1 KRACHT - Secundair
1 KRACHT - Secundair
1 KRACHT - Secundair
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
1 <strong>KRACHT</strong><br />
1.1 Systeem<br />
• Je draait aan de deurklink en doet de deur open. Je trekt, je duwt …: op alles<br />
wat je aanraakt, oefen je een kracht uit.<br />
• De ladder steunt tegen de muur, je jas hangt aan een haakje: ook voorwerpen<br />
oefenen een kracht uit.<br />
• Met een magneet kun je gevallen spelden oprapen: een kracht kan dus op een<br />
afstand werken, er is zelfs geen contact nodig.<br />
In de voorbeelden zijn telkens twee voorwerpen of systemen betrokken: je hand<br />
en de deurklink, de jas en het haakje, de magneet en de paperclips ...<br />
10<br />
Een systeem is een voorwerp, een deel van een voorwerp of een<br />
verzameling voorwerpen.<br />
Wat zich buiten het systeem bevindt, noemen we de omgeving.<br />
1.2 Effect van een kracht<br />
• Duw je met je hand op een kussen, dan komt er een deuk in het kussen.<br />
• Duw je met je hand op de tafel, dan wordt je hand wel wat platter, maar de tafel<br />
wordt niet merkbaar ingedeukt.<br />
• Als je aan een elastiek trekt, rekt hij uit.<br />
• Lege blikjes kun je samenpersen.<br />
fig. 1 Een kracht veroorzaakt een vervorming: de elastiek rekt uit, blikjes worden samengeperst.<br />
Voorwerpen vervormen als er een kracht op uitgeoefend wordt. Hoe groter de<br />
kracht, hoe groter de vervorming.<br />
Omgekeerd geldt ook: als een voorwerp vervormd wordt, moet er een kracht op<br />
werken.<br />
Het feit dat er een vervorming optreedt, noemen we het statische effect van een<br />
kracht.<br />
• De voetballer schopt tegen een bal; daardoor komt de bal in beweging en krijgt<br />
hij snelheid.<br />
• De keeper duwt met zijn handen tegen de bal: de bal wijkt af of stopt.<br />
• De snowboarder neemt een bocht door met zijn plank zijdelings tegen de<br />
sneeuwpiste te duwen.<br />
• De wind doet dorre bladeren opvliegen; takken zwiepen heen en weer.<br />
Bekijk telkens goed wie of wat, dus welk<br />
systeem de kracht uitoefent en op welk<br />
systeem de kracht wordt uitgeoefend.
Zoek voor elk van die krachten nog<br />
voorbeelden waaruit het effect van die<br />
kracht blijkt. Geef aan of het effect statisch<br />
of dynamisch is.<br />
Hoe merk je dat de zwaartekracht een<br />
veldkracht is?<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
fig. 2 Door kracht uit te oefenen neemt de snowboarder een bocht en stopt de keeper<br />
de bal.<br />
In de voorbeelden verandert telkens de beweging van een voorwerp: het komt in<br />
beweging, versnelt, vertraagt, wijkt af of stopt omdat er een kracht op werkt.<br />
Een verandering van beweging noemen we het dynamische effect van een<br />
kracht.<br />
Een kracht kan een voorwerp vervormen; dat is het statische effect<br />
van een kracht.<br />
Een kracht kan de bewegingstoestand van een voorwerp veranderen;<br />
dat is het dynamische effect van een kracht.<br />
1.3 Soorten krachten<br />
Er bestaan veel soorten krachten.<br />
• Je kunt duwen, trekken, springen en schoppen: je oefent spierkracht uit.<br />
• Elektrische krachten laten vonken overspringen of doen bliksems ontstaan.<br />
• Krijtdeeltjes blijven door adhesiekrachten aan het bord plakken; water vormt<br />
druppels door cohesiekrachten tussen deeltjes.<br />
• Als je een boek loslaat, valt het door de zwaartekracht naar beneden. Die<br />
kracht werkt op alle voorwerpen. Ze doet een bal van een helling rollen en<br />
duwt je op je stoel.<br />
• Met de kracht van een magneet plak je berichten op de ijskast of trek je paperclips<br />
aan.<br />
Sommige krachten hebben alleen maar een effect als er direct contact is met het<br />
voorwerp: om te kunnen fietsen moet je op de trappers duwen, om een elastiek<br />
uit te rekken moet je eraan trekken.<br />
Die krachten noemen we contactkrachten.<br />
Andere krachten werken op afstand. Een spijkertje ‘springt’ naar een magneet als<br />
je ze dichtbij het spijkerje houdt. De magneet heeft invloed in de ruimte zonder<br />
dat er rechtstreeks contact is.<br />
We zeggen dat de magneet een magnetisch veld schept. De kracht die een magneet<br />
uitoefent, noemen we daarom een veldkracht. Ook de zwaartekracht is een<br />
veldkracht.<br />
11
1 Grootheden en eenheden<br />
12<br />
Intermezzo<br />
Bij heel wat experimenten die je tijdens de les fysica uitvoert, moet je<br />
meten. Iets dat je kunt meten, heet een grootheid. Voorbeelden van grootheden<br />
zijn: lengte, massa, oppervlakte, volume, temperatuur…<br />
Meten is het vergelijken van de waarde van een grootheid met een vast<br />
gekozen eenheid voor die grootheid. De getalwaarde van de meting geeft<br />
aan hoeveel maal die eenheid in de te meten grootheid gaat.<br />
Voorbeeld<br />
De eenheid van lengte is 1 meter. Je kunt bijvoorbeeld de lengte van een<br />
voetbalveld vergelijken met die eenheid. Je verkrijgt:<br />
l = 100 × 1 m (korter: l = 100 m)<br />
↓ ↓ ↓<br />
grootheid = getalwaarde × eenheid<br />
De lengte van het voetbalveld is 100 maal groter dan de lengte-eenheid, de<br />
meter.<br />
Grootheden worden voorgesteld door schuin gedrukte symbolen, eenheden<br />
door rechtop gedrukte symbolen.<br />
Voorbeelden<br />
• de lengte is 10 meter: l = 10 m<br />
• de massa is 25 gram: m = 25 g<br />
2 Nauwkeurigheid van een meetresultaat<br />
De massa van een gsm heeft een welbepaalde waarde. Met een balans kun je<br />
een aantal cijfers van die waarde bepalen, maar je kunt nooit de exacte waarde<br />
bepalen wegens de beperkte meetnauwkeurigheid van meettoestellen.<br />
Het aantal cijfers dat je bepaalt, hangt af van het gebruikte meettoestel.<br />
fig. 3 De massa van een gsm, gemeten met drie verschilende toestellen<br />
Als je een bepaalde grootheid meet, is het meetresultaat nauwkeuriger<br />
naarmate het meer cijfers bevat. De cijfers in een meetresultaat die werkelijk<br />
afgelezen zijn, noemen we beduidende cijfers (B.C.).<br />
Vergeet niet dat elke meting uitgedrukt<br />
moet worden met een getalwaarde én een<br />
eenheid.<br />
Een meetresultaat zonder eenheid, hoe<br />
nauwkeurig ook gemeten, is volledig<br />
waardeloos.<br />
Zet nooit een punt achter een symbool van<br />
een grootheid of een eenheid.<br />
Ook sportprestaties worden met een<br />
verschillende nauwkeurigheid gemeten.<br />
Ter illustratie een voorbeeld uit de atletiek:<br />
het werelduurrecord bij de mannen<br />
bedraagt momenteel 21 101 meter, terwijl<br />
het wereldrecord speerwerpen nu op<br />
98,48 meter staat. Bepaal voor elk record<br />
de nauwkeurigheid. Waarom is ze voor de<br />
twee records verschillend?<br />
In verband met B.C.moet je nog rekening<br />
houden met het volgende.<br />
• Een nul vooraan dient enkel om het<br />
getal te kunnen schrijven. Het is dus<br />
géén beduidend cijfer.<br />
bv. 0,2 mm bevat 1 B.C.<br />
• Telresultaten en natuurlijke constanten<br />
beschouwen we als exact. Ze bestaan<br />
uit een oneindig aantal B.C.<br />
bv. de omtrek van een vierkant = 4 · z.<br />
Die 4 kun je ook zo noteren: 4,000 000 ...
Bij een meting moet je alle cijfers noteren<br />
die je met het gebruikte meettoestel kunt<br />
aflezen, ook al is het laatste cijfer na de<br />
komma een nul.<br />
fig. 4<br />
Het gebruik van machten van 10 is erg<br />
handig als je te maken hebt met heel grote<br />
of heel kleine getallen.<br />
Voorbeelden<br />
• 1 cm 3 bloed bevat 5 miljard rode<br />
bloedcellen. We noteren: 5 · 10 9 .<br />
• De diameter van één rode bloedcel is<br />
0,000 007 5 m. We noteren: 7,5 · 10 –6 m.<br />
In het tweede voorbeeld is het<br />
meetresultaat geschreven als een product<br />
van drie factoren:<br />
• een decimaal getal met één beduidend<br />
cijfer voor de komma<br />
• een macht van 10<br />
• een SI-eenheid.<br />
Die schrijfwijze noemen we de<br />
wetenschappelijke notatie.<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
Het kleinste verschil dat je met een meettoestel kunt bepalen,<br />
is de nauwkeurigheid; ze bepaalt het laatste cijfer van een<br />
meetresultaat.<br />
De cijfers in een meetresultaat die je werkelijk afleest, zijn de<br />
beduidende cijfers.<br />
Hoe nauwkeuriger het meettoestel dat je gebruikt om een<br />
bepaalde meting uit te voeren, hoe meer beduidende cijfers het<br />
meetresultaat bevat.<br />
3 Meetresultaten omzetten<br />
Als je een meetresultaat omzet, mag je natuurlijk niets veranderen aan de<br />
nauwkeurigheid en het aantal B.C. We geven enkele voorbeelden.<br />
1 De massa van de gsm, omgezet in kg:<br />
109,12 g = 0,109 12 kg<br />
Beide resultaten bevatten vijf B.C. en zijn nauwkeurig op 0,01 g. Hier is<br />
er dus geen enkel probleem.<br />
2 Als iemand je vraagt om de massa van de gsm om te zetten in mg, zou<br />
je moeten schrijven:<br />
109,12 g = 109 120 mg<br />
De tweede schrijfwijze heeft echter zes B.C. en veronderstelt een nauwkeurigheid<br />
op 0,001 g, terwijl de eigenlijke meting maar vijf B.C. bevat<br />
en slechts nauwkeurig is op 0,01 g. Dat mag niet.<br />
We lossen dat probleem op door machten van 10 te gebruiken. De volgende<br />
omzettingen zijn wel juist:<br />
109,12 g = 10 912 · 10 1 mg<br />
109,12 g = 109,12 · 10 3 mg<br />
Als je een meetresultaat omzet naar een andere eenheid mag<br />
het aantal B.C. niet veranderen.<br />
Om te vermijden dat het aantal B.C. bij een omzetting toch zou<br />
veranderen, schrijf je het meetresultaat met een macht van 10.<br />
1
1.4 Krachten meten<br />
Wie heeft de sterkste arm? Dat kun je per twee uittesten door met de ellebogen op<br />
tafel tegen mekaar te duwen. Maar zo meet je de kracht niet.<br />
Om een kracht te meten steunen we op het statische effect van de kracht. Als je<br />
op een veer een kracht uitoefent, wordt ze vervormd: ze rekt uit als je eraan trekt.<br />
Hoe groter de kracht, hoe groter de uitrekking.<br />
fig. 5 Hoe groter de kracht, hoe groter de uitrekking.<br />
Als op de veer een schaal aangebracht is, kun je de waarde van de kracht aflezen.<br />
Zo’n toestel noemen we een dynamometer. Fig. 6 toont enkele soorten.<br />
De SI-eenheid van kracht is de newton (N), genoemd naar de beroemde Engelse<br />
geleerde Isaac Newton (1642-1727).<br />
Als je een dynamometer uitrekt met een kracht van 1 N merk je dat dat een kleine<br />
kracht is: het is ongeveer de kracht die je voelt als je een gsm op je handpalm houdt.<br />
fig. 6 Enkele soorten dynamometers<br />
1<br />
Krachten meet je met een dynamometer.<br />
De eenheid van kracht is de newton (N).<br />
Zoek op het internet informatie over<br />
Newton.<br />
Isaac Newton<br />
Bekijk enkele dynamometers. Neem een<br />
doorschijnend exemplaar en bestudeer de<br />
bouw ervan.
De massa van het voorwerp heeft meestal<br />
wel belang: als het voorwerp een grotere<br />
massa heeft, moet je harder duwen.<br />
In de fysica stellen we een voorwerp<br />
voor door een punt waarin alle massa<br />
geconcentreerd is; we noemen dat een<br />
massapunt.<br />
In het dagelijks leven heeft ‘richting’ een<br />
andere betekenis! Je neemt de autobus<br />
best niet in de verkeerde richting.<br />
In de fysica zeggen we: die autobus rijdt in<br />
dezelfde richting, maar in de tegengestelde<br />
zin.<br />
Geef nog enkele voorbeelden van scalaire<br />
grootheden.<br />
Ken je nog andere vectoriële grootheden?<br />
1.5 Vectorieel karakter van een kracht<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
Een winkelwagentje kun je op verschillende manieren doen bewegen.<br />
• Je kunt zacht of hard duwen.<br />
• Je kunt het voortduwen volgens zijn lengteas, in een bepaalde richting.<br />
• Je kunt in een horizontale richting of schuin duwen.<br />
• Je kunt in een horizontale richting trekken of duwen.<br />
Je weet dat het effect van een kracht anders is als je de richting ervan verandert of<br />
harder duwt. Dat moeten we duidelijk maken als we verder over krachten spreken<br />
en ze voorstellen op een figuur.<br />
fig. 7 An duwt haar winkelkarretje voort; Jan trekt zijn karretje achteruit.<br />
De kracht werkt op een voorwerp. Voor de eenvoud stellen we een voorwerp dikwijls<br />
voor door een punt. De juiste vorm en de afmetingen van het voorwerp zijn<br />
hier immers niet zo belangrijk.<br />
Op een tekening stellen we een kracht voor door een pijl.<br />
• De pijl vertrekt (of grijpt aan) in het punt dat het systeem voorstelt.<br />
• Dan ga je de richting van de kracht na: schuin, verticaal of horizontaal? De pijl<br />
heeft de richting van de kracht.<br />
• Werkt de horizontale kracht naar rechts of naar links? De pijlpunt geeft de zin<br />
van de kracht weer.<br />
• Hoe lang maak je de pijl? Voor een grotere kracht teken je een langere pijl. De<br />
lengte van de pijl geeft de grootte van de kracht weer.<br />
Een kracht heeft vier kenmerken: grootte, richting, zin en aangrijpingspunt. Zo’n<br />
grootheid noemen we een vectoriële grootheid.<br />
Een grootheid zoals massa, die enkel gekenmerkt wordt door de grootte, noemen<br />
we een scalaire grootheid.<br />
Een kracht is een vectoriële grootheid. Ze heeft vier kenmerken:<br />
aangrijpingspunt, grootte, richting en zin.<br />
1
1.6 Voorstelling van de kracht<br />
We stellen een kracht voor met het symbool _›<br />
F .<br />
De grootte van de kracht is positief en stellen we voor door |F|.<br />
• An duwt tegen het wagentje. We stellen het wagentje voor door een punt. De<br />
pijl die de kracht _›<br />
F van An op het wagentje voorstelt, vertrekt in dat punt.<br />
• De richting van de kracht op het winkelwagentje is horizontaal.<br />
• Jan trekt met een kracht die dubbel zo groot is als de duwkracht van An. Dat<br />
zie je aan de lengte van de pijlen.<br />
• Bij de pijl zetten we het symbool _›<br />
F , gevolgd door een index. Elke kracht krijgt<br />
een andere notering.<br />
fig. 8 _›<br />
F A is de kracht van An op het wagentje, _›<br />
1<br />
F J is de kracht van Jan op het wagentje.<br />
1.7 Verscheidene krachten op een voorwerp<br />
• Als An en Jan samen het winkelwagentje voortduwen, rijdt het vlotter: het<br />
effect van de kracht van beiden is groter dan het effect van de kracht van ieder<br />
afzonderlijk.<br />
• Als ze elkaar tegenwerken omdat An het wagentje vooruitduwt en Jan het<br />
wagentje achteruit trekt, is het effect van beide krachten samen kleiner. Het<br />
zou zelfs kunnen dat het wagentje niet van zijn plaats komt.<br />
Als op een voorwerp meer dan één kracht werkt, kun je die vervangen door één<br />
kracht die hetzelfde effect heeft als alle krachten samen. Die kracht noemen we<br />
de resulterende kracht.<br />
De resulterende kracht _<br />
›<br />
F r is de kracht die alle krachten vervangt<br />
die op één voorwerp werken; ze heeft hetzelfde effect als alle<br />
krachten samen.<br />
In fig. 9 wordt het winkelwagentje in beweging geduwd door An en Jan samen.<br />
Beide krachten hebben dezelfde richting en zin.<br />
Als de kracht waarmee An duwt 150 N is en de kracht waarmee Jan duwt 200 N,<br />
dan is de resulterende kracht de som van de twee afzonderlijke krachten:<br />
|Fr| = 200 N + 150 N = 350 N<br />
We tekenen _›<br />
F r vanuit het punt dat het wagentje voorstelt. Die kracht vervangt de<br />
twee krachten; het resultaat is hetzelfde.
Wat als de twee krachten even groot zijn?<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
fig. 9 Twee krachten met dezelfde richting en zin vervangen we door één kracht, de<br />
resulterende kracht.<br />
Als An en Jan elkaar tegenwerken (in fig. 10) hebben de krachten wel dezelfde<br />
richting, maar een tegengestelde zin. De resulterende kracht is dan gelijk aan het<br />
verschil tussen de grootste en de kleinste kracht en heeft de zin van de grootste<br />
kracht.<br />
Als Jan trekt met een kracht van 300 N en An duwt met een kracht van 200 N, dan<br />
is de resulterende kracht het verschil van de twee afzonderlijke krachten:<br />
|Fr| = 300 N – 200 N = 100 N<br />
Die kracht heeft dezelfde zin als de kracht van Jan.<br />
fig. 10 Twee krachten met dezelfde richting en een tegengestelde zin vervang je door<br />
één kracht, de resulterende kracht.<br />
1
K<br />
K<br />
T<br />
K<br />
T<br />
18<br />
OEFENINGEN<br />
1 In de onderstaande gevallen werkt minstens één kracht.<br />
Wie of wat oefent de kracht uit? Waarop werkt ze? Wat is het effect van de kracht?<br />
Teken de kracht(en).<br />
– Je schopt tegen een steentje.<br />
– Je trekt de deur toe.<br />
– Een slee wordt voortgetrokken door vier sledehonden.<br />
– Boven de deur van de herberg hangt een uithangbord aan twee verticale kabels.<br />
– Twee honden vechten om hetzelfde been en trekken er even hard aan.<br />
– De visser heeft een karper aan de haak geslagen.<br />
2 Wat is het verschil tussen<br />
_ ›<br />
F en |F|?<br />
3 Teken alle krachten in één punt. Bereken telkens de resulterende kracht en teken ze.<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
4 Jan vraagt om de slede voort te duwen. Tom mag dan al sterk zijn, slim is hij niet.<br />
Het lukt hem aanvankelijk niet omdat een van de kenmerken van de kracht die hij<br />
uitoefent fout is.<br />
Geef voor elke tekening het kenmerk aan.<br />
5 De figuur toont hoe twee krachten F 1 en F 2 werken op een blokje.<br />
a Welke kenmerken van de krachten zijn gelijk?<br />
_ ›<br />
b Welke kenmerken zijn verschillend?<br />
F 1<br />
c Waarom beweegt het blokje niet?<br />
_ ›<br />
_ ›<br />
_ ›<br />
F 2
Heeft de zwaartekracht in de voorbeelden<br />
een statisch of een dynamisch effect?<br />
fig. 11 Vallen door de<br />
zwaartekracht<br />
Ook op andere hemellichamen is er<br />
zwaartekracht. Hoe weten we dat er op de<br />
maan zwaartekracht is?<br />
Zoek zelf voorbeelden waaruit blijkt dat<br />
de zwaartekracht verticaal naar beneden<br />
gericht is.<br />
2 DE zWAARTE<strong>KRACHT</strong><br />
2.1 Bestaan van de zwaartekracht<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
• Een boek dat je op tafel legt, blijft liggen; het boek drukt op de tafel.<br />
• Probeer je een zware doos op te tillen, dan trekt de doos je armen naar beneden.<br />
• Een trampoline zakt door als je erop gaat staan.<br />
• Een bal die je recht omhoog gooit, valt recht terug naar beneden.<br />
De aarde oefent een kracht uit op elk voorwerp. We noemen die kracht de zwaartekracht.<br />
De zwaartekracht werkt ook zonder contact tussen de aarde en het voorwerp: het<br />
is een veldkracht.<br />
De kracht die de aarde op elk voorwerp uitoefent, is de zwaartekracht<br />
_›<br />
F z op het voorwerp.<br />
De grootte van de zwaartekracht stellen we voor door |Fz|.<br />
De richting van de zwaartekracht is verticaal.<br />
De zwaartekracht wijst naar de aarde; dat is de zin.<br />
Aangezien we een voorwerp voorstellen<br />
door een punt tekenen we _›<br />
F z vanuit dat<br />
punt.<br />
fig. 12 De zwaartekracht op een bal en op een tennisracket<br />
19
1 Lengtemeting<br />
20<br />
Intermezzo<br />
Meten doe je met een meettoestel. Fig. 13 toont enkele meettoestellen<br />
waarmee je een lengte kunt meten.<br />
fig. 13 Enkele meettoestellen om een lengte te meten<br />
Elk meettoestel heeft een meetbereik en een meetnauwkeurigheid.<br />
Het meetbereik is het verschil tussen de laagste en de hoogste waarde die je<br />
met het toestel kunt bepalen.<br />
De meetnauwkeurigheid is het kleinste verschil dat je kunt aflezen.<br />
De meetlat op fig. 13 heeft een meetbereik van 0 cm tot 20 cm en een<br />
meetnauwkeurigheid van 0,1 cm of 1 mm.<br />
Bij een meting moet je alle cijfers noteren die je met het toestel kunt aflezen,<br />
ook al is het laatste cijfer na de komma een nul. Als je bv. met een<br />
meetlat de doorsnede van een muntstuk van 0,10 euro meet, moet je noteren:<br />
2,0 cm (en niet: 2 cm)!<br />
Voor de meeste lengtemetingen volstaat een meettoestel dat op 1 mm<br />
nauwkeurig meet. Maar in wetenschappen en techniek moet het vaak nog<br />
nauwkeuriger. Met een schuifpasser of schuifmaat kun je op 0,1 mm<br />
(soms op 0,05 mm) nauwkeurig meten. Dat meettoestoel bestaat uit een<br />
vaste meetlat en een verschuifbare nonius. Het aantal cm en mm lees je<br />
af op de vaste meetlat, het aantal tienden mm (eventueel hondersten mm)<br />
lees je af op de verschuifbare nonius.<br />
De toestellen van fig. 13 en 14 zijn analoge meettoestellen. Tegenwoordig<br />
worden meer en meer digitale meettoestellen gebruikt (fig. 15).<br />
fig. 15 Digitale schuifpasser<br />
De eenheid van lengte is de meter.<br />
Aanvankelijk definieerde men de meter<br />
als het veertigmiljoenste deel van een<br />
aardmeridiaan. Daarna ging men uit van<br />
de afstand tussen twee merkstrepen,<br />
aangebracht op een platina-irridiumstaaf<br />
die bewaard wordt in Sèvres (Frankrijk).<br />
In 1983 werd de meter nog nauwkeuriger<br />
gedefinieerd, steunend op de snelheid van<br />
het licht.<br />
fig. 14 Schuifpasser of<br />
schuifmaat
Vroeger gebruikte men voor heel<br />
nauwkeurige metingen (bv. in een<br />
apotheek) een trebuchetbalans. In het<br />
chemielokaal staat er misschien nog één<br />
in de kast, maar waarschijnlijk wordt ze<br />
niet meer gebruikt, want wegen met zo’n<br />
balans is erg tijdrovend.<br />
fig. 17 Trebuchetbalans<br />
Met een elektronische balans kun je<br />
makkelijk tarreren. Wat betekent dat?<br />
2 Massameting<br />
Om massa’s te meten gebruik je een balans.<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
Bij een snelweegbalans zet je het voorwerp op de schaal en verschuif je<br />
blokjes langs een geijkte lat tot er evenwicht is. Op de lat lees je dan de<br />
massa van het voorwerp af.<br />
fig. 16 Snelweegbalans<br />
Op een elektronische balans kun je<br />
de massa rechtstreeks aflezen.<br />
fig. 18 Elektronische balans<br />
3 Meetresultaten grafisch voorstellen<br />
Meetresultaten worden vaak in een grafiek<br />
voorgesteld om een wiskundig verband tussen<br />
de gemeten grootheden te onderzoeken.<br />
Voorbeeld<br />
Bij een autotest meet men op bepaalde<br />
afstanden x (in km) het volume V (in l) van<br />
de verbruikte brandstof. Bij die test kiest de<br />
onderzoeker zelf de afgelegde afstand. Dat is<br />
de onafhankelijke grootheid of onafhankelijke<br />
veranderlijke.<br />
Het volume van de verbruikte brandstof<br />
neemt toe naarmate de gekozen afstand<br />
groter wordt. Dat is de afhankelijke grootheid<br />
of afhankelijke veranderlijke.<br />
Dat levert de volgende tabel op.<br />
x (km) V (l)<br />
0 0,0<br />
100 6,4<br />
200 13,0<br />
300 19,5<br />
400 26,2<br />
500 32,6<br />
600 39,0<br />
700 45,5<br />
800 51,7<br />
900 58,3<br />
1000 64,9<br />
21
Om die meetresultaten grafisch voor te stellen ga je als volgt te werk.<br />
1 Stel de onafhankelijke grootheid voor op de horizontale as, de afhankelijke<br />
grootheid op de verticale as. Noteer de symbolen van die grootheden<br />
op de respectieve assen en schrijf er tussen haakjes de eenheden<br />
bij.<br />
2 IJk de assen zo dat het hele rooster zo goed mogelijk gebruikt wordt.<br />
3 Stel de meetpunten voor door een stip of een kruisje.<br />
4 Teken de eenvoudigste vloeiende lijn die zo goed mogelijk bij de getekende<br />
punten aansluit. Omdat proeven, en dus ook meetresultaten,<br />
nooit perfect zijn, is het normaal dat niet alle punten precies op de<br />
curve liggen.<br />
22<br />
fig. 19 V(x)-grafiek<br />
De V(x)-grafiek is een rechte door de oorsprong. Als de afgelegde afstand<br />
2, 3, 4 ... maal groter wordt, wordt ook het volume van de verbruikte brandstof<br />
2, 3, 4 ... maal groter.<br />
De verbruikte brandstof V is recht evenredig met de afstand x. We noteren:<br />
V ~ x<br />
Als je voor alle metingen de verhouding V/x en x/V berekent, verkrijg je<br />
deze resultaten:<br />
x (km) V (l) V/x (l /km) x/V (km/l)<br />
0 0,0 — —<br />
100 6,4 0,064 16<br />
200 13,0 0,0650 15,4<br />
300 19,5 0,0650 15,4<br />
400 26,2 0,0655 15,3<br />
500 32,6 0,0652 15,3<br />
600 39,0 0,0650 15,4<br />
700 45,5 0,0650 15,4<br />
800 51,7 0,0646 15,5<br />
900 58,3 0,0648 15,4<br />
1000 64,9 0,0649 15,4<br />
gemiddelde waarde: 0,0649 15,4<br />
x<br />
Op een grafiek kun je ook waarden aflezen<br />
die niet in de tabel met meetresultaten<br />
staan. Bepaal grafisch hoeveel brandstof er<br />
na 650 km verbruikt is. Welke afstand kan<br />
men afleggen met 35,0 l brandstof?
Die constante verhoudingen hebben een<br />
precieze betekenis. De eerste geeft het<br />
brandstofverbruik per km weer. Wat is de<br />
betekenis van de tweede verhouding?<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
Je merkt dat de verhoudingen V/x en x/V ongeveer constant zijn. Om de<br />
beste waarde van die verhoudingen te kennen, berekenen we de gemiddelde<br />
waarde ervan.<br />
Als je recht evenredige grootheden voorstelt in een grafiek, krijg<br />
je een rechte door de oorsprong.<br />
Zijn twee grootheden x en y recht evenredig, dan zijn de verhoudingen<br />
y/x en x/y constanten. Die constanten hebben een eigen<br />
natuurkundige betekenis.<br />
x ~ y<br />
⇕<br />
De y(x)-grafiek is een rechte door de oorsprong.<br />
⇕<br />
y/x is constant.<br />
x/y is constant.<br />
2.2 De zwaartekracht meten<br />
Als je in verse sneeuw of in mul zand stapt, trekt de zwaartekracht je naar beneden<br />
en oefen je een kracht uit op de sneeuw of op het zand: je laat voetsporen achter.<br />
Hoe groter je massa, hoe dieper de sporen. De zwaartekracht is groter als je massa<br />
groter is.<br />
De grootte van de zwaartekracht op een voorwerp hangt af van<br />
de massa van het voorwerp.<br />
We onderzoeken het verband tussen de zwaartekracht op een voorwerp en de<br />
massa van dat voorwerp. Daarvoor gebruiken we ijkmassa’s, dat zijn blokjes waarvan<br />
we de massa nauwkeurig kennen.<br />
We meten de zwaartekracht op die blokjes met een dynamometer.<br />
fig. 20 Hoe groter de massa, hoe groter de zwaartekracht.<br />
2
De resultaten zetten we uit in een grafiek. Op de horizontale as duiden we de<br />
massa m van het blokje aan. De zwaartekracht |Fz| duiden we aan op de verticale<br />
as van de grafiek.<br />
De |Fz|(m)-grafiek is een rechte door de oorsprong (zie fig. 21). Dat betekent dat<br />
de zwaartekracht op het blokje recht evenredig is met de massa ervan:<br />
|Fz| ~ m en dus: |Fz| = constante · m<br />
fig. 21 |Fz| (m)-grafiek<br />
Die constante geeft de sterkte van het zwaarteveld aan. We noemen ze daarom de<br />
zwaarteveldsterkte g.<br />
Dus:<br />
|Fz| = m · g<br />
Nauwkeurige experimenten in onze streken leveren als waarde voor die constante<br />
9,81 N/kg.<br />
2<br />
De zwaartekracht _›<br />
F z op een voorwerp met een massa m heeft een<br />
verticale richting, met de zin naar beneden.<br />
De grootte van de zwaartekracht vind je met de formule<br />
|Fz| = m · g<br />
In onze streken is de zwaarteveldsterkte g = 9,81 N/kg.<br />
Voor de zwaartekracht op een zak aardappelen meet je 480 N. Dus geldt:<br />
|Fz| = m · g<br />
Daaruit volgt:<br />
m = |Fz|<br />
___<br />
g<br />
= _________ 480 N<br />
= 48,9 kg<br />
9,81 N/kg<br />
Later zul je leren dat g de valversnelling is.<br />
In onze streken en op zeeniveau vind je<br />
voor g de waarde 9,81 N/kg. Experimenten<br />
tonen aan dat de zwaarteveldsterkte<br />
verschilt van plaats tot plaats en afneemt<br />
met de hoogte.<br />
plaats g (N/kg)<br />
België 9,81<br />
noordpool 9,83<br />
evenaar 9,78<br />
Controleer de eenheden.
fig. 22 Je koopt een massa ...<br />
maar je voelt de zwaartekracht.<br />
In het dagelijks leven spreken we dikwijls<br />
over ‘gewicht’ terwijl we eigenlijk ‘massa’<br />
bedoelen.<br />
Kun je die weegschaal ook op de maan<br />
gebruiken?<br />
Intermezzo<br />
De zwaartekracht op de maan<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
Ook de maan oefent een zwaartekracht uit op elk voorwerp. De zwaarteveldsterkte<br />
van de maan aan haar oppervlak is 1,60 N/kg.<br />
Als je massa 52,0 kg is, ondervind je op de aarde een zwaartekracht gelijk<br />
aan:<br />
|Fz| = m · g = 52,0 kg · 9,81 N/kg = 510 N<br />
Op de maan heeft je lichaam dezelfde massa (52,0 kg), maar ondervind je<br />
een zwaartekracht gelijk aan:<br />
|Fz| = m · gmaan = 52,0 kg · 1,60 N/kg = 83,2 N<br />
De zwaartekracht op een voorwerp is er veel kleiner dan op aarde. Daarom<br />
zie je astronauten op de maan bewegen zoals in een vertraagde film.<br />
Op Jupiter is de zwaartekracht veel groter dan op de aarde: de zwaarteveldsterkte<br />
is er 26 N/kg.<br />
We berekenen voor de zwaartekracht op je lichaam:<br />
|Fz| = m · gJupiter = 52,0 kg · 26 N/kg = 1,3 kN<br />
Welk effect heeft dat op een astronaut die op Jupiter zou terechtkomen?<br />
2.3 Wat meet je met een weegschaal?<br />
De zwaartekracht en de massa van een voorwerp worden dikwijls met elkaar verward.<br />
• De massa van een voorwerp geeft de hoeveelheid stof aan waaruit het voorwerp<br />
is opgebouwd; ze wordt uitgedrukt in kg.<br />
• De zwaartekracht is de kracht die de aarde (of een ander hemellichaam) op dat<br />
voorwerp uitoefent; ze wordt uitgedrukt in N.<br />
De zwaartekracht op een voorwerp (ook kortweg de zwaarte) kun je meten met<br />
een dynamometer.<br />
Een weegschaal is ook een dynamometer; dikwijls zitten er spiraalveren in die<br />
vervormd worden. Als je op een personenweegschaal staat, zou je dus verwachten<br />
dat je de zwaarte afleest. Toch lees je de massa af. We bekijken hoe dat komt.<br />
Veronderstel dat de aarde een kracht van 580 N op je uitoefent. Je zwaarte is dan<br />
580 N, je massa 59,1 kg.<br />
Als je op de schaal 59,1 kg aanbrengt in plaats van 580 N, kun je onmiddellijk de<br />
massa aflezen.<br />
Begrijp je nu waar de verwarring vandaan komt?<br />
<br />
fig. 23 Van zwaartekracht naar massa<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
2
K<br />
T<br />
T<br />
T<br />
T<br />
T<br />
K<br />
K<br />
2<br />
OEFENINGEN<br />
1 Hoe groot is de zwaarteveldsterkte g op de noordpool, op 1000 km boven het aardoppervlak,<br />
‘in de ruimte’, ver van alle sterren en planeten?<br />
2 Op een kraan staat vermeld: ‘max. 0 kN’. Hoeveel pakken steen met elk een massa<br />
van 800 kg mag de kraan optillen?<br />
3 Gegeven is telkens de massa. Bereken de zwaartekracht.<br />
voorwerp massa<br />
druppel water 0,053 g<br />
vrachtwagen 12,5 ton<br />
racefiets 7,8 kg<br />
gsm 95,5 g<br />
4 Gegeven is telkens de zwaartekracht. Bereken de massa.<br />
voorwerp zwaartekracht<br />
Jan 744 N<br />
emmer water 0,102 kN<br />
kruimel 23,2 mN<br />
5 Een astronaut staat voor zijn vertrek op de weegschaal. Zijn massa (lichaam en<br />
ruimtepak samen) is 10 kg.<br />
a Hoe groot is de zwaartekracht die op hem werkt op aarde?<br />
b Wat is zijn massa op de maan?<br />
c Hoe groot is de zwaartekracht die op hem werkt op de maan?<br />
6 Een ‘weegschaal’ is geijkt in kilogram. Als je erop staat, lees je ,0 kg af. Welke<br />
waarde zou je aflezen op de maan? Waarom klopt dat niet?<br />
7 Met welk meettoestel bepaal je de massa van een voorwerp?<br />
Met welk meettoestel bepaal je de zwaartekracht op een voorwerp?<br />
8 Neem beide figuren over en teken telkens F Z op de bol met massa m.<br />
_ ›
3 <strong>KRACHT</strong> EN VERVORMING<br />
3.1 Kracht en vervorming van voorwerpen<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
• Trek je aan een elastiek, dan maak je hem langer. Trek je wat minder hard, dan<br />
rekt hij minder uit.<br />
• Als je in de zetel gaat zitten, druk je de zitting in. Als je opstaat, neemt ze weer<br />
haar oorspronkelijke vorm aan. De vering van de zetel zorgt voor je comfort.<br />
• Klem je een plastic meetlat aan één uiteinde vast en duw je tegen het andere<br />
uiteinde, dan plooit de lat.<br />
fig. 24 Vering zorgt voor comfort.<br />
In elk van de voorbeelden gebeurt de vervorming onder invloed van een kracht.<br />
Een kussen, een spons, een ballon, een blokje kneedpasta ... vervormen als je erop<br />
duwt. Meestal nemen ze hun oorspronkelijke vorm weer aan als je niet meer duwt.<br />
Voorwerpen die opnieuw hun oorspronkelijke vorm aannemen, werden elastisch<br />
vervormd. Een bal, een elastiek, een veer: zolang je niet te hard trekt, zijn ze in de<br />
elastische fase en zijn het elastische voorwerpen.<br />
Maar niet alle voorwerpen nemen hun oorspronkelijke vorm weer aan als je stopt<br />
met duwen. Het kussen en de kneedpasta blijven vervormd: ze zijn plastisch vervormd.<br />
Dat gebeurt ook met een spiraalveer waar je te hard aan getrokken hebt;<br />
de veer is dan in de plastische fase.<br />
3.2 Wet van Hooke<br />
Als je op een veer een kracht uitoefent, vervormt<br />
ze. Om het verband tussen de trekkracht en<br />
de overeenkomstige uitrekking te bepalen hangen<br />
we er verschillende ijkmassa’s met gekende<br />
massa aan: we belasten de veer.<br />
De kracht op de veer _›<br />
F v is hier de zwaartekracht<br />
_›<br />
F z op de ijkmassa.<br />
fig. 25 De kracht _›<br />
F v op de veer is de zwaartekracht _›<br />
F z op de ijkmassa.<br />
De grootte |Fv| van de kracht op een veer die verticaal opgesteld is<br />
en waaraan je ijkmassa’s bevestigt, is gelijk aan de zwaartekracht<br />
|Fz| op die ijkmassa’s.<br />
2
Als je een kleine kracht op een veer uitoefent, rekt ze weinig uit.<br />
Als je een grotere kracht uitoefent, is de uitrekking groter.<br />
De uitrekking ∆l van een veer hangt dus af van |Fv|, de grootte van de kracht op<br />
de veer.<br />
De lengte van de veer als ze onbelast is, stellen we voor door l0.<br />
De lengte van de belaste veer stellen we voor door l.<br />
De uitrekking van de veer is dan:<br />
∆l = l – l0<br />
De zwaartekracht |Fz| op de blokjes berekenen we met de formule<br />
voor de zwaartekracht:<br />
|Fz| = m · g<br />
De kracht op de veer is even groot als de zwaartekracht, dus:<br />
|Fv| = |Fz| = m · g<br />
28<br />
fig. 26 Krachten op de veer en uitrekking van de veer<br />
We hernemen de bovenstaande meting voor verscheidene ijkmassa’s.<br />
Voor elke ijkmassa kunnen we de waarde van |Fv| berekenen.<br />
Als je de kracht |Fv| en de uitrekking ∆l van de<br />
veer uitzet in een ∆l(|Fv|)-grafiek krijg je een<br />
rechte door de oorsprong (fig. 27).<br />
Uit dat recht evenredige verband volgt:<br />
∆l ~ |Fv|<br />
en dus ook:<br />
|Fv| ~ ∆l<br />
en dus:<br />
|Fv| = constante · ∆l<br />
De |Fv|(∆l)-grafiek is dus ook een rechte door de oorsprong.<br />
Als je de proef herhaalt met een stijvere veer en<br />
de resultaten weer uitzet in een |Fv|(∆l)-grafiek,<br />
verkrijg je weer een rechte door de oorsprong.<br />
Dus geldt ook voor die veer:<br />
|Fv| = constante · ∆l<br />
fig. 27 ∆l(|Fv|)-grafiek voor een soepele veer<br />
fig. 28 |Fv|(∆l)-grafiek voor een stijve veer en een soepele veer<br />
De constante verschilt van de ene veer tot de andere: hoe sterker de veer, hoe groter<br />
de constante (zie fig. 28)! Die constante noemen we de veerconstante k.<br />
Uit de formule volgt dat k wordt uitgedrukt in N/m. Ga dat na.<br />
Hoe kun je uit de notatie ∆l(|Fv|) afleiden<br />
welke grootheid op de horizontale as<br />
wordt gezet?<br />
Als je bij fig. 27 de assen omwisselt, krijg je<br />
ook een rechte door de oorsprong.<br />
Als je de proef herhaalt met een stijvere<br />
veer en de resultaten uitzet in een |Fv|(Δl)grafiek,<br />
verkrijg je weer een rechte door de<br />
oorsprong.
Als je op een veer een te grote kracht<br />
uitoefent, wordt ze blijvend vervormd. Dan<br />
geldt de wet van Hooke niet meer!<br />
Robert Hooke (1635-1703)<br />
Welke betekenis kun je geven aan 1/k? Hoe<br />
zou je die constante noemen?<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
Als op een veer een kracht |Fv| wordt uitgeoefend, vervormt de<br />
veer over ∆l. Daarbij geldt:<br />
|Fv| = k · ∆l<br />
k is de veerconstante. Ze is afhankelijk van de veer.<br />
Dat is de wet van Hooke.<br />
Hoe groter de kracht op een bepaalde veer, hoe groter de uitrekking.<br />
Hoe stijver de veer, hoe groter de kracht die nodig is om de veer een bepaalde<br />
uitrekking te geven.<br />
Om een veer met een veerconstante van 10 N/m over 1,0 m uit te rekken moet je<br />
er een kracht |Fv| op uitoefenen, gelijk aan<br />
|Fv| = k · ∆l = 10 N/m · 1,0 m = 10 N<br />
Om een veer met een veerconstante van 20 N/m over 1,0 m uit te rekken moet je<br />
er een kracht |Fv| op uitoefenen, gelijk aan<br />
|Fv| = k · ∆l = 20 N/m · 1,0 m = 20 N<br />
De veerconstante geeft aan welke kracht nodig is om de veer 1,0 m uit te rekken.<br />
Dat blijkt uit de eenheid: newton per meter.<br />
De veerconstante k geeft aan hoe stijf een veer is.<br />
Hoe groter k, hoe stijver de veer en hoe meer kracht er nodig is<br />
om de veer uit te rekken.<br />
De veerconstante k wordt uitgedrukt in N/m.<br />
Als je op een veer met veerconstante 20 N/m een kracht van 2,6 N uitoefent, kun<br />
je de uitrekking berekenen. De kracht om de veer uit te rekken over een afstand<br />
∆l is:<br />
|Fv| = k · ∆l<br />
De uitrekking ∆l is dus:<br />
∆l = |Fv| ___<br />
k<br />
= 2,6 N _______<br />
20 N/m<br />
= 0,13 m<br />
= 13 cm<br />
29
K<br />
T<br />
K<br />
T<br />
T<br />
T<br />
T<br />
T<br />
P<br />
T<br />
P<br />
0<br />
OEFENINGEN<br />
1 De veerconstante is 8 N/m. Wat betekent dat?<br />
2 Als je een kracht van ,0 N uitoefent op een veer, rekt ze 2, cm uit. Hoe groot is<br />
de veerconstante van die veer?<br />
3 Je krijgt een meetlat en een dynamometer, niets meer. Leg uit hoe je de veerconstante<br />
k van de veer bepaalt.<br />
4 De veerconstante van een veer is 2,0 N/cm. Zijn de volgende beweringen juist of<br />
fout? Verbeter indien nodig.<br />
a Bij een kracht van 8 N is er een uitrekking van 2 cm.<br />
b Bij een uitrekking van 1 cm is er een kracht van N.<br />
c Als je een massa van 200 g aan de veer hangt, is er een uitrekking van 1 cm.<br />
d Als er een uitrekking van cm is, is er een kracht van 2, N.<br />
5 Een ijzeren voorwerp wordt aan een veer gehangen.<br />
a De veer geeft 2, N aan. Noem de krachten die op het voorwerp werken en teken<br />
ze op een figuur (neem 1,0 N voor 1,0 cm).<br />
b Het voorwerp wordt met de hand een beetje naar beneden getrokken. Daardoor<br />
rekt de veer wat verder uit en ze geeft nu , N aan. Bereken hoe hard de hand<br />
aan het voorwerp trekt.<br />
6 Johan en Elke willen onderzoeken hoe twee veren uitrekken als ze er een trekkracht<br />
op uitoefenen. Ze krijgen de onderstaande grafieken voor het verband tussen de<br />
uitrekking (uitgedrukt in cm) en de kracht (uitgedrukt in N).<br />
a Welk verband is er tussen beide<br />
grootheden? Hoe weet je dat?<br />
b Leg uit hoe je dat verband kunt<br />
controleren door een berekening.<br />
Kun je de veerconstante bepalen?<br />
c Leid uit de grafiek af hoe ver beide<br />
veren uitrekken als je er met een<br />
kracht van 0, N aan trekt.<br />
d Hoe zou je het verschil tussen beide<br />
veren beschrijven? Welke veer is<br />
het stijfst? Waaraan zie je dat?<br />
7 Maak de omzettingen.<br />
a 20 N/m = ______________ N/cm<br />
b kN/m = ______________ N/cm<br />
c 0,8 N/cm = ______________ N/m<br />
d 10 N/dm = ______________ N/cm<br />
8 Een veer rekt 12 cm uit als je er een kracht van 2, N op uitoefent. Bepaal de<br />
veerconstante.<br />
9 Een veer heeft een lengte van 8, cm. Als je er een blokje met een massa van 1 g<br />
aan hangt, wordt ze 2, cm lang. Bepaal de veerconstante.<br />
10 Een veer heeft een veerconstante van 00 N/m.<br />
a Bereken de kracht die nodig is om de veer ,0 cm uit te rekken.<br />
b Wat is de massa van het voorwerp dat je dan aan de veer moet hangen?<br />
11 Rangschik de veren volgens stijgende veerconstante.<br />
– Veer 1 heeft een veerconstante van 1 N/m.<br />
– Veer 2 rekt ,0 cm uit als er een kracht van , N op wordt uitgeoefend.<br />
– Veer rekt , cm uit als er een blokje met massa 90 g wordt aangehangen.
Het kleinste verschil dat je met een digitale<br />
chronometer kunt aflezen is 0,01 s. Toch<br />
is de meetfout met een handgestopte<br />
chronometer meestal groter dan 0,01 s.<br />
Waarom?<br />
Veel gsm-toestellen hebben ook<br />
een digitale chronometer. Wat is de<br />
nauwkeurigheid van jouw gsm?<br />
4 BEWEGING<br />
4.1 Inleiding<br />
Overal rondom je zie je voorwerpen in beweging:<br />
• een auto die door de straat rijdt<br />
• een voetbal die over de grasmat rolt<br />
• een kind dat ronddraait in een paardenmolen.<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
In de mechanica bestuderen we de beweging van voorwerpen en de krachten die<br />
de beweging veroorzaken. De grondleggers van de klassieke mechanica zijn Galileo<br />
Galilei (1564-1642) en Isaac Newton (1642-1727). Ze vroegen zich af hoe je<br />
een beweging kunt beschrijven en wat het verband is tussen de beweging van een<br />
voorwerp en de kracht die erop werkt.<br />
In het begin van de 20ste eeuw leidde Einstein de relativiteitstheorie af voor voorwerpen<br />
die bewegen met een heel hoge snelheid.<br />
Het onderdeel van de mechanica dat de beweging van voorwerpen beschrijft, is de<br />
kinematica; het onderdeel dat het verband beschrijft tussen de beweging van een<br />
voorwerp en de kracht die erop werkt, is de dynamica.<br />
In dit hoofdstuk bestuderen we uitsluitend bewegingen op een rechte baan. Later<br />
zul je meer ingewikkelde bewegingen bestuderen.<br />
Intermezzo: Tijdmeting<br />
Om tijden te meten gebruik je uurwerken en chronometers.<br />
• Analoge chronometers, d.w.z. chronometers met wijzer en wijzerplaat,<br />
hebben een grote secondewijzer en een kleine minutenwijzer. Eén seconde<br />
is meestal ingedeeld in tien gelijke delen; de nauwkeurigheid is dus 0,1 s.<br />
• Digitale chronometers hebben tegenwoordig de klassieke chronometers<br />
verdrongen. De aflezing is immers veel eenvoudiger en het is mogelijk<br />
om tussentijden af te lezen terwijl de tijdmeting doorloopt. Met een digitale<br />
chronometer kun je de tijd meestal meten op 0,01 s nauwkeurig.<br />
fig. 29 Analoge chronometer fig. 30 Digitale chronometer<br />
1
4.2 Positie, tijdstip, verplaatsing<br />
Voorwerpen kunnen een verschillende baan volgen: een steen die naar beneden<br />
valt, volgt een rechte baan, een basketbal beweegt volgens een parabool, een kind<br />
op een paardenmolen beschrijft een cirkelvormige baan.<br />
Om de beweging van een voorwerp vast te leggen moet je op elk ogenblik aangeven<br />
waar het voorwerp zich bevindt. Je moet dus twee grootheden beschouwen<br />
om een beweging te beschrijven: de positie en de tijd.<br />
In dit hoofdstuk zoeken we uitdrukkingen die het verband aangeven tussen de<br />
plaats van een voorwerp en het tijdstip waarop het voorwerp op die plaats is.<br />
Stel dat Bart van thuis naar school fietst. Je wilt de positie van Bart op elk tijdstip<br />
weergeven.<br />
Dat kun je doen met een x-as. Op die as, aangegeven door een pijl, kies je een<br />
oorsprong, bv. het vertrekpunt, en een zin, bv. van thuis naar school; je brengt er<br />
ook een schaal op aan.<br />
Op de as kun je aangeven waar Bart zich bevindt op elk ogenbik, dus ook zijn<br />
positie op bepaalde tijdstippen. Je krijgt dan een overzicht van verschillende posities<br />
van Bart en de ogenblikken waarop hij zich in die positie bevindt.<br />
8h00 8h05 8h09 8h14 8h18 8h26<br />
fig. 31 Op een x-as kun je de positie van Bart aangeven.<br />
Om 8h05 is de positie van Bart 2,0 km; om 8h18 is zijn positie 8,0 km.<br />
Algemeen geven we de positie op een tijdstip t1 aan met x1, de positie op een<br />
tijdstip t2 met x2 enz.<br />
We bekijken de beweging van Bart. We beginnen op het ogenblik t1 wanneer<br />
hij zich bevindt op de positie x1 en eindigen op het ogenblik t2 wanneer hij zich<br />
bevindt op de positie x2.<br />
thuis<br />
0<br />
8h00<br />
2<br />
x 1<br />
2,0<br />
t 1 = 8h05<br />
fig. 32 De verplaatsing Δx<br />
∆x = 6,0 km<br />
x 2<br />
8,0<br />
t 2 = 8h18<br />
(x2 – x1) noemen we de verplaatsing; we stellen ze voor door ∆x.<br />
Het tijdsinterval (t2 – t1) stellen we voor door ∆t.<br />
school<br />
10,0<br />
8h26<br />
De verplaatsing ∆x is gelijk aan (xe – xb), Daarin is xb de beginpositie<br />
en xe de eindpositie.<br />
x (km)<br />
Tussen 8h05 en 8h18 is ∆x = 8,0 km – 2,0 km = 6,0 km en ∆t = 8h18 – 8h05 =<br />
0h13 = 13 min.<br />
Voor het hele traject is ∆x = 10,0 km – 0 km = 10,0 km; het overeenkomstige<br />
tijdsinterval is ∆t = 8h26 – 8h00 = 0h26 = 26 min.<br />
In wat volgt, bekijken we telkens een<br />
beweging langs een rechte baan.<br />
We gebruiken de woorden ‘tijdstip’ en<br />
‘ogenblik’ door elkaar.<br />
Ook ‘positie’ en ‘plaats’ gebruiken we door<br />
elkaar.<br />
Het symbool Δ wordt in de fysica gebruikt<br />
om de verandering van een grootheid aan<br />
te geven. Voor een bepaalde grootheid is<br />
Δ gelijk aan het verschil van de waarde op<br />
het einde en de waarde bij het begin.<br />
Als je beweegt van een beginpositie xb<br />
naar een eindpositie xe, dan is Δx = xe – xb.<br />
Beweeg je van een positie 1 naar een<br />
positie 2, dan is Δx = x2 – x1.<br />
In het dagelijks leven spreek je meestal<br />
over de ‘afstand’ die je afgelegd hebt of<br />
over de ‘afgelegde weg’ om de verplaatsing<br />
aan te geven.<br />
De standaardeenheid voor lengte is de<br />
meter. Met het oog op de duidelijkheid<br />
kiezen we in de praktijk weleens een<br />
andere eenheid, bv. de km voor de afstand<br />
tussen twee steden, het lichtjaar voor de<br />
afstand tussen sterren, de nanometer voor<br />
de grootte van atomen.
De grootheid snelheid noteer je met de<br />
letter v (van het Engelse velocity).<br />
fig. 33 Fietscomputer<br />
4.3 Snelheid<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
Snelheid ken je uit het dagelijks leven; denk maar aan de snelheidsmeter in een<br />
wagen of de snelheidsborden langs de wegen.<br />
Als Bart op school aankomt, kan hij op zijn fietscomputer de totale verplaatsing,<br />
de totale tijd en de gemiddelde snelheid vg aflezen.<br />
Hij kan op elk ogenblik ook de snelheid aflezen waarmee hij op dat ogenblik rijdt;<br />
dat is de ogenblikkelijke snelheid v.<br />
4.3.1 Gemiddelde snelheid<br />
De fietscomputer geeft aan dat de totale afstand die Bart heeft afgelegd gelijk is aan<br />
10, 0 km; de totale tijd is gelijk aan 26 minuten; de gemiddelde snelheid is 6,4 m/s.<br />
De fietscomputer berekent de gemiddelde snelheid vg voor het hele traject door de<br />
verplaatsing te delen door het overeenkomstige tijdsinterval.<br />
De gemiddelde snelheid van Bart in dat tijdsinterval is gelijk aan:<br />
vg =<br />
_______ 10,0 km<br />
26 min = 10,0 · 103 __________ m<br />
26 · 60 s<br />
= 6,4 m<br />
__<br />
s<br />
Dat betekent niet dat Bart het hele traject even snel heeft gereden. De gemiddelde<br />
snelheid geeft aan dat, als Bart wél voortdurend met een snelheid gelijk aan vg<br />
gereden had, hij dezelfde afstand in precies dezelfde tijd afgelegd zou hebben. Ze<br />
geeft een goede indruk van hoe snel iets of iemand beweegt.<br />
Je kunt de gemiddelde snelheid voor elk willekeurig tijdsinterval berekenen.<br />
De fietscomputer gaf op het tijdstip 8h05 aan dat Bart 2,0 km had afgelegd en dat<br />
hij op het tijdstip 8h18 al 8,0 km van huis was. Zijn verplaatsing in het tijdsinterval<br />
(8h18 – 8h05) is gelijk aan (8,0 km – 2,0 km).<br />
De gemiddelde snelheid van Bart in dat tijdsinterval is dan gelijk aan:<br />
8,0 km – 2,0 km<br />
vg = ______________ = ______ 6,0 km<br />
8h18 – 8h05 13 min = 6,0 · 103 _________ m<br />
= 7,7 __ m<br />
13 · 60 s s<br />
Tussen de posities 2,0 km en 8,0 km reed Bart met een gemiddelde snelheid van<br />
7,7 m/s.<br />
Algemeen geldt voor de gemiddelde snelheid vg in een tijdsinterval ∆t:<br />
vg = x2 ______ – x1<br />
t2 – t1<br />
= ___ ∆x<br />
∆t<br />
Als in een tijdsinterval ∆t de verplaatsing van een voorwerp gelijk<br />
is aan ∆x, is de gemiddelde snelheid vg in dat tijdsinterval:<br />
vg = ∆x ___<br />
∆t<br />
De eenheid van snelheid is m/s.
4.3.2 Ogenblikkelijke snelheid<br />
De snelheid van Bart is niet op elk ogenblik gelijk. De gemiddelde snelheid in een<br />
tijdsinterval zegt dus niets over de snelheid op een bepaald ogenblik.<br />
Bart kan op elk ogenblik op zijn fietscomputer de snelheid aflezen waarmee hij<br />
op dat ogenblik fietst.<br />
De snelheid op een ogenblik t noemen we de ogenblikkelijke snelheid v.<br />
We kunnen de ogenblikkelijke snelheid op een tijdstip t bepalen door de verhouding<br />
∆x/∆t rond dat tijdstip te berekenen; daarbij maken we ∆t oneindig klein.<br />
In de praktijk benaderen we de ogenblikkelijke snelheid door de gemiddelde snelheid<br />
te berekenen rond dat tijdstip t voor een zo klein mogelijk tijdsinterval.<br />
De snelheid v op een tijdstip t is de verhouding ∆x ___ rond het tijdstip t,<br />
∆t<br />
waarbij je ∆t zo klein mogelijk maakt.<br />
Dat is de ogenblikkelijke snelheid v.<br />
Intermezzo: Omrekeningen<br />
De eenheid van snelheid is m/s.<br />
In het dagelijks leven gebruik je als eenheid voor snelheid dikwijls km/h.<br />
We berekenen de omrekeningsfactoren.<br />
km/h → m/s<br />
1 km ___<br />
h<br />
= _______ 1000 m<br />
3600 s<br />
= 0,278 m<br />
__<br />
s<br />
De snelheid van een auto die 100 km/h rijdt, is dus gelijk aan:<br />
100 km<br />
___<br />
h<br />
m/s → km/h<br />
1 m __<br />
s<br />
= 100 · 0,278 m<br />
__<br />
s<br />
_____ 1<br />
=<br />
1000 km<br />
________<br />
1<br />
= _____ 3600<br />
_____ h<br />
1000<br />
3600 km ___<br />
h<br />
= 27,8 m<br />
__<br />
s<br />
= 3,6 km<br />
___<br />
h<br />
De gemiddelde snelheid van Bart is gelijk aan:<br />
7,7 m<br />
__<br />
s<br />
= 7,7 · 3,6 km<br />
___<br />
h<br />
= 28 km<br />
___<br />
h<br />
Uit de eenheid van snelheid kun je de formule voor de gemiddelde snelheid<br />
terugvinden.<br />
De gemiddelde snelheid van Bart is 28 km ___<br />
h .<br />
In de teller van de breuk die de eenheid aangeeft, staat ‘km’, een eenheid<br />
van lengte.<br />
In de noemer staat ‘h’, een eenheid van tijd.<br />
De formule voor de gemiddelde snelheid moet dus gelijk zijn aan:<br />
vg = lengte _____ = ___ ∆x<br />
tijd ∆t<br />
Als we over ‘de snelheid’ spreken, bedoelen<br />
we meestal de ogenblikkelijke snelheid v.
K<br />
K<br />
K<br />
T<br />
T<br />
T<br />
P<br />
P<br />
OEFENINGEN<br />
<strong>KRACHT</strong>EN<br />
1 Tijdens het spitsuur is de gemiddelde snelheid op de autosnelweg tussen Leuven en<br />
Brussel 1 km/h. Leg uit wat dat betekent voor de snelheid waarmee een auto op<br />
dat traject rijdt.<br />
2 Bij een tenniswedstrijd bereikt de bal een topsnelheid van 19 km/h. Wordt daarmee<br />
de ogenblikkelijke of de gemiddelde snelheid bedoeld?<br />
3 Anke rijdt op haar fiets met een gemiddelde snelheid van 20 km/h. Leen rijdt met<br />
een gemiddelde snelheid van 12 km/h. Betekent dit dat Anke op elk ogenblik sneller<br />
fietst dan Leen? Leg uit.<br />
4 Maak de volgende omzettingen.<br />
a Een fietser bereikt bij een afdaling een topsnelheid van 1 ,0 m/s. Hoeveel km/h<br />
is dat?<br />
b Een trein rijdt met een gemiddelde snelheid van 12 km/h. Hoeveel is dat in m/s?<br />
5 Bereken telkens de gemiddelde snelheid in m/s en zet het resultaat om in km/h.<br />
a Een atleet legt de 100 m sprint af in 10, s.<br />
b Een marathonloper legt de 2,19 km af in 2 h 20 min 1 s.<br />
c Het Belgische record van de 00 m voor mannen, gevestigd in 200 , is ,02 s.<br />
Dat record staat op naam van Cédric Van Branteghem. Wat was zijn gemiddelde<br />
snelheid in m/s en in km/h?<br />
6 De tabel geeft de stopplaatsen en -uren voor de treinrit Antwerpen-Oostende.<br />
a Is het mogelijk aan de hand van<br />
de tabel de ogenblikkelijke snelheid<br />
van de trein te berekenen<br />
op een willekeurig ogenblik? Leg<br />
uit.<br />
b Wat is de verplaatsing tussen<br />
Lokeren en Sint-Niklaas?<br />
c Bereken de gemiddelde snelheid<br />
over het traject Lokeren-Sint-<br />
Niklaas.<br />
d Bereken de gemiddelde snelheid<br />
over het volledige traject Antwerpen-Oostende.<br />
128 Oostende 14:13<br />
7 Op de baan Oostende-Brugge zijn kilometerpaaltjes aangebracht vanaf Oostende.<br />
0 •<br />
Oostende<br />
Klemskerke<br />
10 20<br />
km plaats aankomst vertrek<br />
0 Antwerpen-Centraal 12:37<br />
3 Antwerpen-Berchem 12:40 12:42<br />
4 Antwerpen-Zuid 12:47 12:48<br />
25 Sint-Niklaas 12:58 13:00<br />
38 Lokeren 13:08 13:09<br />
58 Gent-Dampoort 13:21 13:22<br />
65 Gent-Sint-Pieters 13:29 13:32<br />
84 Aalter 13:45 13:46<br />
105 Brugge 13:58 14:00<br />
Brugge<br />
•<br />
x (km)<br />
a Een auto vertrekt om 1 h00 aan kilometerpaal en rijdt tot kilometerpaal 1 .<br />
Hij komt daar om 1 h0 aan. Wat is zijn positie? Wat is het tijdsinterval?<br />
b Een bus vertrekt in Brugge. Bij kilometerpaal 2 is het precies 8h10min. Bij de<br />
halte Klemskerke, kilometerpaal 10, is het 8h2 min. Bereken ∆x en ∆t.<br />
8 De tikkerstrook geeft de beweging weer van een speelgoedauto die van rechts naar links<br />
beweegt. De tikker gaat 10 keer per seconde. De strook is afgebeeld op ware grootte.<br />
• • • • • • • • • • • •<br />
•<br />
a In welk tijdsinterval rijdt de auto het snelst? Leg uit hoe je dat ziet.<br />
b Hoelang heeft de auto in totaal gereden?<br />
c Welke afstand rijdt de auto tijdens de eerste 0, seconden?<br />
d Bereken de gemiddelde snelheid van de auto over dat tijdsinterval.