koeien is het effect van<br />

glucocorticoïden op de eiwitafbraak en de lipolyse in de vetdepots waarschijnlijk vrij<br />

gering, terwijl de vermeende eetluststimulerende werking van glucocorticosteroïden bij<br />

het rund niet duidelijk is aangetoond. Glucocorticosteroïden kunnen afhankelijk van het<br />

stadium van de dracht en de diersoort ook abortus opwekken. Dit is bij de therapie van<br />

acetonemie van weinig betekenis, omdat verreweg de meeste koeien met acetonemie niet<br />

of slechts kort drachtig zijn. Bij het schaap is het tegendeel het geval. Vanwege de<br />

etiologie van acetonemie bij het schaap kan abortus bovendien gewenst zijn, omdat<br />

daarmee de energiebehoefte van het dier wordt verminderd en de energieopname vaak<br />

stijgt. De benodigde dosering voor abortus bij het schaap is overigens zeer hoog. De<br />

meeste lammeren zullen op het moment van de therapie nog niet of inmiddels niet meer<br />

levensvatbaar zijn. Dat betekent dat er bij deze therapie duidelijk wordt gekozen voor het<br />

in leven houden van de ooi.<br />

Als de ziekte vroegtijdig wordt ontdekt, is het mogelijk om het schaap met<br />

propyleenglycol en (liefst op geleide van de glucoseconcentratie in het bloed) langdurige<br />

glucose-infusen te behandelen. Het succes van deze zeer intensieve behandeling is sterk<br />

afhankelijk van het stadium van de ziekte met de daarbij behorende toestand van de ooi en<br />

bovendien het stadium van de dracht. Voor de geit komen in principe dezelfde therapieën<br />

in aanmerking.<br />

Aangezien het rantsoen een belangrijke rol speelt in de etiologie van acetonemie, moet<br />

hieraan bij de bedrijfsbegeleiding aandacht worden geschonken.<br />

9


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

10<br />

Prognose<br />

De prognose van de primaire acetonemie bij het rund is goed. Vaak zal spontaan herstel<br />

optreden. Omdat dit lang op zich kan laten wachten, is een therapie uit economische<br />

overwegingen te verkiezen. De prognose van de secundaire acetonemie is mede<br />

afhankelijk van de primaire aandoening.<br />

Bij acetonemie kan een verhoging van de activiteit van de leverspecifieke enzymen<br />

sorbitol dehydrogenase (SDH) en gamma-glutamyltranspeptidase (-GT) optreden. Een<br />

sterke verhoging van deze enzymen bij dieren met acetonemie wijst op een vrij ernstige<br />

vettige degeneratie van de lever. Prognostisch is dit niet zo gunstig voor een snel herstel,<br />

omdat deze dieren onvoldoende reageren op de ingestelde therapie.<br />

De prognose voor schapen is sterk afhankelijk van het stadium waarin de ziekte wordt<br />

ontdekt. Wanneer er hyperglykemie bestaat is de prognose slecht.


3. Endocriene Pancreas<br />

3.1. Inleiding<br />

Endocriene pancreas<br />

In de endocriene pancreas (eilandjes van Langerhans) bevinden zich verschillende<br />

celtypen, die verschillende hormonen produceren. Meer dan de helft van de cellen bestaan<br />

uit -cellen, die het insuline produceren. In de -cellen wordt het glucagon gevormd en in<br />

de D-cellen onder meer het somatostatine en het gastrine. De eilandjes van Langerhans<br />

vervullen een zeer belangrijke homeostatische functie in de stofwisseling van<br />

brandstoffen, zoals glucose, aminozuren, vrije vetzuren en ketonlichamen. In de syllabus<br />

pathofysiologie – hoofdstuk ‘acetonemie, hyperlipemie en leververvetting’ – staat een<br />

handzame samenvatting van de stofwisseling van koolhydraten, vetten en eiwitten.<br />

De eilandjes van Langerhans functioneren vooral als een ‘glucostaat’ door op de<br />

veranderingen in de concentraties van brandstoffen te reageren met een sterk bihormonaal<br />

signaal (insuline en glucagon), waardoor het glucosegehalte in het plasma op peil wordt<br />

gehouden. Ontsporingen van de ‘glucostaat’ kunnen leiden tot een te laag glucosegehalte<br />

in het plasma (hypoglykemie) of tot een overmaat aan glucose in het bloed<br />

(hyperglykemie). Voor de pathofysiologische achtergronden van deze ontsporingen<br />

verwijzen van naar de syllabus pathofysiologie, hoofdstuk ‘endocriene pancreas en<br />

glucosestofwisseling’.<br />

3.2. Hypoglykemie<br />

Voorkomen<br />

Met de term hypoglykemie worden in het klinisch spraakgebruik de ziektebeelden<br />

samengevat, die ontstaan door een verlaagde glucoseconcentratie in het bloed. Deze lage<br />

concentraties (< 3,0 mmol/l) leiden tot neurologische verschijnselen, omdat de hersenen<br />

voor hun energievoorziening vooral aangewezen zijn op glucose.<br />

Hypoglykemie kan het gevolg zijn van verminderde beschikbaarheid van glucose<br />

(‘aanbod-hypoglykemie’) of verhoogd verbruik van glucose (‘vraag-hypoglykemie’).<br />

Aanbod-hypoglykemie kan het gevolg zijn van een afname van de gluconeogenese (en<br />

van de glycogenolyse), zoals het geval kan zijn bij leveraandoeningen (cirrose, portosystemische<br />

shunts) en bij een tekort aan glucocorticoïden. Bij deze aandoeningen wordt<br />

de glucoseconcentratie echter zelden zo laag, dat zich verschijnselen van hypoglykemie<br />

ontwikkelen.<br />

Dit ziektebeeld doet zich wel voor bij jonge dieren (lammeren, biggen, pups) die<br />

onvoldoende moedermelk tot zich kunnen nemen. Jonge dieren hebben een relatief hoog<br />

glucoseverbruik, relatief grote hersenen en vrij beperkte glycogeenvoorraden. Bovendien<br />

zijn er aanwijzingen dat de gluconeogenese nog onvoldoende tot ontwikkeling is gekomen<br />

om de benodigde hoeveelheden glucose te kunnen aanmaken. Lage glucoseconcentraties<br />

leiden tot de combinatie van een tekort aan insuline (hypoinsulinemie) en een overmaat<br />

aan glucagon (hyperglucagonemie). Hiermee is een zodanige instelling van de<br />

belangrijkste regulatoren van de glucosestofwisseling tot stand gekomen, dat<br />

glycogeenafbraak, gluconeogenese en ketogenese worden bevorderd. Toch kan hiermee<br />

door jonge dieren (om genoemde redenen) soms geen normoglykemie worden<br />

gehandhaafd als de glucose-opname (via voeding) stagneert. Door glycogeendepletie is de<br />

lever van hypoglykemische jonge dieren (pups, lammeren, biggen) klein en donker van<br />

kleur. Wanneer deze pasgeboren dieren worden blootgesteld aan een koude winderige<br />

omgeving, zal de eigen warmteproductie moeten toenemen (onder meer door verbranding<br />

van glycogeen). Lammeren die vlak na de geboorte sterven aan hypothermie zijn vaak nog<br />

nat van het vruchtwater. De maag is meestal leeg (wat aangeeft dat er geen opname van<br />

colostrum heeft plaatsgevonden) en de vetreserves zijn niet uitgeput. Oudere lammeren<br />

die sterven ten gevolge van hypothermie doordat ze niet hebben gedronken, hebben lege<br />

11


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

12<br />

magen, terwijl hun plurivacuolair bruin vet werd gemetaboliseerd en grotendeels<br />

verdwenen is. Bij sommige dieren kan de lever door vetinfiltratie bleek worden na<br />

vetmobilisatie uit de depots. Soms zijn er tekenen van dehydratie. Bij pasgeboren biggen<br />

kan zodanig verhoogde afbraak van cellen optreden dat, mede door de hemoconcentratie,<br />

uraatneerslagen in het pyelum en in tubuli van de nieren (witte streepjes in het merg) te<br />

zien zijn.<br />

Een verhoogd verbruik van glucose (‘vraag-hypoglykemie’) treedt op bij te grote hoeveelheden<br />

circulerende insuline. Dit kan het gevolg zijn van een neoplasie van de -cellen van<br />

de eilandjes van Langerhans, die autonoom een overmaat insuline produceert. Bij de<br />

volwassen hond en het fret, en zeer zelden bij het paard en de kat, is zo’n functionele<br />

neoplasie van de -cellen van de endocriene pancreas de belangrijkste oorzaak voor een<br />

zodanige verlaging van de glucoseconcentratie, dat het beeld van hypoglykemie ontstaat.<br />

Deze zogenaamde insulinomen zijn bij honden in veel gevallen maligne, waarbij de<br />

metastasering zich in eerste instantie veelal beperkt tot de regionale lymfknopen en de<br />

lever. Insulinomen zijn relatief goedaardig bij fretten, in de zin dat ze zelden metastaseren.<br />

Een andere, veel minder frequent voorkomende, oorzaak van hypoglykemie bij honden<br />

zijn neoplasieën die een op insuline lijkende groeifactor (een groot IGF-II molecuul)<br />

produceren. Ook moeten we bij honden en katten bedacht zijn op iatrogene hypoglykemie<br />

door overmatige toediening van insuline tijdens behandeling van diabetes mellitus (zie<br />

§ 3.3) .<br />

Verschijnselen<br />

Het beeld van hypoglykemie varieert van spierzwakte en spiertrillingen, atactische gang tot<br />

uiteindelijk collaberen of aanvallen met een epileptiform karakter. Dit beeld kan echter<br />

wat worden ‘gedempt’ als de situatie wordt gecompliceerd door bijvoorbeeld<br />

hypothermie, zoals dat bij lammeren in het vroege voorjaar wel wordt gezien. Ook als de<br />

aandoening gepaard gaat met ketose kan het beeld wat meer worden beheerst door<br />

lethargie en coma. Dit lijkt in sommige gevallen te spelen bij jonge biggen en hondenpups<br />

van kleine rassen.<br />

De eerste verschijnselen van hypoglykemie bij de volwassen hond met een insulinoom<br />

treden nogal eens op tijdens inspanning op een moment dat het dier nog niet gegeten<br />

heeft. Zo kan de hond plotseling uitgeput raken tijdens een ochtendwandeling en<br />

gedurende enkele minuten niet in staat zijn verder te lopen. Ook kan het dier vrij<br />

plotseling door voor- of achterpoten zakken en een verwarde indruk maken. Soms duurt<br />

het enkele weken (soms enkele maanden) voordat een tweede aanval wordt gezien. Deze<br />

aanvallen verergeren geleidelijk en nemen ook in frequentie toe. Later treden ze ook<br />

onafhankelijk van inspanning op. Onmiddellijk na een aanval kan de hond erg hongerig<br />

zijn. Enkele weken tot enkele maanden na de eerste aanval kan het beeld het karakter<br />

krijgen van een toeval (krampen gepaard gaande met bewustzijnsverlies) en is het dier<br />

soms langer dan een uur niet in staat te lopen.<br />

Diagnostiek<br />

Bij de hond brengt een grondige anamnese meestal de karakteristieke vroege<br />

verschijnselen aan het licht, die het mogelijk maken hypoglykemie te onderscheiden van<br />

andere aanvallen, zoals epilepsie.<br />

De diagnostiek van hypoglykemie berust op het bij herhaling (3x gedurende de dag)<br />

vaststellen van een te lage bloedglucoseconcentratie (< 3 mmol/l). Bij veel patiënten<br />

worden aldus, ondanks de maaltijden, al te lage waarden gevonden. Als dit niet het geval<br />

is en de patiënt blijft verdacht, dan kunnen drie glucosebepalingen worden verricht op een<br />

dag dat de patiënt vast. Dit dient onder intensieve controle van de dierenarts te<br />

geschieden, zodat bij een onverhoopt optredende hypoglykemische aanval onmiddellijk<br />

intraveneus glucose kan worden toegediend.<br />

De diagnose insulinoom staat vast wanneer bij een hypoglykemische patiënt een te hoog<br />

bloedinsulinegehalte wordt gevonden. Dit bewijst immers dat het insulinoom autonoom


Endocriene pancreas<br />

functioneert en de insulinesecretie niet of onvoldoende wordt geremd door de<br />

hypoglykemie. Ook beeldvorming speelt een belangrijke rol bij de diagnostiek van het<br />

insulinoom (bijvoorbeeld echografisch onderzoek van de pancreas en de lever).<br />

Bij de hypoglykemie van pasgeboren dieren is het vaak goed mogelijk om na te gaan of de<br />

dieren gedronken hebben. Dit zal blijken uit de anamnese, aangevuld met beoordeling van<br />

de buikvulling. Daarnaast moet de zeug gecontroleerd worden op mastitis, die de opname<br />

van biest door de biggen belemmert.<br />

Differentiële diagnose<br />

Voor hypoglykemie door insulinomen komen een groot aantal oorzaken van<br />

parese/paralyse, toevallen en verminderd uithoudingsvermogen als differentiële diagnose<br />

in aanmerking, zoals flauwtes door hypoxie van cardiale of respiratoire oorsprong,<br />

epilepsie, verlies van spierkracht door myasthenia gravis, botulismus of metabole<br />

stoornissen (onder andere hypocalciëmie).<br />

Therapie<br />

Pasgeboren lammeren met hypoglykemie moeten, als ze nog nat zijn, worden afgedroogd<br />

en er moet zo snel mogelijk colostrum worden toegediend (eventueel via een<br />

slokdarmsonde). Bij ernstig onderkoelde lammeren moet een hypertone glucose-oplossing<br />

worden toegediend. Opwarmen, zonder tegelijkertijd de hypoglykemie op te heffen, kan<br />

de dood veroorzaken door een tekort aan glucose in de hersenen.<br />

De behandeling van biggen met hypoglykemie bestaat uit het 4 tot 6 maal daags<br />

intraperitoneaal toedienen van 15 ml van een 5%-glucose oplossing. Daarnaast moeten de<br />

biggen beschikken over een droge en warme ligplaats en kan besloten worden de biggen<br />

over te leggen naar een andere zeug.<br />

Aangezien bij een hond met insulinoom reeds bij een 10 tot 15 minuten durende ernstige<br />

hypoglykemische aanval irreversibele hersenbeschadigingen kunnen optreden, moet bij<br />

een aanval onverwijld intraveneus glucose (5 tot 10 ml glucose 20%) worden toegediend.<br />

Bij afwezigheid van neurologische schade leidt dit tot prompt herstel. Hierbij dient men<br />

zich te bedenken dat de glucose na 30 tot 60 minuten weer is verbruikt en het dier daarom<br />

zo snel mogelijk moet worden gevoerd. Na 2 tot 3 uur moet opnieuw een (kleine) maaltijd<br />

worden verstrekt. Echter in sommige gevallen treedt kort na de intraveneuze<br />

glucosetoediening al weer een recidief op. De patiënt moet dan onder observatie blijven<br />

en eventueel moet een intraveneus infuus met glucose 20% worden aangelegd.<br />

Tot aan de operatie en ook bij eventuele recidieven kan verbetering worden bereikt door<br />

4 tot 5 keer per dag eiwitrijk (bijvoorbeeld 3 delen vlees op 1 deel droogvoer) te voeren.<br />

Dit kan medicamenteus worden ondersteund door de gluconeogenese te stimuleren met<br />

glucocorticosteroïden (½ tot 2 mg prednison/kg verdeeld over de dag). Beter is het om de<br />

insulinesecretie en het perifere glucosegebruik te remmen met diazoxide (Proglicem ® ) in<br />

de dosering van 10 tot 20 mg/kg/dag, eventueel te verhogen tot 40 tot 50 mg/kg/dag.<br />

Diazoxide sorteert effect na 6 tot 8 uur.<br />

De uiteindelijke therapie bij een insulinoom bestaat uit chirurgische verwijdering van de<br />

veelal kleine nieuwvorming in de pancreas. De soms moeilijke herkenning van de<br />

neoplasie, de wisselende lokalisatie en de regionale metastasering maken dit tot een<br />

specialistische operatie.<br />

Prognose<br />

Na een radicale verwijdering van een insulinoom bij de hond volgt een volledig herstel.<br />

Maar vaak treedt een recidief op als gevolg van uitgroei van metastasen, die bij de<br />

operatie niet zijn waargenomen.<br />

De prognose van hypoglykemie van jonge dieren is goed. In een aantal gevallen zullen de<br />

verschijnselen niet tijdig worden opgemerkt en sterven de dieren.<br />

13


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

3.3. Hyperglykemie – diabetes mellitus<br />

Inleiding<br />

14<br />

Voorkomen<br />

Diabetes mellitus is een stoornis in de koolhydraatstofwisseling ten gevolge van een<br />

verstoorde insulinehuishouding, met als belangrijkste kenmerk een persisterende<br />

hyperglykemie. Deze hyperglykemie is het gevolg van een relatief of absoluut tekort aan<br />

insuline.<br />

Diabetes mellitus wordt regelmatig gezien bij honden en katten, en komt sporadisch voor<br />

bij het fret, landbouwhuisdieren en paarden. Voor een uiteenzetting van de oorzaken en de<br />

indeling van de verschillende typen diabetes mellitus wordt verwezen naar de syllabus<br />

pathofysiologie (hoofdstuk ‘endocriene pancreas en glucosestofwisseling’).<br />

Kort samengevat is de belangrijkste oorzaak van diabetes mellitus bij de kat de combinatie<br />

van verminderde insulinesecretie en insulineresistentie op basis van obesitas (vetzucht) of<br />

lichamelijke inactiviteit. Bij dit type diabetes mellitus treedt ook frequent amyloïdose van<br />

de eilandjes van Langerhans op en deze amyloïdose draagt ook bij aan het verlies aan<br />

-cellen. Bij de hond is een immuungemedieerde afbraak van de -cellen in de eilandjes<br />

van Langerhans vaak de oorzaak van de diabetes mellitus. Zowel bij de hond als de kat<br />

wordt insulineresistentie ook geïnduceerd door andere ziekten. Ook zijn medicijnen<br />

frequent de oorzaak van diabetes mellitus. Bij de hond moeten we dan vooral denken aan<br />

het natuurlijke progesteron (luteale fase van de cyclus), progestativa (oestruspreventie) en<br />

(endogene of exogene) glucocorticoïden.<br />

Herhaalde blootstelling aan progesteron/ progestativa geeft bij de hond aanleiding tot<br />

verhoogde groeihormoonconcentraties in de circulatie. Deze groeihormoonovermaat leidt<br />

tot vermindering van het transport van glucose naar spier- en vetweefsel, waardoor de<br />

insulinebehoefte stijgt. Afhankelijk van de ernst en de duur van de overmaat aan<br />

groeihormoon zal de insuline-afgifte verder stijgen. Uiteindelijk raken de -cellen van de<br />

pancreas ‘uitgeput’ en ontstaat er een irreversibele diabetes mellitus.<br />

Een overmaat aan endogene (cortisol) of exogene glucocorticoïden geeft vooral via een<br />

verhoogde gluconeogenese, maar ook via perifere insulineresistentie aanleiding tot een<br />

grotere insulinebehoefte en kan daarmee uiteindelijk ook leiden tot uitputting van de<br />

-cellen. Bij ongeveer 10% van de honden, 30% van de paarden en 80% van de katten met<br />

het syndroom van Cushing (zie § 5.3) ontwikkelt zich een diabetes mellitus.<br />

Bij atrofie van het exocriene deel van de pancreas blijft de functie van de -cellen in het<br />

algemeen onaangetast. Een enkele keer leidt een hemorragisch-necrotiserende pancreatitis<br />

tot een zodanige destructie van de -cellen dat diabetes mellitus ontstaat. Bij het paard<br />

moet daarbij worden gedacht aan een vermineuze pancreatitis, waarbij koliek meestal<br />

meer op de voorgrond treedt.<br />

Bij de kat komt spontaan hypercortisolisme (syndroom van Cushing) zelden voor, maar<br />

een glucocorticoïdtherapie leidt ook bij deze dieren nogal eens tot diabetes mellitus.<br />

Voorts kan zich diabetes mellitus ontwikkelen tijdens toediening van progestagenen als<br />

gevolg van de intrinsieke glucocorticoïdwerking van deze verbindingen. Bij de kat<br />

induceren progestagenen wel een verhoogde groeihormoonproductie in de melkklieren,<br />

maar dit groeihormoon bereikt niet de circulatie. Wel kan groeihormoonovermaat<br />

(acromegalie) bij de kat leiden tot diabetes mellitus door een (ernstige) insulineresistentie.<br />

Maar dan is de diabetes het gevolg van een groeihormoonproducerende hypofyseneoplasie.<br />

Bij de kat komt diabetes mellitus iets vaker voor bij mannelijke dieren dan bij<br />

vrouwelijke dieren.<br />

Bij het rund kan diabetes mellitus ook voorkomen door aantasting van de -cellen van de<br />

pancreas door virussen van boviene virusdiarree (BVD) of mond-en-klauwzeer (MKZ).


Diabetes mellitus bij de hond en de kat<br />

Endocriene pancreas<br />

Verschijnselen<br />

Diabetes mellitus openbaart zich bij de oudere teef nogal eens in de luteale<br />

(progesteron)fase van de cyclus of in aansluiting aan een injectie ter preventie van de<br />

oestrus. De klassieke verschijnselen zijn polyurie, polydipsie, polyfagie en vermagering.<br />

Soms worden deze verschijnselen wat overschaduwd door andere verschijnselen, die<br />

bijvoorbeeld kunnen samenhangen met acromegalie of hypercortisolisme. Als de diabetes<br />

mellitus wordt gecompliceerd door een ketoacidose, dan wordt de anamnese gekenmerkt<br />

door anorexie, braken, diarree, traagheid en zwakte.<br />

Bij lang bestaande glucosurie kunnen de dieren in een slechte voedingstoestand verkeren.<br />

Oudere dieren ontwikkelen vaak versneld een cataract. Bij ketoacidose zijn de dieren<br />

ernstig verzwakt en gedehydreerd; in zeer ernstige gevallen kan coma optreden met een<br />

diepe (Kussmaulse) ademhaling.<br />

De klassieke laboratoriumbevindingen zijn glucosurie, ketonurie en hyperglykemie. Bij<br />

lang bestaande glucosurie kunnen (ten gevolge van de osmotische diurese) ook<br />

hyponatriëmie, hypokaliëmie en hypofosfatemie worden aangetroffen. In ernstige situaties<br />

wordt een metabole (keto)acidose gevonden met veelal een duidelijke respiratoire<br />

compensatie. De sterke leververvetting met degeneratie geeft aanleiding tot verhoogde<br />

activiteit van leverenzymen in het bloed. De -cellen van de pancreas en de cellen van de<br />

kleine afvoergangen vertonen als gevolg van de diabetes mellitus vaak cytoplasmatisch<br />

vacuolen.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose diabetes mellitus wordt in de praktijk gesteld op basis van de aanwezigheid<br />

van glucosurie en persisterende hyperglykemie. Bij de kat kan ook stress leiden tot<br />

hyperglykemie. Voor het onderscheid tussen diabetes mellitus en stress als oorzaak van de<br />

hyperglykemie is dan, naast de anamnese, vooral de plasma fructosamine (glycering van<br />

glucose met albumine) concentratie van belang.<br />

Bij een beginnende diabetes mellitus bij de hond bestaat een verminderde glucosetolerantie,<br />

zoals die bijvoorbeeld door groeihormoon of cortisol kan worden geïnduceerd,<br />

maar waarbij (nog) geen glucosurie is opgetreden (plasmaglucose < nierdrempel = ± 10<br />

mmol/l). Het nuchtere plasmaglucose is dan veelal licht verhoogd (5-8 mmol/l) en/of de<br />

intraveneuze glucosetolerantietest is afwijkend.<br />

Differentiële diagnose<br />

Polyurie en polydipsie kunnen ook optreden bij diabetes insipidus, primaire polydipsie,<br />

osmotische diurese (chronische nierinsufficiëntie) en andere vormen van waterdiurese<br />

(hyperadrenocorticisme, hyperthyreoïdie, hypercalciëmie, (pseudo)hyper-parathyreoïdie,<br />

pyometra, groeihormoon-overmaat en hepato-encephalopathie).<br />

Voorbijgaande hyperglykemie kan voorkomen bij stress (bij de kat!), acuut nierfalen en<br />

acute pancreatitis.<br />

Glucosurie kan ook het gevolg zijn van een aandoening van de proximale tubuli in de<br />

nieren.<br />

Therapie<br />

Als de conditie van de patiënt het toelaat moet de behandeling primair gericht zijn op de<br />

eliminatie van de factor(en) die de verminderde glucosetolerantie veroorzaakt. Bij de teef<br />

met verschijnselen in de luteale fase komt dit neer op (een zo spoedig mogelijke)<br />

ovario(hyster)ectomie om verdere blootstelling aan progesteron (endogeen of exogeen) te<br />

vermijden. Hierbij wordt in het begin in het bloed vaak de combinatie van hoge glucose-<br />

en insulineconcentraties gevonden, wat past bij de aanwezigheid van een sterk insulineantagonisme.<br />

Tijdige ovario(hyster)ectomie kan dan nog leiden tot het verdwijnen van de<br />

diabetes mellitus. Ook in die gevallen waarbij de ziekte langer aanwezig is en geen<br />

insulinereserve meer bestaat, kan het voordelig zijn om de ovaria te verwijderen, omdat<br />

15


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

16<br />

daarmee een antagonistisch mechanisme wordt geëlimineerd dat de regulatie ernstig kan<br />

bemoeilijken.<br />

Na een dergelijke operatie (verwijdering progesteronbron) dient rekening te worden<br />

gehouden met een vrij snelle vermindering van de insulineresistentie. Als op de dag na de<br />

ovario(hyster)ectomie de bloed glucoseconcentratie hoger is dan 15 mmol/l, dan dient met<br />

insulinetherapie te worden begonnen. Bij lagere bloedglucosewaarden kan worden<br />

afgewacht of spontaan verdere vermindering van de hyperglykemie optreedt.<br />

Bij reuen en bij reeds gecastreerde teven dient ook aan de mogelijkheid van het syndroom<br />

van Cushing te worden gedacht en het onderzoek (en bij een positieve bevinding de<br />

therapie) dient ook daarop te worden gericht.<br />

Ook bij de behandeling van het syndroom van Cushing kan een snelle daling van de<br />

insulineresistentie optreden, waarmee rekening dient te worden gehouden bij de<br />

insulinetherapie. Bij de hond zal succesvolle behandeling van het syndroom van Cushing<br />

echter vrijwel nooit leiden tot het verdwijnen van de diabetes mellitus. Bij katten met<br />

hypofyse-afhankelijk hypercortisolisme (en ook bij acromegalie) is daarentegen<br />

verdwijnen van de diabetes mellitus na hypofysectomie beschreven. De regulatie<br />

geschiedt met subcutaan toe te dienen insulinepreparaten op basis van het<br />

lichaamsgewicht en op geleide van de bloedglucoseconcentraties. Voor de<br />

routinebehandeling wordt in Nederland gebruik gemaakt van een insulinesuspensie<br />

(Canisulin ® ), die bestaat uit 30% amorfe zinkinsuline en 70% kristallijne zinkinsuline. Het<br />

is (dus) een bifasisch werkend insulinepreparaat met een gemiddelde werkingsduur van<br />

ongeveer 17 uur (na de injectie) bij de hond en minder dan 12 uur bij de kat. Bij de kat<br />

dient Canisulin ® dan ook tweemaal daags te worden toegediend.<br />

Toediening van de bij mensen met diabetes mellitus veel gebruikte orale antidiabetica<br />

(zoals sulfonylureumderivaten die de insulinesecretie simuleren) sorteert doorgaans geen<br />

effect. Bij de hond, waar een stimulatie tot een nog snellere uitputting van -cellen leidt,<br />

moet de toediening van orale antidiabetica zelfs als gecontraïndiceerd worden beschouwd.<br />

Bij de kat, waar de pathogenese van diabetes mellitus (type II) grote gelijkenis vertoont<br />

met die van de mens, lijkt er wel een theoretische basis voor deze orale antidiabetica. De<br />

praktijk leert echter dat deze middelen slechts bij een klein deel van de katten<br />

(kortdurend) effect sorteren. Bovendien bestaat bij de kat de kans dat de diabetes mellitus<br />

weer verdwijnt als tijdig gestart wordt met een adequate therapie met insuline.<br />

Gezien de rol van obesitas en lichamelijke inactiviteit in de pathogenese van diabetes<br />

mellitus bij de kat moeten normaliseren van het lichaamsgewicht en stimulering van<br />

lichamelijke activiteit ook deel uitmaken van de therapie.<br />

Bij de kat zijn er ook sterke aanwijzingen dat een dieet bestaande uit een laag gehalte aan<br />

koolhydraten de kans op het verdwijnen van de diabetes mellitus verhoogt.<br />

Indien zich na de start van de insulineverstrekking een hypoglykemie voordoet (hongerig,<br />

's morgens minder actief, spiertrillingen, eventueel convulsies, bloedglucoseconcentratie<br />

minder dan 3,0 mmol/l), dient men (in casu de eigenaar!) onmiddelijk glucose (20%<br />

Dextropur in water) in te geven en daarna enkele kleine maaltijden te verstrekken.<br />

De behandeling van een ketoacidose betekent de opvang van een kritieke patiënt met<br />

vloeistoftherapie (correctie van dehydratie, elektrolytenverlies en zuur-base-evenwicht) en<br />

toediening van insuline. Voor een goede begeleiding zijn intensieve begeleiding en<br />

herhaalde laboratoriumbepalingen noodzakelijk.<br />

Prognose<br />

Als diabetes mellitus bij de teef is ontstaan tijdens de luteale fase van de cyclus en in een<br />

vroeg stadium is vastgesteld, kan een vroegtijdige ovario(hyster)ectomie tot het<br />

verdwijnen van de diabetes mellitus leiden. Ook in die gevallen waar na ovario-<br />

(hyster)ectomie de insulinetherapie blijvend nodig is, zijn de vooruitzichten vrij gunstig<br />

mits de eigenaar er – in goed overleg met de dierenarts – in slaagt nauwgezet de regulatie<br />

uit te voeren.


Endocriene pancreas<br />

Bij ongeveer 25% van de katten kan de diabetes mellitus weer verdwijnen na instellen van<br />

een adequate (tweemaal daagse) therapie met insuline, in combinatie met<br />

dieetmaatregelen, aanpak van obesitas en stimulering van lichamelijke activiteit.<br />

Diabetes mellitus bij het paard en landbouwhuisdieren<br />

Bij het paard en de landbouwhuisdieren komt primaire diabetes mellitus sporadisch voor.<br />

Diabetes mellitus wordt bij het paard vooral veroorzaakt secundair aan een adenoom van<br />

de hypofyse (ziekte van Cushing), of door een chronische pancreatitis (vooral vermineuze<br />

pancreatitis), waarbij de eilandjes van Langerhans niet meer functioneren. Bij een<br />

vermineuze pancreatitis treedt koliek meestal meer op de voorgrond dan polyurie.<br />

Bij het rund kan diabetes mellitus ontstaan door aantasting van de -cellen van de<br />

pancreas door virussen van boviene virusdiarree (BVD) of mond-en-klauwzeer (MKZ).<br />

Een opvallend verschijnsel is vermagering, ondanks dat de dieren normaal of extra goed<br />

eten. Vaak, maar lang niet altijd, bestaat er polydipsie en polyurie. Bij laboratoriumonderzoek<br />

kan hyperglykemie, glucosurie en ketonurie worden vastgesteld.<br />

In de differentiële diagnostiek zijn diabetes insipidus en chronische nieraandoeningen<br />

(vooral de chronische interstitiële nefritis) van belang.<br />

De diagnose kan, behalve op basis van de klinische verschijnselen en de persisterende<br />

hyperglykemie en glucosurie, gesteld worden met behulp van een glucosetolerantietest.<br />

Over het algemeen is een insulinetherapie bij runderen niet zinvol. Bij het paard kan in het<br />

geval van een hypofyseadenoom de diabetes mellitus weer verdwijnen als de ziekte van<br />

Cushing adequaat medicamenteus wordt behandeld. Toediening van insuline zal alleen in<br />

die gevallen, waarin de oorzaak van de diabetes mellitus in de pancreas ligt, resulteren in<br />

vermindering of verdwijning van de hyperglykemie en de glucosurie. Overigens moet<br />

worden bedacht dat nogal eens insuline moet worden gebruikt dat afkomstig van een<br />

andere diersoort. Dit kan leiden tot de vorming van antilichamen tegen eerst het exogene<br />

en vervolgens tegen het endogene insuline.<br />

Diabetes mellitus bij vogels<br />

Er zijn diverse publicaties over spontaan optredende diabetes mellitus bij vogels. Over de<br />

pathofysiologische achtergrond bij vogels en de betekenis van insuline en glucagon wordt<br />

veel gediscussieerd. Vooral bij zaadetende vogels is in de eilandjes van Langerhans het<br />

aandeel van de glucagon producerende -cellen veel hoger dan bij zoogdieren. De plasma<br />

glucagon/insuline-ratio is bij zaadeters 5 tot 10 keer hoger dan bij zoogdieren. Op grond<br />

hiervan wordt ervan uitgegaan dat glucagon een veel belangrijkere rol speelt in het<br />

glucosemetabolisme dan insuline. Dit lijkt minder het geval bij carnivore vogels.<br />

Net als bij zoogdieren zijn polyurie en polydipsie de belangrijkste verschijnselen, maar zij<br />

treden bij vogels minder op de voorgrond omdat zij urine niet gescheiden van feces<br />

produceren. Net als bij zoogdieren berust de diagnose op de klinische verschijnselen en de<br />

aanhoudende glucosurie en een hyperglykemie. Opgemerkt moet worden dat vogels vaak<br />

al een vrij hoog normaal bloedglucosegehalte hebben.<br />

Ook bij vogels wordt in the behandeling gebruik gemaakt van insuline. Aangezien de<br />

behandeling en begeleiding de nodige achtergrondkennis vergen, kan deze het beste aan<br />

een vogelspecialist worden overgelaten.<br />

17


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

4. Hypofyse<br />

4.1. Inleiding<br />

18<br />

De hypofyse bestaat bij de meeste diersoorten uit drie onderdelen: voorkwab (pars<br />

anterior), middenkwab (pars intermedia) en achterkwab (pars posterior of neurohypofyse).<br />

In de literatuur wordt voor de combinatie van voorkwab en middenkwab ook vaak de term<br />

adenohypofyse gebruikt.<br />

De voorkwab is een fraai voorbeeld van klassieke endocriene regulatie. De productie en<br />

secretie van de hormonen van de hypofysevoorkwab staan onder directe invloed van<br />

hormonen uit de hypothalamus met een stimulerende (‘releasing hormones’) of remmende<br />

(‘inhibiting factors’) werking. De middenkwab is een voorbeeld van neurale regulatie. Dit<br />

betreft voornamelijk een remmende dopaminerge invloed. De achterkwab is een<br />

voorbeeld van neurosecretie. Vanuit bepaalde kernen in de hypothalamus lopen<br />

zenuwvezels door de hypofysesteel naar de neurohypofyse. Nadat zij zijn geproduceerd in<br />

de hypothalamus worden de hormonen van de achterkwab opgeslagen in secretiegranula<br />

in de uiteinden van deze zenuwvezels in de neurohypofyse en daar – na een adequate<br />

prikkeling – afgegeven aan de circulatie.<br />

Bij de aandoeningen van het hypothalamus-hypofysesysteem kan onderscheid worden<br />

gemaakt tussen verminderde en verhoogde afgifte van één of meer van de hypofysaire<br />

hormonen.<br />

4.2. Hypofysaire dwerggroei<br />

Een defect in de ontwikkeling van de hypofyse kan leiden tot een tekort aan één of meer<br />

hypofysehormonen. De aangeboren aplasie (meestal eigenlijk hypoplasie) van de<br />

hypofyse is sporadisch als autosomale recessieve afwijking beschreven bij het rund. Het<br />

meest karakteristieke voorbeeld van een aangeboren hypofysaire hyposecretie is echter de<br />

congenitale groeihormoon (GH)-deficiëntie bij de hond. Deze aandoening wordt vooral<br />

gezien bij de Duitse herdershond.<br />

Congenitale GH-deficiëntie – of hypofysaire dwerggroei – is een erfelijke aandoening die<br />

berust op een autosomaal recessief verervende mutatie van een gen dat een belangrijke rol<br />

speelt in de ontwikkeling van de hypofysevoorkwab. Naast het tekort aan groeihormoon<br />

(GH) is er ook een tekort aan prolactine, het thyroïdstimulerend hormoon (TSH), het<br />

luteiniserend hormoon (LH) en het follikelstimulerend hormoon, terwijl de secretie van<br />

het bijnierschorsstimulerend hormoon (ACTH) wel normaal lijkt te verlopen.<br />

Het klinische beeld bij de hond wordt naast de (proportionele) dwerggroei vooral<br />

gekenmerkt door vachtproblemen. De puppyvacht verdwijnt relatief laat. Daarnaast is er<br />

een spaarzame beharing, waarbij de romp goeddeels kaal is.<br />

De diagnose wordt bevestigd door bepaling van de plasma GH-concentratie, voor en na<br />

stimulatie met het ‘GH-releasing hormone’ (GHRH).<br />

De (kostbare!) behandeling met (porcine = canine) groeihormooninjecties zal bij honden,<br />

waarbij de groeischijven nog niet gesloten zijn, de groei nog kunnen bevorderen. Zijn de<br />

groeischijven reeds gesloten, dan is de behandeling met groeihormoon vooral nuttig voor<br />

de vacht en het functioneren van organen zoals de nieren. Als alternatief kunnen honden<br />

met hypofysaire dwerggroei ook behandeld worden met progestagenen. Het gebruik van<br />

progestagenen, die bij de hond de afgifte van groeihormoon uit de melkklieren stimuleren,<br />

kan echter wel leiden tot bijwerkingen, zoals melkkliertumoren. Naast de groeihormoontherapie<br />

zullen de honden ook behandeld moeten worden met schildklierhormoon<br />

vanwege de secundaire hypothyreoïdie.


Hypofyse<br />

Behalve aangeboren kan een hypofysaire hyposecretie ook verkregen zijn. De verkregen<br />

hypofysaire hyposecretie (hypopituitarisme) is meestal het gevolg van drukatrofie of<br />

destructie door bijvoorbeeld een hypofyse- of hersenneoplasie.<br />

Bij runderen treedt soms aantasting van de hypofyse op door een purulente hypofysitis in<br />

aansluiting op een sinusitis na hoornamputatie. Het endocriene deel blijft nagenoeg altijd<br />

goed functioneren, zodat geen hormonale uitvalsverschijnselen worden waargenomen.<br />

4.3. Hypersecretie van hypofysaire hormonen<br />

Inleiding<br />

De toegenomen secretie van prolactine tijdens de tweede helft van de luteale fase van de<br />

cyclus bij de teef leidt soms tot de als hinderlijk ervaren schijnzwangerschap<br />

(pseudolactatie). Dopamine uit de hypothalamus is de belangrijkste ‘prolactin inhibiting<br />

factor’. De pseudolactatie bij de teef kan dan ook vaak met succes worden behandeld met<br />

dopamine-agonisten als bromocriptine en cabergoline.<br />

Door het wegvallen van de negatieve terugkoppeling (‘feedback’) na het uitvallen van een<br />

bepaald perifeer endocrien orgaan, treedt er meestal een hypersecretie op van het<br />

hypofysaire hormoon dat het uitgevallen endocriene orgaan stimuleerde. Ook kan er dan<br />

hypertrofie en hyperplasie optreden van bepaalde celgroepen in de adenohypofyse. Een<br />

voorbeeld is de verhoogde TSH-secretie en de sterke hypertrofie en hyperplasie van TSHvormende<br />

cellen bij primaire hypothyreoïdie. Na castratie zijn de plasma concentraties<br />

van LH en FSH duidelijk verhoogd en is er tevens sprake van een toename van het aantal<br />

LH/FSH-vormende cellen. Tijdens graviditeit en lactatie is er hypertrofie en hyperplasie<br />

van acidofiele GH- en prolactine-vormende cellen.<br />

Neoplasieën van de adenohypofyse komen vooral bij wat oudere dieren voor. Ze<br />

metastaseren vrijwel nooit, maar kunnen door druk op de omgeving, productie van<br />

hormoon (als de neoplasie tenminste hormonen vormt) en destructie van de nietneoplastische<br />

hypofysecellen (met uitval van hormoonproductie) variabele en ernstige<br />

klinische verschijnselen veroorzaken.<br />

Neoplasieën van het hypothalamo-hypofysaire systeem komen het meest bij honden,<br />

paarden en katten voor. Bij de hond betreft het vooral ACTH-producerende tumoren<br />

uitgaande van de voorkwab of de middenkwab. Bij de kat gaat het vooral om GHproducerende<br />

hypofysetumoren en zelden om ACTH-producerende tumoren. Bij het paard<br />

kan een neoplasie van de middenkwab leiden tot een verhoogde secretie van ACTH (en<br />

het -melanocyt-stimulerend hormoon). Bij landbouwhuisdieren zijn neoplasieën van het<br />

hypothalamo-hypofysaire systeem zeldzaam.<br />

De verhoogde afgifte van ACTH komt ter sprake bij de aandoeningen van de bijnierschors<br />

(zie § 5.3).<br />

Acromegalie bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Acromegalie is een aandoening die wordt gekenmerkt door hyperplasie van de acra<br />

(uiteinden van de ledematen en uitstekende lichaamsdelen). Deze aandoening is bekend<br />

bij honden, vooral oudere teven, en bij katten. Acromegalie wordt bij de hond vooral<br />

gekenmerkt door het uitgroeien van botten, bindweefsel en ingewanden ten gevolge van<br />

een langdurige overproductie van groeihormoon (GH).<br />

De pathogenese van de GH-overmaat bij hond en kat verschilt sterk. Bij de kat berust<br />

acromegalie op een groeihormoonproducerende neoplasie in de hypofyse. Bij de hond is<br />

dat niet zo. Bij honden kunnen zowel endogeen progesteron (luteale fase) als exogene<br />

progestativa (toegediend ten behoeve van oestruspreventie) verhoogde concentraties aan<br />

circulerend groeihormoon veroorzaken. De melkklier is de productieplaats van dit<br />

19


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

20<br />

progestageengeïnduceerde groeihormoon. Het groeihormoon vervult hier waarschijnlijk<br />

een fysiologische rol door beïnvloeding van de ontwikkeling van het melkklierepitheel. In<br />

een aantal gevallen bereikt het groeihormoon in zodanige hoeveelheden de circulatie, dat<br />

verschijnselen van acromegalie ontstaan, al of niet in combinatie met verschijnselen van<br />

insulineresistentie en diabetes mellitus (zie § 3.3).<br />

Verschijnselen<br />

Bij de hond wordt de aandoening vaak gekenmerkt door een inspiratoire stridor (door<br />

toename van weke delen in de keelstreek, inclusief larynx en tong), verminderd<br />

uithoudingsvermogen, polyurie/polydipsie, overmatige huidplooivorming (vooral op de<br />

kop en aan de hals), toename van de buikomvang en (bij langer bestaande gevallen)<br />

uitgroei van de kaken met vergrote interdentale ruimten. Uiteindelijk kunnen ook de<br />

extremiteiten en de romp zwaarder worden, waarmee logge dieren ontstaan met een trage,<br />

stijve gang.<br />

Naast dit klassieke beeld komt bij de hond een beeld voor waarbij de acromegale<br />

veranderingen veel minder op de voorgrond staan (of zelfs afwezig zijn) en vooral<br />

polyurie en polydipsie met soms een wat hijgerig gedrag opvallen. Dit wordt vooral bij<br />

oudere teven gedurende de luteale fase van de cyclus gezien. Het verdwijnt tijdens de<br />

anoestrus en komt weer (vaak in sterkere mate) terug bij een volgende luteale fase.<br />

Hoewel de lichamelijke veranderingen bij deze dieren beperkt zijn, wordt wel vaak een<br />

hyperglykemie gevonden. Dit kan uiteindelijk leiden tot diabetes mellitus.<br />

Bij katten betreft het vaak dieren met diabetes mellitus waarbij vooral de stijgende<br />

insulinebehoefte opvalt. Deze berust op insulineresistentie ten gevolge van de GHovermaat.<br />

Een omvangstoename van kop en poten en geringe protrusie van de onderkaak<br />

kunnen aanwezig zijn, maar zijn vaak moeilijk waar te nemen.<br />

Diagnostiek<br />

Meestal verschaffen de anamnese, het verloop, lichamelijk onderzoek en eenvoudig<br />

laboratoriumonderzoek voldoende gegevens voor de diagnose. Een verhoogde plasma<br />

GH-concentratie maakt het beeld compleet, maar bij de hond is het zelden nodig deze<br />

bepaling te laten verrichten. Gezien de mogelijkheid van een door groeihormoon<br />

geïnduceerde diabetes mellitus, dient in ieder geval de plasma glucose concentratie te<br />

worden bepaald.<br />

Mocht bij een (diabetische) kat de verdenking op GH-overmaat ontstaan, dan is nader<br />

onderzoek met plasma GH-bepalingen nodig. Bovendien kan de (vaak forse) hypofyse in<br />

beeld gebracht worden gebracht met een CT- of MRI-scan.<br />

Therapie<br />

Bij de hond is de therapie gericht op het opheffen van de invloed van progesteron. Hiertoe<br />

moet een ovario(hyster)ectomie worden uitgevoerd, waardoor ook de indicatie voor de<br />

toediening van progestativa verdwijnt. Na ovario(hyster)ectomie verdwijnen de<br />

veranderingen van de weke delen binnen enkele weken vrijwel volledig, waarmee ook de<br />

dyspnoe verdwijnt en de dieren actiever worden. De benige veranderingen blijven echter<br />

aanwezig. Een eventueel aanwezige diabetes mellitus kan ook verdwijnen.<br />

Bij de kat zijn er vooralsnog geen goed uitgewerkte mogelijkheden voor medicamenteuze<br />

beïnvloeding van de verhoogde afgifte van groeihormoon. Hypofysectomie is een goede<br />

optie, mits de pre-operatieve beeldvorming goed zicht geeft op de grootte en uitbreiding<br />

van de hypofysetumor.


4.4. Diabetes insipidus<br />

Hypofyse<br />

Voorkomen<br />

Diabetes insipidus is een ziektebeeld dat eigenlijk een synoniem is voor polyurie. In<br />

engere zin is diabetes insipidus de polyurie die ontstaat door een tekort aan antidiuretisch<br />

hormoon (ADH) – centrale diabetes insipidus – of op het niet reageren van het<br />

doelwitorgaan (de nieren) op ADH – nefrogene of renale diabetes insipidus.<br />

Het antidiuretisch hormoon (ADH) wordt geproduceerd in de hypothalamus en afgegeven<br />

aan de circulatie door de neurohypofyse. De afgifte van ADH wordt voornamelijk<br />

gereguleerd door de plasma-osmolaliteit en het bloedvolume (zie syllabus pathofysiologie,<br />

hoofdstuk: polyurie en polydipsie). Een stijging van de plasma-osmolaliteit of een daling<br />

van het circulerend bloedvolume leiden tot een verhoogde afgifte van ADH. ADH bindt in<br />

de nieren aan de V2-receptor. Activatie van de V2-receptor leidt tot inbouw van<br />

waterkanaaltjes (aquaporines) in de apicale membraan van de cellen van de<br />

verzamelbuizen, waardoor watertransport vanuit het tubuluslumen naar de cellen van de<br />

verzamelbuizen en vervolgens naar de bloedbaan kan plaatsvinden.<br />

Centrale diabetes insipidus komt sporadisch voor bij hond, kat en paard. Door het tekort<br />

aan ADH (soms partieel) blijft de permeabiliteit voor water van de verzamelbuizen in de<br />

nieren laag en wordt het ziektebeeld dus vooral gekenmerkt door polyurie en (secundair)<br />

polydipsie. Bij congenitale renale diabetes insipidus zijn er meestal geen duidelijke<br />

morfologische veranderingen in de nieren en is er sprake van een ADH-receptor (V2receptor)<br />

of een post-receptordefect.<br />

Verschijnselen<br />

De meest opvallende verschijnselen van diabetes insipidus zijn de uitgesproken polydipsie<br />

en polyurie. Bij een onvoldoende aanbod van water worden de dieren onrustig en paarden<br />

kunnen zelfs urine gaan drinken. Bij een idiopathische centrale diabetes insipidus kunnen<br />

de polydipsie en de polyurie de enige verschijnselen zijn. Bij de hond met een idiopatische<br />

centrale diabetes insipidus ontstaat de polyurie nogal eens zeer plotseling en in volle<br />

omvang. Het complete beeld omvat dan ernstige (!) polyurie, polydipsie, hyposthenurie<br />

(productie van slecht geconcentreerde urine) en nocturie. In sommige gevallen lijkt de<br />

enorme wateropname een goede eetlust in de weg te staan en verkeren de honden in een<br />

matige voedingstoestand.<br />

Diagnostiek<br />

Onderzoek van de urine levert meestal als enige afwijking een (extreem) laag soortelijk<br />

gewicht (s.g. vaak tussen 1,000 en 1,005) en een lage urine-osmolaliteit (U-osm vaak<br />

lager dan 200 mOsm/kg) op. Bij een partiële centrale diabetes insipidus kan een hoger<br />

s.g. van de urine worden aangetroffen. Eerst worden zo veel mogelijk andere oorzaken<br />

voor (ernstige) polyurie overwogen. Zo wordt nagegaan of er geen sprake is van<br />

glucosurie of van aandoeningen als bijvoorbeeld nierfalen, leverfalen,<br />

hyperadrenocorticisme, hyperthyreoïdie en maligniteiten die aanleiding kunnen geven tot<br />

hypercalciëmie. Worden hiervoor geen aanwijzingen gevonden, dan kan een urinedagcurve<br />

worden gemaakt (bepaling van osmolaliteit (of s.g). van urine die elke 2 uur<br />

wordt verzameld). Sterke schommelingen van de urineconcentratie met af en toe hoge<br />

waarden (s.g. > 1,025 of U-osm > 1,000 mOsm/kg) duiden op een goed concentrerend<br />

vermogen van de nieren. Het beeld zou dan kunnen passen bij primaire polydipsie<br />

(vroeger psychogene polydipsie genoemd). Zijn alle verzamelde urines slecht<br />

geconcentreerd dan kan worden gedacht aan diabetes insipidus. Dan wordt allereerst<br />

gekeken naar het effect van toediening gedurende enkele dagen van synthetisch<br />

vasopressine (Minrin ® = desamino-D-arginine-vasopressine = DDAVP (3 maal daags 1<br />

druppel in de conjunctivaalzak)) op het drink- en urineergedrag. Het effect kan worden<br />

21


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

22<br />

gekwantificeerd door het opnieuw maken van een urine-dagcurve. Als toediening van<br />

Minrin ® leidt tot goed geconcentreerde urine is sprake van centrale diabetes insipidus.<br />

Indien Minrin ® niet het gewenste effect heeft, moet onderscheid gemaakt worden tussen<br />

renale diabetes insipidus en primaire polydipsie. Dit kan door middel van een goed<br />

uitgevoerde dorstproef met elke 2 uur meting van het lichaamsgewicht (niet meer dan 5%<br />

daling!) en de U-osm (en indien mogelijk plasma osmolaliteit). Bij primaire polydipsie zal<br />

dorsten uiteindelijk (soms pas na 18-24 uur) leiden tot de productie van geconcentreerde<br />

urine. Het uitvoeren van een dorstproef bij dieren met diabetes insipidus is niet van risico<br />

ontbloot, aangezien er bij dorsten een ernstig verlies aan lichaamsgewicht, een<br />

hemoconcentratie, een hypernatriëmie en een sterke stijging van de osmolaliteit van het<br />

bloed kunnen optreden. Bij nog langer dorsten kan zelfs een levensbedreigende<br />

hyperkaliëmie ontstaan.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch moet gedacht worden aan primaire polydipsie, osmotische<br />

diurese (diabetes mellitus, chronische nierinsufficiëntie) en andere vormen van<br />

waterdiurese (onder andere hyperadrenocorticisme, hyperthyreoïdie, hypercalciëmie<br />

(pseudo)hyperparathyreoïdie, pyometra, GH-overmaat en hepato-encephalopathie).<br />

Therapie<br />

Het is van belang dat de diagnose met de grootste zorgvuldigheid wordt gesteld, want de<br />

diagnose centrale diabetes insipidus heeft voor gezelschapsdieren als consequentie een<br />

(kostbare!) behandeling voor de rest van het leven, te weten 2 tot 3 maal daags Minrin ® in<br />

de conjunctivaalzak druppelen.


5. Bijnierschors<br />

5.1. Inleiding<br />

Bijnierschors<br />

De bijnierschors produceert in de twee binnenste zones (zona reticularis en zona<br />

fasciculata) als belangrijkste hormoon het glucocorticoïd cortisol (of bij sommige dieren<br />

corticosteron). De synthese en secretie van glucocorticoïden zijn afhankelijk van het<br />

hypofysaire ACTH (= adrenocorticotroop hormoon). In de smalle buitenste zone (zona<br />

glomerulosa) van de bijnierschors wordt het mineralocorticoïd aldosteron geproduceerd<br />

onder invloed van het renine-angiotensine-aldosteronsysteem (RAAS). Dit systeem<br />

reguleert de glomerulaire filtratie en de renale natriumuitscheiding. Het aldosteron<br />

bevordert de reabsorbtie van natrium in de distale tubulus.<br />

Voor de pathofysiologische achtergronden van een dysfunctie van de bijnierschors<br />

verwijzen wij naar de syllabus pathofysiologie, hoofdstuk ‘het hypofyse-bijnierschorssysteem’.<br />

Er worden twee vormen van een tekortschietende functie (hypofunctie) van de<br />

bijnierschors (hypoadrenocorticisme) onderscheiden:<br />

1. Primaire bijnierschorsinsufficiëntie (ziekte van Addison), die gekenmerkt wordt door<br />

een complete atrofie van de bijnierschors. Daarbij is de gehele bijnierschors<br />

uitgevallen en worden de verschijnselen vooral bepaald door het tekort aan<br />

mineralocorticoïden.<br />

2. Secundaire bijnierschorsinsufficiëntie. Deze ontstaat door uitval van de hypofysaire<br />

ACTH-secretie (bijvoorbeeld bij destructie door een hypofysetumor) en leidt tot<br />

versmalling van de zona fasciculata en een hyposecretie van glucocorticoïden. Dit<br />

gaat niet gepaard met een tekort aan mineralocorticoïden. Een dergelijke hypofunctie<br />

kan ook optreden bij langdurige (orale) verstrekking van glucocorticoïden.<br />

Een hyperfunctie van de bijnierschors betreft een overmatige afgifte van<br />

bijnierschorshormonen, die meestal wordt veroorzaakt door diffuse of haardsgewijze<br />

hyperplasie of tumor van de bijnierschors. Hyperplasiehaarden van bijnierschorsweefsel<br />

kunnen worden aangetroffen in de schors, in het merg en in of buiten het kapsel. Vaak zijn<br />

ze bilateraal en multipel. Vooral bij honden, maar ook bij katten en paarden komen deze<br />

haarden op oudere leeftijd vaak voor (ouderdomshyperplasieën), echter meestal zonder dat<br />

ze (een overmaat aan) hormoon produceren.<br />

De diffuse hyperplasie blijkt uit een verbreding van de bijnierschors, meestal van de zona<br />

fasciculata. Diffuse hyperplasie leidt tot een overmatige synthese van steroïdhormoon<br />

(hyperadrenocorticisme). Bij hond en paard betreft het meestal cortisol<br />

(hypercortisolisme, syndroom van Cushing), bij fretten androgenen en oestrogenen<br />

(hyperandrogenisme of hyperoestrogenisme), en bij de kat aldosteron<br />

(hyperaldosteronisme, syndroom van Conn).<br />

Hypercortisolisme berust in de meeste gevallen op een beiderzijdse diffuse hyperplasie<br />

van de zona fasciculata veroorzaakt door een verhoogde ACTH-afgifte door een<br />

hypofysair adenoom. In een minderheid van de gevallen (15%) wordt de overmaat cortisol<br />

geproduceerd door een autonoom hyperfunctionerende bijnierschorsneoplasie.<br />

Hyperandrogenisme/hyperoestrogenisme is de meest voorkomende vorm van<br />

bijnierschors-hyperfunctie bij het gecastreerde fret; bij andere dieren komt dit zeer weinig<br />

voor. Hyperaldosteronisme wordt zo nu en dan vastgesteld bij katten en zeldzaam bij de<br />

hond en gaat gepaard met hypertensie en hypokaliëmie.<br />

23


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

5.2. Hypofunctie van de bijnierschors<br />

Primair hypoadrenocorticisme (ziekte van Addison) bij de hond<br />

24<br />

Voorkomen<br />

Bij de spontane vorm van primair hypoadrenocorticisme (ziekte van Addison) wordt<br />

complete atrofie van de bijnierschors gevonden. Waarschijnlijk is dit meestal het<br />

eindresultaat van een auto-immune ontsteking van de bijnier (adrenalitis). De aandoening<br />

komt vooral voor bij teven van 2 tot 6 jaar. Daarnaast wordt ook een iatrogene vorm<br />

gezien, die ontstaat na de behandeling van het syndroom van Cushing met het<br />

chemotherapeuticum o,p’DDD (zie § 5.3).<br />

Bij andere diersoorten komt het ziektebeeld sporadisch voor. Het wordt dan onder andere<br />

veroorzaakt door uitgebreide destructie van de bijnier door chronische ontstekingen,<br />

bijvoorbeeld tuberculose. Acute bijnierinsufficiëntie is ook bekend bij de uitgebreide<br />

bloedingen met ernstige degeneratie of necrose van de bijnierschors in het verloop van<br />

bacteriële sepsis met diffuse intravasale stolling (coli- of streptokokkensepsis bij kalveren,<br />

biggen en veulens of salmonellose bij paarden). Bij runderen met amyloïdose van de<br />

bijnieren kan ook vergaande atrofie van de bijnierschors optreden.<br />

Een levensbedreigende bijwerking van een glucocorticoïdtherapie is het iatrogene<br />

secundaire hypoadrenocorticisme. Dit ziektebeeld treedt op na beëindiging van een<br />

langdurige continue toediening van glucocorticoïden vanwege onvoldoende of afwezige<br />

ACTH-secretie. Als gevolg van chronische suppressie van het hypothalamo-hypofysaire<br />

systeem door deze behandeling ontstaat dan een hypofunctie. De bijnierschors is hierbij<br />

ook smal door een sterke atrofie van de zona fasciculata. De mineralocorticoïden worden<br />

ongestoord afgegeven (via het RAAS), zodat niet het complete beeld van een primaire<br />

bijnierschorsinsufficiëntie ontstaat. De behandeling met glucocorticoïden leidt tot een<br />

zodanig sterke suppressie van het hypothalamo-hypofysaire-bijnierschorssysteem, dat pas<br />

lange tijd nadat met toediening is gestopt weer een cortisolrespons op stress optreedt. Een<br />

ACTH-stimulatietest zal ook pas op dat moment weer een respons laten zien. Deze<br />

patiënten met hun onderdrukte glucocorticoïdsecretie zijn kwetsbaar als ze aan stress<br />

(infectie, trauma, chirurgie) worden blootgesteld en ze geen glucocorticoïden meer krijgen<br />

toegediend. In stresssituaties (bijvoorbeeld een operatie) moet aan deze dieren dan ook<br />

een forse dosis glucocorticoïden worden gegeven.<br />

Verschijnselen<br />

Hoewel de atrofie van de bijnierschors zich over een flinke tijdspanne uitstrekt, worden de<br />

klinische verschijnselen vaak pas in de allerlaatste fase opgemerkt. De ziektegeschiedenis<br />

gaat meestal slechts enkele weken terug. De eigenaar meldt vaak toenemende traagheid,<br />

spierzwakte en verminderde eetlust, gevolgd door een snelle verslechtering van de<br />

toestand met anorexie en braken, uiteindelijk leidend tot shock. Het ziektebeeld is weinig<br />

specifiek.<br />

Diagnostiek<br />

De eerste belangrijke aanwijzingen voor het bestaan van de ziekte van Addison zijn<br />

meestal hyponatriëmie en hyperkaliëmie in combinatie met (prerenale) uremie. Er is<br />

hypovolemie en hypotensie, soms in combinatie met hypoglykemie en acidose. De vaak<br />

aanwezige anemie wordt meestal niet weerspiegeld in een lage hematocriet (Ht)-waarde.<br />

Dit komt door de met de dehydratie samenhangende hemoconcentratie. In crisissituaties,<br />

waarbij niet onmiddellijk over laboratoriumuitslagen kan worden beschikt, kan het<br />

elektrocardiogram (ECG) de verdenking op de ziekte van Addison ondersteunen, omdat<br />

de hyperkaliëmie leidt tot de volgende vrij karakteristieke veranderingen in het ECG:<br />

• K + > 5,5 mmol/l: spitse hoge T-toppen, verkort Q-T interval;<br />

• K + > 7,0 mmol/l: verlengde P-toppen, verlengd QRS-complex;


Bijnierschors<br />

• K + > 8,5 mmol/l: P-toppen verdwenen, bradycardie.<br />

Omdat ook bij andere aandoeningen de combinatie hyponatriëmie, hyperkaliëmie en<br />

uremie wordt gezien, dient de definitieve diagnose te berusten op de resultaten van de<br />

ACTH-stimulatietest. Bij deze test zal de lage plasma cortisol concentratie niet of<br />

nauwelijks stijgen na intraveneuze toediening van ACTH.<br />

Therapie<br />

Als het dier in een shocktoestand wordt aangeboden en de verdenking bestaat op de ziekte<br />

van Addison, dan wordt onmiddellijk met de vloeistoftherapie begonnen zonder te<br />

wachten op laboratoriumgegevens. Als later (uit de ACTH-stimulatietest) mocht blijken<br />

dat de hond de ziekte niet had, dan is de therapie niet schadelijk geweest. Wel wordt,<br />

steeds voordat de vloeistoftherapie wordt gestart, bloed verzameld voor de bepaling van<br />

Na, K, ureum en creatinine.<br />

Zowel de eerste opvang als de voortzetting van de therapie komen neer op de toediening<br />

van NaCl, een glucorticoïd en een mineralocorticoïd. De eerste opvang bestaat uit<br />

intraveneuze toediening van NaCl 0,9%. De dehydratie/hypovolemie wordt in een periode<br />

van 4 tot 8 uur opgeheven door 10 tot 15% van het lichaamsgewicht aan vocht toe te<br />

dienen. Het eerste kwart hiervan kan binnen 30 minuten worden toegediend. Aan de eerste<br />

fles NaCl 0,9 % wordt 2-5 mg/kg hydrocortison voor intraveneus gebruik toegevoegd<br />

(eventueel 1 mg prednisolon/kg of 0,2 mg/kg dexamethason voor intraveneus gebruik).<br />

Opgemerkt moet worden dat als de ACTH-stimulatietest nog niet is uitgevoerd,<br />

dexamethason dient te worden gebruikt, omdat hydrocortison en prednisolon interfereren<br />

met de cortisolbepaling.<br />

Hierna wordt elke 6 uur 1-2 mg/kg hydrocortison of 0,5 mg/kg prednisolonacetaatsuspensie<br />

subcutaan toegediend. Aangezien de intraveneuze toediening van NaCl 0,9% de<br />

hypovolemie en deels ook de hyponatriëmie en de hyperkaliëmie corrigeert, kan met de<br />

toediening van een mineralocorticoïd eventueel gewacht worden tot van het laboratorium<br />

meer zekerheid is verkregen omtrent de diagnose.<br />

Een levenslange onderhoudstherapie met glucocorticoïden, mineralocorticoïden en zout is<br />

noodzakelijk en kan per os worden verstrekt.<br />

Prognose<br />

Met een goed ingestelde substitutietherapie wordt een duurzaam en volledig klinisch<br />

herstel bereikt. De dieren kunnen echter snel in de problemen komen als de substitutie<br />

(bijvoorbeeld door braken) een dag achterwege blijft. Daarom verdient het aanbeveling<br />

om de eigenaren te voorzien van een injecteerbaar gluco- en mineralocorticoïd.<br />

5.3. Hyperfunctie van de bijnierschors (hyperadrenocorticisme)<br />

Hypercortisolisme (syndroom van Cushing ) bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Hyperadrenocorticisme komt bij honden regelmatig voor. De ziekte zien we bij alle rassen<br />

met een zekere voorkeur voor Yorkshire terriërs, poedels, teckels en boxers. Bij de kat<br />

komt de ziekte slechts zelden voor. In ongeveer 85% van de gevallen is er sprake van<br />

hypofyse-afhankelijk hyperadrenocorticisme, waarbij een te hoge ACTH-secretie<br />

aanleiding geeft tot beiderzijdse bijnierschorshyperplasie en verhoogde cortisolsecretie<br />

(hypercortisolisme). Vanouds wordt dit hypofyse-afhankelijk hyperadrenocorticisme of de<br />

ziekte van Cushing genoemd. Bij histologisch onderzoek van de hypofyse wordt dikwijls<br />

een kleine (microadenoom) en soms een grote neoplasie van ACTH-producerende cellen<br />

gevonden. Deze cellen zijn door hun neoplastische autonomie verminderd gevoelig voor<br />

het suppressieve effect van glucocorticoïden. Deze ACTH-producerende goedaardige<br />

neoplasieën kunnen zowel van de hypofysevoorkwab als van de hypofysemiddenkwab<br />

uitgaan.<br />

25


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

26<br />

In ongeveer 15% van de gevallen berust het syndroom van Cushing op een autonoom<br />

hyperfunctionerende bijnierschorsneoplasie. Deze neoplasieën kunnen zowel benigne als<br />

maligne zijn. Het autonome karakter blijkt onder meer uit de atrofie van het niet<br />

neoplastisch ontaarde bijnierschorsweefsel.<br />

Een andere vorm van bijnierschorshyperfunctie is het iatrogene syndroom van Cushing.<br />

Deze aandoening, die regelmatig wordt waargenomen, is het gevolg van een behandeling<br />

met corticosteroïden, vooral bij gebruik van lang werkende potente glucocorticoïden in<br />

injectievorm. Door de sterke anti-inflammatoire, anti-allergische en immunosuppressieve<br />

werking van glucocorticoïden bestaan er voor elk orgaansysteem wel indicaties voor een<br />

corticosteroïdtherapie. Dit leidt dan ook tot veelvuldig gebruik en ook tot misbruik. Om<br />

tot een zo goed mogelijk gebruik te komen zijn twee principes voor langdurige<br />

corticosteroïdtherapie van belang. Ten eerste moet de diagnose en daarmee de indicatie<br />

onomstotelijk zijn vastgesteld. Andere – veiligere – therapieën zijn niet toepasbaar of deze<br />

zijn al met onvoldoende resultaat toegepast. Ten tweede dient altijd de laagst mogelijke<br />

dosering te worden gebruikt. Het continu en langdurig vrijkomen van een glucocorticoïd<br />

na injectie van een lang werkend preparaat is sterk afysiologisch en volkomen overbodig.<br />

De minste schade wordt aangericht door gebruik te maken van de orale toediening van<br />

kort werkende glucocorticoïden zoals prednison en prednisolon. Deze werken voldoende<br />

kort om er een effectieve ‘om-de-dag-therapie’ mee in te stellen. Daarmee wordt<br />

permanente suppressie van het hypothalamo-hypofyse-bijnierschorssysteem goeddeels<br />

voorkomen. Meestal kan met dit ‘om-de-dag-schema’ voldoende therapeutisch resultaat<br />

worden bereikt, terwijl de bijwerkingen achterwege blijven. Alleen bij een aantal autoimmuunziekten<br />

moet soms zodanig hoog worden gedoseerd (om een therapeutisch effect<br />

te bereiken) dat zich toch bijwerkingen gaan manifesteren.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen zijn deels terug te voeren op een toegenomen gluconeogenese ten koste<br />

van de eiwitsynthese. Dit uit zich door een (lichte) hyperglykemie, een dorre dunne vacht<br />

met kaalheid, een dunne atrofische huid met soms pigmentatie op de kale huidgedeelten,<br />

spieratrofie met als gevolg verminderd uithoudingsvermogen, spierzwakte en traagheid.<br />

De verhoogde glucoseproductie leidt tot een verhoging van de insulinesecretie en<br />

daardoor tot een mobilisatie en herverdeling van het vet (centrale vetzucht met vervetting<br />

van organen en een toegenomen buikomvang). De wondgenezing is vertraagd doordat de<br />

proliferatie van macrofagen en fibroblasten geremd is. Polyurie en polydipsie zijn bijna<br />

altijd aanwezig en worden vooral veroorzaakt doordat de cortisolovermaat leidt tot een<br />

verminderde afgifte van ADH en tot een verminderd effect van ADH op de nieren.<br />

Bij de hond is er soms en bij de kat vrijwel altijd een diabetes mellitus (zie § 3.3). De<br />

hiermee gepaard gaande glucosurie leidt eveneens tot polyurie. Vrijwel altijd is er sprake<br />

van een goede en vaak zelfs toegenomen eetlust (polyfagie). Hypercortisolisme kan verder<br />

gepaard gaan met glycogeenstapeling in de lever, adipositas, warmte-intolerantie, atrofie<br />

van de gonaden met uitblijven van de oestrus bij vrijwel alle teven, exophthalmus (een<br />

naar voren verplaatste oogbol), osteoporose en calcinosis cutis.<br />

De verschijnselen van het iatrogene syndroom van Cushing bestrijken het complete<br />

spectrum van de verschijnselen van het spontane syndroom van Cushing, inclusief de<br />

ontwikkeling van diabetes mellitus.<br />

Diagnostiek<br />

Bij laboratoriumonderzoek vinden we vaak een (sterk) verhoogde activiteit van alkalische<br />

fosfatase, eosinopenie, lymfopenie, neutrofilie, een verhoogde alanine transaminase<br />

(ALAT), (lichte) hyperglykemie, een verlaagde thyroxine (T4)-concentratie en een<br />

hypokaliëmie. Manifeste diabetes mellitus ontwikkelt zich in ongeveer 10% van de<br />

gevallen. Met behulp van diagnostische beeldvorming kunnen hepatomegalie,<br />

mineralisatie van de huid (calcinosis cutis) en de bronchiën en osteoporose worden<br />

waargenomen.


Bijnierschors<br />

Om de diagnose van hypercortisolisme te kunnen bevestigen en om te kunnen<br />

differentiëren tussen het hypofyse-afhankelijke syndroom van Cushing en het syndroom<br />

van Cushing op basis van een bijnierschorsneoplasie, is aanvullende diagnostiek<br />

noodzakelijk. Deze berust op hormoonbepalingen in bloed of urine en suppressietesten<br />

met dexamethason. Bij gezonde honden leidt de intraveneuze toediening van een lage<br />

dosis (0,01 mg/kg) dexamethason (= ‘screening test’) na 8 uur tot een plasmacortisolconcentratie<br />

lager dan 40 nmol/l. Dieren met het syndroom van Cushing zijn minder<br />

gevoelig voor het suppressieve effect van dexamethason en hebben 8 uur na toediening in<br />

het algemeen een plasma cortisol concentratie die hoger is dan 40 nmol/l. Met deze<br />

bevinding is de diagnose hypercortisolisme gesteld.<br />

Voor de differentiatie tussen hypofyse-afhankelijk hypercortisolisme en hypercortisolisme<br />

op basis van een bijnierschorsneoplasie wordt de tienvoudige dosis (0,1 mg/kg)<br />

dexamethason (=suppressietest) toegediend. Met deze dosis kan bij dieren met hypofyseafhankelijk<br />

hypercortisolisme het hypothalamo-hypofysaire systeem vaak (maar niet<br />

altijd!) wel worden onderdrukt (na 3 à 4 uur > 50% daling van plasma cortisol<br />

concentratie), hetgeen niet kan bij patiënten met hypercortisolisme op basis van een<br />

bijnierschorsneoplasie.<br />

De laatste jaren wordt steeds vaker gekozen voor een eenvoudigere en goedkopere<br />

diagnostische aanpak door middel van de bepaling van de verhouding corticoïd/kreatinine<br />

in ochtendurine (C/K ratio). Hiermee wordt een ‘natuurlijke integratie’ verkregen van de<br />

corticoïdproductie over een periode van ongeveer 8 uur, waardoor wordt gecorrigeerd<br />

voor de soms sterke fluctuaties (pulsatiële secretie) van de concentraties van cortisol in het<br />

plasma. Deze urinetest wordt meestal gecombineerd met een orale suppressietest met<br />

dexamethason. Hierbij wordt na het opvangen van het tweede (uitgangs)monster<br />

begonnen met de toediening van drie doses (6-8 uur interval) dexamethason (0,1<br />

mg/kg/keer). De volgende ochtend wordt het derde en laatste urinemonster gevangen. Met<br />

een goede schriftelijke instructie kan de hele procedure door de eigenaar worden<br />

uitgevoerd.<br />

Indien bij een dier met een klinisch en biochemisch beeld passend bij hypercortisolisme<br />

een verhoogde basale C/K ratio (gemiddelde van 2 uitgangsurines) wordt vastgesteld, is<br />

de diagnose hypercortisolisme gerechtvaardigd. Er is sprake van een verhoogde C/K ratio<br />

als deze hoger is dan 10 x 10 -6 bij de hond en hoger dan 42 x 10 -6 bij de kat. Indien<br />

daarnaast de C/K ratio in het derde urinemonster meer dan 50% lager is dan het<br />

gemiddelde van de ratio’s van de twee uitgangsmonsters, is er sprake van hypofyseafhankelijk<br />

hypercortisolisme. Is de daling minder dan 50% dan moet nog onderscheid<br />

worden gemaakt tussen een bijnierschorsneoplasie en hypofyse-afhankelijk<br />

hypercortisolisme met resistentie voor het suppressieve effect van dexamethason.<br />

Hiervoor kan een ACTH-bepaling in het plasma worden verricht. Er is een lage ACTH<br />

concentratie bij een bijnierschorsneoplasie en (meestal) een hoge ACTH concentratie bij<br />

hypofyse-afhankelijk hypercortisolisme. Evenals sommige andere peptiden wordt ACTH<br />

bij kamertemperatuur snel afgebroken. De voorzieningen nodig om dit te voorkomen<br />

betekenen meestal dat de patiënt voor nadere diagnostiek wordt verwezen naar de<br />

universiteitskliniek. Bij dieren met een niet rembaar hypercortisolisme wordt meestal ook<br />

een echo van het abdomen gemaakt, waarbij in geval van een bijnierschorsneoplasie<br />

informatie kan worden verkregen over de lokalisatie van de neoplasie, de eventuele<br />

ingroei in de omgeving en eventuele metastasen (in de lever).<br />

De diagnose van het iatrogene syndroom van Cushing kan veelal worden gesteld op grond<br />

van een anamnese waaruit een glucocorticoïdtherapie naar voren komt. Bij twijfel kan met<br />

een ACTH-stimulatietest een verminderde productiecapaciteit van endogeen cortisol<br />

worden aangetoond.<br />

27


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

28<br />

Therapie<br />

Bij hypofyse-afhankelijk hypercortisolisme moet een keuze worden gemaakt uit drie<br />

veelgebruikte behandelingsmethoden: (1) hypofysectomie, (2) remming van de productie<br />

van bijnierschorshormonen met trilostane (een competitieve remmer van het enzym<br />

3ß-hydroxysteroiddehydrogenase) en (3) destructie van de bijnierschors met het<br />

chemotherapeuticum o,p’DDD (ortho, para, dichlorodiphenyl dichloroethane;<br />

Lysodren®). Bij de keuze spelen ook de levensverwachting van de hond, de grootte van<br />

de hypofyseneoplasie, eventuele andere ziektes en financiële en emotionele aspecten een<br />

rol.<br />

De meest directe benadering van de hypofyseneoplasie is hypofysectomie. Deze<br />

behandelingsmethode is vooral geschikt bij dieren met een nog relatief lange<br />

levensverwachting. De substitutietherapie na hypofysectomie vraagt minder aandacht dan<br />

bij behandeling met o,p’DDD. Bovendien wordt de (verdere) groei van een<br />

hypofyseneoplasie voorkomen. Bij deze ingreep dient echter vóór de operatie de<br />

hypofyselaesie functioneel en morfologisch (CT-scan) te worden gekarakteriseerd.<br />

Bovendien vereist de operatie grote microchirurgische vaardigheid. De ingreep kan dan<br />

ook alleen verantwoord in grotere centra worden verricht.<br />

Qua medicamenteuze therapie werd voor de hond tot enkele jaren terug meestal gekozen<br />

voor een behandeling met ortho,para DDD (o,p’DDD). Dit mede omdat bij deze diersoort<br />

(in tegenstelling tot bij mens en kat) de bijnierschors erg gevoelig is voor dit<br />

chemotherapeuticum. O,p’DDD destrueert (in eerste instantie) selectief de zona<br />

fasciculata en de zona reticularis van de bijnierschors. Dit maakt het mogelijk om het<br />

hypercortisolisme uit te schakelen en volledig klinisch herstel te bereiken. Probleem is<br />

echter dat tijdens de onderhoudstherapie, die meestal één keer per 1 tot 2 weken wordt<br />

gegeven, dikwijls complicaties ontstaan. De destructie blijkt namelijk bij sommige dieren<br />

ook de zona glomerulosa te betreffen en er ontstaat dus de ziekte van Addison, wat –<br />

indien niet tijdig onderkent – tot een ernstige crisis kan leiden. Anderzijds blijkt zich bij<br />

andere dieren toch weer regeneratie van de zona fasciculata, met hypercortisolisme als<br />

gevolg, te ontwikkelen onder invloed van de sterke hypofysaire stimulatie. Dit is dan ook<br />

de reden dat in Nederland vaak wordt gekozen voor een complete destructie van de gehele<br />

bijnierschors met o,p’DDD onder gelijktijdige behandeling voor primair<br />

hypoadrenocorticisme.<br />

Ten slotte kan het hypercortisolisme ook worden onderdrukt door behandeling met<br />

trilostane. Trilostane is op dit moment het meest gebruikte medicament bij de behandeling<br />

van hypercortisolisme. Trilostane is een competitieve remmer van het enzym 3ß-hydroxysteroiddehydrogenase<br />

en door remming van dit enzym wordt de aanmaak van zowel<br />

glucocorticoïden als mineralocorticoïden onderdrukt. Met een juiste dosering kan<br />

hypoadrenocorticisme echter worden voorkomen.<br />

In geval van een bijnierschorsneoplasie (zonder ingroei in de omgeving en zonder<br />

metastasen) dient deze verwijderd te worden via een laparotomie. Ook deze operatie<br />

vereist gespecialiseerde kennis en vaardigheid. Bij inoperabele bijnierschorsneoplasieën<br />

kan (met een aangepast schema) met o,p’DDD vaak een volledige destructie van het<br />

neoplastisch (en niet-neoplastische) bijnierschorsweefsel worden bereikt.<br />

Prognose<br />

Als geen behandeling wordt ingesteld is de prognose meestal slecht. Binnen twee jaar<br />

sterven de dieren ten gevolge van complicaties zoals hartinsufficiëntie, diabetes mellitus<br />

of sepsis. Met de bovengenoemde therapieën kan een volledig (klinisch) herstel worden<br />

bereikt. De duurzaamheid van het herstel hangt af van de verdere ontwikkelingen. Bij een<br />

patiënt met een chirurgisch verwijderd bijnierschorscarcinoom kan bijvoorbeeld een<br />

recidief of metastasering ontstaan. Ondanks de ‘complete’ destructie van de bijnierschors<br />

met o,p’DDD, recidiveert hypercortisolisme bij de helft van de patiënten binnen twee jaar.<br />

Bij medicamenteuze behandeling van hypofyse-afhankelijk hypercortisolisme zien we<br />

later soms neurologische verschijnselen op basis van uitgroei van de hypofyseneoplasie.


Syndroom van Cushing bij het paard<br />

Bijnierschors<br />

Hyperadrenocorticisme wordt meestal bij oudere paarden (boven de 7 jaar) waargenomen.<br />

Het betreft gewoonlijk de ziekte van Cushing, waarbij er sprake is van een hypofyseadenoom.<br />

In de tumorcellen vindt een overmatige productie plaats van ACTH, - en ß-<br />

MSH (melanocyten-stimulerend hormoon) en ß-endorfine. ACTH induceert in de bijnier<br />

een verhoogde cortisolproductie.<br />

Het iatrogene syndroom van Cushing is bij het paard slechts incidenteel beschreven (en<br />

dan met name bij toepassing van triamcinolone). Dit neemt niet weg dat er in de<br />

paardengeneeskunde (te) veel gebruik wordt gemaakt van hoge doseringen<br />

corticosteroïden.<br />

De patiënten hebben een zeer goede eetlust en zijn in een goede conditie. Het klinische<br />

beeld wordt vooral gekenmerkt door lang, krullend haar en het onvermogen om in het<br />

voorjaar de wintervacht vlot en totaal te verliezen. De patiënten transpireren soms vrij<br />

veel. De dieren zijn zeer gevoelig voor secundaire infecties (zoals een sinusitis) en hebben<br />

een slechte wondgenezing. In tegenstelling tot de hond treedt er bij het paard geen<br />

polyurie en polydipsie op, tenzij diabetes mellitus of diabetes insipidus als complicatie is<br />

opgetreden. De twee belangrijkste complicaties zijn diabetes mellitus en<br />

hoefbevangenheid.<br />

In tegenstelling tot de basale plasma ACTH-concentratie is de basale plasma cortisolconcentratie<br />

meestal niet verhoogd. Gewoonlijk verdwijnt de circadiane variatie in de<br />

plasma cortisolconcentratie, wat leidt tot een verhoging van de cortisolconcentratie in de<br />

avond. Met een ACTH-stimulatietest kan hyperreactiviteit van de bijnierschors worden<br />

aangetoond. De suppressietest met dexamethason leidt niet tot een daling van de plasma<br />

cortisolconcentratie, maar kan wel resulteren in hoefbevangenheid. Ter bevestiging van de<br />

diagnose gaat de voorkeur uit naar de ACTH-stimulatietest in combinatie met een basale<br />

ACTH-bepaling.<br />

De hormoonproductie in het hypofyse-adenoom blijkt soms (tijdelijk) door een dopamineagonist<br />

of een serotonine-antagonist te kunnen worden geremd. Op termijn is de prognose<br />

echter infaust, omdat het technisch niet mogelijk is de neoplasie in de hypofyse<br />

chirurgisch te verwijderen.<br />

Hyperadrenocorticisme bij het fret<br />

Bijnierschorshyperfunctie komt veelvuldig voor bij het gecastreerde fret. De aandoening<br />

verschilt duidelijk van het syndroom van Cushing bij de hond, omdat de plasma cortisolconcentraties<br />

zelden verhoogd zijn. Eerder is er sprake van verhoogde spiegels van<br />

oestradiol en 17-hydroxyprogesteron (hyperoestrogenisme) of één of meer androgenen<br />

(hyperandrogenisme) door een bijnierschorshyperplasie, adenoom of adenocarcinoom. De<br />

castratie – die een verhoogde plasma gonadotrofineconcentraties tot gevolg heeft – en de<br />

aanwezigheid van functionele LH-receptoren op bijnierschorscellen, spelen een<br />

belangrijke rol in de pathogenese.<br />

De belangrijkste verschijnselen zijn symmetrische kaalheid, zwelling van de vulva bij de<br />

gecastreerde vrouwelijke dieren en terugkeer van typisch mannelijk gedrag bij de<br />

gecastreerde mannelijke fretten.<br />

De diagnose berust op diagnostische beeldvorming van de bijnieren en een verhoogde<br />

plasma androstenedione-concentratie (die gestimuleerd kan worden met HCG).<br />

De aandoening kan behandeld worden door middel van chirurgische verwijdering van een<br />

afwijkende bijnier. Medicamenteuze behandeling is mogelijk met een implantaat dat<br />

GnRH-agonisten bevat. Deze leiden uiteindelijk tot een verlaagde LH-secretie, waardoor<br />

de stimulerende invloed van LH op de bijnierschors wegvalt.<br />

29


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

Hyperaldosteronisme bij de kat<br />

30<br />

De meest voorkomende vorm van bijnierschorshyperfunctie bij de kat is primair<br />

hyperaldosteronisme. De twee belangrijkste oorzaken van een verhoogde<br />

aldosteronsecretie zijn een bijnierschors-neoplasie en idiopatisch hyperaldosteronisme, dat<br />

gekenmerkt wordt door bilaterale hyperplasie van de zona glomerulosa.<br />

De excessieve secretie van aldosteron leidt tot een verhoogde reabsorptie van natrium en<br />

water en een verhoogde excretie van kalium in de nieren, wat kan leiden tot arteriële<br />

hypertensie en hypokaliëmie. De hypokaliëmie kan gepaard gaan met spierzwakte, zoals<br />

cervicale ventroflexie (kop niet meer overeind kunnen houden). De hoge bloeddruk kan<br />

leiden tot visusstoornissen door loslating van het netvlies of door bloedingen in het oog.<br />

De diagnose berust op een combinatie van diagnostische beeldvorming van de bijnieren<br />

en een verhoogde ratio van de plasma aldosteron-concentratie en de plasma renineactiviteit.<br />

Bij een eenzijdige bijnierschorstumor (zonder uitzaaiing) is chirurgische verwijdering van<br />

de bijnier (adrenalectomie) de aangewezen therapie. Bij een beiderzijds probleem – of als<br />

chirurgie geen optie is – kan de kat behandeld worden met een aldosteron-receptorblokker<br />

(eventueel in combinatie met een bloeddrukverlager en/of kaliumsuppletie).


6. Schildklier<br />

6.1. Inleiding<br />

Schildklier<br />

De schildklier (glandula thyroidea) bestaat uit twee schildklierpakketten (lobben), die zijn<br />

opgebouwd uit follikels. Bij de hond, de kat, het paard en herkauwers zijn de schildklierpakketten<br />

gewoonlijk niet door een isthmus verbonden. Bij het varken zijn de lobben tot<br />

een hartvormig orgaan verbonden, dat vanwege de korte nek bij de borstingang ligt. De<br />

lobben liggen bij de hond en de kat aan weerszijden van de trachea ter hoogte van de<br />

eerste drie tot acht trachearingen. Door de diepe ligging en de consistentie – die<br />

vergelijkbaar is met spierweefsel – zijn normale schildklierpakketten niet palpabel,<br />

behalve bij het paard.<br />

De schildklier produceert schildklierhormonen (T4 en T3) uit jodium en het aminozuur<br />

tyrosine en heeft grote invloed op de stofwisseling en de groei. De aanmaak van T4 en T3<br />

wordt geregeld door de hypothalamus en de hypofyse. TRH (‘TSH-releasing hormone’)<br />

wordt afgescheiden door de hypothalamus. De hypofyse wordt door TRH gestimuleerd<br />

om thyroïd-stimulerend hormoon (TSH) af te geven. De schildklier wordt vervolgens door<br />

TSH aangezet om T4 en T3 te produceren. Perifere weefsels kunnen T3 inactiveren door<br />

omzetting in ‘reverse T3’ (r T3).<br />

De grootte van de schildklier is variabel en is onder andere afhankelijk van de<br />

(buiten)temperatuur waarin het dier leeft. Atrofie en hypertrofie zijn daarom<br />

macroscopisch niet eenvoudig vast te stellen, maar microscopisch weerspiegelt de hoogte<br />

van het follikelepitheel de hoogte van de TSH-concentratie. Bij secundaire atrofie van de<br />

schildklier, die wordt veroorzaakt door een verminderde TSH-productie door een<br />

hypofyse-afwijking, is de schildklier klein. Het follikelepitheel is afgeplat, de<br />

resorptievacuolen ontbreken, het colloïd is eiwitrijk en de follikel is niet vergroot. Deze<br />

sterke secundaire atrofie kan gepaard gaan met (secundaire) hypothyreoïdie (te traag<br />

werkende schildklier).<br />

Hypertrofie van de schildklier wordt veroorzaakt door neoplasieën, aanhoudende<br />

stimulering door TSH of auto-immune antilichamen, die net als TSH met TSH-receptoren<br />

reageren, of (lymfocytaire) ontstekingen. Onder struma of ‘krop’ (‘goitre’ in het Engels)<br />

verstaat men een beiderzijdse en min of meer egaal vergrote schilklier, die meestal niet<br />

neoplastisch of ontstoken is. Vergroting kan gepaard gaan met hyperthyreoïdie (te snel<br />

werkende schildklier), maar ook met hypothyreoïdie en euthyreoïdie (normale<br />

schildklierwerking).<br />

De schildklier verzorgt een vrij constante productie van hormonen, die als belangrijke<br />

bouwsteen het betrekkelijk zeldzame jodide (een jodiumverbinding) hebben.<br />

Schommelingen in het jodiumaanbod met de voeding leiden tot vergelijkbare variaties in<br />

de jodidespiegel in het bloed. In tegenstelling tot elektrolyten zoals chloor en natrium is er<br />

geen renaal mechanisme dat de jodideconcentratie in het plasma constant houdt. De<br />

schommelingen in het jodiumaanbod worden opgevangen door de schildklier zelf, die een<br />

flinke voorraad jodium, gebonden aan thyreoglobuline, opslaat in de colloïdale ruimten<br />

van de schildklier. Na dejodering van het schildklierhormoon wordt het jodium<br />

hergebruikt.<br />

Bij een jodiumtekort wordt het actieve transportmechanisme geactiveerd (via TSH) zodat<br />

het jodide tegen een zeer hoge gradiënt in, de schildklier wordt ‘ingepompt’. Alleen<br />

wanneer een zeer jodiumarm dieet (bijvoorbeeld uitsluitend vlees) wordt gevoerd, kan de<br />

aanpassing van de schildklier toch nog tekortschieten, wat aanleiding kan geven tot<br />

hypothyreoïdie en aanhoudend hoge TSH-concentraties. Hierdoor ontstaat het<br />

parenchymateus of microfolliculair struma met hypertrofie en hyperplasie van de<br />

schildklierepitheelcellen. Het epitheel is kubisch tot cylindrisch, geplooid en soms<br />

31


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

32<br />

papillifeer. De follikels zijn klein en bevatten weinig colloïd door de snelle turn-over van<br />

het thyreoglobuline. Macroscopisch is de schildklier vergroot, stevig en vlezig. Als dit<br />

beeld door jodiumtekort wordt veroorzaakt, wordt het endemisch struma genoemd. In<br />

jodiumarme gebieden kan bij biggen, lammeren, veulens en kalveren al bij de geboorte<br />

endemisch struma aanwezig zijn. Door de hypothyreoïdie is de draagtijd vaak verlengd,<br />

de perinatale sterfte verhoogd en treedt vaker retentio secundinarum bij de moederdieren<br />

op. De tegenwoordig alom gebruikte fabrieksmatig bereide voeders bevatten voldoende<br />

jodium om in de dagelijkse behoefte te kunnen voorzien. Bij grasparkieten op een<br />

deficiënt zaaddieet komt deze vorm van struma met hypothyreoïdie echter nog wel een<br />

enkele keer voor.<br />

Soms – en dan vooral bij schapen en geiten, maar ook bij honden en katten – komt<br />

familiair congenitaal parenchymateus struma voor ten gevolge van een erfelijk defect in<br />

de hormoonsynthese, vaak een afwijking in een enzym of in het thyreoglobuline<br />

(dyshormonogenese). Misbruik van thyreostatica als groeibevorderaars, maar ook het eten<br />

van bepaalde planten (zoals sommige kool- en klaversoorten), kan resulteren in<br />

hypothyreoïdie met struma.<br />

Wanneer bij een dier met parenchymateus struma de oorzaak van de hoge TSH-spiegel<br />

wordt weggenomen (bijvoorbeeld opheffen van de jodiumdeficiëntie), dan gaat de<br />

thyreoglobulinesynthese nog door, maar stopt de colloïdresorptie en -afbraak. De follikels<br />

gaan sterk verwijden door colloïd op te slaan en het epitheel wordt plat. Deze vorm van<br />

schildkliervergroting heet een colloïdaal of macrofolliculair struma. Postmortaal is de<br />

macroscopische sneevlakte gekenmerkt door het glimmende, glazige aspect van de<br />

gestolde colloïdgel.<br />

In lang bestaande micro- of macrofolliculaire strumae ontwikkelen zich vaak knobbels<br />

(noduli); er ontstaat dan een nodulair struma.<br />

Bij oude honden en paarden komen lokaal nogal eens ouderdomshyperplasieën voor, die<br />

endocrien niet actief zijn. Het onderscheid met adenomen, die solitair en duidelijker<br />

afgekapseld behoren te zijn, is moeilijk.<br />

6.2. Hypothyreoïdie<br />

Hypothyreoïdie bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Hypothyreoïdie is het ziektebeeld dat ontstaat als gevolg van onvoldoende circulerend<br />

schildklierhormoon. Bij jonge individuen treden groeistoornissen op (cretinisme).<br />

De met struma gepaard gaande vormen van hypothyreoïdie (dyshormonogenese, jodiumdeficiëntie<br />

en het endocrine niet actieve schildkliercarcinoom) komen zeer zelden voor.<br />

Dit geldt ook voor de congenitale aplasie die leidt tot de hypothyreotische dwerg<br />

(‘cretin’).<br />

Vaker voorkomende vormen van hypothyreoïdie bij de hond zijn de verkregen primaire<br />

hypothyreoïdie en de secundaire hypothyreoïdie. De secundaire hypothyreoïdie, die zich<br />

kenmerkt door atrofie, wordt veroorzaakt door een verminderde TSH-productie door een<br />

hypofyse-afwijking. Aangezien de secundaire hypothyreoïdie minder dan 5% van het<br />

totaal uitmaakt, beperken wij ons verder tot de verkregen primaire hypothyreoïdie.<br />

Daarbij wordt een lymfocytaire thyreoïditis of een primaire atrofie van de schildklier<br />

gevonden. Beide vormen hebben waarschijnlijk een immunologische pathogenese.<br />

Doordat deze afwijking op volwassen leeftijd ontstaat, is het skelet volgroeid (geen<br />

‘cretin’). Een enkele keer wordt in de atrofische schildklier een neoplasie aangetroffen.<br />

Het ziektebeeld van verkregen primaire hypothyreoïdie wordt vooral gezien bij grote<br />

hondenrassen van 2 tot 6 jaar oud. Bij bepaalde beagle-stammen komt de lymfocytaire<br />

thyreoïditis als erfelijke auto-immuunziekte voor, waarbij antilichamen worden gevormd


Schildklier<br />

tegen het colloïd of het follikelepitheel. Deze aandoening, die te vergelijken is met de<br />

Hashimoto-thyreoïditis bij de mens, heeft ook overeenkomsten met de ziekte van Graves-<br />

Basedow (‘exophtalmic goitre’). Bij de kat is dit ziektebeeld tot nu toe slechts in één geval<br />

beschreven.<br />

Verschijnselen<br />

Tijdens de ontwikkeling van de atrofie geeft de thyreoïditis geen aanleiding tot klinische<br />

verschijnselen, behalve in een uitzonderlijk geval waarbij in deze fase polyurie/polydipsie<br />

wordt gezien. Mogelijk is dit een korte, voorbijgaande fase van hyperthyreoïdie, waarna<br />

door voortgaande destructie van de schildklier hypothyreoïdie optreedt. Het aantal en de<br />

ernst van de verschijnselen van hypothyreoïdie zijn afhankelijk van de duur van de ziekte.<br />

Hoe sterk de beelden ook mogen variëren, in alle gevallen is er sprake van geleidelijk<br />

verminderde fysieke activiteit (weinig lust tot bewegen en veel slapen) en van<br />

verminderde geestelijke activiteit (minder alert en minder geïnteresseerd in het huiselijke<br />

bedrijf). De hond zoekt vaak warme ligplaatsen, heeft soms een stijve en wat pijnlijke<br />

gang en toename van het lichaamsgewicht. Oestrus is vaak afwezig. De hond krijgt vaak<br />

een slome gelaatsuitdrukking, die onder meer het gevolg is van wat zwelling boven de<br />

ogen (myxoedeem) en blepharoptosis (omlaag hangen van het bovenste ooglid). De vacht<br />

is vaak dor en dun ingeplant (verlies van onderhaar), overgaand in alopecia met<br />

pigmentatie. De huid (dermis) is verdikt (myxoedeem) en voelt, mede door de<br />

keratineplugjes in de haarfollikels, op de kale gedeelten ruw aan. De stijve gang leidt<br />

soms tot abnormale afslijting van de nagels. Er is een neiging tot subnormale lichaamstemperatuur.<br />

De perifere pols en de ictus cordis zijn meestal zwak. Verder kunnen een<br />

lage polsfrequentie, een ECG met laag voltage, een lage Ht (non-regeneratieve anemie) en<br />

een verhoogde CK-activiteit (myositis) worden gevonden.<br />

Diagnostiek<br />

Hoe overtuigend het klinisch beeld ook mag lijken, de diagnose hypothyreoïdie dient te<br />

worden bevestigd met directe parameters voor de schildklierfunctie. De eerste stap is het<br />

bepalen van de plasma T4-concentratie. Het plasma T4-gehalte is bij hypothyreoïdie bijna<br />

altijd verlaagd. Alleen een verlaagd plasma T4-gehalte is echter zeker niet voldoende voor<br />

de diagnose hypothyreoïdie, omdat tal van medicijnen die gebruikt worden in de<br />

veterinaire praktijk (zoals pijnstillers, anti-epileptica, en corticosteroïden) en een groot<br />

aantal aandoeningen ook gepaard kunnen gaan met een laag plasma T4-gehalte. Een<br />

verlaagd plasma T4-gehalte zonder dat er sprake is van een schildklieraandoening, wordt<br />

in de literatuur vaak aangeduid met ‘non-thyroidal illness’ of het ‘sick euthyroid<br />

syndrome’. Bij deze dieren is in het bloed het aan eiwitten gebonden deel van het T4<br />

(sterk) verlaagd, terwijl het vrije T4 (= werkzame deel van het totale T4) meestal wel<br />

binnen de referentiewaarden valt. Aangezien bij de bepaling van de plasma T4concentratie<br />

het totale gehalte aan T4 wordt bepaald, is dit dus verlaagd bij honden met het<br />

‘sick euthyroid syndrome’.<br />

Door middel van een TSH-stimulatietest kon in het verleden fraai onderscheid gemaakt<br />

worden tussen een primaire hypothyreoïdie en het ‘sick euthyroid syndrome’. Aangezien<br />

bovine-TSH echter niet meer commercieel verkrijgbaar is, is deze optie al enige tijd niet<br />

meer beschikbaar voor de practicus. Wel is op dit moment recombinant humaan TSH<br />

(rhTSH) commercieel verkrijgbaar. De hoge prijs van het rhTSH staat routinematig<br />

gebruik van de rhTSH-stimulatietest bij honden, die verdacht zijn van hypothyreoïdie,<br />

echter nog in de weg.<br />

Als er een laag plasma T4-gehalte gevonden is moet als tweede stap 2 een bepaling van het<br />

plasma endogene TSH-gehalte volgen om een onderscheid te kunnen maken tussen<br />

primaire hypothyreoïdie en het ‘sick euthyroid syndrome’. Door het grotendeels<br />

wegvallen van de negatieve feedback van (vrij) T4, mag op theoretische gronden worden<br />

verwacht dat het plasma TSH-gehalte bij dieren met primaire hypothyreoïdie verhoogd is<br />

(> 1 g/l). Bij ongeveer tweederde van de honden met hypothyreoïdie is de plasma TSHconcentratie<br />

inderdaad hoger dan 1 g/l, waarmee de diagnose primaire hypothyreoïdie<br />

33


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

34<br />

vast staat. Echter bij een derde van de honden met een primaire hypothyreoïdie valt het<br />

plasma TSH-gehalte binnen de referentiewaarden van honden zonder schildklierproblemen.<br />

Als dus bij een hond sprake is van een verlaagd plasma T4-gehalte in combinatie met een<br />

plasma TSH-gehalte binnen de referentiewaarden, valt dus eigenlijk nog niets te zeggen<br />

over het al of niet aanwezig zijn van een schildklierprobleem. In de eerste plaats kan er<br />

sprake zijn van primaire hypothyreoïdie, omdat immers ongeveer een derde van de<br />

honden met primaire hypothyreoïdie een plasma TSH-concentratie binnen de<br />

referentiewaarden heeft. Ten tweede kan er sprake zijn van (een overigens sporadisch<br />

voorkomende) secundaire hypothyreoïdie, omdat de oorzaak van het lage plasma T4gehalte<br />

dan immers gelegen is in een verminderde afgifte van TSH door de hypofyse. Ten<br />

slotte is er een hele grote kans dat we te maken hebben met een hond met het ‘sick<br />

euthyroid syndrome’, waarbij de laboratoriumbepaling weliswaar aangeeft dat het totale<br />

T4-gehalte in het plasma verlaagd is, maar waarbij het plasma TSH-gehalte normaal is<br />

omdat immers de vrije (= werkzame) T4-fractie normaal is.<br />

Voor verdere differentiatie tussen deze drie mogelijkheden is nader onderzoek<br />

noodzakelijk. Scintigrafie is hierbij een zeer bruikbaar hulpmiddel. Dit is een<br />

beeldvormende diagnostiek, waarbij radioactief gelabelde stoffen worden toegediend en<br />

de uitgezonden radioactieve straling wordt geregistreerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt<br />

van het gegeven dat in de schildklier een actief transportsysteem voor jodium aanwezig is.<br />

Naast jodium zal dit transportsysteem ook stoffen, die qua structuur sterk op jodium<br />

gelijken (zoals technetium), actief in de schildklier opnemen. Bij honden met het ‘sick<br />

euthyroid syndrome’ zal intraveneuze toediening van radioactief technetium ( 99m TcO4 - )<br />

een volledig normale opname van deze radioactieve stof in de schildklieren tonen. Er is bij<br />

deze honden immers niets mis met de schildklieren, maar alleen sprake van een<br />

laboratoriumuitslag die aangeeft dat het totale plasma T4-gehalte verlaagd is. Bij honden<br />

met primaire hypothyreoïdie zal inspuiting van radioactief technetium niet of nauwelijks<br />

leiden tot opname van deze radioactieve stof in de schildklieren, omdat het normale<br />

schildklierweefsel bij primaire hypothyreoïdie door een immuungemedieerd proces deels<br />

of volledig is vernietigd.<br />

Een andere diagnostische stap die behulpzaam kan zijn bij de differentiatie van primaire<br />

hypothyreoïdie en het ‘sick euthyroid syndrome’ is de TRH (TSH-stimulerend hormoon)<br />

stimulatietest. Deze test is in feite bedoeld om te kijken in hoeverre de hypofysaire TSHproductie<br />

gestimuleerd kan worden en is dus vooral van belang bij de diagnostiek van<br />

secundaire hypothyreoïdie. Er kan echter ook gekeken worden in hoeverre TRHtoediening<br />

leidt tot een verhoogde plasma T4-concentratie. Als bij deze stimulatietest<br />

echter alleen gekeken wordt naar de veranderingen in de plasma T4-concentratie, is dit een<br />

test die nogal eens vals-positieve resultaten oplevert. Bij een groot deel van de honden met<br />

een normale schildklierfunctie vindt namelijk, net als bij honden met primaire<br />

hypothyreoïdie, geen stijging van de plasma T4-concentratie plaats als wordt gestimuleerd<br />

met TRH. Indien TRH toediening wel leidt tot een significante stijging in de plasma T4concentratie,<br />

dan is dat een vrij sterke aanwijzing dat de schildklierfunctie normaal is en<br />

er dus sprake is van een hond met het ‘sick euthyroid syndrome’.<br />

Differentiële diagnose<br />

Bij kaalheid kan differentieel diagnostisch worden gedacht aan hyperadrenocorticisme,<br />

hyperoestrogenisme (feminisatiesyndroom), groeihormoondeficiëntie en een aantal<br />

alopecia's zoals bijvoorbeeld de kleurmutant-alopecia (blauwe Dobermann Pinscher).<br />

Therapie<br />

Als startdosering wordt twee keer per dag 10 g thyroxine per kg lichaamsgewicht per os<br />

toegediend. Na twee maanden wordt ter controle de T4-concentratie in het plasma<br />

gemeten. Bij een goede substitutie ligt de plasma T4-waarde boven de 20 nmol/l. De<br />

meeste honden komen uit op een dosering van rond de 30 g/kg per dag. De


tablettenvoorraad moet koel en droog worden bewaard ter voorkoming van<br />

kwaliteitsverlies en daarmee van een slecht behandelingsresultaat.<br />

Schildklier<br />

Prognose<br />

Patiënten met primaire hypothyreoïdie moeten voor de rest van hun leven worden<br />

gesubstitueerd. Daarmee wordt in het algemeen een volledig en duurzaam klinisch herstel<br />

bereikt.<br />

6.3. Hyperthyreoïdie en schildkliertumoren<br />

Bij onze huisdieren zijn geen spontane ziektebeelden bekend, waarbij de hyperthyreoïdie<br />

een immunologische achtergrond heeft – zoals bij de mens met de ziekte van Graves<br />

(ziekte van Basedow) – of waarbij de hyperthyreoïdie berust op een verhoogde TSHsecretie.<br />

Aan de hyperthyreoïdie bij de hond, de kat en het paard ligt steeds een neoplasie<br />

in de schildklier ten grondslag. Omdat de aard van de neoplasieën en de ziektebeelden bij<br />

de hond en de kat sterk verschillen, zullen wij de hyperthyreoïdie bij beide diersoorten<br />

apart beschrijven.<br />

Schildkliertumoren en hyperthyreoïdie bij de hond<br />

Voorkomen<br />

De klinisch manifeste schildklierneoplasieën zijn bij de hond vrijwel zonder uitzondering<br />

maligne. Ze komen in gelijke frequentie voor bij reuen en teven van middelbare of oudere<br />

leeftijd. Schildklierneoplasieën kunnen ook uitgaan van ectopisch schildklierweefsel en<br />

worden dan aangetroffen juist achter en tussen de onderkaken (tongbasis) en aan de basis<br />

van het hart.<br />

Bij de hond wordt een enkele keer in de schildklier een neoplasie van C-cellen gevonden.<br />

Die kan aanleiding geven tot heftige diarree, doordat er naast calcitonine ook andere<br />

peptiden worden afgegeven die onder andere de darmmotiliteit bevorderen. Het is een<br />

neoplasie van DNES-cellen.<br />

Verschijnselen<br />

De patiënt wordt meestal aangeboden omdat de eigenaar een dikte in de hals heeft<br />

waargenomen. Soms wordt zo lang gewacht met het bezoek aan de dierenarts dat een<br />

massa is ontstaan, die door druk op of ingroei in de trachea of de oesofagus aanleiding<br />

geeft tot dyspnoe of slikbezwaren. Bij ongeveer 15% van de honden met een<br />

schildklierneoplasie bestaat autonome hyperfunctie, die aanleiding kan geven tot<br />

verschijnselen van hyperthyreoïdie. Deze bestaan uit polyurie, polydipsie, vermagering,<br />

polyfagie, verminderd uithoudingsvermogen, intolerantie voor warmte, sterke ictus cordis<br />

en een hoog-voltage ECG. Hyperthyreoïdie gaat bij de hond in alle gevallen gepaard met<br />

polyurie en polydipsie. In tegenstelling tot wat vaak wordt verondersteld, gaat het<br />

ziektebeeld meestal niet gepaard met nervositeit, hoewel de dieren soms wel wat rusteloos<br />

kunnen zijn.<br />

Diagnostiek<br />

De schildklierneoplasie kan bij een hond in zittende houding (en gestrekte hals) vrijwel<br />

altijd worden gepalpeerd naast de trachea. Door de specifieke lokalisatie en de<br />

verschuifbaarheid langs de trachea is het waarschijnlijk dat het gaat om een schildklierneoplasie.<br />

Door middel van cytologisch onderzoek van een dunne-naald aspiratiebiopt kan<br />

de aard van de massa worden ontrafeld. Vooral in die gevallen waar twijfel bestaat over<br />

het unilaterale of bilaterale karakter van de nieuwvorming kan scintigrafie uitsluitsel<br />

geven. In geval van hyperthyreoïdie worden meestal verhoogde plasma T4-waarden<br />

gevonden.<br />

35


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

36<br />

Differentiële diagnose<br />

Bij een massa in het halsgebied kan differentieel diagnostisch worden gedacht aan allerlei<br />

neoplasieën, ontstekingsprocessen, een hematoom en speekselkliercystes.<br />

Therapie<br />

Aangezien het bij de hond vrijwel zonder uitzondering om maligne neoplasieën gaat, moet<br />

zo snel mogelijk tot chirurgische verwijdering worden overgegaan. De maligne neoplasie<br />

is immers het centrale probleem voor de patiënt. Er dient dan ook niet te worden gewacht<br />

op de uitslag van de T4-bepaling. Om eventuele longmetastasen te kunnen opsporen,<br />

worden voor de operatie röntgenopnamen van de thorax gemaakt.<br />

Na verwijdering van een unilaterale neoplasie kan het heterolaterale pakket de<br />

euthyreoïdie handhaven. Om er zeker van te zijn dat er geen pre-existente hypothyreoïdie<br />

in het spel is, is het raadzaam om een maand na de operatie de plasma T4-concentratie te<br />

bepalen.<br />

In de zeldzame gevallen van een bilaterale schildklierneoplasie zal door de operatie een<br />

hypothyreoïdie ontstaan. Bovendien kunnen bij een dergelijke operatie de bijschildklieren<br />

(glandulae parathyreoïdeae) meestal niet worden gespaard, waardoor een<br />

hypoparathyreoïdie ontstaat. Daarvoor moet een substitutietherapie worden ingesteld.<br />

Vooral in de postoperatieve fase vraagt dit om een intensieve begeleiding met frequente<br />

controles van de calciumconcentratie in het plasma.<br />

Prognose<br />

Ondanks het zeer maligne karakter van de neoplasieën, kan in veel gevallen met behulp<br />

van tijdige chirurgie een duidelijke verlenging van het leven worden bereikt. Bij ingroei in<br />

de omgeving en als er metastasen zijn, is de prognose uiteraard minder gunstig.<br />

Hyperthyreoïdie bij de kat<br />

Voorkomen<br />

Het betreft meestal katten van 10 jaar en ouder. Het gaat meestal om kleine (vaak<br />

multipele) proliferaties, die in bouw variëren van hyperplasiehaard tot adenoom. Men<br />

noemt ze daarom (multipele) adenomateuze hyperplasieën. In 70% van de gevallen gaat<br />

het om een bilateraal probleem. De katten worden aangeboden omdat de proliferaties<br />

hormonaal actief zijn.<br />

Verschijnselen<br />

De kleine nieuwvormingen blijven vrijwel altijd onopgemerkt voor de eigenaar. De<br />

patiënt wordt aangeboden met verschijnselen van hyperthyreoïdie. Deze kunnen bestaan<br />

uit gewichtsverlies, hyperactiviteit, rusteloosheid, hyperdefecatie (volumineuze feces,<br />

soms ook diarree), warmte-intolerantie (hijgen), hartinsufficiëntie en soms<br />

pulyurie/polydipsie. Vrijwel altijd treedt vermagering op, terwijl de eetlust (zeer) goed is.<br />

Naast dit klassieke beeld wordt een klein aantal hyperthyreotische katten met een totaal<br />

ander ziektebeeld aangeboden. Ook hierbij staat het gewichtsverlies centraal, maar verder<br />

is er eerder sprake van apathie dan van rusteloosheid en van anorexie in plaats van<br />

polyfagie. Deze apathische vorm van hyperthyreoïdie kan het eindstadium betekenen en<br />

kan ook gepaard gaan met een cardiomyopathie.<br />

Diagnostiek<br />

Bij de kat worden de schildklierneoplasieën meestal alleen na zeer zorgvuldige palpatie<br />

gevonden. In geval van hyperthyreoïdie worden meestal hoge plasma T4-waarden<br />

gevonden. In die gevallen waar twijfel bestaat over het unilaterale of bilaterale karakter<br />

van de nieuwvorming kan scintigrafie uitsluitsel geven. Met behulp van scintigrafie kan<br />

ook worden vastgesteld of er sprake is van ectopisch neoplastisch schildklierweefsel.


Differentiële diagnose<br />

Malabsorptie, maldigestie, cardiomyopathie, diabetes mellitus, chronische<br />

nierinsufficiëntie en maligniteiten (maligne lymfoom).<br />

Schildklier<br />

Therapie<br />

De kleine nieuwvormingen kunnen door een ervaren chirurg meestal worden verwijderd<br />

met behoud van een of meer bijschildklieren. Bij een bilaterale neoplasie kan de operatie<br />

ook bij de kat leiden tot een voorbijgaande of blijvende hypoparathyreoïdie, die niet altijd<br />

even gemakkelijk is op te vangen. Bij chirurgische verwijdering van beide schildklieren<br />

ontstaat hypothyreoïdie, die behandeld moet worden met thyroxine.<br />

De katten kunnen ook worden behandeld met radioactief jodium (I-131). Deze<br />

behandeling leidt niet tot hypoparathyreoïdie en slechts zelden tot hypothyreoïdie.<br />

Behandeling met I-131 vernietigt vooral de hyperactieve cellen, waarna de overige<br />

schildkliercellen weer zorg kunnen dragen voor euthyreoïdie. Helaas kan deze<br />

behandeling met radioactief jodium slechts op een gering aantal plaatsen geschieden.<br />

Verder is er de mogelijkheid van toediening van antithyreotica (methimazole en<br />

carbimazole). Deze behandeling is echter niet vrij van complicaties. Zo kunnen de katten<br />

er in het begin misselijk van zijn, maar dit verdwijnt meestal na één of twee weken.<br />

Verder zijn allergische huidreacties gezien. Het meest risicovol zijn echter de<br />

hematologische complicaties zoals agranulocytose en thrombocytopenie. Bij tijdig<br />

stoppen van de medicatie zijn deze reacties op het geneesmiddel meestal reversibel.<br />

Prognose<br />

Na verwijdering van een eenzijdige neoplasie verdwijnen de verschijnselen van<br />

hyperthyreoïdie. Na bilaterale thyreoïdectomie wordt de prognose mede bepaald door het<br />

al of niet optreden van hypoparathyreoïdie en de mogelijkheden om hiervoor te<br />

substitueren.<br />

37


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

7. Stoornissen in de elektrolytenhuishouding<br />

7.1. Inleiding<br />

38<br />

Levende organismen hebben kleine hoeveelheden van bepaalde elementen in hun voeding<br />

nodig. Bij tekorten treden uitvals- of deficiëntieverschijnselen op, die afhankelijk zijn van<br />

de mate van het tekort aan het essentiële element in het voer, de diersoort en de functie(s)<br />

van het element in het lichaam. Naast absolute komen ook relatieve tekorten voor. Niet<br />

alleen het aanbod van de diverse essentiële elementen is van belang, maar ook hun<br />

absorptie (benutting) verdient aandacht. Van verschillende essentiële elementen is<br />

vastgesteld dat zij tot intoxicaties kunnen leiden als zij in overmaat worden verstrekt.<br />

Er wordt onderscheid gemaakt tussen de macro-elementen of mineralen (zoals natrium,<br />

kalium, calcium, magnesium, fosfaat en chloride) en de micro-elementen of<br />

spoorelementen (zoals ijzer, koper, zink, selenium, mangaan en jodium). De mineralen<br />

fungeren als ‘bouwstoffen’ (skelet, tanden) en elektrolyten in lichaamsvloeistoffen.<br />

Bovendien zijn zij betrokken bij het functioneren van enzymen, bij de prikkelgeleiding, en<br />

bij hormonale (intracellulaire) regulatiemechanismen. Veel spoorelementen dienen als<br />

bestanddeel of als activator van enzymen. Verder kunnen ze een bestanddeel zijn van<br />

hormonen (bijvoorbeeld jodium in schildklierhormoon), vitaminen (bijvoorbeeld kobalt<br />

bij vitamine B12) en andere grote organische moleculen (bijvoorbeeld ijzer in heem).<br />

Elektrolyten zijn zouten. Ze komen voor in zowel de intracellulaire als de extracellulaire<br />

vloeistof, waarbij er sprake is van een verdeling tussen beide. Tussen de intracellulaire en<br />

de extracellulaire vloeistof wordt een elektrolytenbalans gehandhaafd. Als deze balans<br />

wordt verstoord, kunnen de organen niet normaal functioneren. De belangrijkste<br />

elektrolyten in de extracellulaire vloeistof zijn natrium en chloride. In de intracellulaire<br />

vloeistof zijn dit kalium, calcium, en magnesium. De concentratie van elektrolyten wordt<br />

geregeld door een evenwicht tussen opname uit de voeding en verwijdering uit het<br />

lichaam. Elke verstoring van dit evenwicht kan resulteren in een overmaat of een tekort<br />

aan elektrolyten. In deze paragraaf zullen de volgende elektrolytenstoornissen de revue<br />

passeren: hypocalciëmie, hypercalciëmie, en hypomagnesemie. Stoornissen in de natrium-<br />

en kaliumhuishouding zijn al aan bod geweest bij het hoofdstuk over de bijnierschors.<br />

7.2. Stoornissen in de calciumstofwisseling<br />

Hypocalciëmie<br />

Inleiding<br />

Calcium speelt een rol bij een groot aantal cellulaire processen. Veranderingen in de<br />

intracellulaire calciumconcentratie hebben gevolgen voor de activiteit van enzymen en<br />

voor fundamentele processen zoals spiercontractie, secretie en celdeling. In het<br />

extracellulaire compartiment is calcium voor ongeveer de helft in geïoniseerde vorm<br />

aanwezig en voor bijna de andere helft in eiwitgebonden vorm. Het is van belang voor de<br />

bloedstolling en voor een normale membraanfunctie. Bovendien is calcium het<br />

belangrijkste mineraal in het skelet, dat daar een ondersteunende en beschermende rol<br />

vervult. Door de reservoirfunctie is het ook in belangrijke mate betrokken is bij de<br />

regulatie van de calciumstofwisseling.<br />

Zoals behandeld bij de pathofysiologie (hoofdstuk ‘bot- en calciumstofwisseling’), wordt<br />

de calciumconcentratie in het plasma binnen nauwe grenzen gehouden door een sterk<br />

geïntegreerd en complex endocrien systeem. Het gaat hierbij om een samenspel tussen<br />

twee polypeptidehormonen, paraathormoon en calcitonine en een hormoon dat van


Stoornissen in de elektrolytenhuishouding<br />

vitamine D is afgeleid, namelijk het 1,25-dihydroxycholecalciferol (= calcitriol). Het<br />

paraathormoon of parathyreoïd hormoon (PTH) wordt gevormd in de bijschildklieren<br />

(glandulae parathyreoïdeae) en het calicitonine (CT) vooral in de parafolliculaire<br />

(C-cellen) van de schildklier. De biosynthese en secretie van PTH en CT worden<br />

gereguleerd via een terugkoppelingseffect van het (geïoniseerde) calcium in de<br />

extracellulaire vloeistof. De biosynthese van calcitriol geschiedt vanuit de belangrijkste<br />

metaboliet van vitamine D, het 25-hydroxycholecalciferol (25OHD3) en vindt plaats in de<br />

nier. De biosynthese wordt gereguleerd door PTH en CT, alsook door de extracellulaire<br />

concentraties van calcium en fosfaat.<br />

Voorkomen<br />

Hypocalciëmie (te laag calciumgehalte van het bloed) kan veroorzaakt worden door een<br />

hypofunctie van de bijschildklieren (primaire hypoparathyreoïdie), maar is vaker het<br />

gevolg van een verhoogde calciumbehoefte door een hoge uitscheiding of afgifte of een<br />

onvoldoende opname van calcium. In de laatste gevallen gaat hypocalciëmie gepaard met<br />

een secundaire hyperfunctie van de bijschildklieren, zoals de alimentaire en renale<br />

secundaire hyperparathyreoïdie (zie pathofysiologie).<br />

De primaire hypoparathyreoïdie komt voor bij de hond en de kat, maar niet vaak. Bij<br />

histopathologisch onderzoek wordt vrijwel steeds een diffuse lymfocytaire<br />

parathyreoïditis gevonden met uiteindelijk een situatie waarbij al het bijschildklierweefsel<br />

is vervangen door lymfocyten en fibroblasten. Dit verloop past bij een auto-immune<br />

pathogenese. Daarnaast komen iatrogene hypoparathyreoïdieën voor als gevolg van een<br />

beiderzijdse thyreoïdectomie in het kader van de chirurgische aanpak van<br />

schildklierneoplasieën (zie § 6.3 ).<br />

De verminderde PTH-secretie bij een hypoparathyreoïdie leidt tot afname van (1) de<br />

botresorptie, (2) de renale Ca-reabsorptie en (3) de productie en secretie van calcitriol, wat<br />

resulteert in hypocalciëmie.<br />

Verhoogde behoefte aan calcium treedt op bij meerlingdrachten aan het einde van de<br />

graviditeit of aan het begin van de lactatie. Als eigenaren zelf de voedselbereiding van hun<br />

hond verzorgen, kan het gebeuren dat bij een lacterende teef met jongen de<br />

calciumvoorziening van het moederdier onvoldoende is. Na 2 tot 4 weken lactatie kan de<br />

hoge afgifte van calcium met de melk dan aanleiding geven tot hypocalcemische tetanie<br />

(spierkrampen).<br />

Bij het rund komt tussen een ½ dag voor de partus tot 3 dagen na de partus een dusdanige<br />

grote aanmaak van melk op gang, dat hierdoor hypocalciëmie kan optreden. Deze ziekte<br />

wordt melkziekte (= kalfziekte, moerziekte, paresis puerperalis) genoemd en komt bijna<br />

uitsluitend voor bij oudere kalfskoeien bij het op gang komen van de lactatie. Het<br />

benodigde calcium kan soms niet snel genoeg uit het maagdarmkanaal worden<br />

opgenomen en ook niet snel uit het skelet worden gemobiliseerd. De daarvoor benodigde<br />

cellen (osteocyten en osteoclasten) zijn onvoldoende geactiveerd. Het probleem treedt<br />

vooral op in die gevallen waarbij voor de partus betrekkelijk calciumrijk is gevoerd. Het<br />

benuttingspercentage van calcium uit de darm is dan laag, de calcitonine-producerende<br />

parafolliculaire cellen (in de schildklier) zijn volop actief en de paraathormoonproducerende<br />

cellen van de bijschildklieren weinig actief. De botcellen (osteoblasten en<br />

osteoclasten) zijn hierdoor eerder ingesteld op accretie (aangroeiing) dan op resorptie. Dit<br />

wordt nog versterkt door de hoge oestrogeenconcentraties na de partus. Aanpassing aan de<br />

zich wijzigende hormoonconcentraties na de partus vraagt enige tijd. Een duidelijke<br />

verhoging van het benuttingspercentage kan vooral bij oudere runderen wel 8 dagen<br />

vergen.<br />

Bij schapen treedt melkziekte niet alleen na de partus, maar vooral kort voor de partus op.<br />

Het feit dat het vooral gezien wordt bij meerlingdracht maakt het aannemelijk dat het voor<br />

de skeletontwikkeling van de foeten benodigde calcium een rol speelt bij het ontstaan van<br />

39


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

40<br />

de hypocalciëmie bij de ooi. Er wordt wel gesproken over ‘ophaalziekte’, waarmee het<br />

belang van stress in de etiologie wordt geïllustreerd.<br />

Bij het (lacterende) paard zijn er aanwijzingen dat – net als bij het rund – de toegenomen<br />

melkgift een rol speelt, omdat de aandoening nogal eens samengaat met de piek in de<br />

lactatie (op 9 tot 10 weken post partum). Ook elektrolytenverlies via diarree of zweet na<br />

overmatige inspanning, eventueel gecombineerd met een hypochloremische alkalose,<br />

kunnen resulteren in een daling van de plasma geïoniseerd calciumconcentratie. De<br />

concentratie van totaal en geïoniseerd calcium kan dan zo laag worden dat tetanische<br />

verschijnselen optreden.<br />

Een nog steeds belangrijke oorzaak van hypocalciëmie is onvoldoende opname van<br />

calcium uit de digestietractus. Dit kan het gevolg zijn van een te laag calciumgehalte in<br />

het voedsel (vlees, meelspijzen, fruit) of verminderde beschikbaarheid van calcium door<br />

complexvorming met fytaten of met oxalaten (na overmatige opname van zuring, zoals<br />

paarden soms doen). Ook verminderde opname van (onder andere) calcium door<br />

malabsorptie kan tot hypocalciëmie leiden.<br />

Door de (tendens tot) lage calciumconcentratie in het plasma zullen de bijschildklieren<br />

extra PTH afscheiden en zal meer calcitriol worden gevormd, maar stimulering van de<br />

absorptie kan weinig of geen effect sorteren. Bij eenzijdige vleesvoeding zal het<br />

fosfaatgehalte hoog zijn en daardoor bijdragen aan de verlaging van de calciumconcentratie.<br />

Door deze alimentaire secundaire hyperparathyreoïdie zal het skelet sterk<br />

worden ontkalkt, waardoor gemakkelijk fracturen kunnen ontstaan. Het is typisch een<br />

ziekte van pups, kittens, vogels en exotische dieren, die vrijwel uitsluitend met vlees (‘all<br />

meat syndrome’) dan wel met zaden of fruit worden gevoerd. Omdat vaker gebruik wordt<br />

gemaakt van ‘volledig’ voer, zien we het ziektebeeld steeds minder. Bij paarden betreft<br />

het ook een klassiek ziektebeeld in aansluiting op voeding met haver, die net zoals vlees<br />

gekarakteriseerd is door een ongunstige calcium/fosforverhouding.<br />

Soortgelijke beelden kunnen bij de hond en de kat ook ontstaan door voortgaande<br />

destructie van nierweefsel. Hierbij wordt 25-hydroxycholecalciferol onvoldoende omgezet<br />

in calcitriol en treedt door de nierinsufficiëntie hyperfosfatemie op. Dit leidt tot<br />

hypocalciëmie en hypertrofie van de bijschildklieren: de renale secundaire<br />

hyperparathyreoïdie. Gezien de extreme excretie van calcium via de nieren is dit<br />

ziektebeeld bij het paard onbekend.<br />

Bij konijnen is het calciumgehalte van het bloed minder nauw geregeld dan bij andere<br />

zoogdieren. Het calciumgehalte is meer een afspiegeling van de hoeveelheid calcium in de<br />

darm. Vitamine D3 heeft hierop weinig invloed. Dit leidt snel tot zowel hypo- als<br />

hypercalciëmiën.<br />

De bij de grijze roodstaartpapegaaien voorkomende hypocalcemische tetanie is ook<br />

geassocieerd met een lage concentratie van het vrije (geïoniseerde) calcium en een<br />

onvermogen tot directe mobilisatie van calcium uit het skelet.<br />

Verschijnselen<br />

Een daling van de calciumconcentratie in het extracellulaire volume wordt vooral manifest<br />

door een toename van de elektrische exciteerbaarheid van de celmembranen. Door verlies<br />

van membraangebonden calcium wordt de drempelwaarde voor het opwekken van een<br />

actiepotentiaal verlaagd en benadert soms de rustpotentiaal, waardoor spontane en<br />

asynchrone contracties van de skeletspieren kunnen ontstaan. Dit syndroom wordt tetanie<br />

genoemd.<br />

De verschijnselen van hypocalciëmie variëren per diersoort. Mogelijk berusten deze<br />

verschillende verschijningsvormen bij de diverse huisdieren voor een deel op de<br />

verschillen in de pathogenese van hypocalciëmie. Bij de hond en de kat is hypocalciëmie<br />

meestal het gevolg van hypoparathyreoïdie of geassocieerd met de lactatie. Bij het paard,<br />

de hond en de kat staan de spierspasmen (tetanie) op de voorgrond. De tonusverhoging<br />

van de spieren kan bij het paard leiden tot een stijve houterige gang met gestrekte hals en


Stoornissen in de elektrolytenhuishouding<br />

staart, alsook kramp van de kauwspieren. Soms treedt syngultus (de hik) op als gevolg van<br />

overprikkelbaarheid van de Nervus phrenicus, zodat bij iedere hartslag het diafragma<br />

contraheert. Dit is beter te palperen dan te zien of te horen. Bij de hond en de kat zijn de<br />

spierspasmen (zeker in het begin) wat minder gegeneraliseerd. Zo worden soms eerst<br />

alleen spiertrekkingen in een achterpoot gezien, maar na enige tijd treedt een algemene<br />

kramptoestand op, soms met het karakter van een convulsie. De lage prikkeldrempel kan<br />

ook aanleiding geven tot tachycardie.<br />

Bij het rund met melkziekte zijn er ook wel (fasciculaire) spiercontracties of<br />

‘spiertrillingen’, maar het beeld wordt gedomineerd door spierzwakte. De paralyse van de<br />

skeletspieren wordt veroorzaakt door een blokkering van de acetylcholine-release in de<br />

motorische eindplaatjes. Als de totale bloedcalciumconcentratie daalt tot onder 1,5 mmol/l<br />

treden klinische verschijnselen op, waarbij zowel de dwarsgestreepte als de gladde<br />

musculatuur progressief verlamd raken. Uiteindelijk komt het rund plat te liggen en neemt<br />

ook de motiliteit van het gladde spierweefsel in het darmkanaal en de uterus af (minder<br />

pensbewegingen, geen ontlasting, stagnatie van het geboorteproces).<br />

Bij schapen zal melkziekte zich vooral manifesteren bij oudere ooien met een<br />

meerlingdracht. De klinische verschijnselen vertonen veel overeenkomsten met die bij het<br />

rund. Bij het schaap staat echter stagnatie van de partus voorop in combinatie met<br />

motiliteitstoornissen van zowel de dwarsgestreepte als de gladde musculatuur.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van het klinisch beeld en kan worden bevestigd door<br />

bepaling van de bloedcalciumconcentratie.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch kan bij runderen worden gedacht aan acute peritonitis,<br />

septische metritis, verbloeding, acute mastitis, fracturen, gewrichtsaandoeningen en<br />

zenuw- en spierbeschadigingen. Bij schapen moet rekening worden gehouden met<br />

acetonemie en de mogelijkheid van dode lammeren, die aanleiding geven tot een<br />

endometritis en een toxinemie.<br />

Bij honden kan differentieel diagnostisch worden gedacht aan tetanus, neurologische<br />

aandoeningen (bijvoorbeeld epilepsie), andere metabole aandoeningen (bijvoorbeeld<br />

hypoglykemie, hyperkaliëmie, leverfalen), intoxicatie (bijvoorbeeld antivries) of<br />

circulatoire aandoeningen.<br />

Bij paarden moet bij een stijve, houterige gang worden gedacht aan tetanus,<br />

spierbevangenheid (rhabdomyolyse), hoefbevangenheid, nageltred en meningitis.<br />

Therapie en preventie<br />

Bij alle diersoorten met hypocalciëmie is de suppletietherapie erop gericht door middel<br />

van intraveneuze of subcutane toediening van een calciumzout (calciumborogluconaatoplossing)<br />

de hypocalciëmie op te heffen. Daarna verdwijnen de verschijnselen binnen<br />

enkele uren, tenzij er sprake is van complicaties.<br />

Voor behandeling van runderen zijn door de farmaceutische industrie aan de<br />

calciumborogluconaat-oplossingen behalve natriumbicarbonaat ook andere stoffen<br />

toegevoegd, waaronder magnesiumzouten. Hierdoor is de vloeistof niet alleen bruikbaar<br />

bij de behandeling van melkziekte, maar ook bij kopziekte (zie § 7.3). Binnen enkele uren<br />

dienen de klinische verschijnselen te zijn verdwenen. Doordat het lichaam ook dan nog<br />

niet kan voldoen aan de verhoogde vraag, zal na de behandeling het calciumgehalte weer<br />

gaan dalen. De kans is dan groot dat zonder verdere nabehandeling de negatieve<br />

calciumbalans opnieuw leidt tot klinische afwijkingen. Het is dan ook aan te bevelen de<br />

dieren zo snel mogelijk extra calcium per os te verstrekken. Dat kan in de vorm van<br />

poeders met calciumfosfaten, die gesuspendeerd in water oraal kunnen worden toegediend<br />

als de koeien geen slikproblemen hebben. Daarnaast is het van belang te voorkomen dat er<br />

spierbeschadigingen optreden (zie hierna bij ‘downer’syndroom), die kunnen ontstaan<br />

doordat dieren uitglijden of langdurig op een harde ondergrond liggen.<br />

41


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

42<br />

Bij het rund zijn preventieve maatregelen gericht op bevordering van de absolute opname<br />

van calcium uit het maagdarmkanaal. Daarom moet allereerst gezorgd worden voor een<br />

goede ruwvoeropname. Om dit te bereiken moeten ziekten rond de partus en abrupte<br />

voerovergangen rondom het kalven zoveel mogelijk worden voorkomen. Verder kan dit<br />

worden bereikt door het benuttingspercentage van calcium te verhogen of door de<br />

hoeveelheid calcium in het voer te verhogen. Het benuttingspercentage stijgt door de<br />

laatste weken voor de partus calciumarme voedermiddelen te geven. Geeft men nu de dag<br />

voor de partus en de dagen erna calciumrijke producten, dan zal door het verhoogde<br />

benuttingspercentage meer calcium uit het maagdarmkanaal worden opgenomen.<br />

Ook bij de hond bestaat de behandeling van tetanie uit het (intraveneus) toedienen van een<br />

calcium(gluconaat)oplossing. Zodra de hypocalcemische verschijnselen onder controle<br />

zijn, kan worden overgegaan op de subcutane toediening van de (verdunde)<br />

calciumoplossing. In geval van hypoparathyreoïdie zal daarnaast moeten worden gestart<br />

met een (levenslange) orale onderhoudstherapie bestaande uit vitamine D en een<br />

calciumzout. Opgemerkt moet worden dat het vetoplosbare vitamine D kan leiden tot<br />

intoxicatie bij overmatige toediening.<br />

‘Downer’ syndroom bij het rund<br />

Hypercalciëmie<br />

Een belangrijke complicatie in het verloop van melkziekte bij het rund is het ‘Downer’<br />

syndroom. Deze koeien reageren onvoldoende op een suppletietherapie. De eetlust keert<br />

wel weer terug en de motiliteit van het maagdarmkanaal wordt weer normaal. De dieren<br />

maken geen zieke indruk, ze zijn alert en defeceren en urineren normaal. De dieren doen<br />

pogingen om op te staan, maar dit lukt niet. Soms liggen de koeien met beide achterbenen<br />

naar achteren (‘kikkerhouding’). De oorzaak van het niet kunnen opstaan is vaak gelegen<br />

in spierafwijkingen (spiernecrose of verscheuring van de grote spiergroepen van de<br />

achterhand), botfracturen of zenuwafwijkingen. Wanneer de dieren langdurig blijven<br />

liggen, zullen de spierbeschadigingen verergeren en neemt de kans op herstel af.<br />

Omdat bij het ‘Downer’ syndroom spiercelverval optreedt, kan myoglobinurie worden<br />

waargenomen. De prognose is afhankelijk van de mate van spieraantasting. De algemene<br />

toestand van het dier en de snelheid van herstel zijn belangrijke criteria bij de beslissing<br />

om wel of niet te behandelen.<br />

Als we besluiten door te gaan, moeten we de dieren rustig laten liggen in een<br />

fysiologische houding op een zachte ondergrond. Om doorliggen te voorkomen moeten<br />

dergelijke patiënten regelmatig worden omgelegd of in een waterbad worden gezet. Een<br />

aantal keren per dag kan worden geprobeerd de koe met hulp te laten opstaan. Deze hulp<br />

kan bestaan uit mankracht, maar er kan ook gebruik gemaakt worden van een takel in<br />

combinatie met een draagzeil. Is het dier niet in staat om enig gewicht zelf te dragen, dan<br />

is het niet zinvol de patiënt in de takels te laten hangen. Treedt er na 4 of 5 dagen nog<br />

geen enkele verbetering op, dan wordt de prognose steeds slechter.<br />

Voorkomen<br />

Wellicht de meest bekende, hoewel niet de meest voorkomende oorzaak van<br />

hypercalciëmie is de primaire hyperparathyreoïdie door een neoplasie (meestal een klein<br />

adenoom en zelden een carcinoom) van één of meer bijschildklieren. De overmaat aan<br />

paraathormoon (PTH) leidt door de effecten op de intestinale absorptie, de renale resorptie<br />

en op de botstofwisseling tot hypercalciëmie en door de verminderde terugresorptie van<br />

fosfaat in de nier tot hypofosfatemie. Door de hypercalciëmie wordt de secretie van<br />

calcitonine gestimuleerd wat leidt tot hyperplasie van de C-cellen. De primaire<br />

hyperparathyreoïdie komt overigens zelden bij de dieren voor.


Stoornissen in de elektrolytenhuishouding<br />

Veel vaker wordt bij de hond, kat en het paard een hypercalciëmie gezien op basis van<br />

een maligniteit buiten de bijschildklier, een aandoening die pseudohyperparathyreoïdie<br />

wordt genoemd. Hierbij gaat het om neoplasieën die factoren afgeven die onder andere de<br />

activiteit van osteoclasten bevorderen. Deze factoren zijn nog niet allemaal<br />

gekarakteriseerd, maar wel is duidelijk dat het bij de neoplasieën van de apocriene klieren<br />

rond de anaalzakken bij de hond gaat om een aan PTH gerelateerd peptide (‘PTH-related<br />

peptide’ = PTH-rP). Bij deze patiënten gaat de hypercalciëmie – evenals bij primaire<br />

hyperparathyreoïdie – gepaard met hypofosfatemie. Dit is waarschijnlijk het gevolg van<br />

de (door PTH-rP gemedieerde) afname van de renale terugresorptie van fosfaat. De<br />

hypercalciëmie stimuleert de secretie van calcitonine (CT), wat leidt tot hyperplasie van<br />

de C-cellen. Dit secundair hypercalcitonisme is echter niet in staat om de hypercalciëmie<br />

teniet te doen. Gezien de hypercalciëmie is de concentratie van PTH zelf in het bloed juist<br />

verlaagd.<br />

Daarnaast wordt hypercalciëmie gevonden bij ongeveer 20% van de honden met een<br />

maligne lymfoom. Dit berust mogelijk eveneens op de afgifte van PTH-rP, maar zeker ook<br />

op andere factoren (bijvoorbeeld calcitriol). De hypercalciëmie gaat hierbij soms gepaard<br />

met hyperfosfatemie en nefrocalcinose met nierinsufficiëntie.<br />

Bij konijnen wordt een hypercaliëmie meestal veroorzaakt door een hoog aanbod van<br />

calcium via de voeding. De resorptie vanuit de darm wordt bij konijnen vrijwel niet<br />

afgeremd door vitamine D3.<br />

Verschijnselen<br />

Door beïnvloeding van het cellulaire Na/K-ATPase leidt hypercalciëmie tot verhoging van<br />

de polarisatie van de celmembranen. Hiermee neemt de prikkelbaarheid af, wat vooral<br />

manifest wordt bij zenuw- en spierweefsel. Van de zijde van het zenuwstelsel worden de<br />

verschijnselen gekenmerkt door lusteloosheid, die soms zelfs kan uitmonden in coma. Bij<br />

de skeletspieren is vooral sprake van spierzwakte. Bij de gladde spieren leidt<br />

hypercalciëmie tot hypomotiliteit van het maagdarmkanaal, wat mogelijk mede bijdraagt<br />

tot slechte eetlust.<br />

Daarnaast hebben de hypercalciëmie en de afwijkende status van de regelende hormonen<br />

consequenties voor de belangrijkste doelwitorganen: skelet en nieren. De verhoogde<br />

botresorptie leidt soms tot een zodanige demineralisatie van het skelet dat het<br />

röntgenologisch kan worden waargenomen als een meer uitgesproken trabeculaire<br />

structuur van het bot. Belangrijker zijn de consequenties voor de waterhomeostase.<br />

Hypercalciëmie interfereert met het vasopressine-afhankelijke concentrerend vermogen in<br />

de distale tubuli en de verzamelbuizen. Hierdoor ontstaat polyurie en bijgevolg polydipsie.<br />

Door de malaise en apathie wordt aan de polyurie soms echter onvoldoende tegemoet<br />

gekomen met drinken, waardoor het dier gedehydreerd kan raken en uiteindelijk zelfs een<br />

prerenale uremie kan ontwikkelen.<br />

Bovendien kan nefrocalcinose optreden door de neerslag van calciumfosfaat in het (licht<br />

alkalische) niermerg. Deze complicatie wordt vooral gezien bij patiënten met naast de<br />

hypercalciëmie ook hyperfosfatemie. Vooral de hypercalciëmiën met een andere oorzaak<br />

dan overmatige secretie van PTHrP gaan gepaard met hyperfosfatemie. Als de patiënt een<br />

dehydratie of een nefrocalcinose ontwikkelt, zullen de concentraties van ureum en<br />

kreatinine in het plasma stijgen.<br />

Bij konijnen wordt de hypercalciëmie gecompenseerd door een verhoogde uitscheiding<br />

via de urine. Dit kan leiden tot zeer hoge concentraties van calciumcarbonaat in de<br />

urineblaas.<br />

Diagnostiek<br />

Als bij herhaling een hypercalciëmie is vastgesteld, kan de onderliggende oorzaak worden<br />

achterhaald via de anamnestische gegevens (voeding), het lichamelijk onderzoek<br />

(maligniteit), het laboratoriumonderzoek (hyperfosfatemie bij hypervitaminose D, PTH of<br />

PTH-rp bepalingen) en beeldvorming (maligniteit, ‘sludge’ bij konijn). Bij deze<br />

opsomming van mogelijkheden is het goed om te bedenken dat bij een oudere hond met<br />

43


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

44<br />

hypercalciëmie in de eerste plaats moet worden gedacht aan maligniteit (en dan vooral aan<br />

maligne lymfoom). Pas als alles is ondernomen om maligniteit uit te sluiten, dient de<br />

aandacht op primaire hyperparathyroïdie te worden gericht. Bij een paard met<br />

hypercalciëmie moet in de eerste plaats gedacht worden aan een nieraandoening.<br />

Differentiële diagnose<br />

Het belangrijkste probleem met betrekking tot de differentiële diagnose van primaire<br />

hyperparathyreoïdie is het onderscheid met andere oorzaken van hypercalciëmie zoals<br />

maligniteit, hypervitaminose D, osteolytische processen (primaire of secundaire<br />

botneoplasieën), acuut nierfalen, primair hypoadrenocorticisme (met spierzwakte en<br />

somnolentie) en hemoconcentratie (hyperproteïnemie).<br />

Therapie<br />

Als de aandoening berust op een bijschildklierneoplasie of een anaalzakneoplasie, kan de<br />

hypercalciëmie prompt na de chirurgische verwijdering van de neoplasie verdwijnen. Bij<br />

hypercalciëmie door een maligne lymfoom zal de behandeling vooral moeten worden<br />

gericht op het terugdringen van de neoplasie met behulp van cytostatica (en/of<br />

corticosteroïden).<br />

Prognose<br />

Als de hypercalciëmie nog niet geleid heeft tot complicaties, is de prognose na<br />

verwijdering van een bijschildklierneoplasie goed. Indien in een vroeg stadium (vóór het<br />

optreden van metastasen) een neoplasie bij de anaalzak kan worden verwijderd, kan<br />

blijvend herstel volgen. In geval van een gemetastaseerde neoplasie bij de anaalzak is de<br />

prognose slecht. De prognose bij maligne lymfoom is sterk afhankelijk van het effect van<br />

de behandeling met cytostatica.<br />

7.3. Stoornissen in de magnesiumstofwisseling<br />

Hypomagnesemie (kopziekte) bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Kopziekte is een stofwisselingsziekte bij runderen, waarbij door een verminderde opname<br />

van magnesium uit het maagdarmkanaal een hypomagnesemie ontstaat, die gepaard gaat<br />

met klinische verschijnselen. Deze klinische verschijnselen doen zich vooral voor bij<br />

oudere, hoogproductieve koeien, maar kunnen ook worden waargenomen bij andere<br />

runderen, zoals kalveren en meststieren.<br />

Bij het ontstaan van hypomagnesemie spelen meerdere factoren een rol. Het benuttingspercentage<br />

van magnesium (Mg 2+ ) is sterk afhankelijk van de samenstelling van het<br />

rantsoen en bedraagt bij voedering van hooi 20 tot 30%. Wordt uitsluitend kaliumrijk gras<br />

gevoerd, dan daalt benuttingspercentage vanwege de nadelige invloed op de absorptie van<br />

magnesium. Bovendien bevat dergelijk gras al minder magnesium. De diarree die bij een<br />

kaliumrijk grasrantsoen kan optreden, beïnvloedt het benuttingspercentage nog verder<br />

nadelig. De ziekte treedt vooral op in de maanden mei en juni, en in september en oktober<br />

als de koeien dag en nacht in de wei lopen.<br />

Vooral bij snelgroeiende fokkalveren is hypomagnesemie bekend bij dieren die in plaats<br />

van poedermelk koemelk, dat een laag magnesiumgehalte heeft, krijgen (’lal’ of ‘blèr’<br />

genoemd).<br />

Verschijnselen<br />

Klinische verschijnselen kunnen optreden als het magnesiumgehalte in het bloed lager<br />

wordt dan 0,8 mmol/l. De verschijnselen kunnen zich in twee vormen manifesteren: de<br />

(sub)acute vorm (Mg 2+ < 0,4 mmol/l) en een meer chronische vorm.


Stoornissen in de elektrolytenhuishouding<br />

Bij de acute vorm is de eetlust gedaald, is de buikomvang afgenomen en is veelal sprake<br />

van diarree. De melkgift is sterk gedaald. De dieren lopen aanvankelijk nog redelijk<br />

gecoördineerd, maar ze gedragen zich nerveus en zonderen zich van de koppel af. De oren<br />

staan vaak strak naar achteren. Er wordt frequent geürineerd en gemest. Vervolgens zien<br />

we krampen van diverse spiergroepen, waardoor de dieren stijf gaan lopen met een<br />

gestrekte de hals. Deze toestand kan enkele dagen blijven bestaan, maar kan ook vrij snel<br />

overgaan in een ernstiger ziektebeeld: het echte klinische beeld van kopziekte (Mg 2+ < 0,2<br />

mmol/l). Dit beeld kan zich ook plotseling manifesteren, zonder duidelijke symptomen<br />

vooraf. Deze dieren zijn niet meer in staat om te lopen en liggen in een vrij karakteristieke<br />

houding: geheel plat op één zijde. Er treden tonische en klonische krampen op, die<br />

verergeren bij lawaai of aanraking van de patiënt. De hals wordt naar achteren gestrekt<br />

(opisthotonus) en de dieren maken ongecoördineerde loopbewegingen. Het<br />

circulatieapparaat raakt gedecompenseerd. Blijft deze situatie enkele uren bestaan dan<br />

raken de patiënten in coma en sterven. Bij sectie worden aspecifieke bloedingen en<br />

oedemen gevonden.<br />

Naast deze acute vorm komt ook een chronische vorm van hypomagnesemie voor. Deze<br />

dieren zijn schrikachtig, vertonen spierrillingen en geven te weinig melk. Het betreft hier<br />

meestal meerdere dieren uit een koppel.<br />

Diagnostiek<br />

De homeostase van magnesium wordt vrijwel uitsluitend gereguleerd door de uitscheiding<br />

van Mg 2+ in de urine. Bij dieren die kopziekte ontwikkelen zal daarom eerst de<br />

uitscheiding van Mg 2+ in de urine verminderen. Als er verschijnselen optreden is de<br />

concentratie in het bloed ook gedaald. De diagnose wordt bij het individuele dieren<br />

daarom gesteld door het bepalen van de Mg 2+ -concentratie in het bloed. Wanneer in een<br />

koppel veel dieren lage hoeveelheden Mg 2+ in de urine hebben, is dit een aanwijzing voor<br />

een beperkte Mg 2+ -voorziening. Omdat er met een eenmalige bepaling geen daling kan<br />

worden vastgesteld en er daarnaast ook sprake kan zijn van een verdunning, is dit echter<br />

niet bewijzend.<br />

Differentiële diagnose<br />

Nerveuze vorm van acetonemie, hypocalciëmie (melkziekte), meningo-encefalitis,<br />

cerebrocorticale necrose (CCN), bovine spongioforme encefalitis (BSE) en tetanus.<br />

Therapie en preventie<br />

De behandeling van kopziekte is erop gericht het magnesiumgehalte van het bloed zo snel<br />

mogelijk te normaliseren. Dit kan het beste geschieden door intraveneus een<br />

magnesiumoplossing toe te dienen. Aangezien er bij kopziekte gewoonlijk ook een<br />

(geringe) hypocalciëmie aanwezig is, wordt meestal gebruik gemaakt van een calciummagnesium-borogluconaat-oplossing,<br />

die ook gebruikt wordt bij de behandeling van<br />

hypocalciëmie (melkziekte). De intraveneuze toediening dient langzaam te geschieden<br />

(onder controle van de polsfrequentie), zodat er geen krampaanvallen worden<br />

geïnduceerd. Gewoonlijk knapt de koe tijdens het infuus al op, terwijl zij 10 tot 15<br />

minuten na de toediening al pogingen doet om op te staan.<br />

Om de magnesiumvoorziening van de koeien te verbeteren, moet het rantsoen met extra<br />

magnesium worden aangevuld. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van brokken met<br />

extra magnesium (‘antikopziektebrok’) of door MgO, dan wel een mineralenmengsel met<br />

magnesium over het voer te strooien.<br />

Prognose<br />

Bij jonge dieren is hypomagnesemie snel dodelijk. Bij volwassen dieren moet snel worden<br />

ingegrepen. Als de dieren tijdig worden behandeld zal volledig herstel optreden.<br />

45


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

8. Overige aandoeningen<br />

Adipositas (obesitas) bij de hond en de kat<br />

46<br />

Voorkomen<br />

Adipositas (adeps is Latijn voor vet) of obesitas (obesus is eveneens Latijn voor vet) is<br />

een overmatige ophoping van vet in het lichaam (vetzucht), waardoor het lichaamsgewicht<br />

15% of meer boven het normale gewicht komt te liggen. Zowel bij de hond als de kat<br />

worden prevalenties van 25% genoemd. Daarbij moet worden aangetekend dat ernstige<br />

vetzucht (meer dan 50% boven het streefgewicht) veel minder vaak voorkomt. Meestal<br />

komen alleen deze dieren bij de dierenarts voor consult.<br />

Het overgewicht ontstaat als gevolg van een niet goed afgestemde verhouding tussen<br />

voedselopname en energieverbruik. Bij veel honden en katten neemt het lichaamsgewicht<br />

op oudere leeftijd toe. Dit houdt eerder verband met het door de eigenaar bepaalde<br />

voedings- en bewegingspatroon, dan dat er een afwijking op het niveau van hypothalamus<br />

in het spel is. Bij dieren die zijn beperkt in hun bewegingsmogelijkheden – bijvoorbeeld<br />

door artrose – en waarbij de hoeveelheid voer niet wordt aangepast, zal de overtollige<br />

energie worden opgeslagen als vet en het lichaamsgewicht toenemen. Daardoor zal de<br />

beweeglijkheid verder afnemen, waarmee een vicieuze cirkel ontstaat.<br />

Het inzicht in de pathogenese van vetzucht zal worden vergroot nu is ontdekt dat door<br />

vetweefsel diverse hormonen (waaronder leptine en adiponectine) worden afgegeven, die<br />

invloed hebben op het verzadigingscentrum in de hypothalamus.<br />

Verschijnselen<br />

Naast overgewicht is de klacht van de eigenaar vaak ook een verminderd uithoudingsvermogen.<br />

De informatie van de eigenaar over de eetlust kan sterk variëren, van een<br />

kleine eter die gemakkelijk dik wordt tot een dier met vraatzucht.<br />

Bij ongecompliceerde vetzucht zijn de dieren alert en zijn er geen afwijkingen van de huid<br />

en beharing. Het vet is dan gelijkmatig over de romp verdeeld met soms opvallende<br />

ophopingen bilateraal hoog in de lendenen.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose (ongecompliceerde) adipositas stellen we door uitsluiting van de<br />

belangrijkste differentiële diagnoses: hypothyreoïdie (§ 6.2) en hyperadrenocorticisme<br />

(§ 5.3).<br />

Therapie<br />

In beginsel is de behandeling van vetzucht heel eenvoudig: vermindering van de<br />

voedselopname en vermeerdering van de lichaamsbeweging. Voor veel eigenaren blijkt<br />

dit echter een moeilijke opgave. Een goed contact tussen de eigenaar en de dierenarts is<br />

dan ook van groot belang. In onderling overleg stellen zij een streefgewicht vast. Dit kan<br />

op twee manieren worden bereikt:<br />

1. Als het dagelijkse rantsoen kwantitatief goed vastligt, kunnen we het rantsoen tot de<br />

helft terugbrengen en verder aanvullen met groenten (bijvoorbeeld boontjes) uit blik.<br />

Hiermee wordt meestal een zodanige beperking bereikt, dat het streefgewicht in de<br />

loop van enkele maanden wordt bereikt, terwijl het hongergevoel niet sterk toeneemt.<br />

2. We kunnen de voeding ook uitsluitend laten bestaan uit boontjes uit blik. Dit komt<br />

neer op vrijwel volledig vasten, terwijl met de groenten nog enige maagvulling wordt<br />

bereikt. De gewichtsvermindering verloopt hiermee veel sneller dan bij de hierboven<br />

genoemde maatregel.<br />

Recent zijn voor de obese hond ook medicijnen geïntroduceerd, die de intestinale<br />

vetabsorptie remmen en die invloed hebben op het verzadigingscentrum in de<br />

hypothalamus.


Overige aandoeningen<br />

Prognose<br />

Als het proces goed wordt begeleid (dus bij goed contact tussen dierenarts en eigenaar) is<br />

de prognose gunstig. Desondanks moet met een (sluipend) recidief rekening worden<br />

gehouden.<br />

Melkvetdepressie bij het rund<br />

Onder melkvetdepressie verstaan we een – meestal vrij plotselinge – daling van het<br />

melkvetgehalte, terwijl de melkproductie op peil blijft (‘low milk fat syndrome’).<br />

Melkvetdepressie wordt algemeen gezien als verschijnsel van een milde pensverzuring<br />

(zie syllabus ziekteleer 1, hoofdstuk ‘digestie’). Behalve dat melkvetdepressie<br />

consequenties kan hebben voor de gezondheid van de koe, is er vooral sprake van<br />

economische schade. Melkvetdepressie is altijd een bedrijfsprobleem, waarbij binnen een<br />

koppel grote individuele verschillen bestaan in de mate van melkvetdepressie.<br />

Hoewel de etiologie van de melkvetdepressie nog niet exact is opgehelderd, komt het er<br />

kort gezegd op neer dat door de stijging van het krachtvoeraandeel, waarin veel<br />

gemakkelijk verteerbare koolhydraten zijn opgenomen, en de vermindering van de<br />

hoeveelheid ‘structuur’ in het rantsoen de pensfermentatie verandert. Deze veranderingen<br />

in de pensfermentatie geven aanleiding tot melkvetdepressie<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van een laag vetpercentage bij meerdere dieren, vooral<br />

in het begin van de lactatie tijdens een reguliere melkproductieregistratie (MPR). De<br />

koeien vertonen in de meeste gevallen geen duidelijke klinische verschijnselen. Soms valt<br />

de krachtvoeropname tegen en zien we tympanie en diarree. Ook wordt nogal eens<br />

chronische klauwbevangenheid waargenomen.<br />

De behandeling is gericht op het herstellen van een evenwichtige pensfermentatie door<br />

middel van rantsoenmaatregelen. Het voer moet voldoende ‘structuur’ hebben, en er moet<br />

geen krachtvoer verstrekt worden met een zeer hoog percentage zetmeel en suikers.<br />

Steatitis bij het paard<br />

Steatitis (‘yellow fat disease’, geelvetziekte, nutritieve steatitis) is een stofwisselingsstoornis<br />

die bij veel diersoorten kan voorkomen. De aandoening komt vooral voor bij<br />

pony’s en gaat bij deze dieren nogal eens vergezeld van een min of meer duidelijke<br />

myopathie. Bij varkens zien we steatitis nog maar zelden, omdat de mengvoeders<br />

evenwichtig zijn samengesteld.<br />

Het ziektebeeld wordt veroorzaakt door een vrij langdurige foutieve samenstelling van het<br />

rantsoen. Experimenteel is het ziektebeeld op te wekken door gedurende enkele weken<br />

een rantsoen te verstrekken met een zeer hoog gehalte aan meervoudig onverzadigde<br />

vetzuren, zoals linoleenzuur en arachidonzuur. Zo bevat vet in vers gras een hoog<br />

percentage meervoudig onverzadigde vetzuren. Het ziektebeeld kan ook worden opgewekt<br />

door rantsoenen te geven die een tekort hebben aan selenium (Se), vitamine E en aan<br />

bepaalde carotenen en zwavelhoudende aminozuren (methionine en cystine). Se en<br />

vitamine E zijn co-enzymen van het glutathionperoxidase, een enzym dat de<br />

vetzuurperoxiden afbreekt. Vetzuurperoxiden ontstaan bij de intermediaire stofwisseling<br />

van meervoudig onverzadigde vetzuren. Bovendien kan een hoog gehalte aan<br />

leguminosen in het rantsoen steatitis veroorzaken, doordat zij de vitamine E-synthese<br />

remmen en zo indirect als peroxidaseremmer werken.<br />

Vetzuurperoxiden beschadigen de celmembraan ernstig. Als de intracellulaire peroxidaseactiviteit<br />

te gering is, ontstaat vetceldegeneratie (steatose), gevolgd door een steriele<br />

ontstekingsreactie (steatitis). Het vetweefsel vertoont bovendien stapeling van het pigment<br />

lipofuscine. De verkleuring van vetweefsel door dit gele pigment heeft geleid tot de<br />

naamgeving van deze aandoening. Deze processen leiden tot oedeem, cellulaire infiltratie,<br />

bindweefselnieuwvorming en kalkneerslagen. Als deze cellulaire beschadigingen zowel in<br />

het vetweefsel als in het spierweefsel massaal optreden is het beeld van de steatitis en<br />

47


Hoofdstuk 8 Stofwisseling en endocriene organen<br />

48<br />

myositis compleet en spiegelt zich dan af in het bloed door een verhoogde activiteit van de<br />

spierenzymen.<br />

De verschijnselen van deze chronische aandoening worden vooral veroorzaakt door<br />

afwijkingen in het vetweefsel. Het eerste verschijnsel is nekstijfheid en zwelling van de<br />

nekband. Het dier blijft veel op de plaats staan en wordt sloom en suf. Bij palpatie is de<br />

nekband pijnlijk, terwijl er in een aantal gevallen verhardingen worden gevoeld, die<br />

opvallend pijnlijk zijn. Verhardingen kunnen ook aanwezig zijn in de oksel, de liesplooi,<br />

langs het preputium en craniaal van de uier. Deze verhardingen zijn het gevolg van reactie<br />

van de regionale lymfeknopen. Meestal is al het vetweefsel aangetast, inclusief het<br />

vetweefsel in de beenderen. Vooral in die gevallen waarbij zich tevens een snelle en<br />

ernstige myopathie ontwikkelt, verloopt het ziektebeeld zeer progressief.<br />

De behandeling is symptomatisch. Het dier is zelf al bezig met het verwijderen van de<br />

aangetaste en niet meer functionerende cellen (opruimreacties door cellulaire infiltraties).<br />

Het dier moet in staat worden gesteld weer nieuw vetweefsel op te bouwen. Hiertoe dient<br />

het rantsoen goed uitgebalanceerd te zijn, nauwelijks meervoudig onverzadigde vetzuren<br />

en extra vitamine E te bevatten. Seleniumdeficiëntie wordt in Nederland eigenlijk niet<br />

waargenomen. Symptomatisch kan de pijn worden bestreden met pijnstillers. De prognose<br />

is matig tot slecht.


Inhoud<br />

Voortplantingsorganen<br />

Inleiding............................................................................................................................................................ 1<br />

Ovaria ............................................................................................................................................................... 2<br />

Uterus ............................................................................................................................................................... 2<br />

Cysteuze endometrium hyperplasie (CEH)/endometritis complex, endometritis post oestrum......... 3<br />

Cysteuze endometrium hyperplasie bij het konijn ............................................................................. 5<br />

Inleiding: Retentio secundinarum...............................................................................................................5<br />

Retentio secundinarum bij het rund ................................................................................................... 5<br />

Retentio secundinarum bij het paard.................................................................................................. 6<br />

Retentio secundinarum bij de kleine herkauwers............................................................................... 7<br />

Retentio secundinarum bij hond en kat.............................................................................................. 8<br />

Endometritis puerperalis acuta bij het rund ....................................................................................... 8<br />

Endometritis puerperalis acuta (necroticans) bij kleine herkauwers................................................ 10<br />

Endometritis puerperalis acuta bij het paard.................................................................................... 10<br />

Endometritis post partum bij de teef ................................................................................................ 10<br />

De perforerende uteruszweer bij de hond ........................................................................................ 11<br />

Subinvolutie van placentaplaatsen bij de hond ................................................................................ 12<br />

Inleiding: Intra-uteriene vruchtdood.........................................................................................................12<br />

Intra-uteriene vruchtdood ten gevolge van bacteriële infecties ................................................................12<br />

Inleiding: Brucellose.................................................................................................................................12<br />

Brucellose bij het rund [abortus Bang], kleine herkauwers en varkens ........................................... 13<br />

Brucellose bij de hond...................................................................................................................... 14<br />

Brucellose bij het paard.................................................................................................................... 15<br />

Brucellose bij de mens ..................................................................................................................... 15<br />

Campylobacter-abortus bij het schaap (vibrio-abortus)................................................................... 15<br />

Chlamydia abortus bij het rund en kleine herkauwers ..................................................................... 17<br />

Coxiella-abortus (Q-koorts) bij het rund en kleine herkauwers....................................................... 18<br />

Intra-uteriene vruchtdood ten gevolge van parasitaire infecties ...............................................................18<br />

Neospora caninum-infecties bij het rund ......................................................................................... 18<br />

Toxoplasma-infecties bij het schaap ................................................................................................ 19<br />

Intra-uteriene vruchtdood ten gevolge van virale infecties Inleiding .......................................................20<br />

Infectieuze bovine rinotracheitis (IBR) bij het rund ........................................................................ 21<br />

Bovine virusdiarree (BVD) bij het rund........................................................................................... 21<br />

‘Border disease’ bij het schaap ........................................................................................................ 22<br />

Porcine Parvovirus (PPV) infectie bij het varken ............................................................................ 22<br />

‘Porcine Reproductive and Respiratory Syndrome’ virusinfectie (PRRSV) ................................... 23<br />

Vagina............................................................................................................................................................. 24<br />

Inleiding: Vaginale uitvloeiing niet afkomstig uit de uterus bij de teef....................................................24<br />

Vaginale uitvloeiing van de pup (puppy vaginitis) .......................................................................... 24<br />

Vaginale uitvloeiing na de eerste of tweede loopsheid bij de jonge teef ......................................... 24<br />

Vaginale uitvloeiing bij de volwassen teef ...................................................................................... 25<br />

Vaginaal oedeem en vaginale plooi-prolaps bij de teef ................................................................... 26<br />

Vaginale bloeding uit de vulva 8-14 dagen na ovario-hysterectomie bij de teef ............................. 26<br />

Vaginitis bij de merrie...................................................................................................................... 27<br />

Dekverwonding bij de merrie........................................................................................................... 27<br />

I


Hoofdstuk 9<br />

Voortplantingsorganen<br />

Inleiding<br />

Een der belangrijkste taken van vrouwelijke landbouwhuisdieren<br />

die bedrijfsmatig worden gehouden,<br />

is het krijgen van nakomelingen.<br />

Bij runderen streeft men naar ‘één kalf per koe per<br />

jaar’ voor het verkrijgen van een optimaal economisch<br />

resultaat als melkproducente of als vleesproducente.<br />

Bij een gemiddelde drachtigheidsduur van<br />

280 dagen, een puerperium dat ongeveer 6 weken<br />

in beslag neemt, blijft een periode van 6 à 7 weken<br />

over waarin het rund drachtig moet worden.<br />

Bij varkens is de duur van de graviditeitcyclus onder<br />

ideale omstandigheden 150 dagen. Hierbij<br />

wordt uitgegaan van een graviditeitduur van 114<br />

dagen, een lactatieperiode van 30 dagen en een<br />

‘post weaning’ periode (periode tussen spenen en<br />

berig worden) van 5 dagen. Is dit het geval dan kan<br />

een zeug gemiddeld 2,4 worpen per jaar voortbrengen.<br />

Ook paardenfokkers streven naar één veulen per<br />

merrie per jaar. De lange drachtigheidsduur bij<br />

merries, namelijk 330-340 dagen, zorgt ervoor dat<br />

er meestal slechts 35 dagen of minder overblijven<br />

waarin de merrie drachtig moet worden. Een voordeel<br />

bij de merrie is dat ze ± 9 dagen post partum al<br />

weer goed hengstig wordt: de zogenaamde ‘veulenhengstigheid’.<br />

Wanneer de merrie gezond is en de<br />

partus en het puerperium normaal zijn verlopen kan<br />

de merrie direct in de veulenhengstigheid worden<br />

gedekt/geïnsemineerd. Een nadeel is dat het paard<br />

een ‘seasonal breeder’ is: bij het toenemen van de<br />

daglichtlengte komen merries in oestrus, bij het<br />

afnemen van de daglichtlengte komen de merries in<br />

het anoestrusseizoen. De overgangsperiode in het<br />

voor- en najaar noemt men de transitionele fase.<br />

Ook de kleine herkauwers zijn ‘seasonal breeders’,<br />

maar bij deze diersoorten is de graviditeitduur geen<br />

probleem zoals bij het paard. Wel echter vroege<br />

embryonale sterfte en abortus. Synchronisatie van<br />

de oestrus en de partus wordt bij kleine herkauwers<br />

vaak toegepast.<br />

Alle erfelijke en verkregen aandoeningen van het<br />

geslachtsapparaat, ontsporingen in de endocriene<br />

regulatie van de oestrische cyclus en abortus zijn<br />

uiteraard ongewenst wanneer men naar optimale<br />

voortplantingsresultaten streeft.<br />

Bij de gezelschapsdieren speelt uiteraard in de fokkerij<br />

van rasdieren een gezond en optimaal verloop<br />

van de voortplantingsprocessen een belangrijke rol.<br />

Een optimale begeleiding van een teef tijdens de<br />

loopsheid is van groot belang onder andere voor het<br />

bepalen van het optimale dek- of inseminatiemoment.<br />

Het duurt immers gemiddeld een half jaar<br />

voordat de teef (mono-oestrische diersoort) weer<br />

loops wordt. Anderzijds speelt oestruspreventie, en<br />

een voorkomen en tijdige diagnose van ernstige<br />

ontsporingen van het functioneren van het genitaalapparaat<br />

(onder andere endometritis) bij veel honden<br />

en katten een grote rol.<br />

Ook bij vogels, fretten, konijnen en knaagdieren<br />

speelt de voortplanting een belangrijke rol. Veelal<br />

betreft dit een economische rol (vleeskonijnen,<br />

‘broilers’, eiproductie) of een rol in de sportprestaties<br />

(postduiven met zogeheten nestvluchten en<br />

weduwschap). Ook is het kweken/fokken als hobby<br />

van belang waarbij men probeert zo goed mogelijk<br />

een tentoonstellingsstandaard te bereiken. Regelmatig<br />

komen problemen voor in relatie met de voorplantingsorganen<br />

juist bij individueel gehouden<br />

dieren (endometriumhyperplasie en uterustumoren<br />

bij konijnen die niet worden gedekt, persisterend<br />

eieren leggen bij parkieten en papegaaien). Ook<br />

met deze problemen zal men zich wenden tot de<br />

dierenarts.<br />

Veel voortplantingsproblemen zullen worden behandeld<br />

in het vak ‘Verloskunde en Voortplanting’<br />

in het 4 e studiejaar. In de ziekteleer komt een beperkt<br />

aantal aandoeningen van uterus en vagina aan<br />

bod. Wat betreft vogels en bijzondere dieren (VBD)<br />

zal kort worden ingegaan op levensbedreigende<br />

situaties. In het studiepad ‘gezelschapsdieren’ zal<br />

nader worden ingegaan op de ‘hobbydieren’.<br />

1


Voortplantingsorganen<br />

Ovaria<br />

Vele aspecten van functioneren en disfunctioneren<br />

van de ovaria zijn van cruciaal belang voor de fertiliteit<br />

en, waar van toepassing, voor de bedrijfsfertiliteit.<br />

Daarom zullen de meeste ovariële afwijkin-<br />

Uterus<br />

Uiteraard is voor een gezond en natuurlijk verloop<br />

van de voortplantingsprocessen een normaal functionerende<br />

uterus van cruciaal belang. In het kerndeel<br />

van dit vak zal de basis worden gelegd voor de<br />

kennis van, en inzicht in enkele aspecten van disfunctioneren<br />

van de uterus. Het betreft hier aspecten<br />

van de endometritis en de zoönotische aspecten<br />

van de intra-uteriene vruchtdood.<br />

Onder endometritis verstaan we een ontsteking van<br />

het endometrium van de uterus. Soms is een gedeelte<br />

of zelfs het gehele myometrium eveneens bij de<br />

ontsteking betrokken. In die gevallen spreken we<br />

van metritis. In Engelstalige literatuur wordt overigens<br />

vaak over ‘metritis’ gesproken, ook als er<br />

slechts sprake is van ‘endometritis’. Meestal is er<br />

sprake van een endometritis, slechts af en toe een<br />

metritis. Normaliter vormen vulva, vestibulum vaginae<br />

en de overgang van vestibulum vaginae naar<br />

vagina een natuurlijke fysieke barrière voor het<br />

genitaalapparaat. Samen met cervixslijm vormen<br />

deze structuren een belangrijke barrière tegen binnendringende<br />

micro-organismen en de daardoor<br />

veroorzaakte infecties. Disfunctie van deze barrières<br />

maakt het dier gevoeliger voor uteriene infecties.<br />

Er zijn in principe twee belangrijke momenten<br />

waarop deze barrières worden doorbroken, namelijk<br />

tijdens inseminatie of natuurlijke dekking en<br />

tijdens de partus.<br />

Een gunstige omstandigheid is dat tijdens deze twee<br />

momenten het genitaalapparaat onder invloed van<br />

oestrogenen staat. In het endometrium ontstaat onder<br />

invloed van oestrogenen een sterke hyperemie,<br />

een verhoogde migratie van leukocyten vanuit de<br />

bloedvaten in de uterus naar het uteruslumen, een<br />

verhoogde leukocytenactiviteit (fagocyteren van<br />

bacteriën) en een verhoogde uteruscontractiliteit.<br />

Tevens is de intrauteriene pH in de oestrogene fase<br />

meestal ongunstig voor pathogene kiemen. Tijdens<br />

de oestrogene fase worden dus gunstige voorwaarden<br />

geschapen om een infectie te overwinnen. Het<br />

omgekeerde is het geval voor de progesteronfase.<br />

Veel ontstekingen van het endometrium en/of<br />

myometrium ontstaan in aansluiting op de partus.<br />

Het geboorteproces verloopt niet aseptisch. Bij vele<br />

diersoorten dringen er tijdens of vlak na de partus<br />

via de geboorteweg micro-organismen de uterus<br />

2<br />

gen in het vak ‘Verloskunde en Voortplanting’ (4 e<br />

studiejaar) worden behandeld. Neoplasieën en aangeboren<br />

afwijkingen van de ovaria worden in de<br />

studiepaden behandeld.<br />

binnen. Bij het rund bijvoorbeeld werd bij bacteriologisch<br />

onderzoek van het uterussecretum op 10<br />

dagen post partum bij 70% van de primiparae en bij<br />

40% van de pluriparae nog micro-organismen aangetroffen.<br />

Op 20 dagen post partum bedraagt dit<br />

percentage nog gemiddeld 25% en op 75 dagen nog<br />

slechts 3%. Op 3 weken post partum worden bij<br />

veel koeien geen kiemen meer in het uterussecretum<br />

aangetroffen, hoewel primipare runderen vaker<br />

en meestal ernstiger en dus langer geïnfecteerd zijn<br />

dan pluriparae. De daling van het kiemgetal zet dus<br />

vroeg post partum in en gaat gelijk op met het afvloeien<br />

van de lochiën. Uit tellingen van het aantal<br />

kiemen per milliter lochiën blijkt dat het aantal<br />

kiemen sterk afhankelijk is van de hygiënische<br />

omstandigheden waaronder de partus heeft plaats<br />

gevonden. Maar ook het verloop van de partus zelf<br />

(normaal of abnormaal) en het verloop van het puerperium<br />

(afhankelijk van diersoort, placentatype<br />

en bijvoorbeeld het optreden van retentio secundinarum<br />

of hypocalciëmie) zijn van invloed op het<br />

aantal kiemen. Bij een abnormaal verloop van partus<br />

en/of puerperium zullen we daarom over het<br />

algemeen langduriger post partum bacteriologisch<br />

positieve uterussecreta vinden.<br />

Tijdens natuurlijke dekking of inseminatie worden<br />

de natuurlijke barrières eveneens gepasseerd en kan<br />

de uterus worden geïnvadeerd met pathogene kiemen.<br />

Afhankelijk van het aantal ingebrachte kiemen<br />

en de natuurlijke afweer van het geslachtsapparaat<br />

treedt er in meer of mindere mate een endometritis<br />

op.<br />

Vormen van endometritis post partum:<br />

- endometritis puerperalis acuta<br />

- endometritis puerperalis chronica<br />

Bij de landbouwhuisdieren zien we vooral de endometritiden<br />

na de partus regelmatig optreden. Een<br />

belangrijke predisponerende factor hierbij is retentio<br />

secundinarum, het niet tijdig afkomen van de<br />

vruchtvliezen. Bij de hond en de kat zien we vooral<br />

endometritis post oestrum optreden.<br />

De regelmatig voorkomende en soms ernstige cysteuze<br />

endometrium hyperplasie (CEH)/endometritis<br />

post oestrum bij hond en kat komt in dit ‘kerndeel’<br />

aan de orde, evenals de endometritis post partum<br />

acuta en chronica bij de verschillende diersoorten.


Cysteuze endometrium hyperplasie<br />

(CEH)/endometritis complex, endometritis<br />

post oestrum<br />

Voorkomen<br />

De gynaecologische afwijking die bij de teef het<br />

meest frequent voorkomt is de endometritis post<br />

oestrum. De endometritis post partum komt veel<br />

minder vaak voor en er bestaan grote verschillen<br />

wat betreft pathogenese, pathologie, prognose en<br />

therapie tussen beide vormen van ontsteking.<br />

Endometritis post oestrum is een proces, dat<br />

meestal gedurende kortere of langere tijd wordt<br />

voorafgegaan door cysteuze verandering van de<br />

uterusklieren en proliferatieve veranderingen van<br />

het endometrium. Om deze redenen kan beter van<br />

het cysteuze endometrium hyperplasie (CEH)/endometritis<br />

complex worden gesproken.<br />

Ook bij de poes wordt het cysteuze endometrium<br />

hyperplasie - endometritis complex aangetroffen.<br />

In de loop van de jaren zijn er verschillende theorieën<br />

opgesteld over de pathogenese van de endometritis.<br />

Aanvankelijk werd uitsluitend gedacht aan<br />

bacteriële infecties, doch op grond van klinische en<br />

experimentele waarnemingen werd duidelijk dat<br />

endometritis slechts zelden primair door een bacteriële<br />

infectie wordt teweeggebracht, maar dat geslachtshormonen<br />

en vooral progesteron een belangrijke<br />

invloed hebben op het ontstaan van endometritis.<br />

Als de progesteroninvloed wordt voorafgegaan<br />

door invloed van oestrogenen, kan een<br />

CEH/endometritis zich sneller ontwikkelen. Het<br />

endometrium blijkt erg gevoelig, want de aanwezigheid<br />

van vreemde stoffen, maar ook bacteriën,<br />

die meestal fysiologisch tijdens de oestrus via de<br />

open cervix in de uterus zullen komen, kunnen<br />

CEH doen ontstaan. Een verklaring voor het ontstaan<br />

van endometritis zou als volgt kunnen luiden.<br />

Oudere teven hebben al vele cycli gedurende lange<br />

tijd (luteale fase) onder progesteron invloed gestaan.<br />

De luteale fase van iedere cyclus duurt bij de<br />

teef circa 2 maanden en wordt vooraf gegaan door<br />

de folliculaire fase (oestrogenen), waarbij ook bacteriën<br />

in de uterus zullen komen. Mogelijk ontstaan<br />

als gevolg hiervan bij oudere teven vaak een cysteuze<br />

ontaarding van de klierbuizen van het endometrium<br />

en veranderingen in het stroma (fig.1 a,<br />

b,c).<br />

a<br />

b<br />

c<br />

Uterus<br />

Fig.1 Doorsnede door een uterus in de anoestrus:<br />

uteruslumen en klierbuizen begrensd met laag<br />

epitheel, geen secretum aanwezig in lumen (a).<br />

Doorsnede door een uterus in de luteale fase: vele<br />

doorsnedes door klierbuizen; klierbuizen en uteruslumen<br />

begrensd met hoog epitheel; secretum aanwezig<br />

aanwezig in lumina (b). Uterus met cysteuze<br />

endometrium hyperplasie (c).<br />

3


Voortplantingsorganen<br />

Door deze veranderingen in het endometrium kan<br />

het zelfverdedigingsmechanisme te kort gaan schieten,<br />

waardoor micro-organismen die in de uterus<br />

zijn binnengedrongen, bijvoorbeeld tijdens de oestrus,<br />

niet tijdig worden geëlimineerd. Tijdens de<br />

luteale fase (progesteron) is de uterus van nature<br />

weinig resistent tegen micro-organismen en zullen<br />

de bacteriën zich gaan vermeerderen en vervolgens<br />

een endometritis veroorzaken.<br />

Grootte en vorm van de afwijkende uteri kunnen<br />

sterk uiteenlopen. Wanneer er alleen een geringe<br />

CEH bestaat, is de uterus over het algemeen slechts<br />

gering in omvang toegenomen en heeft een kurkentrekkerachtig<br />

aspect. De mucosa is diffuus of<br />

haardvormig bedekt met blaasjes die met helder of<br />

lichtgeel gekleurd waterig vocht zijn gevuld (diameter<br />

tot 2 millimeter). Ten gevolge van de cysteuze<br />

hyperplasie kan de uterus echter ook zeer sterk<br />

in omvang zijn toegenomen, waarbij de wand erg<br />

dun is en er zich veel inhoud in de uterus bevindt<br />

(mucometra). Deze verschillen in grootte en vorm<br />

kunnen ook bij de ontstoken uterus worden aangetroffen.<br />

Een dikke uterusinhoud correspondeert in de regel<br />

met een matig vergrote uterus, waarvan de wand<br />

verdikt is. Is de uterusinhoud dun, dan is de omvang<br />

van de uterus veelal sterk vergroot en de wand<br />

dun. Meestal is de cervix dan gesloten en in dit<br />

geval wordt de ontstoken uterus als pyometra aangeduid.<br />

Verschijnselen<br />

Teven en poezen met een ongecompliceerde CEH<br />

hebben geen symptomen van een systemische aandoening.<br />

Steriliteitsproblemen worden echter wel<br />

waargenomen óf omdat de implantatie niet kan<br />

plaatsvinden óf ten gevolge van resorptie van de<br />

foetussen. Als er een infectie is, is de ernst van de<br />

aandoening vaak afhankelijk van de doorgankelijkheid<br />

van de cervix. CEH/endometritis treedt in het<br />

merendeel van de gevallen op tijdens de luteale<br />

fase, twee tot zes weken na de loopsheid. Bij een<br />

open cervix zijn de problemen vaak minder ernstig<br />

dan bij een gesloten cervix (vaak hoge progesteronconcentratie).<br />

In dit geval kunnen de dieren ten<br />

gevolge van de grote hoeveelheden pus sloom zijn<br />

en soms anorexie vertonen. Als de cervix open is,<br />

zal uitvloeiing aanwezig zijn variërend in kleur van<br />

geel tot chocoladekleurig of rood, afhankelijk van<br />

de aan- of afwezigheid van bloed. De vergrote uterus<br />

kan een vergrote buikomvang veroorzaken. Het<br />

uterusgewicht kan 50% van het lichaamsgewicht<br />

bedragen.<br />

De nieren kunnen aangetast zijn ten gevolge van<br />

een immuungemedieerde glomerulonefritis. Tevens<br />

hebben de teven een sterk onvermogen water te<br />

resorberen wat zich uit in polyurie/polydipsie. Po-<br />

4<br />

lyurie en polydipsie worden zelden bij poezen met<br />

CEH/endometritis waargenomen. Braken ten gevolge<br />

van uremie kan de toestand verergeren.<br />

Soms is het braken een gevolg van een peritonitis<br />

ten gevolge van een perforatie.<br />

Anemie wordt bij circa 40% van de teven met CEH<br />

/endometritis waargenomen. Dit kan het resultaat<br />

zijn van bloedverlies naar het uteruslumen en/of<br />

een gevolg zijn van een verminderde aanmaak van<br />

erythrocyten ten gevolge van de toxinen.<br />

Diagnostiek<br />

CEH/endometritis is in het algemeen een aandoening<br />

van de oudere teef of poes, gedurende de luteale<br />

fase of onder invloed van exogene progestagenen.<br />

De vergrote uterus kan worden gepalpeerd of<br />

echografisch zichtbaar worden gemaakt. Een pyometra,<br />

een sterk vergrote uterus met een gesloten<br />

cervix, kan ook met een röntgenfoto zichtbaar worden<br />

gemaakt. Omdat de uterus van een hond, die 4-<br />

6½ week drachtig is, röntgenologisch niet van een<br />

pyometra is te onderscheiden moet, in geval dracht<br />

niet kan worden uitgesloten, echografisch onderzoek<br />

worden uitgevoerd.<br />

Met behulp van vaginoscopie kan secretum tot in<br />

het craniale deel van de vagina worden waargenomen.<br />

Zowel vaginoscopie als vaginaal toucher moeten<br />

worden uitgevoerd ten einde de aanwezigheid<br />

van vaginaneoplasieën, die ook uitvloeiing kunnen<br />

veroorzaken, uit te kunnen sluiten.<br />

Bacteriologisch onderzoek kan zinvol zijn, als de<br />

endometritis medicamenteus gaat worden behandeld.<br />

Leukocytose, in circa 80% van de endometritiden,<br />

hyperproteïnemie en anemie worden vaak aangetroffen<br />

bij laboratorium onderzoek.<br />

Differentiële diagnose<br />

De verschijnselen, zoals vaginale uitvloeiing en<br />

vergrote uterus kunnen ook voorkomen bij dracht,<br />

neoplasieën die uitvloeiing veroorzaken en vaginitis.<br />

Als polyurie en polydipsie aanwezig zijn moet<br />

worden gedacht aan: diabetes mellitus, hyperadrenocorticisme<br />

(teef wordt meestal niet loops!),<br />

diabetes insipidus, groeihormoonovermaat, chronische<br />

nierinsufficiëntie, hyperthyreoïdie, leveraandoeningen,<br />

hypercalciëmie, pericardovervulling en<br />

primaire polydipsie.<br />

Therapie<br />

Ovariohysterectomie is de belangrijkste methode<br />

van behandeling. Tot een medicamenteuze behandeling<br />

kan worden besloten als de teef nog jong is,<br />

in een goede conditie en de eigenaar nog wil fokken.<br />

Op de diverse medicamenten waaruit deze<br />

behandeling bestaat, wordt verder in het studiepad<br />

ingegaan.


Prognose<br />

De prognose is bij ovariohysterectomie goed, mits<br />

de algehele conditie niet slecht is. Met name als er<br />

ernstige nierbeschadiging is opgetreden, zal de<br />

prognose matig tot slecht zijn. De prognose voor de<br />

fertiliteit is bij een medicamenteuze therapie bij de<br />

hond slecht; slechts circa 20% zal weer fertiel zijn.<br />

Bij de poes is de prognose van medicamenteuze<br />

therapie echter goed.<br />

Cysteuze endometrium hyperplasie bij<br />

het konijn<br />

Het konijn is geslachtsrijp op een leeftijd van 4-6<br />

maanden en heeft een geïnduceerde ovulatie. De<br />

oestruscyclus duurt 7-14 dagen en gaat door totdat<br />

de voedster drachtig wordt. Problemen aan het<br />

vrouwelijke geslachtsapparaat komen in de praktijk<br />

bij individueel gehouden konijnen zeer regelmatig<br />

voor met het toenemen van de leeftijd. Cysteuze<br />

endometriumveranderingen treden vooral op voor<br />

de leeftijd van 3 jaar, bij niet gecastreerde voedsters<br />

die niet worden gedekt. De relatie wordt gelegd met<br />

de regelmatig hoge oestrogeenspiegels. Uteruscarcinomen<br />

treden vooral op bij voedsters van 4<br />

jaar en ouder.<br />

Verschijnselen<br />

In de meeste gevallen bestaat er een intermitterende<br />

hematurie, anemie en een verminderde activiteit.<br />

Diagnostiek<br />

Bij buikpalpatie kan de veelal onregelmatig aanvoelende<br />

uterus worden gepalpeerd. Röntgenfoto’s<br />

en een computer tomografie(CT)-scan helpen bij de<br />

diagnose.<br />

Differentiële diagnose<br />

Uteruscarcinomen, waarbij dezelfde verschijnselen<br />

kunnen optreden. Er zijn stromingen die ervan uitgaan<br />

dat de cysteuze endometrium veranderingen<br />

via cysteuze adenomen kunnen overgaan in uteruscarcinomen.<br />

Therapie<br />

Ovariohysterectomie is de belangrijkste methode<br />

van behandeling. Een terdege onderzoek van de<br />

buikholte tijdens de operatie is van belang om neoplastische<br />

veranderingen of uitzaaaiingen uit te<br />

sluiten.<br />

Prognose<br />

De prognose is bij ovariohysterectomie goed, mits<br />

de algehele conditie niet slecht is. Bij uteruscarcinomen<br />

is de prognose infaust als er al uitzaaiing is<br />

opgetreden.<br />

Uterus<br />

Inleiding:<br />

Retentio secundinarum<br />

Na de geboorte van de vrucht(en) word(t)en de<br />

nageboorte(n) (secundinae) uitgedreven. Voor de<br />

verschillende huisdieren gelden hiervoor bepaalde<br />

tijden. Bij de ene diersoort gebeurt dit veel vlugger<br />

dan bij de andere. De oorzaak hiervoor moet onder<br />

andere worden gezocht in de bouw van de placenta.<br />

Naarmate de verbinding steviger is en de villi en<br />

crypten sterker vertakt zijn duurt de uitdrijving van<br />

de placenta langer. Wanneer er nog een functionele<br />

verbinding bestaat tussen de placenta materna en de<br />

placenta foetalis spreekt men van een ware retentio<br />

secundinarum. Bij een schijnbare retentio secundinarum<br />

liggen de secundinae los in de uterus maar<br />

vindt er geen uitdrijving plaats, door bijvoorbeeld<br />

uterusatonie of een obstructie in de cervix of vagina.<br />

Verschijnselen<br />

Doordat er een zeer gunstig milieu in de uterus<br />

wordt geschapen (juiste temperatuur, goede voedingsbodem<br />

door aanwezigheid van vruchtvliezen)<br />

vindt er vaak een snelle vermeerdering plaats van<br />

micro-organismen. Wanneer de schadelijke afbraakproducten<br />

(toxinen) worden geresorbeerd<br />

door het moederdier kan er een toxinemie ontstaan<br />

of zelfs een bacteriëmie wanneer er via de uteruswand<br />

bacteriën in de circulatie van het moederdier<br />

komen. Retentio secundinarum veroorzaakt altijd<br />

een endometritis, de ernst van ontsteking kan echter<br />

sterk variëren. Het paard wordt vrijwel altijd ernstig<br />

ziek in tegenstelling tot het rund en de kleine herkauwers.<br />

Retentio secundinarum bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Na de geboorte van een kalf behoren de secundinae<br />

binnen 6 uren post partum af te komen. Komen ze 6<br />

à 12 uren na de geboorte af, dan kan van een vertraagde<br />

afgang van de secundinae worden gesproken.<br />

Zijn ze na 12 uur nog niet afgekomen dan bestaat<br />

er een retentio secundinarum. De kans op een<br />

retentio secundinarum is na een abnormale graviditeit<br />

en/of partus groter dan na een normale partus.<br />

Na een normale geboorte à terme kan zonder duidelijk<br />

aanwijsbare oorzaak 3-5% van de runderen ‘aan<br />

de nageboorte blijven staan’. Is op een bedrijf het<br />

percentage dieren dat aan de nageboorte blijft staan<br />

hoger dan 5% dan dient dit als een bedrijfsprobleem<br />

te worden aangemerkt en dient een nader<br />

onderzoek naar de oorzaken hiervan te worden<br />

ingesteld.<br />

De kans op een retentio secundinarum is bij runderen,<br />

waarbij zich stoornissen tijdens de graviditeit<br />

5


Voortplantingsorganen<br />

hebben voorgedaan en/of waarbij de partus een<br />

abnormaal verloop heeft, aanzienlijk groter dan bij<br />

runderen waarbij de partus à terme en normaal is<br />

verlopen. Retentio secundinarum is een multifactoriële<br />

aandoening, waarbij de volgende risicofactoren<br />

een belangrijke rol kunnen spelen: placentitis,<br />

meerlingdracht, langdurige en zware verlossingen,<br />

vroeggeboorte, vitamine E of seleniumtekort, torsio<br />

uteri, melkziekte en immunologische fenomenen.<br />

Verschijnselen<br />

In de regel hangt een stuk der achtergebleven secundinae<br />

uit de vulva. Meestal is dit slechts een<br />

gedeelte van het amnion en (of) de allantois, soms<br />

bevindt er zich ook chorion bij, wat te herkennen is<br />

aan de cotyledonen die er op voorkomen. De cervix<br />

is de eerste dagen post partum voor de hand passabel<br />

en in de uterus vindt men de nageboorte, geheel<br />

of gedeeltelijk vastzittend aan de carunculae. Is de<br />

retentio secundinarum reeds enige dagen (2 of<br />

meer) aanwezig, dan is de cervix in de regel niet<br />

meer passabel. Na één of twee dagen gaat de nageboorte<br />

in ontbinding (maceratie) over. Het eerst<br />

gebeurt dit met het buitenhangende gedeelte, daarna<br />

volgt het gedeelte dat zich in de vagina bevindt,<br />

waardoor het dier een zeer kwalijk riekende geur<br />

gaat verspreiden.<br />

Vindt er een adequate behandeling van de retentio<br />

secundinarum plaats dan zal het merendeel van de<br />

patiënten hiervan betrekkelijk weinig hinder ondervinden.<br />

Wel zal er steeds endometritis optreden.<br />

Wanneer er een toxinemie en/of bacteriëmie ontstaat<br />

zal de patiënt een ernstiger ziektebeeld vertonen.<br />

Symptomen hiervan zijn koorts, anorexie,<br />

diarree (uitscheidingsenteritis), sufheid en agalactie,<br />

In zeer ernstige gevallen vertoont de patiënt<br />

zwelling en pijnlijkheid van de gewrichten en peesscheden.<br />

In de meeste gevallen komen de secundinae<br />

7 à 14 dagen post partum spontaan af.<br />

Diagnostiek<br />

Het stellen van de diagnose levert uiteraard geen<br />

problemen op als de secundinae zichtbaar uit de<br />

vulva hangen. Is dit niet het geval dan kan uitsluitend<br />

door vaginaal, eventueel intra-uterien onderzoek<br />

definitief uitsluitsel worden verkregen over<br />

het al of niet bestaan van een retentio secundinarum.<br />

Alvorens hiertoe mag worden overgegaan,<br />

dient het dier eerst rectaal te worden onderzocht.<br />

Rectaal wordt een sterk vergrote uterus gevonden,<br />

vaak niet, tot matig gecontraheerd en soms is er<br />

gasvorming te voelen. Wanneer er perivaginale<br />

afwijkingen aanwezig zijn dan is vaginaal onderzoek<br />

gecontraïndiceerd. Vanzelfsprekend dient bij<br />

zieke dieren het klinisch onderzoek volledig te geschieden<br />

en niet beperkt te blijven tot het genitaal-<br />

6<br />

apparaat. Mastitiden en indigestie komen nogal<br />

eens voor in aansluiting op een geboorte.<br />

In het bloedbeeld kan na een dag of drie een linksverschuiving<br />

worden waargenomen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Ernstige perivaginale reactie, endometritis puerperalis<br />

acuta, mastitis.<br />

Therapie<br />

Manuele verwijdering wordt alleen toegepast wanneer<br />

er sprake is van een schijnbare retentio secundinarum<br />

en de vruchtvliezen dus eigenlijk al los<br />

liggen. Complete verwijdering is dan in 1-2 minuten<br />

mogelijk. Bij de ware retentio secundinarum<br />

(‘ret sec’) bestaat de behandeling uit het intrauterien<br />

toedienen van breedspectrum antibiotica.<br />

Voor de intra-uterien toegediende medicamenten in<br />

bolus- of tabletvorm geldt dat ze tussen de uteruswand<br />

en het chorion moeten worden aangebracht en<br />

wel zover mogelijk naar craniaal. Dit om te voorkomen<br />

dat de bolus weer uit het lichaam wordt<br />

gewerkt. De therapie heeft geen invloed op het<br />

sneller afkomen van de secundinae. Zijn de dieren<br />

ziek dan vindt er ook een parenterale behandeling<br />

met antibiotica plaats.<br />

Prognose<br />

De prognose is met betrekking tot het leven van het<br />

moederdier in het algemeen gunstig bij runderen<br />

die à terme en normaal hebben afgekalfd.<br />

De eigenaar dient erop te worden gewezen dat na<br />

het afkomen van de secundinae de dieren aan een<br />

chronische endometritis kunnen gaan lijden. Voorts<br />

moet er rekening mee worden gehouden dat bij<br />

runderen die aan retentio secundinarum hebben<br />

geleden de tussenkalftijd kan uitlopen en dat er een<br />

kans bestaat op een blijvende fertiliteitsstoornis,<br />

bijvoorbeeld ten gevolge van een salpingitis.<br />

Preventie<br />

Het rustig laten afkalven van de koeien in een<br />

schone afkalfstal in van groot belang. Wanneer er<br />

hulp bij de partus moet worden geboden, dient dit<br />

onder strikte hygiënische maatregelen plaats te<br />

vinden. Wanneer ‘ret sec’ zich als een bedrijfsprobleem<br />

voordoet zal er een grondig onderzoek naar<br />

risicofactoren moeten worden ingesteld.<br />

Retentio secundinarum bij het paard<br />

Voorkomen<br />

De secundinae horen bij de merrie binnen 15 à 60<br />

minuten na de partus af te komen. Gebeurt dit niet<br />

dan bestaat er nog een kleine kans dat dit alsnog<br />

binnen 6 uur post partum spontaan geschiedt (vertraagd<br />

afkomen van de nageboorte). Wanneer de<br />

placenta na 6 uur nog niet is afgekomen spreken we<br />

van een retentio secundinarum en dient er een be-


handeling te worden ingesteld. In het algemeen kan<br />

worden gesteld dat bij het paard zeer snel ernstige<br />

en fataal verlopende complicaties kunnen ontstaan.<br />

Het voorkomen van retentio secundinarum bij het<br />

paard is laag (1-2%). Dit percentage is wel rasafhankelijk:<br />

zo is het bij het Friese paard en bij koudbloed<br />

merries iets hoger. Bij paarden wordt een<br />

retentio secundinarum vooral gezien na een (tweeling)<br />

abortus en een abnormale partus. Onvoldoende<br />

uteruscontracties zouden ook een rol kunnen<br />

spelen.<br />

Verschijnselen<br />

In de meeste gevallen is een stuk van de secundinae<br />

zichtbaar, soms betreft dit uitsluitend een gedeelte<br />

van het amnion of de allantois, soms tevens een<br />

deel van het chorion (donkerrode kleur, fluweelachtig<br />

aspect). Is er niets van de secundinae uitwendig<br />

zichtbaar, dan bevindt zich in de regel een gedeelte<br />

hiervan in de vagina. In veel gevallen zitten de secundinae<br />

alleen nog in de hoornen of in de voorste<br />

helft hiervan vast, soms nog in de gehele uterus.<br />

Door het gewicht van de secundinae kan er in de<br />

toppen van de uterushoornen een inversio uteri<br />

ontstaan. De merrie vertoont dan meestal koliekverschijnselen.<br />

In het algemeen kan worden gesteld dat de merrie<br />

de eerste 6 uren post partum weinig of geen nadelige<br />

gevolgen ondervindt van de retentio secundinarum.<br />

Daarna kunnen zich ziekteverschijnselen<br />

gaan ontwikkelen zoals het stijgen van de temperatuur<br />

(tot boven de 40 C) geleidelijk suffer worden,<br />

geen of weinig aandacht meer hebben voor het veulen,<br />

verminderde eetlust. Veel merries vertonen 12<br />

uren post partum al ernstige ziekteverschijnselen.<br />

Wanneer de retentio langer dan 12 uur aanhoudt<br />

vertoont de merrie vaak sepsisverschijnselen. Bij<br />

merries met retentio secundinarum kan tevens<br />

hoefbevangenheid ontstaan.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is vaak ‘à vue’ te stellen, maar het<br />

intra-uteriene onderzoek is nodig om na te gaan in<br />

hoeverre de secundinae nog vast zitten (gehele uterus<br />

of alleen de hoornen) en vooral hoe stevig de<br />

verbinding tussen secundinae en endometrium nog<br />

is.<br />

Differentiële diagnose<br />

Vrijwel altijd is de diagnose duidelijk door de aanwezigheid<br />

van vruchtvliezen. Bij een zieke merrie<br />

post partum dient te worden gedacht aan: uterusruptuur,<br />

endometritis puerperalis acuta (zonder ‘ret<br />

sec’), inversio uteri en haematomen in de ligamenta<br />

latae.<br />

Therapie<br />

Bij de merrie streven we er naar de secundinae zo<br />

snel mogelijk te verwijderen, hetzij indirect door<br />

Uterus<br />

middel van oxytocine-toediening, hetzij direct door<br />

middel van de manuele methode.<br />

In het verleden geschiedde de verwijdering van de<br />

secundinae vrijwel uitsluitend manueel. Momenteel<br />

is er een sterke voorkeur om eerst door middel van<br />

oxytocine toedieningen de placenta te verwijderen.<br />

Het verdient aanbeveling om een merrie waarbij de<br />

placenta na 1 -2 uur nog niet is afgekomen al te<br />

behandelen met intramusculaire toedieningen van<br />

10-20 IE oxytocine. Deze injectie kan na 1-2 uur<br />

worden herhaald.<br />

Wanneer de placenta 6 uur na de geboorte van het<br />

veulen nog steeds niet is afgekomen, moet er worden<br />

ingegrepen. In eerste instantie wordt de voorkeur<br />

gegeven aan een druppelinfuus met oxytocine.<br />

Deze hoeveelheid wordt in ongeveer een uur toegediend.<br />

In een groot aantal gevallen lukt op deze<br />

manier de placenta te laten afkomen. Lukt het niet<br />

om met behulp van een oxytocine-infuus, dan<br />

wordt alsnog de placenta manueel verwijderd, hetgeen<br />

ook makkelijker verloopt als vooraf oxytocine<br />

is toegediend. Bij de manuele verwijdering wordt<br />

na grondige desinfectie het chorion via vaginaal<br />

onderzoek losgemaakt van de uteruswand.<br />

Afhankelijk van de toestand van de merrie wordt<br />

een parenterale antibioticumtherapie ingesteld en<br />

afhankelijk van de toestand van de merrie wordt de<br />

uterus gespoeld met water. De eigenaar blijft de<br />

merrie om de 12 uur temperaturen.<br />

Prognose<br />

Bij tijdig ingrijpen is de prognose van het moederdier<br />

goed. Bij een tijdige en juiste behandeling van<br />

de merrie wordt er zelfs geen afname in de fertiliteit<br />

gezien. Wanneer er reeds sepsisverschijnselen zijn<br />

moet de prognose dubieus worden gesteld.<br />

Retentio secundinarum bij de kleine<br />

herkauwers<br />

Voorkomen<br />

De secundinae komen meestal 2 uur na de geboorte<br />

van het laatste lam af. Het afkomen van de nageboorte<br />

is in een koppel moeilijk te controleren en<br />

bovendien eten veel ooien de secundinae op. Wanner<br />

de secundinae na 12 uur nog niet zijn afgekomen<br />

spreekt men van retentio secundinarum. Retentio<br />

secundinarum komt bij de kleine herkauwers<br />

betrekkelijk weinig voor (1-2% van de geboorten).<br />

Vaak betreft het dieren die in een slechte conditie<br />

zijn of waarbij voortijdig een sectio caesarea is<br />

verricht.<br />

Verschijnselen<br />

De symptomen zijn vrijwel dezelfde als bij het<br />

rund. In de regel komen de secundinae na enkele<br />

dagen af. De kans op het ontstaan van een acute<br />

endometritis en van tetanus is bij het schaap groter<br />

dan bij het rund. De dieren worden traag, eten en<br />

7


Voortplantingsorganen<br />

drinken niet meer. De temperatuur kan oplopen tot<br />

40-41 o C.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is meestal gemakkelijk te stellen op<br />

het uit de vulva hangen van de secundinae. Indien<br />

de nageboorte geheel in de uterus is achtergebleven<br />

kan het stellen van de diagnose soms op moeilijkheden<br />

stuiten. Met behulp van een speculum kan<br />

vaginoscopisch onderzoek worden verricht.<br />

Differentiële diagnose<br />

Wanneer de vruchtvliezen niet uit de vulva te zien<br />

zijn blijft er een algemeen ziek dier over. De oorzaak<br />

kan in principe in elk orgaansysteem zijn gelegen.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het dagelijks verstrekken<br />

van oxytocine en het eventueel intra-uterien<br />

inbrengen van breedspectrum antibiotica. Parenteraal<br />

kunnen de dieren eveneens met antibiotica<br />

worden behandeld.<br />

Prognose<br />

De prognose is over het algemeen minder gunstig<br />

dan bij het rund en is sterk afhankelijk van de lichamelijke<br />

conditie van het dier.<br />

Retentio secundinarum bij hond en kat<br />

Voorkomen<br />

Bij hond en kat worden de placenta’s meestal uitgedreven<br />

na of samen met het bijbehorende jong.<br />

Soms blijven er één of meerdere placenta’s achter<br />

die na de partus na enkele uren tot eventueel enkele<br />

dagen worden uitgedreven.<br />

Verschijnselen<br />

Het moederdier vertoont verschijnselen van algemeen<br />

ziek zijn, suf, weinig eetlust en vaak koorts.<br />

Meestal vertoont ze uitvloeiing.<br />

Diagnostiek<br />

Het is moeilijk om de diagnose ‘achtergebleven<br />

placenta’s’ te stellen, omdat zowel de hond als de<br />

kat de placenta’s zeer snel kunnen opeten, zodat<br />

tellen van placenta’s en waarnemingen van eigenaren<br />

niet betrouwbaar zijn. Buikpalpatie en echografie<br />

geven niet altijd duidelijkheid.<br />

Differentiële diagnose<br />

Endometritis post partum.<br />

Therapie<br />

Als er zekerheid is dat er enkele uren na de partus<br />

nog een of meerdere placenta’s aanwezig zijn, is<br />

een eventueel enkele malen herhaalde toediening<br />

van oxytocine (5-10 IE/hond; 2 IE /kat) zinvol,<br />

omdat ook bij deze dieren achtergebleven placenta’s<br />

kunnen leiden tot een endometritis post partum.<br />

8<br />

Prognose<br />

Bij tijdige behandeling is de prognose gunstig. De<br />

prognose wordt mede bepaald door het zich al dan<br />

niet ontwikkelen van een endometritis post partum<br />

(zie verder).<br />

Endometritis puerperalis acuta bij het<br />

rund<br />

Voorkomen<br />

De acute endometritis puerperalis is een veel voorkomende<br />

aandoening bij het rund met nadelige<br />

gevolgen voor zowel de melkproductie als de fertiliteit.<br />

Er is sprake van een acute puerperale endometritis<br />

wanneer de koe binnen 14 dagen na het<br />

afkalven een endometritis ontwikkelt. De aandoening<br />

wordt meestal in de eerste week post-partum<br />

manifest.<br />

De term lochiometra, welke nogal eens wordt gebruikt<br />

als synoniem voor de acute endometritis<br />

puerperalis, is onterecht. Elk rund heeft post partum<br />

een lochiometra oftewel een uterus gevuld met<br />

enige lochiën. Bij een normaal verlopend puerperium<br />

van het rund kan tot 20 dagen na het kalven<br />

uitvloeiing van lochiën worden waargenomen.<br />

Aanvankelijk sereus en roodgekleurd, na enige<br />

dagen roodbruin, muceus en uiteindelijk helder<br />

muceus. Lochiën mogen in geen geval onfris ruiken.<br />

Opvallend is de aanwezigheid van weefselpartikels<br />

tussen 4 en 12 dagen na de partus.<br />

Ondanks het vele onderzoek dat betreffende de<br />

aspecten van de pathogenese, diagnose, therapie en<br />

preventie van endometritis is verricht, bestaat er<br />

nog steeds veel onduidelijkheid betreffende het<br />

ziektebeeld.<br />

Zoals eerder vermeld, komen er bij vrijwel iedere<br />

partus bacteriën in de uterus terecht. Het al of niet<br />

aanslaan van de infectie en het interval infectieeliminatie<br />

van de schadelijke kiemen is van tal van<br />

factoren afhankelijk zoals: het verloop van de partus<br />

en het puerperium, de intra-uteriene en systemische<br />

afweer van het rund, het aantal en de virulentie<br />

van de binnengedrongen bacteriën. Er bestaat een<br />

grote verscheidenheid aan bacteriën die worden<br />

geïsoleerd uit bacteriologische kweken bij acute<br />

puerperale endometritis, onder andere: Arcanobacter<br />

pyogenes, Escherichia coli, Streptococcus spp.<br />

,Bacteroïdes spp., Fusobacterium necrophorum.<br />

Verschijnselen<br />

De symptomen van een acute endometritis puerperalis<br />

treden de eerste 14 dagen post partum op en<br />

variëren sterk, afhankelijk van de ernst van de infectie<br />

en de reactie van de uterus daarop.<br />

Ingeval van een milde endometritis zal men alleen<br />

locale afwijkingen waarnemen zoals afwijkende<br />

uitvloeiing en afwijkingen tijdens het rectaal onderzoek<br />

(zoals een te grote uterus, te weinig tonus van


het myometrium en nog duidelijk voelbare placentomen/carunkels).<br />

In sommige gevallen is de koe ernstig ziek: ze is<br />

traag, de eetlust is verminderd of zelfs afwezig, de<br />

melkproductie is gedaald. Pols, temperatuur en<br />

ademhaling zijn verhoogd. De pensbewegingen<br />

nemen af. De vaginale uitvloeiing is soms zeer<br />

overvloedig, sereus, roodbruin en stinkend.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose van een acute puerperale endometritis<br />

is niet moeilijk te stellen. Zowel de anamnese als de<br />

symptomen zijn meestal duidelijk. Rectaal onderzoek<br />

is noodzakelijk voor de definitieve diagnose.<br />

Kenmerkend voor de koe met een acute puerperale<br />

endometritis is dat de uterus bij rectaal onderzoek<br />

niet gecontraheerd aanvoelt. Bij vaginoscopisch<br />

onderzoek treft men meestal de sereuze, vaak<br />

bruinrode, stinkende lochiën op de bodem van de<br />

vagina aan. Tevens kan men soms een gedeelte van<br />

de secundinae (uit de cervix hangend) in de vagina<br />

zien liggen.<br />

Normaliter involueert een uterus post-partum door<br />

uteruscontracties (zie ‘Bouw en Functie 5’). Een<br />

goed contraherende en involuerende uterus heeft<br />

een dikkere wand die stevig aanvoelt en men kan<br />

geen inhoud ‘voelen’. Tot dag 11 post partum zijn<br />

de kenmerkende longitudinale plooien te voelen.<br />

Bij een slecht gecontraheerde uterus echter is de<br />

wand slap en niet geplooid en kan men de inhoud<br />

‘voelen’ fluctueren. Tevens kan , door over de cervix<br />

en vagina in caudale richting te masseren, inhoud<br />

tot buiten de vulva worden gemasseerd, welke<br />

in de beoordeling kan worden betrokken. Lukt dit<br />

niet of is het niet zeker of de secundinae zijn afgekomen,<br />

dan is een vaginoscopisch onderzoek geïndiceerd.<br />

Afhankelijk van de ernst van de endometritis<br />

kunnen ook andere symptomen worden waargenomen<br />

zoals koorts, melkgiftdaling, geen eetlust<br />

enz.<br />

Differentiële diagnose<br />

Vaginale/perivaginale (necrotische) ontstekingen<br />

(meestal gepaard gaande met verwondingen in het<br />

vestibulum vaginae en de vagina) kunnen tot voor<br />

de eigenaar vergelijkbare klachten leiden.<br />

Bij een chronische puerperale endometritis bestaat<br />

er weliswaar een afwijkende uitvloeiing (purulent<br />

tot mucopurulent, niet stinkend), maar de koe is<br />

niet algemeen ziek. Bovendien treedt een chronische<br />

purulente endometritis pas op vanaf ongeveer<br />

14 dagen post-partum en de acute puerperale endometritis<br />

juist gedurende de eerste 10-14 dagen na<br />

het afkalven.<br />

Een goed uitgevoerd klinisch onderzoek maakt het<br />

stellen van de juiste diagnose meestal goed mogelijk.<br />

Uterus<br />

Therapie<br />

Is de koe slechts in geringe mate ziek of is er alleen<br />

sprake van vieze stinkende uitvloeiing dan volstaat<br />

een lokale intra-uteriene anti-bacteriële behandeling<br />

(uterusmilieu is anaëroob!). Is de koe duidelijk<br />

ernstig ziek dan is een parenterale therapie eveneens<br />

gewenst.<br />

Over het algemeen is een éénmalige behandeling<br />

voldoende. Blijft de koe te traag dan zijn meerdere<br />

behandelingen noodzakelijk.<br />

Het gebruik van hormonen moet worden afgeraden.<br />

Oestrogenen veroorzaken een sterkere doorbloeding<br />

van de uterus, waardoor er juist extra resorptie<br />

van de in de uterus aanwezige toxinen optreedt. Het<br />

dier wordt dus zieker in plaats van beter. Oxytocine<br />

heeft een zeer kortdurend effect en werkt alleen<br />

gedurende de eerste twee dagen post partum.<br />

Het nut van prostaglandines is zeer twijfelachtig.<br />

De eerste 14 dagen post partum zijn fysiologisch al<br />

hoge prostaglandineconcentraties aanwezig, waardoor<br />

een injectie met nog meer prostaglandines<br />

geen effect heeft. Verder worden prostaglandinen<br />

meestal alleen gegeven als er een duidelijk corpus<br />

luteum aanwezig is, wat de eerste 14 dagen postpartum<br />

niet het geval is.<br />

Ook combinaties van de hier genoemde hormonen<br />

leiden niet tot resultaat.<br />

De werkzaamheid van andere middelen waarvan<br />

wordt beweerd dat ze de uterus aanzetten tot contraheren,<br />

is dubieus. Dergelijke middelen hebben<br />

meer een psychologisch effect op de veehouder dan<br />

een genezend effect op de uterus. Hoogstens kunnen<br />

ze de eetlust van het dier stimuleren.<br />

Prognose<br />

De prognose voor wat betreft de gezondheid is gunstig<br />

wanneer tijdig een adequate therapie wordt<br />

ingesteld. De prognose voor wat betreft de fertiliteit<br />

van het rund is minder gunstig. In veel gevallen<br />

ontwikkelt zich uit een milde endometritis puerperalis<br />

acuta een endometritis puerperalis chronica,<br />

meestal resulterend in een verlenging van de tussenkalftijd.<br />

Preventie<br />

Gezien de pathogenese moet de preventie gericht<br />

zijn op het voorkomen van uteriene infecties tijdens<br />

de partus en het begin van het puerperium. Hiertoe<br />

is het van uitermate groot belang dat de koe normaal<br />

afkalft in een schone omgeving. Dit houdt het<br />

volgende in.<br />

– Het gebruik van stieren waarvan bekend is dat<br />

ze niet te zware kalveren geven.<br />

– Zorgen voor een optimale opfok van het jongvee,<br />

waardoor de afkalvende vaarzen goed<br />

ontwikkeld zijn.<br />

– Het gebruik van een ruime, aparte en schone<br />

afkalfstal.<br />

9


Voortplantingsorganen<br />

– Menselijk ingrijpen bij de partus zoveel mogelijk<br />

vermijden. Indien dit toch nodig is, dient<br />

het uitermate hygiënisch plaats te vinden.<br />

Daarnaast dient te worden getracht om ziekten van<br />

de koe rondom het afkalven, zoals melkziekte, mastitis,<br />

klauwbevangenheid, retentio secundinarum et<br />

cetera, zoveel mogelijk te voorkomen. Wat dit betreft<br />

is een juiste voeding tijdens de droogstand en<br />

een goede huisvesting van grote betekenis.<br />

Endometritis puerperalis acuta (necroticans)<br />

bij kleine herkauwers<br />

Voorkomen<br />

Ernstige acute puerperale endometritiden komen bij<br />

het schaap een enkele maal voor. In vrijwel alle<br />

gevallen zijn ze ontstaan in aansluiting op de geboorte<br />

van emfysemateuze vruchten vooral als de<br />

secundinae niet zijn afgekomen. Ook ontstaan dergelijke<br />

endometritiden wel in aansluiting op ernstige<br />

vagina-afwijkingen (ascenderende infecties). Bij<br />

het schaap ontstaat vrij snel (pleksgewijs) necrose<br />

van het endometrium ten gevolge van de heftige<br />

infectie. De dieren zijn dan zeer ernstig ziek.<br />

Verschijnselen<br />

Het schaap is lusteloos, vertoont anorexie en kan<br />

hoge koorts hebben. Zieke schapen zonderen zich<br />

vaak van de koppel af.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is vrijwel steeds een waarschijnlijkheidsdiagnose.<br />

Differentiële diagnose<br />

Een ernstig ziek dier vanuit andere orgaansystemen.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit een parenterale toediening<br />

van antibiotica gedurende 3 à 5 dagen en een<br />

injectie met oxytocine. Tevens wordt een intrauteriene<br />

toediening van breedspectrum antibiotica<br />

aangeraden.<br />

Prognose<br />

Bij op tijd onderkennen en behandelen is de prognose<br />

redelijk gunstig. Bij zeer ernstig zieke dieren<br />

moet de prognose dubieus worden gesteld.<br />

Endometritis puerperalis acuta bij het<br />

paard<br />

Voorkomen<br />

Een acute puerperale endometritis komt bij de merrie<br />

die à terme en normaal heeft geveulend en<br />

waarbij de nageboorte tijdig is afgekomen, hoogst<br />

zelden voor.<br />

De (zeer ernstige) ontsteking kan vooral worden<br />

verwacht na onder ander:<br />

10<br />

een normale partus à terme, waarbij het de eigenaar<br />

is ontgaan dat een stukje nageboorte<br />

(meestal een top van de hoorn) is achtergebleven;<br />

na verwijdering van een nageboorte, waarbij<br />

geen nabehandeling is ingesteld;<br />

na een abnormale partus.<br />

De uterus blijkt te veel lochiën (lochiometra) te<br />

bevatten en is onvoldoende gecontraheerd. Vermoedelijk<br />

is dit laatste bij koudbloedmerries nogal<br />

eens de primaire oorzaak van het lijden. Bovendien<br />

is de uterus vaak ‘diep’ (als het ware een anteversio<br />

uteri) in de buikholte gelegen, hetgeen niet bevorderlijk<br />

is voor de afvloeiing van de lochia.<br />

De meest voorkomende micro-organismen zijn:<br />

Streptococcus zoöepidemicus en Escherichia coli.<br />

Verschijnselen<br />

Binnen 12 à 24 uur post partum kan er al een aanzienlijke<br />

temperatuursstijging (39 à 40 C) optreden.<br />

Het dier maakt een suffe indruk, neemt geen of<br />

te weinig notitie van het veulen, de eetlust is verminderd<br />

of afwezig. De conjunctivae kunnen te<br />

rood zijn.<br />

Er is steeds acuut gevaar voor het ontstaan van<br />

hoefbevangenheid. In uitzonderlijke gevallen kan er<br />

tetanus ontstaan. In vele gevallen bestaat er geen<br />

uitvloeiing, wel kan dit optreden als het dier plotseling<br />

tot draven wordt aangezet.<br />

Diagnostiek<br />

Tijdens het vaginale onderzoek treffen we meestal<br />

in de vagina een hoeveelheid slijmerig grauwbruin<br />

secretum aan, dat soms onaangenaam ruikt. In het<br />

laatste geval is het secretum meestal waterachtig<br />

van consistentie en chocoladekleurig. De cervix<br />

uteri staat in de regel te veel open.<br />

Bij het rectaal onderzoek voelt de uterus te groot en<br />

te slap aan.<br />

Differentiële diagnose<br />

Bij een zieke merrie post partum dient te worden<br />

gedacht aan: retentio secundinarum, uterusruptuur,<br />

inversio uteri en haematomen in de ligamenta latae.<br />

Prognose<br />

Bij een niet tijdig ingrijpen ontwikkelt zich zeer<br />

snel een ernstig sepsisbeeld, dat vaak fataal verloopt.<br />

Het verloop van het ziektebeeld is meestal<br />

gunstig als er tijdig een adequate behandeling wordt<br />

ingesteld.<br />

Endometritis post partum bij de teef<br />

Voorkomen<br />

Een endometritis na de partus kan bij alle rassen bij<br />

de teef voorkomen en treedt onafhankelijk van de<br />

leeftijd op. Vooral na een abnormale partus bestaat<br />

er gevaar voor het ontstaan van endometritis, doch


endometritis kan ook ontstaan na een normale partus.<br />

Verschillende bacteriën kunnen in de uterus<br />

worden aangetroffen, zoals E.coli, maar ook streptococcen,<br />

stafylococcen, et cetera. De endometritis<br />

post partum is dus een ontsteking, waarbij bacteriën<br />

een belangrijke rol spelen in tegenstelling tot de<br />

endometritis post oestrum, waarbij primair de<br />

wandveranderingen (CEH) een grote rol spelen en<br />

pas secundair bacteriën. De endometritis post partum<br />

is vrijwel altijd een acuut proces en soms is de<br />

ontsteking zo heftig dat het myometrium eveneens<br />

ontstoken raakt (metritis). Veelal zijn de processen<br />

hemopurulent van aard, slechts zelden zijn ze chronisch.<br />

De uterus is slecht gecontraheerd en de wand<br />

verdikt.<br />

Verschijnselen<br />

Er treedt een chocoladekleurige, romige, meer of<br />

minder bloederige uitvloeiing op. De algemene<br />

toestand varieert sterk. De temperatuur is vaak verhoogd.<br />

De dieren zijn suf en nemen geen of weinig<br />

notitie van de jongen. Is er sprake van metritis dan<br />

is de temperatuur belangrijk verhoogd, de dieren<br />

zijn erg ziek, de uitvloeiing is vrij dun en rood gekleurd,<br />

meer of minder purulent.<br />

Diagnostiek<br />

Endometritis post partum komt vooral voor in de<br />

eerste dagen na de partus. De uterus is als een meer<br />

of minder harde streng te palperen, mits de buik<br />

niet te pijnlijk is en er teveel ‘défense musculaire’<br />

is. De teef heeft veel stinkende vaginale uitvloeiing.<br />

De waarneming bij vaginoscopie is soms gering ten<br />

gevolge van de grote hoeveelheid secretum in de<br />

vagina. Met echografie kan de voor dat moment<br />

van het puerperium vergrote uterus worden waargenomen.<br />

Bacteriologisch onderzoek kan zinvol<br />

zijn als het breedspectrum antibioticum geen effect<br />

blijkt te hebben.<br />

Differentiële diagnose<br />

Met name kort na de partus moet rekening worden<br />

gehouden met de aanwezigheid van nog een jong,<br />

retentio placentae of, als er bij echografie een vergrote<br />

uterus wordt waargenomen, zonder dat de teef<br />

ernstig ziek is, een lochiometra. Verder kunnen<br />

mastitis, gastro-enteritis (bijvoobeeld ten gevolge<br />

van het opeten van veel placenta’s en/of jongen)<br />

ziekteverschijnselen veroorzaken. Als de teef ernstig<br />

ziek is en blijft kan een perforerende uteruszweer<br />

niet worden uitgesloten.<br />

Therapie<br />

In vrijwel alle gevallen is de medicamenteuze therapie<br />

toereikend. De therapie dient erop gericht te<br />

zijn de abnormale uterusinhoud te verwijderen en<br />

de aanwezige micro-organismen te elimineren.<br />

Uteruscontracties worden verkregen door toediening<br />

van oxytocine (5-10 IE) 2 tot 4x daags, gedu-<br />

Uterus<br />

rende minimaal 1 à 3 dagen. Hoe lang de uterus van<br />

hond/kat post partum nog gevoelig is voor oxytocine<br />

is onbekend. Voorts moet gedurende een week<br />

een antibioticum worden toegediend, waarbij rekening<br />

moet worden gehouden met uitscheiding in de<br />

melk en de gevolgen van deze middelen voor de<br />

pups. Als de therapie echter niet aanslaat, zal tot<br />

ovariohysterectomie moeten worden overgegaan.<br />

Prognose<br />

De prognose tot compleet herstel is gunstig, dus<br />

ook bij medicamenteuze behandeling van de fertiliteit,<br />

mits er tijdig met een behandeling wordt begonnen.<br />

Gebeurt dit niet, dan is de prognose dubieus.<br />

De perforerende uteruszweer bij de<br />

hond<br />

Dit behoort tot de ernstigste aandoeningen van het<br />

puerperium en lijkt vooral bij de kleinere rassen<br />

voor te komen. Er ontstaat naast een endometritis<br />

een plaatselijke necrotisering van de uteruswand op<br />

een placentaplaats, die uiteindelijk kan leiden tot<br />

perforatie van de uterus. Vervolgens ontstaan er een<br />

algemene peritonitis en sepsis. Als oorzaken worden<br />

aangegeven: retentio secundinarum, een eventueel<br />

achtergebleven vrucht of uterusatonie. Het<br />

ziekteverloop is peracuut tot acuut. Bij de poes is<br />

deze aandoening niet bekend.<br />

Verschijnselen<br />

De dieren zijn suf, hebben flinke koorts, er bestaat<br />

een snelle zwakke pols, de eetlust is verminderd of<br />

afwezig, het dorstgevoel is soms verhoogd en vaak<br />

braken de dieren. Er bestaat meestal een bruingele,<br />

vieze, stinkende uitvloeiing. Bij buikpalpatie voelt<br />

de buik gespannen en pijnlijk aan.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is meestal moeilijk te stellen, temeer<br />

daar vaak wordt gedacht alleen met een ernstige<br />

endometritis post partum te maken te hebben.<br />

Echografie is belangrijk om tot de goede diagnose<br />

te komen.<br />

Therapie<br />

Wordt een uteruszweer vermoed, dan moet direct<br />

een laparotomie eventueel gevolgd door ovariohysterectomie<br />

worden verricht. Voor en na de operatie<br />

zullen antibiotica en infusen moeten worden<br />

toegediend. Voorts zal de mogelijk aanwezige peritonitis<br />

moeten worden behandeld (zie ‘Algemene<br />

Heelkunde’).<br />

Prognose<br />

De prognose is ongunstig onder andere door het<br />

peracute verloop.<br />

11


Voortplantingsorganen<br />

Subinvolutie van placentaplaatsen bij<br />

de hond<br />

Voorkomen<br />

Een subinvolutie van placentaplaatsen uit zich in<br />

een continue bloederige uitvloeiing, die tot maanden<br />

na de partus kan aanhouden. Normaliter duurt<br />

de uitvloeiing van lochiën tot circa 3 weken na de<br />

partus. In dit geval blijft de uitvloeiing dus veel<br />

langer bestaan.<br />

De involutie van de uterus neemt normaliter circa<br />

12 weken in beslag. Vlak na de partus worden er<br />

trofoblastachtige cellen in het endometrium en<br />

myometrium langs de uteriene arteriën aangetroffen,<br />

waarna deze cellen degenereren en sterven. Het<br />

niet degenereren van deze cellen wordt geassocieerd<br />

met dit abnormale verloop van de involutie<br />

van de uterus. Bloeding is een symptoom van deze<br />

subinvolutie, waarschijnlijk ten gevolge van het<br />

ontbreken van stolling en afsluiting van de bloedvaten<br />

in het endometrium, mogelijk veroorzaakt door<br />

schade aan de vaten tengevolge van de blijvende<br />

aanwezigheid van deze trofoblastachtige cellen.<br />

Soms is één, soms zijn meerdere, soms zijn alle<br />

placentaplaatsen aangetast, wat niet pleit voor een<br />

hormonale achtergrond. Histologische veranderingen<br />

die verband houden met een bacteriële infectie<br />

worden eveneens niet waargenomen.<br />

Inleiding:<br />

Intra-uteriene vruchtdood<br />

De dracht kan na conceptie in drie perioden worden<br />

verdeeld. (1) Het blastocyststadium, de periode<br />

voordat nidatie plaatsvindt; (2) de embryonale periode<br />

waarin de placenta wordt gevormd en de differentiatie<br />

van orgaansystemen van de vrucht plaatsvindt<br />

en (3) de foetale periode, die vooral door<br />

groei van de placenta en foetus wordt gekenmerkt.<br />

Wanneer er conceptie heeft plaats gevonden leidt<br />

dit niet zonder meer tot de geboorte van één of<br />

meerdere nakomelingen. Intra-uteriene vruchtdood<br />

kan op verschillende manieren ontstaan. Agentia<br />

kunnen direct op de foetus aangrijpen of ze infecteren<br />

het moederdier inclusief de uterus en vruchtvliezen<br />

waardoor de foetus sterft. Ook kennen we<br />

systemische aandoeningen waarbij het moederdier<br />

ziek is (sepsis met toxinemie, bacteriëmie of viremie<br />

met koorts) waarbij uiteindelijk ook intrauteriene<br />

vruchtdood optreedt, zonder dat er een<br />

infectie van de uterus plaatsvindt. Hoe in dergelijke<br />

gevallen de endogene regulatie van de luteolyse<br />

en/of abortus verloopt, is niet bekend. De systemische<br />

aandoeningen waarbij abortus kan optreden<br />

worden hier niet behandeld, maar komen aan de<br />

orde in de overige hoofdstukken.<br />

De embryonale periode is het meest gevoelig voor<br />

verstoring. Sterfte van de vrucht kan geschieden<br />

12<br />

door insufficiënte voeding van de vrucht, zoals bij<br />

aantasting van de placenta, door letale aantasting<br />

van de vrucht zelf, of door beide. Gedetailleerde<br />

pathogenetische literatuurgegevens omtrent de<br />

vruchtdood bij infectieziekten zijn niet gevonden.<br />

Een deel van de embryo’s zal afsterven en worden<br />

geresorbeerd zonder dat het de eigenaar duidelijk<br />

was dat het dier drachtig was. Deze vroegembryonale<br />

sterfte (VES) uit zich vaak alleen in het<br />

weer opnieuw in oestrus komen, meestal op onregelmatige<br />

intervallen. Bacteriële, protozoaire en<br />

virale infecties van het moederdier kunnen leiden<br />

tot intra-uteriene infectie van de foet(en), wat kan<br />

resulteren in vruchtdood gevolgd door resorptie,<br />

mummificatie (vooral bij virale en protozoaire infecties),<br />

maceratie (degeneratie en desintegratie van<br />

de vrucht in de uterus tengevolge van een bacteriële<br />

infectie), abortus of doodgeboorte. Een aantal van<br />

deze infectieuze aandoeningen is tevens een zoönose.<br />

Dit betekent dat zwangere vrouwen extra op hun<br />

hoede moeten zijn bij geboorten van te vroeg geboren<br />

of al dode dieren.<br />

Ook niet-infectieuze oorzaken kunnen verantwoordelijk<br />

zijn voor intra-uteriene vruchtdood. Deze<br />

oorzaken zijn vaak heel lastig aan te tonen. Enkele<br />

voorbeelden hiervan zijn trauma, stress, intoxicaties,<br />

chromosomale en hormonale stoornissen. In de<br />

studiepaden voor de verschillende diersoorten zal<br />

hier nader op in worden gegaan.<br />

Intra-uteriene vruchtdood ten gevolge<br />

van bacteriële infecties<br />

Inleiding:<br />

Brucellose<br />

Brucellose is een wereldwijd voorkomende bacteriele<br />

ziekte, een zoönose, die wordt gekarakteriseerd<br />

door abortus en retentio secundinarum bij het<br />

drachtige vrouwelijke dier, en orchitis en epididymitis<br />

bij het mannelijke dier. Nederland is in principe<br />

vrij van Brucellose.<br />

Er zijn zes Brucella-species bekend bij vrijwel alle<br />

zoogdiersoorten:<br />

B. melitensis (belangrijkste gastheer het schaap,<br />

maar ook andere kleine herkauwers; meest pathogene<br />

species voor de mens, ‘Maltakoorts’)<br />

B. abortus (rund, mens, kleine herkauwer)<br />

B. suis (varken, paard, kariboe, knaagdieren)<br />

B. canis (hond, soms mens)<br />

B. ovis (schaap)<br />

B. neotomae (knaagdieren)<br />

De eerste drie zijn het belangrijkste. De Brucellainfecties<br />

zijn niet diersoortspecifiek en de verschijnselen<br />

vertonen veel overeenkomsten.


Brucellose bij het rund [abortus Bang],<br />

kleine herkauwers en varkens<br />

Verschijnselen<br />

B. melitensis is voor de meeste zoogdieren pathogener<br />

dan B. abortus, met uitzondering van het<br />

rund.<br />

Bij kleine herkauwers ontstaat een necrotiserende<br />

placentitis met als gevolg uitdrijven van de vrucht,<br />

meestal in de derde of vierde maand van de dracht.<br />

Naast de abortus kunnen verschijnselen van kreupelheid<br />

en mastitis worden waargenomen.<br />

B. ovis bij schapen veroorzaakt bij rammen een<br />

epididymitis en vesiculitis. Deze dieren brengen de<br />

infectie over bij het dekken waarna er een ontsteking<br />

ontstaat van cervix en uterus. Abortus is moeilijk.<br />

Het probleem bij deze infectie is in hoofdzaak<br />

een lagere fertiliteit.<br />

B. abortus veroorzaakt bij het drachtige rund een<br />

aandoening van de vruchtvliezen waarbij speciaal<br />

de cotyledonen zijn aangedaan. De vrucht krijgt<br />

daardoor onvoldoende voeding met als gevolg afsterven<br />

en uitdrijving. Dit laatste zal doorgaans<br />

plaatsvinden tussen 5 e en 7 e maand, alhoewel abortus<br />

in de 9 e maand geen bijzonderheid is. Runderen<br />

zullen in het algemeen maar éénmaal aborteren,<br />

hoewel zij geïnfecteerd blijven. Bij volgende drachten<br />

wordt wel een partus á terme gezien, maar vaak<br />

wordt die gecompliceerd door een retentio secundinarum.<br />

Niet-drachtige dieren zijn veel ongevoeliger<br />

voor een B. abortus-infectie, evenals kalveren.<br />

Bij het varken veroorzaakt B. suis naast abortus ook<br />

de geboorte van weinig levensvatbare biggen en<br />

een toename van fertiliteitsproblemen. Arthritis en<br />

osteomyelitis zijn complicaties die bij een Brucellainfectie<br />

ook mogelijk zijn. Verder kunnen abcessen<br />

ten gevolge van een B. suis infectie in het gehele<br />

lichaam voorkomen.<br />

Pathogenese<br />

B. abortus is een zeer invasieve bacterie, die oraal<br />

of via de huid (ook via insectenbeten) een organisme<br />

binnen kan komen. Of een besmetting van een<br />

rund aanslaat is afhankelijk van:<br />

de infectieweg: percutaan en via het conjunctivaalslijmvlies<br />

slaat de besmetting gemakkelijker<br />

aan dan via het digestieapparaat;<br />

de leeftijd: een niet-geslachtsrijp rund zal in het<br />

algemeen niet blijvend worden geïnfecteerd en<br />

geen klinische verschijnselen vertonen;<br />

de aanwezigheid van graviditeit: een drachtig<br />

dier is veel gevoeliger voor een lichte besmetting<br />

dan een niet-drachtig dier;<br />

het stadium van de dracht: de gevoeligheid<br />

voor een infectie neemt toe naarmate de drachtigheid<br />

vordert;<br />

het stadium van de lactatie: een koe in volle<br />

productie krijgt gemakkelijker een blijvende<br />

Uterus<br />

uierinfectie dan een dier met een afnemende<br />

productie.<br />

In eerste instantie ontstaat een bacteriëmie zonder<br />

ernstige symptomen. In tegenstelling tot B. abortus<br />

bij het rund, kan B. suis bij het varken een langdurige<br />

bacteriëmie veroorzaken, waarbij alle organen<br />

aangetast zijn.<br />

Indien een kalf na besmetting niet in staat is een<br />

juveniele infectie te couperen, kan B. abortus korte<br />

of langere tijd in lymfknopen, bijvoorbeeld de<br />

mandibulaire lymfknopen, vertoeven. Bij deze dieren<br />

kunnen de serologische testen daardoor lange<br />

tijd negatief zijn. Weefsels met een relatief hoge<br />

CO2-spanning vormen predilectieplaatsen. Dit zijn<br />

bijvoorbeeld de drachtige uterus, gewrichtskapsels,<br />

slijmbeurzen en peesscheden. De gevoeligheid van<br />

deze weefsels neemt nog toe door trauma of een<br />

andere beschadiging.<br />

Een sterke ophoping van Brucellae geeft weefselverval.<br />

Duidelijk treedt dit op in het chorion, dat<br />

dikker wordt, een bruine kleur aanneemt en oedemateus<br />

en dof wordt.<br />

Een geaborteerd kalf zal in de meeste gevallen zoveel<br />

Brucellae in de lebmaag en eventueel in de<br />

darm hebben dat deze daar microscopisch gemakkelijk<br />

aantoonbaar zijn. Behalve in het darmkanaal<br />

van de foetus komen de Brucellae dikwijls ook<br />

voor in de longen en soms in de lever. De uitscheiding<br />

van de Brucellae begint in de regel slechts<br />

enkele dagen vóór het verwerpen; de grote massa<br />

der bacteriën komt in het milieu met het verwijderen<br />

van de nageboorte. De uitvloeiing van een aborterend<br />

rund blijft gedurende 2 tot 8 weken infectieus.<br />

Een vrij groot percentage van de koeien die aborteren<br />

blijft drager van Brucellae in lymfknopen en de<br />

uier.<br />

Diagnostiek<br />

Aantonen van de verwekker in de geaborteerde<br />

vrucht (vooral in de lebmaag en de blinde darm), in<br />

de nageboorte en in de melk van het moederdier.<br />

Bacteriologisch onderzoek vindt plaats door middel<br />

van de Hansenkleuring én met een kweek op kristalviolet<br />

agar.<br />

Tevens kunnen antistoffen worden aangetoond in<br />

bloed, melk of sperma door middel van de snelle<br />

(plaat-) en langzame (buisjes-) agglutinatietests, de<br />

micro-agglutinatietest, de complement bindingsreactie<br />

(CBR) en steeds vaker ook een ‘enzymelinked<br />

immunosorbent assay (ELISA). Momenteel<br />

wordt in Nederland nog steeds de abortus-bangringreactie<br />

(ABR) als ‘screening’ test toegepast<br />

voor tankmelkonderzoek. Door de sterke verdunning<br />

van antilichamen in tankmelk is de test niet<br />

gevoelig genoeg. Ook kunnen fout-positieve reacties<br />

optreden in bijvoorbeeld gevallen van mastitis.<br />

Ook een Brucelline-test is bruikbaar als intraderma-<br />

13


Voortplantingsorganen<br />

le ‘screening’ methode. De huidige diagnostische<br />

methoden zijn veelal onvoldoende om dieren die op<br />

jonge leeftijd zijn geïnfecteerd en latent drager zijn,<br />

op te sporen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Andere oorzaken van abortus in het laatste gedeelte<br />

van de dracht, zoals infectieuze bovine rinotracheitis<br />

(IBR), bovine virusdiarree (BVD), Neospora.<br />

Therapie<br />

Therapie wordt in Nederland niet toegepast. Het<br />

reglement ‘Bestrijding Abortus Bang’ schrijft afslachten<br />

voor, dus ‘stamping out’.<br />

Epidemiologie<br />

Grote aantallen kiemen worden tijdens een abortus<br />

uitgescheiden en zijn de voornaamste bron van<br />

besmetting van andere dieren. Uitscheiding via de<br />

melk veroorzaakt risico van besmetting voor de<br />

consument. De juveniele besmetting via besmette<br />

biest, melk of intra-uterien is mogelijk en is belangrijk<br />

voor de epidemiologie van brucellose. Aankoop<br />

van pinken of vaarzen die latent geïnfecteerd zijn,<br />

is zeer gevaarlijk, aangezien deze vaak pas serologisch<br />

positief worden net voor, tijdens of na een<br />

abortus of partus á terme.<br />

Bij de stier uit zich een acute B. abortus-infectie in<br />

een ontsteking van de geslachtsorganen.<br />

Venereale transmissie speelt alleen bij B. suis bij<br />

het varken een rol. Door middel van kunstmatige<br />

inseminatie is de infectie, anders dan bij natuurlijke<br />

conceptie, goed overdraagbaar vanwege het doorbreken<br />

van de natuurlijke cervixbarrière. Regelmatig<br />

onderzoek van KI-stieren via bloed of sperma<br />

blijft dus noodzakelijk.<br />

Men veronderstelt dat in West-Europa de brucellose<br />

bij varkens mede verspreid en waarschijnlijk<br />

wordt onderhouden door infecties bij hazen.<br />

Indien uitdrogen en zonlicht worden voorkomen,<br />

kunnen de Brucella-kiemen enkele maanden in<br />

leven blijven, bijvoorbeeld overleven de kiemen<br />

maandenlang in een geaborteerde vrucht of nageboorte<br />

tijdens de winter en een koud voorjaar, ook<br />

bij oppervlakkige begraving. In rottend materiaal<br />

daarentegen gaat Brucella snel dood. Een milieu<br />

met verhoogde C02-spanning (10%) bevordert de<br />

groei van B. abortus.<br />

Bestrijding<br />

Algemene maatregelen die kunnen worden genomen<br />

om verspreiding binnen en buiten de koppel<br />

tegen te gaan, zijn onder andere:<br />

hygiëne: rekening moet worden gehouden met<br />

verspreiding van kiemen via uitvloeiing,<br />

vrucht, vruchtvliezen, melk en sperma;<br />

vaccinatie is in Nederland verboden, maar er is<br />

een REV 1-vaccin voor kleine herkauwers en<br />

14<br />

het Strain 19 vaccin voor runderen, dat met<br />

name in ontwikkelingslanden worden gebruikt;<br />

(gedeeltelijke) eliminatie van het bedrijf.<br />

In Nederland is de bestrijding van brucellose geregeld<br />

in de wet. Nederland is in principe vrij van<br />

brucellose. Om die reden mag preventief niet worden<br />

gevaccineerd. De georganiseerde bestrijding<br />

komt erop neer alle dragers en klinisch zieke dieren<br />

af te slachten en besmette bedrijven op te sporen.<br />

Tevens worden hierbij hygiënische maatregelen<br />

genomen. De wettelijk verplichte controle geschiedt<br />

als volgt.<br />

Bloedonderzoek dient te worden verricht bij<br />

runderen die hebben geaborteerd, door middel<br />

van een langzame agglutinatietest en de CBR.<br />

In de toekomst zal ook een ELISA worden uitgevoerd.<br />

Tevens kunnen vrucht en vruchtvliezen<br />

worden onderzocht.<br />

Op melk leverende bedrijven wordt 13x per<br />

jaar tankmelkonderzoek gedaan met de abortusbang-ringreactie.<br />

De ABR zal worden vervangen<br />

door een ELISA als ‘screening’ test<br />

voor melkleverende bedrijven. In het kader van<br />

de EG-richtlijnen zal dit minimaal 4 maal per<br />

jaar moeten worden uitgevoerd om de brucellose-vrije<br />

status te kunnen behouden.<br />

Jaarlijks wordt bloedonderzoek verricht van<br />

runderen van niet melk-leverende bedrijven.<br />

Hierbij wordt gescreend met een microagglutinatietest,<br />

gevolgd door een langzame<br />

agglutinatietest en een CBR of een ELISA.<br />

Vleesstieren die niet worden gebruikt voor de<br />

reproductie worden niet onderzocht, KI-stieren<br />

wel.<br />

Importdieren worden bij aankomst éénmaal<br />

serologisch onderzocht. Dit geschiedt momenteel<br />

met een langzame agglutinatietest en een<br />

CBR. In de toekomst zal het serologisch onderzoek<br />

worden uitgevoerd met een langzame agglutinatietest<br />

en een ELISA. Bovendien zullen<br />

deze dieren na 5 maanden nogmaals worden<br />

getest. Exportdieren worden veelal gecontroleerd<br />

door middel van een langzame agglutinatietest<br />

en een CBR.<br />

Jaarlijks worden vooral in het zuiden van Nederland<br />

dieren en bedrijven positief bevonden op basis<br />

van de preventieve controle en controle van de<br />

abortusgevallen. Deze uitbraken dienen te worden<br />

beheerst door middel van bedrijfsruimingen en<br />

onderzoek van buurtbedrijven en contactbedrijven.<br />

Brucellose bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Brucella canis komt op dit moment waarschijnlijk<br />

niet in Nederland voor. Via import van geïnfecteerde<br />

honden en sperma kan dit natuurlijk ieder mo-


ment veranderen. De natuurlijke infectie geschiedt<br />

voornamelijk oraal, maar kan plaatsvinden via alle<br />

slijmvliezen en wordt vooral verspreid via de vaginale<br />

uitvloeiing door teven na de abortus. Voedsel<br />

en water kunnen besmet raken. Een enkele keer<br />

wordt de infectie via de reu tijdens de coïtus overgebracht.<br />

Verschijnselen<br />

De infectie kan zich op verschillende manieren<br />

manifesteren: steriliteit (waarschijnlijk berustend<br />

op vroeg embryonale sterfte of abortus tussen de<br />

30e en 57e dag met een piek tussen de 45e en 55e<br />

dag), eventueel gevolgd door een periode van infertiliteit.<br />

Het komt herhaaldelijk voor dat de dieren<br />

tweemaal achter elkaar aborteren. In kennels is wel<br />

een abortuspercentage van 85% waargenomen. Het<br />

achterblijven van de placenta’s treedt niet op, wel<br />

vertonen de meeste dieren gedurende 1 tot 6 weken<br />

na de abortus uitvloeiing. Niet alle geaborteerde<br />

vruchten worden dood geboren.<br />

Reuen kunnen lijden aan orchitis. In de acute fase<br />

zijn de testikel en het scrotum gezwollen, later<br />

treedt er degeneratie en atrofie van de testikel op.<br />

Ook de epididymus kan ontstoken geraken. Bij<br />

zowel reu als teef treedt een gegeneraliseerde vergroting<br />

op van de lymfeknopen. Er wordt geen<br />

koorts waargenomen.<br />

Diagnostiek<br />

Bij de geïnfecteerde dieren ontwikkelt zich geleidelijk<br />

een bacteriëmie in de loop van 1-3 weken post<br />

infectionem, die langdurend 1-2 jaar of langer kan<br />

zijn. Deze bacteriëmie kan intermitterend zijn, speciaal<br />

gedurende de chronische fase. Omdat de diagnose<br />

echter niet alleen op basis van de klinische<br />

verschijnselen kan worden gesteld, zijn serologische<br />

testen en een kweek op Br. canis uit vaginale<br />

uitvloeiing, foeten, placentair weefsel dan wel<br />

sperma noodzakelijk ten einde de diagnose te bevestigen.<br />

In tegenstelling tot brucellose bij andere diersoorten<br />

is bij de hond een langdurige, zij het intermitterende<br />

bacteriëmie aanwezig, waardoor bloedkweken<br />

een nuttige aanvulling kunnen zijn.<br />

Het meest praktische schema bij verwerpen is:<br />

kweek van verworpen vruchten, placentair weefsel<br />

of eventueel vaginale uitvloeiing én tevens serologie.<br />

Bij infertiliteit: serologisch screenen en, als<br />

positief, proberen de bacterie te isoleren.<br />

Differentiële diagnose<br />

Abortus ten gevolge van andere infectieuze oorzaken<br />

of stoornissen in de hormonale regulatie.<br />

Therapie en Prognose<br />

Er is geen vaccin voorradig. De ziekte is niet levensbedreigend,<br />

maar een geïnfecteerd dier mag<br />

niet meer voor de fok worden gebruikt omdat het<br />

Uterus<br />

een bron van besmetting blijft, in ieder geval voor<br />

andere honden en mogelijk voor mensen. Behandeling<br />

met antibiotica waarvoor Br. canis gevoelig is<br />

in vitro elimineren gewoonlijk niet compleet de<br />

infectie in vivo zodat de bacteriëmie vaak 1-3<br />

maanden na het beëindigen van de therapie opnieuw<br />

of nog steeds aanwezig is. Het is daarom aan<br />

te raden in geïnfecteerde kennels alle geïnfecteerde<br />

dieren uit te schakelen.<br />

Brucellose bij het paard<br />

Verschijnselen<br />

Brucella-infecties bij paarden worden veroorzaakt<br />

door B. abortus, B. melitensis en B. suis. Deze infecties<br />

manifesteren zich als nek-, schoft- en borstbuilen,<br />

schoftfistels en tendovaginitis, maar niet in<br />

de vorm van abortus. In de kapsels van de builen<br />

worden vaak tevens Actinomyces spp. aangetroffen.<br />

Voor verdere informatie zie rund.<br />

Brucellose bij de mens<br />

Verschijnselen<br />

Na een incubatietijd van circa 10 dagen, ontstaat bij<br />

de mens koorts, waarvan de curve naast dagelijkse<br />

ook periodieke schommelingen vertoont. De ziekte<br />

is afmattend en gaat evenals malaria gepaard met<br />

sterke transpiratie en miltzwelling. Ook leverzwelling<br />

kan optreden, wat de prognose ongunstiger<br />

maakt. Infecties met B. melitensis en B. suis zijn als<br />

ernstiger te beschouwen dan een infectie met B.<br />

abortus. Bij B. melitensis- en B. suis-infecties treden<br />

recidieven op en bovendien komen daar ook<br />

reumatische pijnen, arthritiden en bursitiden voor.<br />

De infectie kan ontstaan door consumptie van rauwe<br />

melk, maar treedt vaak op bij mensen die direct<br />

contact hebben met geïnfecteerde dieren vooral met<br />

dieren die aan het aborteren zijn of onlangs geaborteerd<br />

hebben. Het zal duidelijk zijn dat juist veehouders,<br />

schaapherders, dierenartsen, veeverloskundigen<br />

en slagers het meest frequent slachtoffer<br />

zijn van deze infectie. Bovendien blijkt de ziekte<br />

nogal eens bij laboranten voor te komen. Indien een<br />

infectie niet bij de eerste koortsaanval afdoende<br />

wordt bestreden met bijvoorbeeld tetracyclinen, zal<br />

het moeilijk zijn de patiënt van de ziekte af te helpen.<br />

Campylobacter-abortus bij het schaap<br />

(vibrio-abortus)<br />

Voorkomen<br />

Campylobacter veroorzaakt een infectieuze, niet op<br />

dekinfecties berustende abortus, waarbij geen enzoötische<br />

steriliteit wordt waargenomen en die bij<br />

schapen frequent en bij runderen sporadisch wordt<br />

aangetroffen. C. fetus subspecies fetus en met name<br />

15


Voortplantingsorganen<br />

C. jejuni zijn de belangrijkste verwekkers. In besmette<br />

koppels kan tot 6o% van de dieren (gemiddeld<br />

20%) verwerpen.<br />

De ziekte komt in Nederland sporadisch voor,<br />

evenals in Engeland, Frankrijk, Zweden, Spanje,<br />

Israël, Australië, Nieuw-Zeeland, de Verenigde<br />

Staten van Amerika en de Sovjet-Unie. Een aantal<br />

landen is vrij van Campylobacter, onder andere<br />

België, Luxemburg, Duitsland, Zwitserland en de<br />

Engelse Kanaaleilanden.<br />

Campylobacter kan eventueel ook bij de hond abortus<br />

opwekken. De dieren besmetten zich uitsluitend<br />

oraal via weide of drinkwater. Introductie van<br />

Campylobacter-abortus in een koppel is vaak het<br />

gevolg van de aankoop van een dier dat drager/uitscheider<br />

is van Campylobacter met de faeces.<br />

Ook zijn er gevallen bekend waarin Campylobacter-abortus<br />

in gesloten koppels optreedt. Men<br />

vermoedt dat verspreiding van Campylobacter door<br />

wild en gevogelte in die gevallen de oorzaak is,<br />

aangezien bij deze dieren ook intestinale dragers<br />

zijn aangetoond van zowel C. fetus subspecies fetus<br />

als C. jejuni.<br />

Wanneer eenmaal één dier verworpen heeft, vindt<br />

een snelle verspreiding van smetstof plaats en zullen<br />

meerdere dieren verwerpen. De incubatietijd<br />

varieert van 1-3 weken. Na een abortus blijft een<br />

aantal dieren drager. In het algemeen bouwen de<br />

dieren na een uitbraak een goede afweer op tegen<br />

de ziekte, zodat het volgend lammerseizoen geen<br />

abortussen meer voorkomen.<br />

Verschijnselen<br />

Campylobacter-abortus manifesteert zich vooral als<br />

koppelinfectie en heeft een incubatietijd van één tot<br />

drie weken. De mogelijkheid tot intra-uteriene vermeerdering<br />

neemt in de loop van de graviditeit toe;<br />

uitbraken treden dan ook meestal op als de dieren<br />

3-5 maanden drachtig zijn. De foeten zijn bij de<br />

geboorte praktisch altijd dood. De ooien hebben na<br />

een abortus enige tijd uitvloeiing. Een enkele maal<br />

sterft de ooi ten gevolge van een septische metritis.<br />

Incidenteel aborteert een rund tengevolge van de<br />

infectie met het subspecies fetus. Zowel bij schapen<br />

als runderen komt sporadisch een door dit subspecies<br />

veroorzaakte enteritis voor.<br />

De orale infectie wordt gevolgd door een voorbijgaande<br />

bacteriëmie, waarna een vermeerdering in<br />

de drachtige uterus volgt, die resulteert in een placentitis.<br />

Foetale sepsis en toxinemie kan leiden tot<br />

foetale sterfte.<br />

Diagnostiek<br />

Het koppelsgewijs optreden en het stadium van de<br />

drachtigheid geven aanwijzingen.<br />

Vrucht(en) en secundinae zijn oedemateus met<br />

hyperemie op de cotyledonen. Soms treedt intrauterien<br />

al een snelle rotting van vruchten en secun-<br />

16<br />

dinae op. De foetale levers zijn vergroot, in een<br />

aantal vindt men typische tot 1,5 cm grote omwalde<br />

necrosehaarden.<br />

Bij de verworpen vrucht kan microscopisch een<br />

purulente bronchopneumonie met darmpek in de<br />

bronchioli worden waargenomen. Daarnaast kunnen<br />

in de carunkels necrosehaarden en leukocyteninfiltraten<br />

worden gezien en kan arteriolitis worden<br />

geconstateerd. Isolatie van de verwekker uit de<br />

lebmaaginhoud van de foetus, uit de necrosehaarden<br />

of uit de aangetaste cotyledonen levert weinig<br />

problemen op.<br />

Slechts wanneer duidelijke necrosehaarden in de<br />

lever aanwezig zijn, kan met redelijke waarschijnlijkheid<br />

de diagnose Campylobacter-abortus worden<br />

gesteld.<br />

Therapie<br />

Campylobacter is goed gevoelig voor de meeste<br />

antibiotica. Parenterale toediening van antibiotica<br />

kan in het begin van een uitbraak het percentage<br />

aborterende dieren beperken. Men dient zich wel te<br />

realiseren dat door het toedienen van antibiotica de<br />

natuurlijke opbouw van de afweer wordt gereduceerd.<br />

De bestrijding omvat algemene en specifieke<br />

maatregelen.<br />

Algemene maatregelen. Na een abortus moeten<br />

vrucht(en) en nageboorte zo spoedig mogelijk naar<br />

een verzamelpunt van destructiemateriaal worden<br />

gebracht. Ooien die verworpen hebben moeten zo<br />

spoedig mogelijk worden opgehokt. Ze blijven<br />

binnen tot de uitvloeiing helemaal verdwenen is,<br />

doorgaans 3 á 4 weken. Het hok moet vervolgens<br />

worden schoongemaakt en eventueel gedesinfecteerd<br />

of geruime tijd niet worden gebruikt. Na afloop<br />

van het lammerseizoen is het aan te raden om<br />

verschillende groepen dieren met elkaar in contact<br />

te brengen, om zodoende een goede immuniteit op<br />

te laten bouwen.<br />

Specifieke preventie. In sommige landen is een<br />

commercieel vaccin beschikbaar waarvan goede<br />

resultaten zijn gemeld. Zelfs vaccinatie in het begin<br />

van de uitbraak zou het aantal gevallen van abortus<br />

reduceren. Routinematig vaccineren is vanwege de<br />

lage ziekte-incidentie in de meeste landen economisch<br />

niet verantwoord. In Nederland is geen<br />

commercieel vaccin geregistreerd.<br />

Georganiseerde bestrijding. Zolang smetstofreservoirs<br />

en -verspreiders gedeeltelijk onbekend en<br />

voor een ander deel niet te controleren zijn, is georganiseerde<br />

bestrijding niet haalbaar.<br />

Wettelijke voorschriften. De ziekte wordt niet in de<br />

Veewet genoemd.


Chlamydia abortus bij het rund en kleine<br />

herkauwers<br />

Voorkomen<br />

Chlamydiae zijn bacterie-achtige microorganismen,<br />

die voor hun vermeerdering afhankelijk<br />

zijn van levende eukaryotische cellen. Ze delen<br />

zich in een cytoplasmatische vacuole, die als een<br />

insluitlichaampje zichtbaar wordt. Enige jaren geleden<br />

is de indeling van de Chlamydia grondig herzien.<br />

1 De Chlamydiales worden verdeeld in 4 families,<br />

waarbij de diergeneeskundig belangrijke familie<br />

(Chlamydiaceae) wordt opgesplitst in 2 Genera:<br />

Chlamydophila en Chlamydia. Tot de Chlamydia<br />

behoren de C. trachomatis en de twee nieuwe species<br />

C. suis en C. muridarm, die respectievelijk bij<br />

de mens, varken en kleine knaagdieren voorkomen.<br />

Tot het genus Chlamidophila worden nu gerekend<br />

de Chlamydophila pneumoniae van de mens, en de<br />

C. pecorum, die bij herkauwers wordt gevonden.<br />

De ‘oude’ C. psittaci’ die bij vele diersoorten (inclusief<br />

mens) voor kan komen is opgesplitst in<br />

tenminste 4 species: Chlamydophila abortus (gastheer<br />

zoogdieren), C. psittaci (met name vogels), C.<br />

felis (kat) en C. caviae (cavia). Bepaalde serovars<br />

van C. psittaci zijn minder gastheerspecifiek en<br />

daarbij zijn notoire zoönosen (onder andere papegaaienziekte/psittacosis,<br />

ornithosis).<br />

Er zijn ook Chlamydiae die als commensaal in de<br />

darm voorkomen of als subklinische infectie in<br />

andere organen. Bij de mens worden subklinisch<br />

verlopende infecties van de salpinx verantwoordelijk<br />

gehouden voor een groot deel van fertiliteitsstoornissen<br />

bij vrouwen. Bij de voorlichting over<br />

SOA’s (sexueel overdraagbare aandoeningen)<br />

neemt Chlamydia een prominente plaats in.<br />

Sommige serovars/subtypes zijn bij een bepaalde<br />

gastheer placentotroop. Het bekendste voorbeeld<br />

hiervan is de enzoötische abortus bij het schaap. Bij<br />

het rund en de geit komt ook Chlamydophila abortus<br />

voor, maar dan bij individuele dieren in een<br />

koppel, dus niet epidemisch zoals bij het schaap.<br />

Chlamydophila komen vaak endemisch voor op<br />

rundvee-, schapen- en geitenbedrijven. Of er abortus<br />

optreedt hangt af van de betreffende stam en de<br />

gevoeligheid van de populatie. Het is mogelijk dat<br />

niet-abortogene stammen een zekere mate van<br />

weerstand tegen abortogene (placentotrope) stammen<br />

induceren. Abortogene stammen worden<br />

1 Everett, K.D.E., Bush, R.M. & Andersen, A.A. (1999).<br />

Emended description of the order Chlamydiales, proposal<br />

of Parachlamydiaceae fam. nov. and Simkaniaceae<br />

fam. nov., each containing one monotypic genus, revised<br />

taxonomy of the family Chlamydiaceae, including a new<br />

genus and five new species, and standards for the identification<br />

of organisms. International Journal of Systematic<br />

and Evolutionary Microbiology 49, 415 - 440.<br />

Uterus<br />

meestal via aangekochte dieren in populaties geïntroduceerd.<br />

Infectie vindt hoofdzakelijk plaats per os. Veel<br />

smetstof komt vrij tijdens en na de abortus. Met<br />

faeces, urine, sperma en melk worden ook Chlamydophila<br />

uitgescheiden. Ze zijn behoorlijk resistent<br />

tegen omgevingsfactoren: in droog stro zijn ze bijvoorbeeld<br />

3 weken lang infectieus.<br />

Verschijnselen<br />

De abortus treedt op in het laatste stadium van de<br />

dracht. De moederdieren tonen geen ziekteverschijnselen.<br />

Bij runderen kan retentio secundinarum<br />

en een verminderde melkproductie optreden. Bij de<br />

C. abortus van het schaap kan tijdens een eerste<br />

uitbraak 30-80 % van de ooien verwerpen. Bij chronisch<br />

besmette bedrijven verwerpt maar een klein<br />

deel van de ooien, met name de dieren die voor het<br />

eerst drachtig waren (meestal jaarlingen). Als geiten<br />

in een korte periode aflammeren, net als bij het<br />

schaap, kan bij een eerste besmetting ook een abortusstorm<br />

optreden.<br />

De geaborteerde vrucht(en) zijn meestal fris. In<br />

sommige gevallen treedt geen sterfte in utero op en<br />

worden de jongen à terme of iets te vroeg geboren.<br />

Ze zijn lusteloos en sterven meestal binnen 24 uur.<br />

Bij het schaap zijn dit de zogeheten ‘slappe lammeren’.<br />

Pathogenese en Immunologie<br />

Een orale infectie met een Chlamydophila-stam die<br />

een predelectie voor de placenta heeft, leidt via<br />

haematogene verspreiding tot een necrotiserende<br />

placentitis (indien een placenta aanwezig is). Na<br />

een dergelijke infectie is het moederdier gedurende<br />

meerdere jaren immuun, waarschijnlijk omdat er<br />

geen haematogene verspreiding kan optreden.<br />

Diagnostiek<br />

De placenta heeft vaak een dof, leerachtig aspect<br />

met puntvormige necrosen van de cotyledonen. Bij<br />

de foetus treden nodulaire laesies in de lever op en<br />

de lever is groter dan normaal. Kleine grijze foci<br />

van granulomateus weefsel zijn in de placenta en in<br />

alle organen van de foetus te vinden. Microscopisch<br />

zijn in zulke foci vaak cellen met de typische Chlamydia-insluitlichamen<br />

te vinden.<br />

De diagnose ‘chlamydiose’ wordt meestal gebaseerd<br />

op de klinische symptomen en de pathologische<br />

bevindingen, aangevuld met serologisch onderzoek<br />

van de moederdieren en/of isolatie van het<br />

agens (in celcultuur). Ook wordt het agens wel<br />

aangetoond door middel van immunofluorescentie<br />

of met testkits waarmee Chlamydia (of onderdelen<br />

ervan) in placentamateriaal of vaginale uitvloeiing<br />

kan worden gedetecteerd.<br />

17


Voortplantingsorganen<br />

Therapie<br />

Bij een abortusuitbraak in een koppel dieren kan de<br />

koppel preventief met antibiotica worden behandeld.<br />

Daarmee wordt voorkomen dat de placenta<br />

wordt bereikt. Uit preventief oogpunt is hygiëne<br />

rond een abortus van groot belang; want elke abortus<br />

is immers een nieuwe bron van smetstof. Ter<br />

preventie van een abortusstorm kunnen tetracyclines<br />

worden gegeven. Echte preventie vindt plaats<br />

door uitsluitend aan te kopen uit (chlamydophila-)<br />

abortusvrije bestanden.<br />

In Groot-Brittannië wordt met succes gevaccineerd<br />

tegen de enzoötische abortus bij het schaap. Er<br />

wordt tweemaal (vóór en na het dekken) geënt en<br />

daarna jaarlijks. Tijdens een abortus-uitbraak kan<br />

een noodenting worden gedaan.<br />

Coxiella-abortus (Q-koorts) bij het rund<br />

en kleine herkauwers<br />

Voorkomen<br />

Coxiella burnetii is een bacterie die voor zijn vermeerdering<br />

afhankelijk is van eukaryotische cellen.<br />

Zeer veel diersoorten kunnen Coxiella zonder<br />

waarneembare gevolgen bij zich dragen (reservoir).<br />

Bij de mens leidt een infectie tot Q-koorts (zoönose),<br />

een voorbijgaande griepachtige aandoening. Bij<br />

uitzondering ontstaat een chronische infectie met<br />

complicaties, onder andere endocarditis. Bij schaap<br />

en geit, en mogelijk ook bij het rund, kan de infectie<br />

in sporadische gevallen tot abortus leiden. Dit<br />

zijn dan vaak op zichzelf staande gevallen, meerdere<br />

gevallen tegelijk is uitzonderlijk. Herkauwers (en<br />

andere dieren) kunnen drager en uitscheider van het<br />

agens zijn. Vooral via vruchtwater, ook van gezonde<br />

vruchten, en de melk komen veel Coxiellae vrij.<br />

Het agens is relatief resistent tegen droogte en ontsmettingsmiddelen.<br />

Verschijnselen<br />

Een sporadische abortus laat in de dracht. Een lam<br />

(kalf) kan ook zwak worden geboren en dan sterven.<br />

De moederdieren zijn niet ziek.<br />

Diagnostiek<br />

Er is sprake een verdikte placenta met een necrotiserende<br />

placentitis. Bij histologie zijn de Coxiellae<br />

soms los of in insluitlichaampjes te zien. De diagnose<br />

‘Coxiella-abortus’ is moeilijk te stellen. De<br />

pathologie geeft soms een indicatie, de diagnose<br />

volgt dan bij uitsluiting van andere oorzaken.<br />

Differentële diagnose<br />

Andere oorzaken van abortus zijn:<br />

- leptospirose (zie hoofdstuk ‘Systeemaandoeningen’)<br />

- listeriose (zie hoofdstuk ‘Systeemaandoeningen’)<br />

- Salmonella dublin (zie syllabus ‘Digestie’).<br />

18<br />

Therapie<br />

Bij het optreden van meerdere abortussen zou een<br />

voorbehoedende behandeling van de nog drachtige<br />

dieren met tetracyclines zin kunnen hebben. De<br />

preventie bestaat uit hygiënische maatregelen<br />

rondom abortusgevallen. De consumptie van rauwe<br />

melk moet worden vermeden.<br />

Intra-uteriene vruchtdood ten gevolge<br />

van parasitaire infecties<br />

Neospora caninum-infecties bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Neospora caninum is een parasiet die recent ontdekt<br />

is als een aparte soort. De parasiet maakt gebruik<br />

van een tussengastheer, onder meer het rund,<br />

en van een eindgastheer, voor zover nu bekend de<br />

hond. Er zijn twee stadia bekend, de tachyzoïeten<br />

en de cysten waarin de bradyzoïeten liggen, welke<br />

morfologisch sterk overeen komen met die van<br />

Toxoplasma gondii. Toch zijn er op electronenmicroscopisch<br />

niveau een aantal kenmerkende verschillen.<br />

Bovendien zijn beide parasieten antigenetisch<br />

verschillend: antistoffen tegen de één -<br />

kruisreageren niet met de ander. Het lijdt dus geen<br />

twijfel dat we met twee, weliswaar verwante, maar<br />

toch afzonderlijke soorten te maken hebben.<br />

Er zijn bij Neospora twee infectieroutes bekend, de<br />

horizontale en de verticale. Verreweg de belangrijkste<br />

is de verticale infectieroute, waarbij de infectie<br />

van moeder op nakomeling wordt overgebracht.<br />

Meer dan de helft van de kalveren geboren<br />

uit geïnfecteerde koeien is al vanaf het moment van<br />

geboorte besmet. De horizontale infectieroute geschiedt<br />

door opname van gesporuleerde oöcysten<br />

die verspreid zijn via de faeces van de eindgastheer.<br />

Recent is duidelijk geworden dat de hond eindgastheer<br />

is. Het is echter vooralsnog niet bekend wanneer<br />

honden uitscheider zijn en hoe lang ze dat zijn.<br />

Ook is de zeer hoge oöcysten-uitscheiding die bij<br />

katten besmet met Toxoplasma gondii kan worden<br />

waargenomen nog niet gezien bij honden. Wel<br />

kwam uit een epidemiologisch onderzoek in Nederland<br />

de aanwezigheid van honden op bedrijven als<br />

belangrijke risicofactor voor het optreden van abortusstormen<br />

naar voren.<br />

N. caninum is in alle continenten waargenomen en<br />

blijkt in vele landen de belangrijkste abortusoorzaak<br />

bij het rund te zijn. In Nederland ligt het percentage<br />

tussen de 15% en de 20% van alle abortussen<br />

bij het rund (onderzoek Dr. W. Wouda van de<br />

Gezondheidsdienst voor Dieren, locatie Drachten).<br />

Prenataal geïnfecteerde kalveren worden bijna altijd<br />

gezond geboren. In zeer incidentele gevallen kunnen<br />

ze neurologische afwijkingen vertonen.


Ook bij andere dieren (schaap, geit, hertachtigen,<br />

paard en hond) is N. caninum incidenteel als oorzaak<br />

van abortus vastgesteld. Daarnaast kan de<br />

hond ook tussengastheer zijn en kunnen infecties<br />

bij honden leiden tot neonatale neurologische afwijkingen.<br />

Er zijn geen aanwijzingen dat N. caninum<br />

tot infecties bij de mens kan leiden.<br />

Verschijnselen<br />

In Nederland bedraagt het interval tussen inseminatie<br />

en abortus 110-259 dagen, met een abortuspiek<br />

rond 170 dagen. De runderen kunnen sporadisch<br />

of in een tijdsbestek van enkele weken als<br />

groep aborteren. In Nederland zijn ook abortusstormen<br />

gerapporteerd. N. caninum kan in hetzelfde<br />

rund tot herhaalde abortus leiden; het percentage is<br />

echter < 5%. Dit percentage is zo laag omdat de<br />

meeste koeien die geaborteerd hebben, zeker wanneer<br />

dit in het laatste deel van de dracht gebeurt,<br />

worden afgevoerd. Degeneratieve ontstekingsreacties<br />

kunnen overal in het foetale weefsel worden<br />

gevonden, maar zijn talrijker in het centraal zenuwstelsel,<br />

hart, skeletspieren en lever. Het beeld kenmerkt<br />

zich door een acute neurologisch/motorische<br />

aandoening: encephalomyelitis, (meningo)encephalitis<br />

en myositis, soms myocarditis.<br />

Het moederdier vertoont geen enkel symptoom.<br />

Wel is er een verhoogde kans op retentio secundinarum.<br />

Bij hoge uitzondering kunnen intra-uterien<br />

geïnfecteerde kalveren ataxie, verminderde reflexen<br />

en paralyse vertonen.<br />

Diagnostiek<br />

Momenteel kan een definitieve diagnose alleen<br />

worden gesteld door het histologisch aantonen van<br />

de parasiet, waarbij gebruik wordt gemaakt van N.<br />

caninum-specifieke antilichamen. Serologisch onderzoek<br />

van maternale of foetale sera waarbij een<br />

hoge titer wordt aangetoond zijn indicatief voor een<br />

N. caninum-infectie.<br />

Therapie<br />

Er is nog geen therapie beschikbaar. Wel adviseert<br />

men om geen nakomelingen aan te houden van<br />

koeien met een hoog positieve titer tegen N. caninum,<br />

omdat de nakomelingen een zeer grote kans<br />

hebben om later ook te aborteren. In Verenigde<br />

Staten van Amerika is inmiddels een vaccin tegen<br />

Neospora op de markt, dat het aantal abortussen<br />

zou moeten doen afnemen.<br />

Toxoplasma-infecties bij het schaap<br />

Voorkomen<br />

Toxoplasmosis is een ziekte die wordt veroorzaakt<br />

door de eencellige parasiet Toxoplasma gondii. T.<br />

gondii komt heel algemeen voor bij vogels en<br />

zoogdieren. Onderzoek in Nederland heeft aangetoond<br />

dat ongeveer 70% van de dieren de infectie in<br />

Uterus<br />

hun eerste levensjaar oploopt. Bij oudere schapen<br />

stijgt het infectiepercentage tot 90 à 100%. Wanneer<br />

Toxoplasma-vrije ooien tijdens de dracht worden<br />

geïnfecteerd met deze parasiet kan dit leiden tot<br />

foetale sterfte of abortus. De omvang van deze<br />

schade is het best gedocumenteerd in het Groot-<br />

Brittanië. Per jaar treedt bij 30% van de koppels<br />

door Toxoplasma veroorzaakte abortus op, waarbij<br />

10-12% van de lammeren verloren gaat. Dit verlies<br />

kan oplopen tot 25% of meer, wanneer er sprake is<br />

van een ‘abortus-storm’.<br />

De levenscyclus is ingewikkeld en kent verschillende<br />

stadia (zie syllabus ‘IBI’). Voor de tussengastheer<br />

is T. gondii zeer weinig gastheerspecifiek<br />

en ook niet celspecifiek maar de eindgastheer kan<br />

alleen de kat of andere katachtige zijn. De kat kan<br />

zich zowel infecteren via opname van gesporuleerde<br />

oöcysten als via opname van met weefselcysten<br />

besmet vlees, bijvoorbeeld van een muis. Vervolgens<br />

vindt bij primaire infectie de schizogonie en<br />

gametogonie plaats resulterend in een uitscheidingsperiode<br />

van enkele weken van enorme aantallen<br />

oöcysten. Als gevolg van de daarna ontwikkelde<br />

immuniteit zullen katten daarna vrijwel nooit<br />

meer patente infecties krijgen. Dit kan alleen als ze<br />

worden herbesmet met een genetisch zeer afwijkende<br />

populatie van T. gondii. Ondanks dat maar<br />

een zeer gering deel van de katten op enig moment<br />

uitscheider is zorgt de hoge uitscheiding er voor dat<br />

oöcysten wijd verbreid in het milieu voor komen.<br />

Bovendien kunnen ze na sporulatie jaren infectieus<br />

blijven.<br />

Tussengastheren kunnen op drie manieren worden<br />

besmet, via opname van oöcysten, via opname van<br />

met weefselcysten besmet vlees en, bij sommige<br />

gastheren, congenitaal. Na infectie vermenigvuldigen<br />

de sneldelende tachyzoïeten zich in allerlei<br />

celtypen waarbij eventueel klinische verschijnselen<br />

kunnen optreden. Tevens worden er weefselcysten<br />

gevormd waarin zich vele langzaam delende bradyzoïeten<br />

ontwikkelen. Deze weefselcysten zijn infectieus<br />

voor de kat en voor eventuele andere vleesetende<br />

tussengastheren zoals de mens. Belangrijk<br />

hierbij is dat de bradyzoïeten in tegenstelling tot de<br />

tachyzoïeten de passage door de maag kunnen overleven.<br />

Het schaap besmet zich met gesporuleerde oöcysten<br />

die met het voer worden opgenomen. Het leeuwendeel<br />

van de infecties verloopt symptoomloos.<br />

Als oudere dieren voor het eerst met de infectie in<br />

contact komen, vertonen ze bijna nooit symptomen.<br />

Ze zijn weliswaar niet immuun tegen de infectie<br />

maar verdragen hoge infectiedoses, waar lammeren<br />

ziek van worden of aan sterven, zonder probleem.<br />

Men noemt deze oudere dieren tolerant: ze dragen<br />

de infectie bij zich maar worden niet ziek. Enkele<br />

dagen na de infectie ontwikkelt de natuurlijke af-<br />

19


Voortplantingsorganen<br />

weer zich. Deze immuniteit beschermt de dieren<br />

tegen de trofozoïeten, de parasieten die actief zijn<br />

in de acute fase van de infectie. Dragers bezitten<br />

levende cysten in hun weefsels. Het is vrijwel onmogelijk<br />

dat een geïnfecteerd schaap de ziekte onder<br />

koppelgenoten verspreidt. Er zijn geen reële<br />

hygiënische maatregelen aan te geven om infecties<br />

bij schapen te voorkomen.<br />

De situatie ligt volledig anders wanneer bij het<br />

schaap tijdens de dracht een Toxoplasma-infectie<br />

plaats vindt. De parasiet infecteert dan de vrucht via<br />

de ooi. De problemen treden alleen op wanneer een<br />

vóór het dekken negatieve ooi tijdens de dracht<br />

wordt geïnfecteerd. Experimentele infecties hebben<br />

aangetoond dat de opname van 1000 gesporuleerde<br />

oöcysten kan resulteren in foetale sterfte en abortus.<br />

De gevolgen van een dergelijke infectie zijn afhankelijk<br />

van de periode waarin de infectie optreedt.<br />

Het kan leiden tot foetale sterfte, abortus, doodgeboorten<br />

of zwakke lammeren met groeiachterstand<br />

(zie Tabel). In één en dezelfde worp kan het ene<br />

lam vóór of ná de geboorte dood gaan en het andere<br />

weinig of geen symptomen vertonen.<br />

T. gondii infecties vormen een zoönose. Wanneer<br />

vrouwen tijdens de zwangerschap worden geïnfecteerd<br />

kan dit leiden tot toxoplasmose bij het kind.<br />

Zwangere vrouwen dienen dan ook maatregelen te<br />

nemen waardoor het risico van infecties zo klein<br />

mogelijk is. Dit betekent de kattenbak schoonmaken<br />

overlaten aan anderen en geen ongekookt vlees<br />

eten. Volgens een laatste review over N. caninum<br />

(J.P. Dubey, Vet Parasitol 85, 1999) kan T. gondii<br />

ook incidenteel bij het rund oorzaak van abortus<br />

zijn.<br />

Verschijnselen<br />

Naast symptomen als koorts, moeilijke ademhaling,<br />

neusuitvloeiing en nerveuze stoornissen is vooral<br />

de frequent optredende abortus in een koppel opvallend.<br />

Aan de foetus zijn op het oog geen karakteristieke<br />

afwijkingen te zien. Het foetale deel van de<br />

moederkoek heeft wel typische kenmerken. Hier<br />

zijn regelmatig verspreide, wit tot witgele haardvormige,<br />

necrotiserende ontstekingen te zien van<br />

ongeveer 1-2 millimeter in doorsnede.<br />

Diagnostiek<br />

Histologisch onderzoek van de verworpen vrucht<br />

kan de parasiet aantonen. Ook kan er serologisch<br />

onderzoek van het moederdier worden uitgevoerd.<br />

Hierbij kunnen Toxoplasma-specifieke antistoffen<br />

worden aangetoond, wat echter niet bewijzend is<br />

als oorzaak voor de abortus. Immers, 90-100 % van<br />

de oudere ooien zal antistoffen tegen Toxoplasma<br />

hebben. Onderzoek van gepaarde sera, die met een<br />

tussenperiode van minstens 2-3 weken worden afgenomen.<br />

Een twee- tot drievoudige titerstijging<br />

20<br />

sterke stijging van de antistofspiegel duidt op een<br />

recente actieve infectie.<br />

Therapie<br />

Dieren met toxoplasmosis kunnen met hoge doseringen<br />

van sulfaatpreparaten therapeutisch worden<br />

behandeld. De gebruikelijke antibiotica hebben<br />

geen effect bij het controleren van actieve infecties.<br />

Chemotherapeutica zijn alleen werkzaam tegen de<br />

trofozoïeten tijdens de acute fase van de infectie en<br />

hebben geen effect op de weefselcyste. Voor een<br />

effectieve behandeling is een snelle diagnose dus<br />

gewenst. Op probleembedrijven kunnen de dieren<br />

tot aan het lammeren preventief worden behandeld<br />

met een anti-coccidicum (monensin).<br />

Tijdstip van infectie Gevolgen<br />

(dagen dracht)<br />

0- 40 dood van de vrucht en resorptie;<br />

ooi lijkt onvruchtbaar<br />

40-110 dood van de vrucht en abortus,<br />

soms wordt er een<br />

mummie geworpen aan het<br />

eind van de dracht<br />

110-145 doodgeboren lammeren of<br />

zwakke lammren met groeiachterstand<br />

Voor de preventie is er in het Verenigd Koninkrijk<br />

een geregistreerd vaccin tegen Toxoplasma. Met dit<br />

vaccin kunnen ooien tot 6 weken voor de dekking<br />

worden gevaccineerd. Deze dieren zijn dan 2 jaar<br />

beschermd tegen de nadelige effecten van een natuurlijke<br />

infectie. Dit vaccin is echter niet in Nederland<br />

geregistreerd.<br />

Intra-uteriene vruchtdood ten gevolge<br />

van virale infecties<br />

Inleiding<br />

De meeste virale infecties van een drachtig dier<br />

hebben geen effect op de foetus. Echter sommige<br />

virussen die een viremie geven passeren de placenta<br />

en bereiken de foetale circulatie. Infectie van de<br />

foetus kan ook optreden ten gevolge van een voortschrijdende<br />

infectie na het ontstaan van een focale<br />

infectie in de placenta. Een ernstige cytolytische<br />

infectie van de foetus kan leiden tot foetale sterfte<br />

en resorptie of abortus van de vrucht. Daarnaast<br />

induceren sommige virussen een teratogeen effect<br />

(bovine virusdiarree-virus). De uitkomst van een<br />

infectie van drachtige dieren is onder andere afhankelijk<br />

van het stadium van de dracht, de serologische<br />

status van het moederdier en de pathogeniteit<br />

van het virus. Over het algemeen ondervinden infecties<br />

vroeg in de dracht het meest schadelijke<br />

effect. Infecties vroeg in de dracht leiden meestal


tot foetale sterfte en abortus. Later in de dracht<br />

wordt het verloop ook beïnvloed door een opgang<br />

komende immuunrespons. Een infectie met bijvoorbeeld<br />

het porcine parvovirus na 70 dagen<br />

dracht leidt niet tot foetale sterfte maar tot antilichaamproductie<br />

en herstel.<br />

Hieronder wordt een aantal virusziekten besproken<br />

waarbij intra-uterine infectie kan optreden. Veelal<br />

veroorzaken deze virusinfecties ook belangrijke<br />

andere symptomen. Een uitvoeriger beschrijving<br />

van etiologie, pathogenese, diagnostiek en preventie<br />

wordt gegeven bij het orgaansysteem waarbij de<br />

symptomen op de voorgrond treden. Hier zal naar<br />

worden verwezen.<br />

Infectieuze bovine rinotracheitis (IBR)<br />

bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Het bovine herpesvirus (BHV) veroorzaakt een<br />

aandoening van de voorste luchtwegen ook wel<br />

bekend als infectieuze bovine rinotracheitis (IBR).<br />

Abortus wordt voornamelijk veroorzaakt door<br />

BHV-1 subtype 1 en kan ook voorkomen zonder<br />

voorafgaande respiratoire verschijnselen. Daarnaast<br />

kunnen genitale infecties optreden die bekend zijn<br />

als infectieuze pustulaire vulvovaginitis/balanoposthitis<br />

(IPV). Echter drachtige koeien<br />

die de IPV ontwikkelen aborteren zelden. Koeien<br />

kunnen na inseminatie met besmet sperma wel<br />

drachtig worden ook als zich een IPV ontwikkelt.<br />

Verschijnselen<br />

De abortus treedt meestal op 4-7 maanden dracht<br />

op, 3-8 weken na infectie. Infectie van de vrucht<br />

kan plaatsvinden door circulerende geïnfecteerde<br />

leukocyten. Omdat er enige tijd verstrijkt tussen het<br />

moment van foetale sterfte en de abortus verkeren<br />

de foetus in verschillende stadia van autolyse.<br />

Diagnostiek<br />

Pathologische laesies zijn voornamelijk in lever en<br />

nier te herkennen. Histologisch worden vooral necrosehaardjes<br />

en bloedingen gevonden. Virusisolatie<br />

uit de vrucht is meestal niet meer mogelijk. Echter<br />

de foetale placenta (de cotyledonen) bevat het<br />

meeste virus en hier kan men meestal virus aantonen.<br />

Naast virusisolatie is het mogelijk om virusantigeen<br />

aan te tonen in de cellen van de placenta<br />

middels een immunofluoriscentietest (IFT).<br />

Differentiële diagnose<br />

Abortus ten gevolge van Neospora, Salmonella,<br />

BVD of door niet-infectieuze oorzaken.<br />

Prognose<br />

Koeien die een IBR-infectie hebben doorgemaakt<br />

zijn serologisch positief voor het veroorzakend<br />

virus. Infectie met het veldvirus geeft over het algemeen<br />

levenslange titers. De kans op een volgen-<br />

Uterus<br />

de abortus ten gevolge van IBR is hierdoor zeer<br />

klein geworden.<br />

Bovine virusdiarree (BVD) bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Het bovine virusdiarree-virus (BVD-virus) veroorzaakt<br />

een gegeneraliseerde infectie. De viremie<br />

leidt onder andere tot infectie van de digestietractus<br />

en het immuunapparaat, die een immuunsuppressie<br />

tot gevolg heeft. Tijdens de viremie kan ook een<br />

transplacentaire infectie van de foetus plaatsvinden.<br />

De gevolgen van deze infectie voor de foetus zijn<br />

afhankelijk van de leeftijd van de foetus, de immuunstatus<br />

van het moederdier en het biotype van<br />

de virusstam (cytopathogeen of nietcytopathogeen).<br />

Verschijnselen<br />

De volgende aandoeningen kunnen worden gevonden:<br />

foetale sterfte, abortus of mummificatie;<br />

geboorte van levende zwakke kalveren;<br />

kalveren met congenitale afwijkingen (cerebellaire<br />

hypoplasie en retina dysplasie);<br />

gezonde, congenitaal besmette kalveren.<br />

De congenitaal besmette kalveren ontstaan wanneer<br />

de seronegatieve moeder voor de 120 dagen dracht<br />

wordt geïnfecteerd. Doordat het immuunapparaat<br />

van de foetus dan nog onvoldoende ontwikkeld is,<br />

wordt het virus als lichaamseigen gezien en als het<br />

ware in de foetus ingebouwd. Deze dragers (immuuntolerante<br />

of persistent geïnfecteerde dieren)<br />

scheiden na de geboorte permanent virus uit en zijn<br />

de grootste virusverspreiders op een bedrijf. Een<br />

immuuntolerant dier geeft altijd immuuntolerante<br />

nakomelingen. De meeste dragers is echter een kort<br />

leven beschoren omdat circa 80% van de dieren<br />

reeds voor het 2 e levensjaar sterft ten gevolge van<br />

andere infectieuze aandoeningen of door een superinfectie<br />

met BVD-virus en daardoor ontwikkeling<br />

van ‘mucosal disease’. BVD-dragers hebben een<br />

slechte weerstand door het immunosuppresieve<br />

effect van het virus.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnostiek voor het aantonen van BVD-virus<br />

als oorzaak van de teratogene effecten, abortus,<br />

doodgeboorte of zwakke kalveren is vooral gebaseerd<br />

op het aantonen van virus in weefsels van de<br />

foetus, de neonaat of in de vruchtvliezen. Dit is<br />

mogelijk door een antigeen-ELISA of door middel<br />

van een ‘polymerase chain reaction’ (PCR). Aanwezigheid<br />

van antilichamen in serum van het kalf<br />

genomen voor de eerste colostrumopname kan een<br />

aanwijzing zijn, vooral op die bedrijven die vrij zijn<br />

van BVD. Het aantonen van antilichamen in de<br />

moeder is geen bewijs dat de abortus door BVD<br />

21


Voortplantingsorganen<br />

veroorzaakt is. Op circa 80% van de Nederlandse<br />

bedrijven komen seropositieve dieren voor.<br />

Differentiële diagnose<br />

Andere oorzaken van verwerpen zoals IBR, Neospora<br />

, Salmonella.<br />

Therapie<br />

Dieren die een natuurlijke infectie met BVD-virus<br />

hebben doorgemaakt worden als levenslang beschermd<br />

beschouwd. Er bestaat tevens een mogelijkheid<br />

om de dieren voor iedere dracht te vaccineren<br />

tegen BVD.<br />

Prognose<br />

In principe kan een koe maar éénmaal ten gevolge<br />

van BVD-virus verwerpen, omdat het dier daarna<br />

(levenslang) antistoffen heeft. Persisterend geïnfecteerde<br />

dieren hebben een slechte prognose.<br />

‘Border disease’ bij het schaap<br />

Voorkomen<br />

Een pestivirus dat grote gelijkenis vertoont met<br />

BVD-virus en mogelijk alleen een gastheervariant<br />

is van dit virus veroorzaakt een ziektebeeld bij<br />

schapen dat bekend is als ‘border disease’. De ziekte<br />

werd voor het eerst beschreven in Engeland aan<br />

de grens (‘border’) met Wales. De ziekte komt wereldwijd<br />

voor, maar de incidentie is laag en het is<br />

geen belangrijk economisch probleem.<br />

Verschijnselen<br />

‘Border disease’ bij schapen gaat gepaard met abortus<br />

of geboorte van zwakke lammeren met een ruw<br />

haarkleed. De structuur van de wol is haarachtig.<br />

De infectie veroorzaakt, na intra-uteriene besmetting,<br />

symptomen bij een deel van de lammeren.<br />

Aangetaste lammeren groeien slecht, een deel ervan<br />

vertoont nerveuze symptomen, vooral een ongeregelde<br />

gang en continu trillen van de poten (‘hairy<br />

shakers’). Sommige lammeren kunnen herstellen.<br />

Diagnostiek<br />

Bij lammeren met ‘border disease’ vindt men vaak<br />

demyelinisatie en cerebellaire hypoplasie Bij ooien<br />

die dergelijke jongen ter wereld brachten zijn antilichamen<br />

tegen BVD-virus aangetoond. Ook gezonde<br />

lammeren kunnen smetstofdrager zijn en<br />

lange tijd virus uitscheiden zonder ooit ziekteverschijnselen<br />

te vertonen. Zij zijn immuuntolerant.<br />

Differentiële diagnose<br />

De ‘hairy shakers’ zijn erg typisch en met geen<br />

andere aandoening te verwarren. Voor de abortus<br />

gelden de andere abortusoorzaken bij het schaap,<br />

zoals Toxoplasma en Chlamydia.<br />

Therapie<br />

Geen.<br />

22<br />

Porcine Parvovirus (PPV) infectie bij het<br />

varken<br />

Voorkomen<br />

Het centraal zenuwstelsel (CZS) en diverse organen<br />

van de foetus worden aangetast, met als gevolg<br />

groeistoornissen en mummificatie van de foetus.<br />

Infecties met het porcine parvovirus zijn geassocieerd<br />

met reproductiestoornissen bij het varken. De<br />

ziekte is gekarakteriseerd door embryonale sterfte,<br />

resorptie van embryo’s, foetale sterfte en mummificatie.<br />

Infecties met parvovirussen komen enzoötisch<br />

voor waardoor de meeste volwassen zeugen<br />

ouder dan een jaar immuun zijn. Biggen zijn gedurende<br />

de eerste maanden beschermd door maternale<br />

antilichamen. Gelten hebben dan ook het meeste<br />

risico op een infectie die resulteert in een viremie<br />

met mogelijke transplacentaire infectie.<br />

Verschijnselen<br />

Het gevolg van een PPV-infectie voor een drachtige<br />

zeug is afhankelijk van de leeftijd van de vrucht in<br />

utero op het moment van infectie. Infectie in het<br />

embryonale stadium leidt tot sterfte en resorptie van<br />

de embryo’s. In dit stadium komen zeugen terug in<br />

oestrus en de ziekte verloopt dan onopgemerkt en<br />

wordt vaak niet gediagnosticeerd. Infectie in het<br />

foetale stadium resulteert in foetale sterfte en<br />

mummificatie. Slechts één foetus van de gehele<br />

toom kan daarbij geïnfecteerd zijn. Foetussen kunnen<br />

ook in verschillende stadia van de mummificatie<br />

verkeren. Infectie in de tweede helft van de<br />

dracht of infectie van foetussen na het bereiken van<br />

de immuuncompetente leeftijd op ongeveer 70 dagen<br />

leidt niet tot ziekte. Biggen ontwikkelen antilichamen<br />

in utero maar lijken gezond. Soms kan<br />

vroeggeboorte of geboorte van zwakke biggen<br />

voorkomen na infectie laat in de dracht. Abortus is<br />

meestal niet geassocieerd met een PPV-infectie.<br />

Infecties in de neonatale periode of van oudere<br />

varkens verlopen subklinisch. Het vermoeden van<br />

een infectie met PPV bestaat in varkensstapels met<br />

een historie van een groot aantal gelten die terugkomen<br />

in oestrus (opbreken), kleine tomen, met een<br />

aantal gemummificeerde vruchten, en langere<br />

drachtigheidsperiodes.<br />

Diagnostiek<br />

Het parvovirus is zeer resistent en kan eenvoudig<br />

worden aangetoond in geïnfecteerde foetussen. Een<br />

directe IFT op cryostaatcoupes van de foetus (bijvoorbeeld<br />

van de longen) kan als diagnostische<br />

methode worden toegepast. Aanwezigheid van antilichamen<br />

in oudere foetussen is diagnostisch voor<br />

met PPV-infectie geassocieerde reproductiestoornissen<br />

omdat transplacentaire passage van antilichamen<br />

niet optreedt.


Differentiële diagnose<br />

Abortus ten gevolge van leptospirose en ‘porcine<br />

reproductive and respiratory syndrome’-virus<br />

(PRSV).<br />

Therapie<br />

Er bestaan dode vaccins die een goede bescherming<br />

geven.<br />

Prognose<br />

Een eenmallige infectie geeft een levenslange immuniteit.<br />

‘Porcine Reproductive and Respiratory<br />

Syndrome’ virusinfectie (PRRSV)<br />

Voorkomen<br />

PPRSV komt op veel bedrijven endemisch voor.<br />

Problemen ontstaan alleen wanneer er introductie<br />

van het virus in een negatieve populatie plaatsvindt.<br />

Uterus<br />

Verschijnselen<br />

Het virus geeft aanleiding tot klinische symptomen<br />

wanneer de zeug in het laatste trimester van de<br />

dracht geïnfecteerd raakt. Vroeggeboorte, de geboorte<br />

van zwakke biggen en doodgeboren biggen<br />

kunnen het gevolg zijn. Het virus heeft ook affiniteit<br />

met het respiratie-apparaat (zie hoofdstuk ‘Respiratie’).<br />

Diagnose<br />

De aanwezigheid van virus in de geaborteerde biggen<br />

kan worden aangetoond door middel van virusisolatie.<br />

Serogisch onderzoek van de zeug is mogelijk<br />

met behulp van een ELISA of IPMA (‘immune<br />

peroxidase monolayer assay’).<br />

Differentiële diagnose<br />

Abortus ten gevolge van PPV of leptospirose.<br />

Prognose<br />

Goed, fertiliteit van de zeug en verloop van de volgende<br />

dracht worden niet nadelig beïnvloed.<br />

23


Voortplantingsorganen<br />

Vagina<br />

De vulva, het vestibulum vaginae, het diafragma<br />

(vestibulo-vaginale overgang) en de cervix vervullen<br />

een belangrijke taak als barrière tussen de buitenwereld<br />

en het intra-uteriene milieu. Het niet<br />

optimaal functioneren van deze structuren kan een<br />

disfunctioneren van de uterus (onder andere endometritis)<br />

tot gevolg hebben. Een niet goed sluitende<br />

geboorteweg kan bij sommige diersoorten leiden tot<br />

luchtzuigen. Disfunctioneren van de vagina kan<br />

worden veroorzaakt door trauma (tengevolge van<br />

de partus of soms na dekking) leidende tot ernstige<br />

defecten of (peri-)vaginale ontstekingen.<br />

We moeten duidelijk onderscheid maken tussen de<br />

vaginitis en de perivaginale reacties/ontstekingen.<br />

Vaginitis is slechts een infectie van het vaginaslijmvlies.<br />

Perivaginale ontstekingen (meestal ontstaan<br />

ten gevolge van verwondingen of kneuzingen<br />

van vestibulum en/of vagina) leiden vaak tot veel<br />

ernstiger problemen, soms zelfs tot de dood.<br />

Ook neoplasieën of andere afwijkingen van de<br />

wand van vestibulum vaginae of de vagina kunnen<br />

ernstig disfunctioneren veroorzaken.<br />

Inleiding:<br />

Vaginale uitvloeiing niet afkomstig<br />

uit de uterus bij de teef<br />

Voorkomen<br />

Vaginale uitvloeiing komt in de intacte teef voor in<br />

combinatie met de oestrische cyclus, dracht, partus<br />

of in combinatie met uterusproblemen, zoals endometritis.<br />

Als de vaginale uitvloeiing is veroorzaakt<br />

door een uterien probleem, zal dit vanzelf overgaan,<br />

als het primaire probleem is opgelost. Deze paragraaf<br />

handelt alleen over vaginale uitvloeiing, vaak<br />

beschreven als ‘vaginitis’, zonder de aanwezigheid<br />

van een uterien probleem of een fysiologische oorzaak,<br />

zoals loopsheid. Vaginitis is echter een gecompliceerde<br />

aandoening. Het beschrijft een ontstekingsproces,<br />

dat zowel infectieus als nietinfectieus<br />

kan zijn.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen zijn irritatie, wat lijdt tot likken,<br />

vaginale uitvloeiing en aantrekkelijkheid voor reuen.<br />

In verband met de pathogenese van ‘vaginitis’ is<br />

het belangrijk aandacht te schenken aan de leeftijd<br />

van de teef, het stadium van de cyclus en de verschillende<br />

specifieke oorzaken voor vaginale uitvloeiing.<br />

Hieronder volgen de verschillende redenen<br />

of specifieke leeftijdgebonden momenten<br />

waardoor of waarop vaginale uitvloeiing kan optreden.<br />

24<br />

Vaginale uitvloeiing van de pup (puppy<br />

vaginitis)<br />

Voorkomen<br />

Vaginale uitvloeiing soms al op een leeftijd van 3<br />

maanden, wordt voornamelijk waargenomen bij<br />

pups van grote en brachycephale rassen. De pathogenese<br />

is niet duidelijk. Het probleem stopt meestal<br />

met het optreden van de eerste oestrische cyclus die<br />

zeer variabel meestal tussen de 7 e en de 12 e maand,<br />

soms echter pas op 18 maanden kan optreden.<br />

Verschijnselen<br />

Muceuze witgele vaginale uitvloeiing wordt variërend<br />

qua hoeveelheid af en toe of continu waargenomen.<br />

Diagnostiek<br />

Als er geen algemene ziekteverschijnselen zijn of<br />

verschijnselen die wijzen op problemen gerelateerd<br />

aan de urinewegen wordt geen nadere diagnostiek<br />

bij deze pups verricht. Vaginoscopie kan extra irritatie<br />

van de vagina bij deze jonge pups veroorzaken.<br />

Differentiële diagnose<br />

Uitvloeiing afkomstig uit het clitorisgedeelte van<br />

het vestibulum ten gevolge van de aanwezigheid<br />

van een os clitoris, dat zich hier onder invloed van.<br />

Androgenen, bijvoorbeeld in het geval van pseudohermafroditisme,<br />

kan ontwikkelen.<br />

Therapie<br />

Omdat deze vaginale uitvloeiing in de pup meestal<br />

slechts kortstondig is of niet reageert op antibiotica,<br />

systemisch of locaal toegediend, is het niet aan te<br />

bevelen een medicamenteuze therapie in te stellen.<br />

In een klein deel van de teven wordt de aandoening<br />

waargenomen in combinatie met urethritis en cystitis.<br />

In dat geval is natuurlijk een aangepaste therapeutische<br />

benadering nodig.<br />

Prognose<br />

Er is over het algemeen geen reden verontrust te<br />

zijn over de toekomstige fertiliteit.<br />

Vaginale uitvloeiing na de eerste of<br />

tweede loopsheid bij de jonge teef<br />

Voorkomen<br />

Ook de pathogenese van deze vaginale uitvloeiing<br />

is onzeker. Het is onbekend hoe en of inflammatoire<br />

processen in de pathogenese een rol spelen. De<br />

leeftijd lijkt belangrijk: de meeste teven zijn jonger<br />

dan 3 jaar. Hormonale invloeden (de uitvloeiing<br />

treedt over het algemeen op tijdens de luteale fase)<br />

zijn zeker van belang. Een beetje vaginale uitvloeiing<br />

in de start van de metoestrus wordt overigens


als fysiologisch beschouwd. Ook de anatomie van<br />

de vagina speelt een rol: teven van grote rassen en<br />

met name van de brachycephale rassen (sterke geplooidheid<br />

van de vagina) lijden vaker aan vaginale<br />

uitvloeiing dan teven van kleine rassen.<br />

Verschijnselen<br />

De algemene gezondheid is niet aangetast. Zwelling<br />

van de vulva, een te rood vulvaslijmvlies en uitvloeiing,<br />

die sterk varieert wat betreft kleur en hoeveelheid,<br />

worden waargenomen. Meestal is de uitvloeiing<br />

kleurloos, wit of geel, en van muceuze<br />

consistentie; nooit bloederig. De teven zijn vaak erg<br />

aantrekkelijk voor reuen.<br />

Diagnostiek<br />

Vaginoscopisch kan zowel een pleksgewijs te rood<br />

slijmvlies als ook secretum in de vagina worden<br />

waargenomen. Deze pleksgewijze roodheid wordt<br />

echter ook fysiologisch in de luteale fase gezien.<br />

Soms is een vestibulitis folliculitis waarneembaar.<br />

Vaginaal toucher levert geen bijzondere bevindingen<br />

op. ‘Vaginitis’ van de jonge teef heeft nooit<br />

invloed op het bloedbeeld. Vagina-cytologie zal<br />

geen duidelijkheid geven, omdat polymorfkernige<br />

leukocyten en bacteriën vaak worden waargenomen<br />

in de vagina, met name tijdens de metoestrus (de<br />

fase waarin deze vaginale uitvloeiing vaak optreedt).<br />

Bij bacteriologisch onderzoek van de vagina<br />

blijken meestal bacteriën aanwezig te zijn die<br />

normaal ook in de vagina voorkomen, zoals Pasteurella<br />

multocida,-haemolytische streptococcen,<br />

E. coli et cetera. Het uitvoeren van een bacteriologisch<br />

onderzoek is dan ook discutabel. (Onderzoek<br />

op trichomonaden was tot nu toe negatief (af en toe<br />

uitgevoerd).)<br />

Differentiële diagnose<br />

Aantrekkelijkheid voor reuen is ook een begeleidend<br />

verschijnsel bij een persisterende (pro)oestrus,<br />

een aandoening die ook relatief vaak bij de jonge<br />

hond met een ovulatiestoornis voorkomt. De teef<br />

zal dan echter verschijnselen van loopsheid vertonen.<br />

Therapie<br />

Expectatief of antibiotica, parenteraal of lokaal<br />

toegediend. Bij lokale toediening al of niet in combinatie<br />

met corticosteroïden. De prolbemen zullen<br />

meestal in het verloop van de luteale fase afnemen.<br />

Tot het verrichten van een ovariëctomie kan worden<br />

besloten wanneer de eigenaar geen fokplannen<br />

met de teef heeft, de loopsheid niet op prijs stelt en<br />

tegen een eventueel uitvoerige medicamenteuze<br />

behandeling opziet.<br />

Prognose<br />

Vaginitis blijkt een aandoening te zijn die bij het<br />

jonge dier nogal eens recidiveert. De prognose voor<br />

een behandeling is dus niet goed, aan de andere<br />

Vagina<br />

kant zullen de verschijnselen meestal in het verloop<br />

van de luteale fase afnemen. De fertiliteit op latere<br />

leeftijd blijkt ongestoord.<br />

Vaginale uitvloeiing bij de volwassen<br />

teef<br />

Voorkomen<br />

Vaginitis van het volwassen dier kan worden veroorzaakt<br />

door anatomische afwijkingen, als deze<br />

leiden tot een ophoping van secretum of urine in de<br />

vagina. Ook corpora aliena en neoplasieën in de<br />

vagina zullen tot vaginale uitvloeiing leiden.<br />

Vaginaneoplasieën komen bij de teef relatief vaak<br />

voor: circa 2/3 van alle neoplasieën van het genitaalapparaat.<br />

De indruk bestaat dat vaginaneoplasieën<br />

bij teven die al langer geleden zijn geovariëctomeerd<br />

weinig worden waargenomen. De<br />

meest voorkomende neoplasieën zijn fibromen<br />

(gladde, harde, ronde, wit doorschemerende diktes<br />

van zeer variabele grootte, vaak nog bedekt met<br />

mucosa), leiomyomen, of mengvormen van deze<br />

twee. Leiomyomen kunnen, doordat ze soms gesteeld<br />

zijn, naast uitvloeiing ook buiten de vulva<br />

hangen. Dit ‘naar buiten komen’ kan met name<br />

gebeuren tijdens een loopsheid. Condylomen<br />

(‘transmissible venereal sarcoma’), neoplasieën die<br />

worden overgebracht tijdens de coïtus, worden<br />

weinig frequent waargenomen en dan alleen bij<br />

teven die uit het Middellandse Zeegebied komen.<br />

Bij uitzondering worden maligne vaginaneoplasieen<br />

waargenomen. De indruk bestaat echter dat vaginaneoplasieën<br />

bij teven die lange tijd ervoor geovariëctomeerd<br />

zijn relatief vaak maligne zijn (het<br />

leiomyosarcoom, plaveiselcarcinoom of het periurethraal<br />

carcinoom).<br />

Voorts kan vaginitis worden waargenomen in met<br />

name geovariëctomeerde teven die aan urine incontinentie<br />

lijden, waarschijnlijk door het continue<br />

lekken van urine in het vestibulum tijdens het liggen.<br />

In absolute uitzonderingsgevallen kan vaginale<br />

uitvloeiing worden waargenomen, onafhankelijk<br />

van de mictie, ten gevolge van urinewegproblemen.<br />

Virale vaginitis ten gevolge van een herpesinfectie<br />

kan leiden tot multifocale, blaasachtige laesies in<br />

het vestibulum, eveneens leidend tot uitvloeiing.<br />

Ook als complicatie na een ovariëctomie of ovariohysterectomie<br />

kan vaginale uitvloeiing voorkomen,<br />

waarbij óf ovarieel weefsel in situ is gelaten óf een<br />

niet resorbeerbare ligatuur rond de cervix is gelegd.<br />

Verschijnselen<br />

Vaginale uitvloeiing die varieert qua consistentie,<br />

hoeveelheid en kleur. Bij alle oorzaken is een muceuze<br />

witgele vaginale uitvloeiing mogelijk, alleen<br />

in geval van resterend ovarieel weefsel na een ovariëctomie<br />

of in de aanwezigheid van vaginale neoplasieën<br />

kan de uitvloeiing bloederig zijn. Bij aan-<br />

25


Voortplantingsorganen<br />

wezigheid van neoplasieën in de vagina kunnen<br />

naast uitvloeiing problemen met defecatie en urinelozing<br />

optreden. Dit probleem met urinelozing zal<br />

bijvoorbeeld zeker opvallend zijn bij een periurethraal<br />

carcinoom.<br />

Diagnostiek<br />

Afhankelijk van de mogelijke achtergrond van de<br />

vaginale uitvloeiing: vaginoscopie, vaginaal toucher,<br />

echografisch onderzoek, plasma progesteronbepaling,<br />

eenmalig of herhaald. Indien plasma progesteron<br />

< 3 nmol/l: ‘Gonadotrope releasing hormone’(GnRH)-stimulatietest.<br />

Differentiële diagnose<br />

Vaginale uitvloeiing afkomstig uit de uterus ten<br />

gevolge van fysiologische processen zoals loopsheid<br />

of partus of pathologische processen zoals<br />

endometritis. In uitzonderingsgevallen kan een<br />

urineweginfectie uitvloeiing veroorzaken, maar<br />

deze is haast altijd in combinatie met de mictie.<br />

Therapie<br />

De therapie is afhankelijk van de primaire oorzaak.<br />

Bij anatomische afwijkingen, corpora aliena of<br />

neoplasieën in de vagina, resterend ovarieel weefsel<br />

na ovario-hysterectomie of waarbij een nietresorbeerbare<br />

hechting rond de cervix-uterusstomp<br />

is achtergelaten, zal de therapie meestal chirurgisch<br />

zijn. Bij urine incontinentie optredend na ovariëctomie<br />

zal de therapie in eerste instantie medicamenteus<br />

zijn. Bij virale vaginitis ten gevolge van canine<br />

herpesvirus is een behandeling niet nodig, maar het<br />

is wel van belang om de teef weg te houden uit de<br />

buurt van drachtige teven (intra-uteriene infecties<br />

kunnen tot abortus leiden) of pups gedurende de<br />

eerste weken van hun leven tot hun thermoregulatie<br />

voldoende ontwikkeld is. Voor jonge pups met een<br />

immature thermoregulatie is een canine herpesvirus<br />

infectie levensbedreigend.<br />

Prognose<br />

Prognose is afhankelijk van de onderliggende oorzaak.<br />

Vaginaal oedeem en vaginale plooiprolaps<br />

bij de teef<br />

Voorkomen<br />

Onder een vaginale prolaps wordt verstaan de instulping<br />

in de vaginaholte en de daarop volgende<br />

uitzakking buiten de vulva van een gedeelte van de<br />

vaginawand of van de gehele vagina. Bij de hond<br />

treedt deze afwijking zeer zelden op. Wel komt het<br />

regelmatig voor dat tijdens de loopsheid (heel<br />

zelden aan het eind van de dracht) de mucosa zo<br />

sterk zwelt onder invloed van oestrogenen dat deze<br />

tenslotte zichtbaar wordt tussen de vulvalippen. De<br />

indruk bestaat dat deze aandoening bij bepaalde<br />

26<br />

rassen wat vaker voorkomt, zoals de Dalmatische<br />

hond, Boxer, Dobermann, Mastino Napolitano.<br />

Verschijnselen<br />

Een peervormige- en in uitzonderingsgevallen een<br />

circulaire ‘vagina prolaps’ kan bij de teef worden<br />

onderscheiden. In de meeste gevallen doet zich de<br />

plooi-prolaps voor als een peervormige rode massa,<br />

die uit de vulva hangt of juist in de vulva zichtbaar<br />

wordt. Meestal ontstaat de oedemateuze zwelling<br />

van de mucosa aan de ventrale wand van de vagina,<br />

namelijk aan het gedeelte craniaal gelegen van de<br />

urethra-opening. De urethra-opening wordt daardoor<br />

naar caudaal verplaatst en wordt zichtbaar als<br />

het vaginaal oedeem wordt opgetild. Meestal ziet<br />

men van het geprolabeerde, peervormige gedeelte<br />

twee plooien uitgaan, die in de zijwand van de vagina<br />

uitstralen. Soms is het geprolabeerde deel erg<br />

gezwollen en donkerrood van kleur, in andere gevallen<br />

is de oppervlakte fijn geplooid en bleek-roze<br />

van kleur. De dieren wrijven er vaak mee over de<br />

grond, waardoor ernstige irritatie met oppervlakkige<br />

ontsteking en necrose kan optreden. Er bevindt<br />

zich steeds veel oedeem in het geprolabeerde slijmvlies.<br />

Een enkele maal doen ook de boven- en zijwand<br />

aan het proces mee en treedt als het ware een<br />

invaginatie van de vagina op: de circulaire vaginaprolaps.<br />

In de circulaire prolaps ziet men een dwars<br />

geplaatste opening die naar het meer craniaal gelegen<br />

deel van de vagina voert. De cervix komt nooit<br />

naar buiten.<br />

Differentiële diagnose<br />

Vaginale neoplasie, met name leiomyoom die ook<br />

tijdens de loopsheid net zoals de prolaps tussen de<br />

vuvalippen uit kan puilen. Een vaginale neoplasie<br />

wordt echter slechts bij de oudere hond waargenomen<br />

terwijl de prolaps een aandoening is die tijdens<br />

de eerste en tweede loopsheid voorkomt. Een prolaps<br />

kan alleen optreden bij latere loopsheden, als<br />

er in de jeugd geen adequate therapie is ingesteld.<br />

Vaginale bloeding uit de vulva 8-14 dagen<br />

na ovario-hysterectomie bij de teef<br />

Voorkomen<br />

Acht tot 14 dagen na een ovario-hysterectomie kan<br />

er een bloeding uit de vulva ontstaan. Deze bloeding<br />

wordt soms voorafgegaan door geringe hemorragische<br />

uitvloeiing. Het bloedverlies kan ook zonder<br />

voorafgaande uitvloeiing plotseling ontstaan en<br />

fataal verlopen. De oorzaak staat niet vast hoewel<br />

infectie bij de afbindligatuur waarschijnlijk een<br />

belangrijke rol speelt. Het bloedverlies vindt vrijwel<br />

altijd via de vulva plaats. Er wordt bijna nooit<br />

bloed in het abdomen aangetroffen. Een echografie<br />

kan de omvangrijkheid van het proces van de uterus-cervixstomp<br />

verduidelijken zoals ook de even-


tuele aanwezigheid van vloeistof, met name bloed<br />

in het abdomen.<br />

Therapie<br />

De vagina wordt getamponeerd met aan elkaar geknoopte<br />

rolletjes verbandgaas, gedrenkt in desinfecterende<br />

Hibitane ® -crème. Tevens wordt een<br />

katheter in de blaas aangebracht. Vervolgens wordt<br />

de vulva dichtgehecht met enkele knoophechtingen.<br />

De hond krijgt een kraag om. De vagina blijft zo<br />

minimaal twee dagen getamponneerd.<br />

De behandeling bestaat verder uit antibiotica in<br />

verband met de waarschijnlijk geachte infectie van<br />

de stomp. Wanneer de hond in een slechte conditie<br />

verkeert en/of al veel bloed heeft verloren, zal een<br />

infuus met plasmavervangingsmiddel of volbloed<br />

moeten worden aangelegd. Als nader onderzoek<br />

aanleiding geeft te vermoeden dat de cervixuterusstomp<br />

uitgebreid ontstoken is kan tot chirurgisch<br />

ingrijpen worden besloten.<br />

Vaginitis bij de merrie<br />

Voorkomen<br />

Vaginitiden worden niet vaak bij de merrie waargenomen.<br />

Pathogenese<br />

Vaginitis bij een niet-drachtige merrie wordt<br />

meestal gediagnosticeerd in aanwezigheid van een<br />

endometritis en/of een pneumo- of urovagina. Een<br />

vaginitis kan ook ontstaan na trauma. Vermoedelijk<br />

is de muceuze tot mucopurulente uitvloeiing, welke<br />

sommige merries tot dagenlang na dekking vertonen<br />

het gevolg van irritatie en laedering van vagina<br />

en/of cervixslijmvlies. (Men dient echter ook bedacht<br />

te zijn op de mogelijkheid van endometritis!)<br />

Andere oorzaken van een vaginitis zijn een abnormale<br />

partus, een dekinfectie of een dekverwonding.<br />

Ook bij de drachtige merrie komt vaginitis een enkele<br />

maal voor en is gekarakteriseerd door een<br />

geelgekleurde of grijze slijmerige uitvloeiing. De<br />

kans bestaat dat per continuitatem een cervicitis en<br />

een placentitis ontstaat. Deze opstijgende infectie<br />

kan aanleiding geven tot abortus.<br />

De oorzaak is veelal niet bekend, in een enkel geval<br />

worden slecht sluitende vulvalippen genoemd. Het<br />

bacteriologisch onderzoek van de abnormale uitvloeiing<br />

levert bijna altijd een reincultuur van<br />

Streptococcus zoöepidemicus op.<br />

Een speciale vorm van vaginitis/cervicitis zien we<br />

vooral bij Shetland pony’s na een zware en/of langdurige<br />

partus.<br />

Verschijnselen<br />

Het belangrijkste symptoom is de muceuze tot mucopurulente<br />

uitvloeiing uit de vulva. Soms houdt de<br />

merrie de staart ‘van huis’ (opgetild en van het<br />

lichaam gedragen).<br />

Vagina<br />

Therapie<br />

Een locale en eventueel parenterale therapie met<br />

antibiotica zijn geïndiceerd. Bij locale applicatie<br />

wordt de voorkeur gegeven aan een wateroplosbaar<br />

niet-irriterend antibiotica. Dit in verband met een<br />

eventuele reactie op het adjuvans.<br />

Dekverwonding bij de merrie<br />

Voorkomen<br />

Bij een natuurlijke dekking bestaat de kans op het<br />

ontstaan van een dekverwonding bij de merrie. Dit<br />

komt vooral voor bij jonge, nerveuze, ‘maiden’merries<br />

(merries die voor de eerste keer worden<br />

gedekt) die worden gedekt door een fel dekkende<br />

hengst, of bij merries die (nog) niet optimaal hengstig<br />

zijn. Hierbij kunnen verwondingen van vestibulum,<br />

diafragma, vagina en cervix optreden.<br />

Verschijnselen<br />

Wanneer een jonge merrie na het dekken wat bloed<br />

verliest, dan is de oorzaak meestal een kleine verwonding<br />

ter hoogte van het diafragma (overgang<br />

vestibulum vaginae naar vagina) welke van weinig<br />

betekenis is. Het kan ook zijn dat de merrie na het<br />

dekken snel ziek wordt, suf is, een opgetrokken<br />

buik heeft en koliekverschijnselen vertoont tengevolge<br />

van een al of niet-perforerende verwonding<br />

van de vagina, meestal boven en naast de cervix<br />

(tussen 10 en 14 uur).<br />

Diagnostiek<br />

De definitieve diagnose wordt gesteld door middel<br />

van een zorgvuldig vaginoscopisch en/of vaginaal<br />

manueel onderzoek.<br />

Differentiële diagnose<br />

De diagnostiek is duidelijk. Verwarring na goed<br />

onderzoek met een andere aandoening is onwaarschijnlijk.<br />

Therapie<br />

Bij oppervlakkige, niet-perforerende verwondingen<br />

kan worden volstaan met een antimicrobiële therapie<br />

gedurende enkele dagen. Perforerende verwondingen<br />

kunnen soms onder epiduraal anesthesie<br />

en/of algehele sedatie worden gehecht. Vóór het<br />

aanleggen van de laatste hechting worden antibiotica<br />

intra-abdominaal gebracht. Tevens worden aan<br />

de merrie parenteraal antibiotica en pijnstillers toegediend<br />

gedurende 3-5 dagen. In verband met locale<br />

perivaginale reacties die kunnen ontstaan, is het<br />

van belang de defecatie te vergemakkelijken door<br />

de merrie laxerend voedsel te verstrekken. Als perivaginale<br />

reactie kunnen abcessen ontstaan. Hierbij<br />

bestaat het risico dat deze soms doorbreken naar het<br />

abdomen wat desastreuze gevolgen kan hebben.<br />

27


Voortplantingsorganen<br />

Prognose<br />

Herstelde merries worden 6 weken later gecontroleerd.<br />

Soms is er nauwelijks nog iets van de verwonding<br />

te vinden, soms is de vagina ter plaatse<br />

vernauwd of is de stand van de cervix scheef geworden.<br />

Tevens dient de merrie onderzocht te worden<br />

op drachtigheid. Het is verwonderlijk hoe soms<br />

ondanks de aanwezigheid van een zware dekverwonding,<br />

conceptie en dracht ongestoord kunnen<br />

verlopen.<br />

28

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!