Questions et réponses écrites Schriftelijke vragen en ... - de Kamer

QRVA 51 163 3196123 - 4 - 2007pour les deux premiers trimestres de 2006. Il s’agit desjeunes dans le chef desquels la réduction groupe-cible«jeunes travailleurs» a été demandée. Une ventilationpar région n’est pas disponible. Pour le premier trimestrede 2006, il s’agit de 23 375,9 équivalents tempsplein (ETP); pour le deuxième trimestre, le nombres’élève à 25 686,9 ETP.Par rapport au nombre total de CPE dans ces mêmestrimestres, il s’agit de respectivement 29% et 32%(pourcentages arrondis). Les pourcentages réels sontplus élevés du fait que le nombre de peu qualifiés estexprimé en ETP et celui des CPE, par contre, enunités. En outre il s’agit des données fondées sur lesdéclarations patronales.Pour toute la période 2000-2003 — étant celle de lapremière version du système des premiers emplois,avant les modifications importantes à partir de 2004— le pourcentage de jeunes peu qualifiés sous CPEs’élevait à 34,75%. Ceci ne sont toutefois pas des ETP,mais des unités, ce qui résulte automatiquement en unpourcentage plus élevé. Le nombre de peu qualifiés estresté stable pour le moins.beschikbaar voor de eerste twee kwartalen van 2006.Het gaat om de jongeren voor wie de doelgroepvermindering«jonge werknemers» werd gevraagd. Eenopsplitsing per gewest is niet beschikbaar. Voor heteerste kwartaal van 2006 gaat het om 23 375,9 voltijdseequivalenten (VTE); voor het tweede kwartaalbedraagt het aantal 25 686,9 VTE.Ten opzichte van het totaal aantal SBO’s in diezelfdekwartalen gaat het respectievelijk om (afgerond)29% en 32%. De werkelijke percentages liggen hoger,omdat het aantal laaggeschoolden uitgedrukt is inVTE en het aantal SBO’s daarentegen in eenheden.Bovendien gaat het om gegevens op basis van de werkgeversaangiften.Over de ganse periode 2000-2003 — zijnde die vande eerste versie van het startbanenstelsel, vóór deingrijpende wijzigingen vanaf 2004 — bedroeg hetpercentage laaggeschoolde startbaners 34,75%. Ditzijn echter geen VTE, maar eenheden, hetgeen vanzelfin een hoger percentage resulteert. Het aandeel van delaaggeschoolden is dus op zijn minst stabiel gebleven.DO 2006200709630 DO 2006200709630Question n o 661 de M. Hagen Goyvaerts du 25 janvier2007 (N.) au ministre de l’Emploi:Position des Turcs sur le marché de l’emploi.Le «Sociaal en Cultureel Planbureau» et le«Centraal Planbureau» néerlandais ont récemmentpublié une étude scientifique comparative sur la positiondes Turcs sur les marchés du travail néerlandais etallemand («Turken in Nederland en Duitsland»,publication 2006/23 du SCP, La Haye, décembre2006).L’objectif de cette étude était d’évaluer leurs chancessur le marché du travail. La principale conclusion estqu’aux Pays-Bas et en Allemagne, les Turcs exercentmoins souvent un emploi que les autochtones et que laparticipation au marché du travail est plus faible.Ainsi, aux Pays-Bas, 43% des Turcs âgés de 17 à64 ans exercent un emploi (contre 70% d’autochtones),un pourcentage qui passe à 47% en Allemagne(contre 68% d’autochtones). Dans ces deux pays,les Turcs trouvent semble-t-il moins souvent unemploi stable que les autochtones. Le statut professionnelmoyen des Turcs se situe par ailleurs à unniveau inférieur à celui des autochtones. On constateque les Turcs ayant un niveau de formation égal àcelui des autochtones exercent moins souvent unemploi et qu’aux Pays-Bas, ceux qui travaillent ontplus souvent un emploi qui correspond à leur niveaude formation.Vraag nr. 661 van de heer Hagen Goyvaerts van 25 januari2007 (N.) aan de minister van Werk:Positie van Turken op de arbeidsmarkt.Het Nederlandse Centraal Planbureau en hetSociaal en Cultureel Planbureau hebben recentelijkeen vergelijkende wetenschappelijke studie uitgebrachtover de arbeidsmarktpositie van Turken in Nederlanden Duitsland («Turken in Nederland en Duitsland»,SCP-publicatie 2006/23, Den Haag, december 2006).De bedoeling van deze studie was om een licht tewerpen op de arbeidsmarktkansen. De voornaamsteconclusies waren dat in Nederland en DuitslandTurken minder vaak een baan hebben dan autochtonenen dat de arbeidsdeelname lager ligt. Zo heeft inNederland 43% van de Turken in de leeftijd van 17 toten met 64 jaar een job (autochtonen 70%), in Duitsland47% (autochtonen 68%). In beide landen blijkende Turken minder vaak een vaste job te hebben dan deautochtonen. Ook de gemiddelde beroepsstatus vanTurken ligt beneden die van autochtonen. Er wordtook vastgesteld dat Turken met dezelfde opleiding alsautochtonen minder vaak een job hebben en dat diegenendie werken in Nederland vaker een job hebben diebij hun opleidingsniveau past.CHAMBRE • 5e SESSION DE LA 51e LÉGISLATURE 2006 2007 KAMER • 5e ZITTING VAN DE 51e ZITTINGSPERIODE