woordenlijst

Giro d’Italia 2012
Italia 2012

Regel
1:
Regel
2:
Regel
3:
Regel
4:
De lidwoorden:
bepaalde
La pronuncia - de uitspraak
Elke letter wordt afzonderlijk uitgesproken. (behalve [h] en [i])
Klinkers worden altijd helder uitgesproken, nooit dof, geen
bijklanken.
Het accent is heel belangrijk: vaak op de voorlaatste lettergreep.
Let op:
1. voor de uitspraak van de ‘g’ en de ‘c’
[1] ga, go, gu, ‘ghe’, ‘ghi’ g als in [g]arçon
maar [2] ge, gi g als [dzj]
[1] ca,co, cu, ‘che’, ‘chi’ c als [k]
maar [2] ce, ci c als [tsj]
[Merk op: de letter ‘h’ is hier een hulpletter voor de uitspraak:
na g en c maakt de h deze letters ‘stemhebbend’.]
2. ‘gli’ > klinkt vaak als [lji] en ‘gn’ > klinkt als [nj].
3. de ‘u’ klinkt als een langere [oe:]
4. de ‘i’ klinkt als [ie], nooit als [i] (zoals in ‘wit’)
5. een accent op een klinker > leg de klemtoon op die klinker: à, ì, ù,
é, è, ò
- mannelijk
vóór klinker
vóór z of s
- vrouwelijk
vóór klinker
enkelvoud meervoud onbepaalde
il bagno
l’uomo
lo zio
la posta
l’afa
2
i bagni
gli
uomini
gli zii
le scuole
le ore
un libro
un anno
uno zio
una scuola
un’ora
Het alfabet bestaat uit 21 letters:
a b c d e f g h i l m
[a] [bi] [ci] [di] [e] [effe] [dgi] [acca] [i] [elle] [emme]
n o p q r s t u v z
[enne
]
[o] [pi] [koe] [erre] [esse] [ti] [oe] [voe] [zeta]
j: i lunga k: kappa w: doppia voe x: iks y: ipsilon

Tellen
0 (lo) zero [rangtelwoord] 21 ventuno
1 uno [una] il primo 22 ventidue
2 due il secondo 23 ventitré
3 tre il terzo 24 ventiquattro
4 quattro il quarto 25 venticinque
5 cinque il quinto 26 ventisei
6 sei il sesto 27 ventisette
7 sette il settimo 28 ventotto
8 otto l’ottavo 29 ventinove
9 nove il nono
10 dieci il decimo 31 trentuno
11 undici l’undicesimo 32 trentadue
12 dodici il dodicesimo 33 trentatré
13 tredici il tredicesimo 34 trentaquattro
14 quattordici quattordicesimo 35 trentacinque
15 quindici quindicesimo 36 trentasei
16 sedici sedicesimo 37 trentasette
17 diciassette diciassettesimo 38 trentotto
18 diciotto diciottesimo 39 trentanove
19 diciannove diciannovesimo
20 venti ventesimo TIP: Leer telkens het
30 trenta trentesimo
40 quaranta quarantesimo
3
nummer van je hotelkamer
uit het hoofd.
50 cinquanta cinquantesimo 148 cento quarantotto
60 sessanta sessantesimo 201 duecento uno
70 settanta settantesimo 216 duecento sedici
80 ottanta ottantesimo 222 duecento ventidue
90 novanta novantesimo 321 trecento ventuno
100 cento centesimo 200 duecento
1000 mille millesimo 2000 duemila
1100 millecento 2001 ventunmila uno
il penultimo - de voorlaatste 1 000 000 un milione
l’ ultimo - de laatste tiental una dicena
l’ ultimissimo - de allerlaatste = l’ ultimo di tutti

Ciao ! (o: Salve)
Algemeen
Dag !
Buongiorno.
Goedendag – goedemorgen
Buonasera
Goedemiddag – Goedenavond.
Arrividerci ! - A presto ! Tot ziens ! - Tot gauw !
Scusi ! Pardon/excuseer [me]
… per favore alstublieft (iets vragen)
Prego Alstublieft (iets geven)
Ecco a Lei ! [Ecco a te] Alstublieft ! (Hier, aan U)
Vorrei un caffè, per favore. Ik wil graag een ...
È abbastanza Het is genoeg
Grazie [mille] [Zeer] bedankt
Di niente !
Geen dank!
Non c’è di che.
Het is geen moeite.
Volontieri! Molto volontieri. Graag ! Heel graag !
Siamo in due [in tre, in quattro] We zijn met z’n 2 [3, 4]
Lo scontrino alla cassa kassabonnetje
Piacere ! Aangenaam !
Ah, mi dispiace O, wat vervelend / het spijt mij
Cin cin ! / Salute ! Proost ! Gezondheid !
Quant’è?/Quanto costa? Hoeveel is het?
Senta ! Ober ! (Luister eens !)
Dica / Mi dica. Zegt u het maar.
Il conto, per favore. De rekening graag.
Ecco la chiave! Hier is de sleutel.
Dov’è il bagno? Waar is het toilet?
Permesso? Mag ik even? Mag ik even langs?
Ma certo ! / Certo ! Ja hoor ! Natuurlijk !
È un problema.
Het is ‘n probleem.
C’è un pr. /Ci sono problemi. Er is een pr. /Er zijn problemen.
Un attimo, per favore. Een ogenblik, a.u.b.
Accidenti. Verdorie.
Basta ! Genoeg !
Fuori dai piedi! Opgehoepeld !
Mi girano le scatole!
Ik heb er de pest! Ik ben het
spuugzat!
1: Pazienza - 2: Peccato 1: Niets aan te doen – 2: Jammer
Non fa niente. / Non importa. Dat geeft niet.
4

[Io] Sono Emma
Wie ben je ?
Ik ben Emma
Sono di Belgio
Ik ben van België.
Vengo dal Belgio – Veniamo dal Belgio Ik kom uit België – wij komen…
Sono belga (M/F) Ik ben Belg, Belgische
il neerlandese/l’olandese Nederlands (taal)
il fiammingo Vlaams (taal)
le Fiandre Vlaanderen
un nome voornaam
un cognome achternaam
un indirizzo adres
un codice postale postcode
una nazionalità nationaliteit
un luogo di nascita geboorteplaats
un luogo di residenza woonplaats
una data di nascita geboortedatum
una firma handtekening
un modulo formulier
un sesso geslacht
un documento legitimatiebewijs
un passaporto paspoort
una carta d’identità identiteitsbewijs
un euro (eeoerooh) euro
una tessera (carta) di studenti studentenkaart
5

Betalen
la banca ( il banco) bank ( zitbank)
il bancomat pinautomaat, pinpas
la carta di credito creditcard
il codice segreto geheime code
i contanti contantgeld
il conto rekening
il denaro (i soldi) geld
il negozio de winkel
il pagamento betaling
il portafoglio portefeuille
il portamonete portemonnee
la tessera (il tesserino) pasje
a metà prezzo aan de helft van de prijs
È caro. Het is duur. (caro = ook ‘lief’ !!!)
a buon mercato - economico goedkoop - voordelig
Quant’ è? - Quanto costa? Hoeveel kost het?
Non è giusto. È errato.
6
Dat klopt niet! Het is fout.
(Je moet altijd je rekening nakijken in Italia.)
un errore (stupido) een (stomme) fout
sbagliare, essere sbagliato fout doen, missen, zich vergissen
Questo (io) non ho ordinato. Dit heb ik niet besteld.
saldi uitverkoop
saldi di fine stagione (einde)seizoensuitverkoop
sconti kortingen
sconti fino al 70% e più kortingen tot 70%
prezzi da regalo weggeefprijzen
prezzi eccezionali uitzonderlijke prijzen
svendita totale totale uitverkoop
tutto a metà prezzo alles voor de halve prijs
offerte speciali speciale aanbiedingen
occasioni koopjes
i soldi het geld (!!!)
l’anticipo - la caparra voorschot - borgsom

una chiave (due chiavi)
Op de kamer
sleutel
una camera (stanza) kamer
una camera doppia - c. singola tweepersoonskamer - eenp.k.
un bagno - la doccia bad / wc / toilet - de douche
il water closet wc
un lenzuolo - una coperta een laken - een deken
uno spruzzatore (lo spr...) sproeier
un ascensore lift
un letto bed
un asciugamano handdoek
un föhn - fon - asciugacapelli haardroger
un frigorifero koelkast
uno specchio (lo sp...) spiegel
la televisione, la tivù
de televisie
il
televisore
il telecomando de afstandsbediening
un interruttore (licht)schakelaar
l’ illuminazione (un’) de verlichting
la luce - la lampandina het licht - de lamp
la finestra het venster
la cortina (la tenda) het gordijn
il lavandino, il lavabo de wastafel
la valigia de koffer
Il/La ... non funziona. De ... werkt niet
(Ci) manca un letto - un cuscino Er is een bed te weinig - kussen
Non possiamo aprire la porta. We krijgen de deur niet open.
Non possiamo chiudere la p. We kunnen de deur niet sluiten.
Non ci sono asciugamani. Er zijn geen handdoeken.
Non abbiamo acqua calda. We hebben geen warm water.
Il WC è rotto. Perde acqua. De WC is stuk. Er lekt water.
L’acqua di bagno filtra nella stanza. Het douchewater loopt de kamer in.
Non ci sono abbastanza lenzuola. Er zijn geen lakens genoeg.
Dove troviamo (le) coperte? Waar vinden we dekens?
No c’è più carta igienica. Er is geen WC-papier meer.
7

un ristorante
Uit eten (1 - 7 > steeds goedkoper) [1]
1 restaurant
una pizzeria 2 pizzeria
una trattoria 3 eenvoudig restaurant (niet altijd menukaart)
un’ osteria 4 soort eetcafé (vaak streekgerechten)
una tavola calda
geen menu
5
goedkoop - ter plekke eten of meenemen
pizza al trancio
una
pizza al taglio
stuk pizza om mee te nemen
6
(je kunt het formaat zelf kiezen)
una paninoteca 7 broodjeszaak
un antipasto voorgerecht
il primo (piatto) eerste gerecht (gang)
il secondo (piatto) tweede gerecht (gang)
il dessert toetje, dessert
il pasto de maaltijd
la pasta pasta / gebakje
il budino pudding
Ho appena ordinato.
Ho ordinato poco fa.
Ik heb zojuist besteld.
Il menù del giorno dagmenu
un menù a prezzo fisso
= il menù fisso
menu voor een vaste prijs
una consumazione al banco een consumptie aan de bar
una c. al tavolo / al tavolino een c. aan een tafeltje (duurder)
una ricevuta ( una r. fiscale) kwitantie, betaalbewijs
Il latte è finito. De melk is op.
8

Uit eten [2]
Minestre Soepen (beperkt in restaurants)
il brodo bouillon
la minestra / minestrina lichte soep
il minestrone dikke groetensoep
la zuppa di … (pesce) dikke soep met … (vis)
Carne di … Vlees van …
(un) agnello lamsvlees
(il) coniglio konijn
(il) maiale (la carne suina) varkensvlees
(il) manzo (il bue) rundsvlees
(la) pecora schaap
(il) pollo kip
(la) selvaggina wild
(il) vitello kalfsvlees
la bistecca, bistecchina lapje vlees (biefstuk)
la braciola karbonade
la costoletta (rib)kotelet, karbonade
la cotoletta (alla milanese) (Wiener) Schnitzel gepaneerd
la cotoletta alla valdostana kotelet met kaas en ham
il
filetto di tonno, sogliola,
salmone, manzo, vitello, ...
filet van tonijn, tong, zalm, rund,
kalf, ...
la frittata (un’ omelette) omelet
le polpette (una polpetta) gehaktballetjes
la salsiccia saucijs, braadworst
la scaloppina dun (kalfs)lapje, schnitzel
il stufato gestoofd (runds)vlees
la trippa pens, ingewanden (goed om weten !!)
un’ uova strapazzate roerei
all’arrabbiata met pikante tomatensaus
alla carbonara met eieren, spekjes en kaas
alla panna met room
al ragù (= al bolognese) (= al sugo) met tomatengehaktsaus
la pasta asciutta pasta met saus
la pasta in brodo pasta in bouillon
9

Uit eten [3]
Pesce Vis
il calamaro inktvis
le cozze mosselen
il fritto misto [di pesce] verschillende gebakken [visjes]
il frutto di mare schelpdier
il merluzzo kabeljauw
il salmone zalm
il tonno tonijn
la trota forel
la vongola (le vongole) venusschelp, kleine schelp
la verdura / il contorno Groente / bijspijs
le cipolline in agrodolce zoetzure uitjes
i funghi [trifolati] champignons [in olie]
la insalata mista (let op: salato/a) gemengde sla (salato/a = gezouten)
le melanzane alla parmigiana aubergines met tomaten en kaas
le patate al vapore gestoomde aardappels
le patate arrosto gebakken aardappels
le patate fritte frieten
le patate lesse gekookte aardappels
i piselli alle fiorentina doperwtjes met spek…
i pomodori al forno tomaten uit de oven
il purè di patate aardappelpuree
il risotto rijst gemengd met kaas …
la zucca pompoen
le zucchine fritte gefrituurde courgette
il zucchero (a velo) suiker (poeder-)
il pepe e il sale *1 peper en zout
l’ olio e aceto *2 olie en azijn
il condimento [= *1 + *2] dressing
la bruschetta gegrild brood (olijfolie, knoflook, ...)
il crostino gegrild brood (olijfolie, leverpaté, ...)
10

Aan tafel [1]
un’ acqua (minerale) naturale
acqua minerale
mineraalwater - zonder prik
un’ acqua gassata
acqua frizzante
mineraalwater - met prik
una bibita (limonade)drankje
una birra alla spina biertje van de tap
un biscotto koekje, biscuitje
un caffè lungo minder sterke koffie
un caffè macchiato koffie met wolkje melk
un cappuccino cappuccino (door Italianen enkel ‘s ochtends
gedronken, niet na de maaltijd)
una cioccolata (calda) (warme) chocolade
un dolce gebak, taartje, zoetigheid
un frullato – un frappè een fruitshake – een milkshake
un gelato ijsje
un ghiaccio ijs (bv. voor in drankje)
il latte (... senza o con latte) melk (... zonder of met melk)
una lattina blikje
una spremuta vers geperst sap
un succo di frutta fruitsap
vino bianco/rosso/rosato
vino bianco della casa
wit, rood, rosé
witte huiswijn
acqua di (del) rubinetto kraantjeswater
Mangio solo piatti vegetariani. Ik eet alleen vegetarische maaltijden.
Sono vegetariano/a. Ik ben vegetariër.
Il menù, per favore (= la carta) de menu
Il menù del giorno dagschotel
Avete un tavolo libero? Heeft u een tafel vrij?
Wacht op de ober, ga nooit zomaar ergens zitten !
La zuppa non sa di niente. De soep smaakt nergens naar.
È stato delizioso; Het smaakte heerlijk.
Era buono / appetitoso. Het was lekker
Insipido - salato - dolce -
leggero, pesante, caldo, fresco
Flauw van smaak, zout, zoet,
licht, zwaar, warm, koud
11

Aan tafel [2]
una brioche [briosj] zoet (ontbijt)broodje
un cornetto zoet broodje – croissant
una pasta gebakje
un toast[toost] een tosti
un panino broodje
una pizzetta pizzaatje
uno yoghurt yoghurt
una pera peer
una mela appel
una pesca (due pesche) perzik
un pesce (due pesci) vis
un uovo (le uova) ei (eieren)
un aglio knoflook
(il) pane e (il) companatico brood en beleg
il formaggio da spalmare smeerkaas
la marmellata jam, confituur, marmelade
prosciutto (crudo, cotto) ham (rauwe, gekookte)
formaggio (il) kaas
salame (il) worst
pomodoro (il) tomaat
insalata (un’) slaatje
maionese (la) mayonaise
Buon appetito ! Smakelijk eten !
il companatico het beleg
pane e companatico brood en beleg
12

un
una
una
tavolo
tavola (Questa tavola è libera?)
sedia (due sedie)
(Questa sedia è occupata.)
Aan tafel [3]
tafel (Is deze tafel vrij?)
stoel
(Deze stoel is bezet.)
un
una
tovagliolo
salvietta
servet
le posate (mv) bestek
il coperto couvert
un coltello mes
una forchetta vork
un cucchiaio lepel
un cucchiaino lepeltje (theelepeltje)
piatto fondo
soepbord
un
piatto piano
piatto di pasta
plat bord
bord pasta
piatto del giorno dagschotel
bicchiere
glas
un bicchiere da vino wijnglas
bicchiere di vino glas wijn
una tazza (tazzina) kopje
una colazione niet-warm eten
la prima colazione ontbijt
un pranzo (middag)eten, middagmaal
una
sala da pranzo
camera da pranzo
eetkamer
una cena (cenare) avondeten
ua bottiglia fles
una caraffa karaf
13

La musica - muzikale termen
una cornamusa doedelzak
un suonatore di … muziekspeler
la chitarra gitaar
suonare een instrument bespelen
cantare una canzone een lied zingen
una canzone popolare een volksliedje
Il tempo - de tijd
sempre altijd (nog steeds) spesso vaak
a volte soms ogni tanto af en toe
già al, reeds anche ook
prima eerst poi daarna, toen
subito meteen, onmidd. dopo later, daarna
solo slechts, maar
Ontkenningen
non ... niente/nulla niets non ... ancora nog niet
non ... nessuno niemand non ... mai nooit
non ... solo niet alleen non ... più niet meer
non ... per niente helemaal niet non ... mai più nooit meer
non ... neanche
niet eens/ook
zelfs niet
non ... nemmeno niet eens
non ... neppure zelfs niet
I congiunzioni – Signaalwoorden (verbindingswoorden)
e (ed) / o en / of forse misschien
ma maar magari misschien, wie weet, wellicht
però maar (sterker), echter chissà wie weet
perché waarom; omdat, want purtroppo helaas
bene goed male slecht
14

Plaatsbepalingen
lì, là daar avanti verderop, vooruit
qui, qua hier più in là verderop
a destra rechts, naar rechts sulla destra a.d. rechterkant
a sinistra links, naar links sulla sinistra a.d. linkerkant
su (naar) boven qiù (naar) beneden
(sempre) dritto / diritto (alsmaar) rechtdoor
prima di / prima di arrivare a vóór / voordat je komt bij
nella direzione di in de richting van
sotto il ponte onder de brug
fino a tot aan in fondo a aan het eind van
davanti a vóór dietro (a) achter
accanto a naast di fronte a tegenover
all’ angolo di op de hoek van vicino a dicht bij
più su verderop, hoger più giù verderop, lager
dopo na lerso naar, richting
indietro achteruit, terug
il semaforo het stoplicht la strada, la via de straat, de weg
Il Duomo de Dom il corso de hoofdstraat
la chiesa de kerk il viale de laan
la cattedrale de kathedraal il vicolo de steeg
la piazza het plein la traversa de zijstraat
la rotonda de rotonde il quartiere de wijk
il palazzo het gebouw/paleis la zona pedonale voetgangersgebied
il ponte de brug il marciapiede de stoep
il fiume de rivier il sottopassaggio onderdoorgang
il parco het park l’incrocio de kruising
la fontana de fontein il municipio gemeentehuis
il sentiero het pad il museo het museum
15

Il tempo - de tijden
Che ore sono? Che ora è? - Hoe laat is het ?
gli orari di apertura e chiusura openings- en sluitingsuren
aperto e chiuso open en gesloten
È mezzogiorno.
Twaalf uur ‘s middags.
12:00 È mezzanotte.
Twaalf uur ‘s nachts.
Sono le dodici.
Het is 12.00 uur.
È l’una.
Het is één uur.
01:00/13:00
È l’una di notte.
È l’una del pomeriggio.
Het is één uur ‘s nachts.
Het is één uur ’s middags.
Sono le tredici.
Het is 13.00 uur.
02:15/14:15
Sono le due e un quarto.
Sono le quattordici e un quarto.
Het is kwart over twee.
03:20/15:20
Sono le tre e venti.
Sono le quindici e venti.
Het is tien voor half vier.
Het is 15.20 uur.
06:30/18:30
Sono le sei e mezzo/mezza.
Sono le diciotto e trenta.
Het is half zeven.
Het is 18.30 uur.
Sono le otto meno venti. Het is tien over half acht.
07:40/19:40 Sono le sette e quaranta. Het is zeven uur veertig.
Sono le diciassette e quaranta. Het is 19.40 uur.
Sono le undici.
Het is elf uur.
11:00/23:00
Sono le undici di mattina.
Sono le undici di sera.
Het is elf uur ‘s ochtends.
Het is elf uur ’s avonds.
Sono le ventitré.
Het is 23.00 uur.
Il tempo - het weer
il vento wind
la nebbia mist
la pioggia regen
la temporale onweer
È vento, coperto, sereno Het is winderig, bewolkt, zonnig.
Piove. È coperto. È sereno. Het regent. Het is bedekt. Het is helder.
il umbrello - gli occhiali da sole paraplu - zonnebril
16

Il tempo - de tijd
i giorni de (week)dagen
il lunedì maandag
il martedì dinsdag
il mercoledì woensdag
il giovedì donderdag
il venerdì vrijdag
il sabato zaterdag
la domenica zondag
la settimana de week
il fine settimana - il weekend het weekend
il stagione het seizoen
oggi vandaag domani morgen
il pomeriggio (na)middag dopodomani overmorgen
di pomeriggio ‘s middags ieri gisteren
domani mattina
domani sera
morgenvroeg
morgenavond
avantieri
altroieri
eergisteren
la mattina
la mattinata
de ochtend
al mattino
di mattina
‘s ochtends
il mezzogiorno middag (12 uur) la mezzanotte middernacht
la sera
la serata
de avond la notte de nacht
dal mattino presto ... van de vroege morgen ...
... alla sera tardi … tot de late avond
a metà mattina halverwege de ochtend
prima eerst poi daarna
ultimamente als laatste dopo / più tardi later
finalmente ten laatste in fine ten slotte
Sono pronto.
Siamo pronti.
Ik ben klaar.
We zijn klaar
Tutt(o)’ è a posto Alles is klaar.
A. is opgeruimd.
17

Tegenwoord. tijd: Onregelmatige werkwoorden
Essere – zijn Avere - hebben
stato - essendo avuto - avendo
io sono io ho [zeg: ‘o’]
tu sei tu hai [zeg: ‘ai’]
lui/lei è lui/lei ha [zeg: ‘a’]
noi siamo noi abbiamo
voi siete voi avete
loro sono loro hanno [zeg: ‘anno’]
Verleden tijd (imperfetto) Verleden tijd (imperfetto)
ero - eri - era
eravamo - eravate - erano
18
avevo-avevi-aveva
avevamo-avevate-avevano
Andare - gaan Fare – maken, doen
andato - andando fatto - facendo
io vado io faccio
tu vai tu fai
lui/lei va lui/lei fa
noi andiamo noi facciamo
voi andate voi fate
loro vanno loro fanno
Venire - komen Potere – kunnen
venuto - venendo potuto -potendo
io vengo io posso
tu vieni tu puoi
lui/lei viene lui/lei può
noi veniamo noi possiamo
voi venite voi potete
loro vengono loro possono
Dare – geven Dire - zeggen
dato - dando detto - dicendo
io do io dico
tu dai tu dici
lui/lei dà lui/lei dice
noi diamo noi diciamo
voi date voi dite
loro danno loro dicono

Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op –IRE [1]
part-ire vertrekken io part-o partito
apr-ire openen tu part-i partendo
copr-ire (be)dekken lui/lei part-e
scopr-ire verwijderen, ontdekken noi part-iamo
dorm-ire slapen voi part-ite
serv-ire (op)dienen loro part-ono
divertire amuseren sortire uitgaan
fuggire vluchten vestire aankleden
sentire horen, ruiken, voelen seguire volgen
offrire aanbieden soffrire lijden
Onregelmatige werkwoorden op -IRE [1]
sal-ire (salgo) beklimmen, stijgen uscire uitgaan
dire zeggen venire komen
udire (odo) horen
Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op –IRE [2]
fin-ire eindigen, stoppen io finisc-o finito
applaud-ire toejuichen tu finisc-i finendo
ment-ire liegen lui/lei finisc-e
part-ire verdelen noi fin-iamo
voi fin-ite
(re)ag-ire handelen (reageren) loro finisc-ono
ferire ferirsi zich kwetsen, verwonden preferire verkiezen
guarire genezen zittire zwijgen
colpire slaan
Onregelmatige werkwoorden op -IRE [2]
19

Tegenwoord. tijd: Onregelmatige werkwoorden
Valere – gelden, waard zijn Volere - willen
valso - valendo voluto - volendo
io valgo io voglio
tu vali tu vuoi
lui/lei vale lui/lei vuole
noi valiamo noi vogliamo
voi valete voi volete
loro valgono loro vogliono
Conoscere – kennen Raccogliere - verzamelen
conosciuto - conoscendo raccolto - raccogliendo
io conosco io raccolgo
tu conosci tu raccogli
lui/lei conosce lui/lei raccoglie
noi conosciamo noi raccogliamo
voi conoscete voi raccogliete
loro conoscono loro raccolgono
Tenere – (vast)houden Scegliere - kiezen
tenuto - tenendo scelto - scegliendo
io tengo io scelgo
tu tieni tu scegli
lui/lei tiene lui/lei sceglie
noi teniamo noi scegliamo
voi tenete voi scegliete
loro tengono loro scelgono
Salire – naar boven gaan Uscire - uitgaan
salito - salendo uscito - uscendo
io salgo io esco
tu sali tu esci
lui/lei sale lui/lei esce
noi saliamo noi usciamo
voi salite voi uscite
loro salgono loro escono
20

Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op -ARE
parl-are spreken io parl-o parlato
ordin-are bestellen tu parl-i parlando
mangi-are eten lui/lei parl-a
compr-are kopen noi parl-iamo
guid-are rijden, rondleiden-gidsen voi parl-ate
torn-are terugkomen loro parl-ano
entrare binnengaan desiderare wensen
domandare vragen telefonare bellen
cominciare beginnen camminare wandelen
aspettare wachten op dimenticare vergeten
ballare dansen suonare bellen, blazen
portare dragen fermare halt houden
nuotare zwemmen studiare leren
chiamarsi heten >>>>>> Mi chiamo Emma.
Onregelmatige werkwoorden op -ARE
andare gaan, stappen spaventarsi schrikken
giocare spelen pagare betalen
Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op -ERE
prend-ere nemen io prend-o preso
mett-ere leggen, plaatsen tu prend-i prendendo
chied-ere vragen [kjeedere] lui/lei prend-e
chiud-ere sluiten [kjoedere] noi prend-iamo
legg-ere lezen voi prend-ete
perd-ere verliezen loro prend-ono
rispondere antwoorden vedere zien
cad-ere vallen scrivere schrijven
corr-ere lopen
Onregelmatige werkwoorden op -ERE
bere drinken sedere (gaan) zitten
sapere weten dovere moeten
vivere leven rimanere blijven
21

Tegenwoord. tijd: Onregelmatige werkwoorden
Mangiare - eten Bere – drinken
mangiato - mangiando bevuto - bevendo
io mangio io bevo
tu mangi tu bevi
lui/lei mangia lui/lei beve
noi mangiamo noi beviamo
voi mangiate voi bevete
loro mangiono loro bevono
Dovere – moeten Porre – leggen, plaatsen
dovuto - dovendo posto - ponendo
io devo io pongo
tu devi tu poni
lui/lei deve lui/lei pone
noi dobbiamo noi poniamo
voi dovete voi ponete
loro devono loro pongono
Rimanere – blijven Sapere - weten
rimasto - rimanendo saputo - sapendo
io rimango io so
tu rimani tu sai
lui/lei rimane lui/lei sa
noi rimaniamo noi sappiamo
voi rimanete voi sapete
loro rimangono loro sanno
Vedere - zien Piacere - bevallen, behagen
veduto/visto - vedendo piaciuto - piacendo
io vedo io piaccio
tu vedi tu piaci
lui/lei vede lui/lei piace
noi vediamo noi piacciamo
voi vedete voi piacete
loro vedono loro piacciono
22