Klik hier - Centre for Historical Research and Documentation on War

STUDIEDAG VOOR JONGE HISTORICI
JOURNEE D’ETUDE “JEUNES HISTORIENS”
Guerres, héritages et mémoires
Oorlog, herinnering en erfenis
Brussel, woensdag 24 maart 2010
Bruxelles, mercredi 24 mars 2010

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Programma – Programme
SOMA/CEGES
Studiedag voor jonge historici
Journée d’étude “jeunes historiens”
GUERRE, HERITAGES ET MEMOIRES
OORLOG, HERINNERING EN ERFENIS
Woensdag 24 maart 2010
Mercredi 24 mars 2010
LA PREMIÈRE GUERRE MONDIALE – DE EERSTE WERELDOORLOG
Gemodereerd door – Direction des débats :
Toon Vrints (UGent) et/en Emmanuel Debruyne (UCL)
09.15 – 10.45
Sylvie RENNEBOOG
De Antwerpse diamantsector en de Eerste Wereldoorlog. Patriottisme of economisch
pragmatisme Studie gebaseerd op sekwesterdossiers
Tom SIMOENS
’Lafaard, als gij het ongeluk hebt mij te renseigneren, zal ik u arrangeren !’ Hiërarchische
conflicten en hun regulering in de 1ste legerdivisie (1914-1919)
Stefanie ROBBE
Liefde in tijden van oorlog. Het huwelijk in Kortrijk, 1914-1918
Sophie DELHALLE
L’image de la Belgique pendant le Première Guerre mondiale à travers les cartes postales
belges et étrangères
Ruben DONVIL
De slag bij Sint-Margriet Houtem (18 augustus 1914). De vuurdoop van het 22ste
Linieregiment
10.45 – 11.00 pause café / koffiepauze
11.00 – 11.30 discussie / discussion
2

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
LA SECONDE GUERRE MONDIALE – DE TWEEDE WERELDOORLOG
Gemodereerd door – Direction des débats :
Fabrice Maerten (CEGES) et/en Dirk Luyten (SOMA)
11.30 – 12.15
Vincent SCHELTIENS
Breuk en continuïteit in doen en denken. Het geval War Van Overstraeten (1910-1945)
Marc DORMAL
L’affaire Dombret au travers des périodiques d’in<strong>for</strong>mation
Dorien STYVEN
In korte broek onder het hakenkruis. De geschiedenis van de Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren 1943-
1945
12.15 – 13.15 lunch
DE TWEEDE WERELDOORLOG – LA SECONDE GUERRE MONDIALE
Direction des débats – Gemodereerd door :
Dirk Luyten (SOMA) en/et Fabrice Maerten (CEGES)
13.15 – 14.30
Ingrid DE LEUS
Bestuurlijke collaboratie en radicale confrontatie met de lokale gemeenschap in Hoogstraten
(1940-1944)
Adrien VERDEBOUT
La prison de Saint-Gilles sous l’occupation (1940-1944)
Julie LOUETTE
La photo, une arme au service du IIIe Reich : analyse des photographies de presse de deux
quotidiens censurés ’La Légia’ (25 mai 1940 - 1er septembre 1944) et ’Volk en Staat’ (13 juin
1940 - 4 septembre 1944)
Marc REYTER
Les 4e, 5e et 6e bataillons de fusiliers : genèse et Bataille des Ardennes (octobre 1944-janvier
1945)
14.30 – 15.00 discussion / discussie
15.00 – 15.15 koffiepauze / pause café
3

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
APRÈS-GUERRE, HÉRITAGE ET MÉMOIRE – NA-OORLOG,
HERINNERING EN ERFENIS
Gemodereerd door – Direction des débats :
Bruno Benvindo (CEGES) et/en Evert Peeters (SOMA)
15.15 – 16.30
Bart THOELEN
De genocide op de Herero herdacht. Conflicterende visies op het verleden tijdens de
herdenking in 2004
Carmen VAN PRAET
De bestraffing van economische collaboratie in de hout- en meubelsector na de Tweede
Wereldoorlog : vervolging en rechtspraak door de krijgsraden te Kortrijk, Mechelen,
Brussel en Luik
Tim DE CRAENE
In Fide Constans. De executieoorden Rieme en Oostakker
Kevin DE BODT
Het gebroken verzetsaureool. De Witte Brigade en het verzet als actieve speler in de strijd om
de herinnering
Arne VERHAEGEN
Mauthausen en de Oostenrijkse herinneringscultuur
16.30 – 17.00 discussion et conclusion / discussie en conclusies
Gratis toegang, maar vooraf inschrijven. Conferentiezaal SOMA, Luchtvaartsquare 29 – 1070 Brussel,
02-556.92.28 – nel.demuelenaere@cegesoma.be
Accès libre, inscription préalable. Salle de conférence du CEGES, 29, Square de l’Aviation – 1070
Bruxelles, 02-556.92.28 – nel.demuelenaere@cegesoma.be
4

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Sylvie RENNEBOOG
(UGent)
De Antwerpse diamantsector en de Eerste Wereldoorlog. Patriottisme of
economisch pragmatisme Studie gebaseerd op sekwesterdossiers
Het uitgangspunt van mijn onderzoek was het fonds van sekwesterarchief van Antwerpen met
betrekking tot de Eerste Wereldoorlog. Aanvankelijk stelde ik me de vraag wat deze dossiers
ons zouden kunnen leren over de diamantsector tijdens en na de oorlog. Vervolgens ben ik me
vragen gaan stellen over het geheel van de sekwesterprocedure. Wat was de impact van de
sekwesterwetgeving op de diamantsector Bereikte de Belgische overheid de doelstellingen
die het had vooropgesteld Werd de wetgeving correct toegepast Deze laatste vraag ben ik
mij ten slotte ook gaan stellen los van de sekwesterwetgeving, heeft de erg winstgevende
diamantsector een voorkeursbeh<strong>and</strong>eling genoten ten opzichte van <strong>and</strong>ere sectoren of was
iedereen gelijk voor de wet Met <strong>and</strong>ere woorden, primeerden patriottistische gevoelens of
economische belangen Hoe stond de overheid tegenover dit vraagstuk en wat was het
st<strong>and</strong>punt van de publieke opinie Ging België werkelijk het risico nemen de kip met de
gouden eieren te slachten
85 % Van het Antwerpse diamantpatronaat bestond in 1914 uit vreemden, voornamelijk
behorend tot de Joodse gemeenschap. Bij het uitbreken van de oorlog werd iets meer dan de
helft daarvan plots als vij<strong>and</strong>en beschouwd. De moeilijkheden die de sector heeft
ondervonden waren <strong>hier</strong> het rechtstreekse gevolg van. Vij<strong>and</strong>elijke onderdanen werden het
l<strong>and</strong> uitgezet. Bovendien bel<strong>and</strong>de in België diamant op de lijst van contrab<strong>and</strong>e, teneinde het
h<strong>and</strong>elsembargo tegen de vij<strong>and</strong> te kunnen h<strong>and</strong>haven. De suprematie in de bewerking en de
h<strong>and</strong>el in geslepen diamant die Antwerpen net voor de oorlog had verworven, kwam <strong>hier</strong>door
in het gedrang. Zowel Engel<strong>and</strong> als Nederl<strong>and</strong> hebben van deze verzwakte positie gebruik
kunnen maken om hun diamantnijverheid nieuw leven in te blazen. De overlevingsstrategie
van de Antwerpse diamantsector was grotendeels gebaseerd op een illegale smokkelh<strong>and</strong>el en
-bewerking, geholpen door de Duitse bezetter. Zolang de oorlog duurde, kon de Belgische
regering niet openlijk haar eigen diamantsector steunen, de goede relatie met geallieerde en
neutrale l<strong>and</strong>en mocht niet in het gedrag komen.
Zodra de oorlog was beëindigd, is de Belgische regering op a<strong>and</strong>ringen van enkele voorname
figuren uit de diamantsector actief opgetreden ten voordele van de sector. Voornamelijk de
socialisten Emile V<strong>and</strong>ervelde, minister van Justitie en de minister van arbeid en nijverheid
Joseph Wauters, hebben hun medewerking verleend aan de repatriëring van de gevluchte exvij<strong>and</strong>elijke
diamantlieden. Hier kunnen we spreken van een voorkeursbeh<strong>and</strong>eling die <strong>and</strong>ere
sectoren niet hebben gekregen. Voor vij<strong>and</strong>en bleef de Belgische natie hermetisch gesloten,
voor <strong>and</strong>ere vreemdelingen was het bijzonder moeilijk het l<strong>and</strong> (weer) binnen te geraken. De
diamantsector had wegens zijn grote economische belang de gunst verkregen dat voormalige
vij<strong>and</strong>en via een versnelde procedure opnieuw het l<strong>and</strong> in mochten. Er werden zelfs speciale
boten ter beschikking gesteld om diamantarbeiders en -h<strong>and</strong>elaars uit Engel<strong>and</strong> terug te halen.
Sinds de ontdekking van diamantlagen in Belgisch Congo enige jaren voordien was de
5

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
belangstelling bij de Belgische gezagsdragers in de Antwerpse diamantnijverheid immers
sterk toegenomen.
Hiermee waren echter niet alle moeilijkheden van de baan. Teneinde de interne vij<strong>and</strong>,
onderdanen van vij<strong>and</strong>ige naties die in België hadden gewoond, economisch te fnuiken en
buiten te houden, werden hun goederen en belangen onder dwangbeheer (sekwester)
geplaatst. Naast de sekwesterwetgeving werkte ook de publieke opinie de terugkeer van
vreemde diamantlieden niet in de h<strong>and</strong>. Een groot deel van de Belgische pers stak niet onder
stoelen of banken dat deze diamantlieden niet langer welkom waren. De gunsten die de sector
tijdens de oorlog van de Duitse bezetter had gekregen, was men evenmin vergeten.
De regering en de publieke opinie waren erg verdeeld wat de vreemde (ex-vij<strong>and</strong>ige)
diamantlieden betrof. Enerzijds was men van mening dat wie tijdens de oorlog tot het kamp
van de vij<strong>and</strong> behoorde, dat nog steeds deed. In de regering waren het de minister van
Economische Zaken Henri Jaspar, minister van Oorlog Fulgence Masson en Eerste Minister
Charles de Broqueville die deze mening waren toegedaan. Onder de bevolking waren het
hoofdzakelijk de burgerij, Franstalige en patriottistische kringen die dit st<strong>and</strong>punt
verdedigden. Anderzijds waren er de socialistische minister V<strong>and</strong>ervelde, de liberale minister
van Koloniën Franck, de katholieke minister van Posterijen, Spoorwegen en Telegrafie Jules
Renkin en de socialistische pers die vonden dat men uitzonderingen moest maken voor
bepaalde categorieën ex-vij<strong>and</strong>en. Het liquideren van alle eigendommen van (gewezen)
vij<strong>and</strong>en achtten zij in strijd met de mensenrechten. Deze twee strekkingen vinden we
weerspiegeld in het verschil tussen de wet en de praktijk van het oorlogssekwester. De
bevoegde minister, minister van Justitie Emile V<strong>and</strong>ervelde, nam een afwachtende houding
aan en stelde vele categorieën van voormalige vij<strong>and</strong>en vrij van de wet op sekwester.
Algemene liquidatie bleef volgends de wet uiteindelijk enkel van toepassing op de
onderdanen van het nieuwe Duitsl<strong>and</strong> en Oostenrijk. De bestuurlijke bevoegdheid over de
sekwesters werd in de loop van 1919 echter overgedragen aan het ministerie van
Economische Zaken. Minister Henri Jaspar liet aan de betrokken parketten en juristen meteen
weten dat ze in naam van het Algemeen Belang niet mochten twijfelen om goederen van
(voormalige) vij<strong>and</strong>en te liquideren. Zo werden voormalige vij<strong>and</strong>en wiens nieuwe
nationaliteit nog niet voor bewezen werd geacht, toch ook geplaagd met de wet op sekwester.
In de diamantsector werden uiteindelijk tweemaal zo veel (29) diamantlieden op grond van
deze regel geliquideerd dan door toepassing van de eigenlijke liquidatiewetten voor Duitse en
Oostenrijkse onderdanen (14). De diamantsector heeft wat het oorlogssekwester betreft, geen
beroep kunnen doen op uitzonderingsmaatregelen of bijzondere privileges. In zekere zin
kunnen we dus stellen dat de sekwesterwetgeving en –toepassing de betrachtingen heeft
tegengewerkt van de ministers die de diamantsector zo snel mogelijk hersteld wilden zien.
De liquidaties in de diamantsector leverden uiteindelijk om en bij de twee miljoen Belgische
franken op (omgerekend naar v<strong>and</strong>aag is dat ongeveer 10,4 miljoen euro). De liquidaties
betroffen voornamelijk privé-eigendommen en geen economische ondernemingen. De
sekwesterwetgeving diende dan ook niet alleen economische belangen maar was tevens een
middel van wraak nemen om ’de vij<strong>and</strong>’.
De schade voor de Belgische diamantsector opgelopen door de repressieve naoorlogse
maatregelen is uiteindelijk vrij beperkt gebleven. Dit heeft de sector te danken aan de
ver<strong>and</strong>erde geopolitieke situatie en niet door een bevoordeling van de sector. Indien Polen,
maar ook Armenië, Syrië, Tsjecho-Slowakije, enz. niet de onafhankelijkheid hadden
6

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
verworven na de oorlog waardoor ze van kamp waren ver<strong>and</strong>erd, zouden deze voormalige
vij<strong>and</strong>ige onderdanen dezelfde repressieve maatregelen als Duitsers en Oostenrijkers
ondergaan hebben. Wat de Duitse kolonie van Antwerpen betrof, hadden deze
“l<strong>and</strong>zuiverende” maatregelen immers hun effect niet gemist, de Duitse kolonie behoorde
voorgoed tot het verleden. Het voortbestaan van de diamantsector zou evenzeer in het gedrang
zijn gekomen, indien men de onderdanen van de nieuw ontstane l<strong>and</strong>en blijvend als vij<strong>and</strong>en
zou beschouwd hebben. Amsterdam en Londen zouden hen alvast een warm onthaal hebben
geboden.
7

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Sylvie RENNEBOOG
(UGent)
De Antwerpse diamantsector en de Eerste Wereldoorlog. Patriottisme of
economisch pragmatisme Studie gebaseerd op sekwesterdossiers
Le fonds d’archives du séquestre d’Anvers relatif à la Première Guerre mondiale a constitué
le point de départ de mes recherches. Je me suis d’abord posée la question de savoir ce que
ces dossiers pourraient nous apprendre concernant le secteur du diamant durant et après la
guerre. Je me suis ensuite posée des questions sur la procédure de séquestre dans son
ensemble. Quel a été l’impact de la législation relative au séquestre sur le secteur du
diamant Les autorités belges ont-elles atteint les objectifs qu’elles s’étaient fixées La
législation a-t-elle correctement été appliquée Je me suis d’ailleurs aussi posée cette dernière
question indépendamment de la législation relative au séquestre : le secteur très lucratif du
diamant a-t-il bénéficié d’un traitement de faveur par rapport aux autres secteurs ou y avait-il
égalité de tous devant la loi En d’autres termes : est-ce que ce sont les sentiments
patriotiques ou les intérêts économiques qui ont primé Comment les autorités se
positionnaient-elles par rapport à cette question et quel était le point de vue de l’opinion
publique La Belgique allait-elle véritablement risquer de tuer la poule aux œufs d’or
En 1914, le patronat du diamant anversois était composé à 85 % d’étrangers, appartenant
principalement à la communauté juive. Lors du déclenchement de la guerre, un peu plus de la
moitié d’entre eux a subitement été considérée comme ennemie. Les difficultés auxquelles le
secteur a été confronté en sont la conséquence directe. Les ressortissants ennemis ont été
expulsés. En outre, le secteur belge du diamant s’est retrouvé sur la liste de contreb<strong>and</strong>e afin
de pouvoir maintenir l’embargo commercial contre l’ennemi. La suprématie dans le
traitement et le commerce du diamant taillé s’en est trouvée menacée. Tant l’Angleterre que
les Pays-Bas ont pu utiliser cette position affaiblie pour insuffler une nouvelle vie dans leur
industrie du diamant. Cette stratégie de survie du secteur du diamant anversois était en gr<strong>and</strong>e
partie basée sur un traitement et un commerce illégal de contreb<strong>and</strong>e rendu possible avec
l’aide de l’occupant. Tant que la guerre s’est prolongée, le gouvernement belge ne pouvait
soutenir ouvertement son propre secteur diamantaire; les bonnes relations avec les États
neutres et alliés ne pouvant être mises en péril.
Dès que la guerre s’est terminée, sur l’insistance de quelques personnalités importantes du
secteur du diamant, le gouvernement est activement intervenu au bénéfice de ce secteur. Ce
sont principalement les socialistes Émile V<strong>and</strong>ervelde, ministre de la Justice et Joseph
Wauters, ministre de l’Emploi et du Travail qui ont apporté leur coopération au rapatriement
des diamantaires en fuite, ressortissants d’anciens pays ennemis. En ce domaine, on peut
parler d’un traitement de faveur dont n’ont pas bénéficié les autres secteurs. Pour les ennemis,
la Belgique demeurait une nation hermétiquement fermée, pour d’autres étrangers, il était
particulièrement difficile de pouvoir (à nouveau) pénétrer dans le pays. Du fait de sa gr<strong>and</strong>e
importance économique, le secteur du diamant avait bénéficié de la faveur permettant à des
ressortissants d’anciens États ennemis de rentrer à nouveau dans le pays par le biais d’une
procédure accélérée. Il y avait même des bateaux spéciaux venant de Gr<strong>and</strong>e-Bretagne mis à
8

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
disposition des ouvriers et des commerçants du diamant. Depuis la découverte de ressources
diamantaires du Congo belge quelques années auparavant, l’intérêt des autorités belges pour
l’industrie diamantaire anversoise s’était d’ailleurs <strong>for</strong>tement accru.
Ce faisant, toutes les difficultés n’étaient pas pour autant éliminées. En vue de court-circuiter
sur le plan économique et de maintenir à l’extérieur l’ennemi interne et les ressortissants de
nations ennemies qui avaient vécu en Belgique, leurs biens et leurs intérêts ont été mis sous
séquestre. Outre la législation en matière de séquestre, l’opinion publique n’était pas non plus
favorable à un retour des diamantaires étrangers. Une gr<strong>and</strong>e partie de la presse belge ne
cachait pas que ces diamantaires n’étaient désormais plus les bienvenus. Les faveurs dont
avait bénéficié le secteur de la part de l’occupant allem<strong>and</strong> n’étaient pas oubliées.
Le gouvernement et l’opinion publique étaient extrêmement divisés concernant les
diamantaires d’anciens États ennemis. D’une part, on estimait que celui qui avait été l’ennemi
durant la guerre, le restait. Au sein du gouvernement, le ministre des Affaires économiques,
Henri Jaspar, le ministre de la Guerre, Fulgence Masson et le premier ministre, Charles de
Broqueville, étaient de cet avis. Au sein de la population, c’était principalement la
bourgeoisie, les milieux francophones et patriotiques qui défendaient ce point de vue. D’autre
part, le ministre socialiste V<strong>and</strong>ervelde, le ministre libéral des Colonies, Frank et le ministre
catholique des Postes, Télégraphes et Téléphones Jules Renkin de même que la presse
socialiste estimaient que l’on devait faire des exceptions pour certaines catégories d’anciens
ennemis. Ils estimaient que c’était en contradiction avec les droits de l’homme que de liquider
toutes les propriétés d’(anciens) ennemis. Ces deux tendances se reflètent dans la différence
entre la loi et la pratique du séquestre de guerre. Le ministre compétent, le ministre de la
Justice Émile V<strong>and</strong>ervelde a adopté une attitude attentiste et a dispensé de la loi sur le
séquestre nombre de catégories d’anciens ennemis.
En vertu de la loi, la liquidation générale n’est finalement demeurée d’application que sur les
ressortissants de la nouvelle Allemagne et de l’Autriche. La compétence administrative
relative au séquestre a cependant été transférée au ministère des Affaires économiques dans le
courant de l’année 1919. Le ministre Henri Jaspar a d’emblée fait savoir aux juristes et aux
parquets concernés qu’au nom de l’intérêt général, il n’y avait pas lieu de douter de la
nécessité de liquider les biens des (anciens) ennemis. C’est ainsi que d’anciens ennemis dont
la nouvelle nationalité n’était pas encore considérée comme établie ont néanmoins été
concernés par la loi sur le séquestre. Dans le secteur du diamant, il y a eu finalement deux fois
plus de diamantaires (29) qui ont fait l’objet de liquidation sur base de cette règle qu’en vertu
de l’application de la législation effective en matière de liquidation pour les ressortissants
allem<strong>and</strong>s et autrichiens (14). En ce qui concerne le séquestre de guerre, le secteur du diamant
n’a pas pu faire appel à des mesures d’exception ou à des privilèges particuliers. Dans une
certaine mesure, nous pouvons donc affirmer que la législation relative au séquestre et son
application a contré les pratiques des ministres qui voulaient voir restaurer le plus rapidement
possible le secteur du diamant.
Les liquidations dans le secteur du diamant ont finalement rapporté quelque deux millions de
francs belges (soit environ 10,4 millions d’euros actuellement). Les liquidations ont
principalement concerné d’anciennes propriétés privées et non des entreprises. La législation
en matière de séquestre a dès lors non seulement servi des intérêts économiques mais était
également un moyen de se venger de “l’ennemi”.
9

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Les dégâts subis par le secteur du diamant en Belgique du fait des mesures répressives
d’après-guerre sont finalement demeurés très limités. Cela est dû à l’évolution de la situation
géopolitique et non à un favoritisme du secteur. Si la Pologne mais aussi l’Arménie, la Syrie,
la Tchécoslovaquie et d’autres n’avaient pas obtenu leur indépendance après la guerre, ce qui
les a fait changer de camp, les ressortissants de ces anciens États ennemis auraient subi les
mêmes mesures répressives que les Allem<strong>and</strong>s et les Autrichiens. En ce qui concerne la
colonie allem<strong>and</strong>e d’Anvers, ces mesures “d’épuration nationale” n’ont pas manqué leur
objectif, la colonie allem<strong>and</strong>e appartenant définitivement au passé. Le maintien du secteur
diamantaire aurait également été mis en péril si les ressortissants des États nouvellement créés
avaient durablement été considérés comme des ennemis. Amsterdam et Londres leur auraient
offert un accueil chaleureux.
10

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Tom SIMOENS
(Koninklijke Militaire School – UGent)
Lafaard, als gij het ongeluk hebt mij te renseigneren, zal ik u arrangeren !”
Hiërarchische conflicten en hun regulering in de 1 ste legerdivisie
(1914-1919)
Deze scriptie sluit aan bij de hernieuwde belangstelling van historici voor de Eerste
Wereldoorlog en de frontsoldaten. Centraal staan de hiërarchische conflicten tussen militairen
en hun chefs zoals opgetekend in de juridische archieven van de krijgsraad te velde die
toegevoegd was aan de 1 ste legerdivisie, een Belgische eenheid van 20.000 manschappen. In
een eerste luik worden de conflicten tussen militairen en hun oversten onder de loep
genomen. Wie pleegde smaad of geweld tegen een meerdere en waarom In een tweede deel
staat de regulering van deze conflicten centraal : hoe werden ze beslecht en welke de rol
speelden de verschillende actoren <strong>hier</strong>bij
Om een antwoord te <strong>for</strong>muleren op de bovensta<strong>and</strong>e probleemstelling werd uitgegaan van de
juridische sporen (registers en dossiers) die deze conflicten hebben nagelaten. Uit de meer dan
5.600 dossiers die het krijgsauditoraat bij de 1 ste legerdivisie heeft geopend tussen augustus
1914 en september 1919, werden alle gevallen (310 dossiers) geselecteerd waarin sprake was
van smaad of geweld tegen een overste. Later werd binnen die groep een toevallige
(willekeurige) steekproef van 164 dossiers genomen. Omdat we de 187 betichten uit de
steekproef wilden volgen vanaf de feiten tot en met hun eventuele strafuitvoering en eventuele
rehabilitatie, werd tevens een beroep gedaan op de persoonlijke dossiers van de
veroordeelden. Tenslotte werden ook militaire archieven in het Koninklijk Legermuseum
geraadpleegd.
Er waren ma<strong>and</strong>elijks gemiddeld vijf dossiers voor smaad of geweld. Hoewel in deze scriptie
het sociaal-economische profiel van de 187 betichten wordt geschetst, onthullen deze cijfers
weinig door het ontbreken van een vergelijkingsbasis. De conflicten tussen militairen en hun
chefs speelden zich meestal af achter de frontlinie, in de late middag of avond en tussen
protagonisten die elkaar kenden. Meestal ging het om de escalatie van een (<strong>and</strong>er) conflict.
Tijdens de dialoog werd de toon steeds bitser en werden dreigementen of uitdagingen voor
een tweegevecht geuit. Aan de basis van deze hiërarchische conflicten, die beschouwd kunnen
worden als een poging tot in<strong>for</strong>mele regulering van onderen uit, lag in de eerste plaats een
gevoel van onrechtvaardigheid. Door een confrontatie met hun kader probeerden soldaten te
’onderh<strong>and</strong>elen’ of hun geschonden eer te herstellen. De hiërarchische conflicten waren sterk
geritualiseerd. Heel vaak daagde een lagere in graad zijn chef <strong>for</strong>meel uit voor een duel
(vuistgevecht) buiten op straat.
In het tweede luik worden de verschillende niveaus voor de regulering (beslechting) van de
conflicten voorgesteld. Ik onderscheid daarbij vijf niveaus. De conflicten konden op een
in<strong>for</strong>mele of militaire wijze gereguleerd worden. Het in<strong>for</strong>mele niveau werd zowel door de
soldaten als door het kader geactiveerd : inbreuken werden niet bestraft of door een
tweegevecht met de vuisten beslecht. De militaire regulering bestond uit de ’alternatieve
straffen’, door soldaten bijkomende karweien te geven, strafmarsen op te leggen of
11

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
gevaarlijke opdrachten toe te wijzen. Vermoedelijk waren deze twee niveaus heel belangrijk.
De verklaring daarvoor is niet zo moeilijk : de militaire chefs zagen zich vaak verplicht om,
door het voortdurende samenleven met de soldaten, steeds meer op te schuiven naar de
“cultuur van de soldaten” ten nadele van de “cultuur van de legerleiding”. De hoge militaire
chefs streefden onder meer naar een strikte discipline zoals gedefinieerd in het disciplinaire
reglement daterend van 1815. Vooral het lagere kader, tot en met de compagniecomm<strong>and</strong>ant,
kon beschouwd worden als middelaars die zich moesten weten te h<strong>and</strong>haven op het snijvlak
van de twee culturen. Het kader kon ook kiezen voor het tuchtrechtelijke of het
strafrechtelijke niveau. Het principe van de strafopbouw bleek de grootste motor achter het
naar een hoger niveau tillen van een hiërarchisch conflict. Het hoogste niveau, het
administratieve, werd slechts bij hoge uitzondering aangewend door de legerleiding, zoals bij
de Vlaamsgezinde “houthakkers van de Orne”. De belangrijkste man in dit complexe
mechanisme van regulering was de compagniecomm<strong>and</strong>ant van de betichte, die een
belangrijk a<strong>and</strong>eel had op alle niveaus van regulering. Ook de werking en de rol van twee
<strong>and</strong>ere sleutelpersonen, de krijgsauditeur en de legerdivisiecomm<strong>and</strong>ant, werden van nabij
bestudeerd: terwijl de krijgsauditeur onder <strong>and</strong>ere klachten kon seponeren – al dan niet in
samenspraak met een rechterlijke commissie – bepaalde de legerdivisiecomm<strong>and</strong>ant onder
meer of de straffen uitgesproken door de krijgsraad uitgevoerd moesten worden.
Deze scriptie bevestigt dat juridische archieven, i.c. deze van de krijgsauditoraten, schatten
zijn voor hedendaagse historici. De scriptie geeft ook een aantal nieuwe inzichten. Ten eerste
het ’liftmodel’, dat het complexe mechanisme van conflictregulering met zijn vijf niveaus
schematisch voorstelt. Ten tweede de systematische bespreking van het hele
reguleringsmechanisme en vooral het in<strong>for</strong>mele, militaire en tuchtrechtelijke niveau. Ten
derde werden de 2.258 vonnissen van een krijgsraad te velde in een database gegoten en kort
voorgesteld. Ten vierde werden de veroordeelden ook tijdens hun strafuitvoering gevolgd.
Daaruit bleek nogmaals het belang van het dilemma van de strafuitvoering in oorlogstijd.
Tenslotte zijn er nog de inzichten in de belangrijke rol van het lagere kader, dat zich moest
h<strong>and</strong>haven tussen de twee culturen met soms tegenstrijdige belangen, en de
manoeuvreerruimte van soldaten, die groter bleek dan doorgaans wordt genomen.
12

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Tom SIMOENS
(École Royale Militaire – UGent)
Lafaard, als gij het ongeluk hebt mij te renseigneren, zal ik u arrangeren !”
Hiërarchische conflicten en hun regulering in de 1 ste legerdivisie
(1914-1919)
Ce travail s’inscrit dans l’intérêt renouvelé des historiens pour la Première Guerre mondiale et
les soldats du front. Les conflits hiérarchiques entre les militaires et leurs chefs y occupent
une place centrale comme l’indiquent les archives judiciaires du conseil de guerre en
campagne qui fut adjoint à la première division de l’armée, une unité belge de 20.000
hommes. Dans un premier temps, nous examinerons les conflits entre les militaires et leurs
supérieurs. Qui proférait des injures ou commettait des violences à l’encontre d’un supérieur
et pourquoi La régulation de ces conflits sera au centre de la seconde partie de l’exposé :
comment furent-ils réglés et quel rôle jouèrent les différents intervenants dans ce processus
Pour <strong>for</strong>muler une réponse à cette problématique, nous sommes partis des traces judiciaires
(registres et dossiers) laissées par ces conflits. Parmi plus de 5.600 dossiers ouverts par
l’auditorat militaire auprès de la première division armée entre août 1914 et septembre 1919,
ont été sélectionnés tous les cas (310 dossiers) où il était question d’injure ou de violence à
l’encontre d’un supérieur. Ensuite, au sein de ce groupe, un échantillon de 164 dossiers a été
constitué, à partir d’un processus de sélection (volontairement) aléatoire. Comme nous
souhaitions suivre les 187 prévenus constituant l’échantillon depuis les faits incriminés
jusqu’à leur éventuelle répression pénale et leur éventuelle réhabilitation, il a également été
fait appel aux dossiers personnels des condamnés. Enfin, nous avons également consulté les
archives militaires du Musée royal de l’Armée.
Mensuellement, on compte environ 5 dossiers ouverts pour injure ou violence. Bien que, dans
ce travail, le profil socio-économique des 187 accusés ait été esquissé, ces chiffres sont peu
révélateurs, compte tenu de l’absence d’une base de comparaison. Les conflits entre les
militaires et leurs chefs se déroulaient la plupart du temps derrière la ligne de front, à la fin de
la journée ou en soirée, et entre protagonistes qui se connaissaient. La plupart du temps, il
s’agissait d’une escalade conséquente d’un conflit antérieur. Pendant la discussion, le ton
devenait de plus en plus acerbe et des menaces ou des défis pour un combat en duel étaient
lancés. À la base de ces conflits hiérarchiques, qui peuvent être considérés comme autant de
tentatives de régulation in<strong>for</strong>melle par le bas, réside d’abord un sentiment d’injustice. Les
soldats, par une confrontation avec la hiérarchie, tentent de “négocier” ou de réparer leur
honneur bafoué. Les conflits hiérarchiques étaient <strong>for</strong>tement ritualisés. Très souvent, un
inférieur en grade provoquait <strong>for</strong>mellement son chef à sortir dans la rue pour se livrer à un
duel (sous <strong>for</strong>me d’un combat à coup de poing).
Dans un second volet, nous présentons les différents niveaux de régulation (règlement) des
conflits. Je distingue à ce sujet cinq niveaux. Les conflits pouvaient être régulés de façon
in<strong>for</strong>melle ou militaire. Le niveau in<strong>for</strong>mel était activé tant par les soldats que par la
hiérarchie : les infractions n’étaient pas punies ou étaient réglées par un duel aux poings. La
13

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
régulation militaire consistait en ’peines alternatives’, comme l’attribution de corvées
supplémentaires aux soldats, l’imposition de marches punitives ou encore l’attribution de
missions dangereuses. Ces deux niveaux étaient probablement très importants. Ce qui
s’explique aisément : les chefs militaires se voyaient souvent obligés, en raison de la vie
commune prolongée avec les soldats, de s’en remettre à la “culture des soldats”, au détriment
de la “culture de la hiérarchie militaire”. Le haut comm<strong>and</strong>ement militaire aspirait notamment
à une discipline stricte telle que définie dans le règlement disciplinaire de 1815. Les membres
du cadre inférieur, surtout, jusqu’aux comm<strong>and</strong>ants des compagnies compris, pouvaient être
considérés comme des intercesseurs qui devaient savoir se maintenir à l’intersection entre les
deux cultures. La hiérarchie pouvait aussi opter pour le niveau disciplinaire ou pénal. Le
principe de la hiérarchie des peines semble être le principal levier du renvoi d’un conflit de
type hiérarchique vers une instance supérieure. Le plus haut niveau, administratif, n’était
qu’exceptionnellement utilisé par la direction de l’armée, comme dans le cas des “bûcherons
(pro-flam<strong>and</strong>s) de l’Orne”. L’homme le plus important dans ce mécanisme complexe de
régulation était le comm<strong>and</strong>ant de la compagnie de l’accusé, qui jouait un rôle majeur à tous
les niveaux de régulation. Le fonctionnement du travail et le rôle de deux autres personnagesclé,
l’auditeur militaire et le comm<strong>and</strong>ant de division, furent également étudiés de près :
t<strong>and</strong>is que l’auditeur militaire pouvait notamment classer les plaintes sans nécessairement
passer par une concertation avec une commission judiciaire, le comm<strong>and</strong>ant de division
déterminait si les peines prononcées par le conseil de guerre devaient être exécutées.
Ce travail confirme que les archives judiciaires, par exemple celles des auditorats militaires,
constituent des trésors pour les historiens contemporanéistes. Il <strong>for</strong>mule aussi un certain
nombre de nouveautés. Primo, le modèle ’en ascenseur’, qui présente de façon schématique le
mécanisme complexe de régulation en 5 niveaux. Secundo, la discussion systématique de
l’ensemble du mécanisme de régulation et surtout des niveaux in<strong>for</strong>mel, militaire et
disciplinaire. Tertio, les 2.258 jugements rendus par le conseil de guerre en campagne ont été
intégrés à une base de données et brièvement présentés. Quarto, les condamnés ont également
été suivis pendant l’exécution de leur peine. On peut en dégager, une fois de plus,
l’importance du dilemme de l’exécution des peines en temps de guerre. Finalement, on peut
aussi dégager le rôle important du cadre inférieur, qui doit se maintenir entre les deux
cultures, présentant parfois des intérêts opposés, et la marge de manœuvre des soldats, qui
paraît plus importante qu’on ne le pense généralement.
14

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Stefanie ROBBE
(UGent)
Liefde in tijden van oorlog.
Het huwelijk in Kortrijk, 1914-1918
De Eerste Wereldoorlog is in het nationaal historisch onderzoek het laatste decennium gretig
aan een opmars bezig. De sociale en culturele invalshoek staat in deze nieuwe historiografie
centraal. Tot op heden is er binnen dit onderzoeksveld geen ruimte voor de demografische
dimensie. Het nationaal onderzoek beperkt zich tot extern onderzoek, waarbij het
demografisch verloop enkel wordt beschreven, en niet wordt verklaard. Intern onderzoek over
de demografische variabelen, en meer bepaald het huwelijk, kan een nieuwe invalshoek
bieden aan deze nieuwe geschiedschrijving van de Eerste Wereldoorlog.
De uitzonderlijke oorlogsomst<strong>and</strong>igheden waren een breuk in het dagelijkse leven van de
mens en al wat hun omgeving bepaalde. Met de Duitser in het dagelijkse leefbeeld daalde het
aantal huwelijkssluitingen voor heel België en de stad Kortrijk <strong>for</strong>s en dit op korte tijd. Na de
wapenstilst<strong>and</strong> steekt het aantal huwelijken sterk uit boven het vooroorlogse peil. Wie extern
onderzoek doet over 14-18, komt tot de conclusie dat de oorlog een kortstondige breuk
betekende. Hoewel het huwelijk veelal werd uitgesteld, mag men niet aannemen dat er
helemaal niet meer werd gehuwd tijdens de bezetting. Intern onderzoek kan een <strong>and</strong>er licht
werpen op de welverspreide idee dat tijdens de oorlog er weinig aan trouwen werd gedacht.
Onze probleemstelling luidt dan ook : wat bracht de oorlog teweeg op het huwelijksgedrag
Hierbij worden enkele onderzoeksvragen gesteld. Zo wordt afgevraagd of men het huwelijk al
dan niet uitstelde tijdens de oorlog. Ook wordt de huwelijksstructuur bestudeerd : Waren het
voornamelijk eerste huwelijken of hertrouwen Met de oorlog nam het aantal weduwen
immers snel toe. Kunnen we een toename aan hertrouwen a<strong>and</strong>uiden Vormden deze
huwelijken het grote a<strong>and</strong>eel in de marriage boom na de wapenstilst<strong>and</strong> Ook wordt de
partnerkeuze onderzocht. Hierbij wordt de a<strong>and</strong>acht gevestigd op drie onderdelen, meer
bepaald de partnerkeuze naar leeftijd, sociale positie en herkomst. Een laatste aspect dat wordt
onderzocht is het ritme van de huwelijkssluitingen. De huwelijkssluiting was verbonden aan
kerkelijke voorschriften en sociaal-economische overwegingen. Zo mocht men niet trouwen
tijdens de vasten en de advent. In hoeverre spelen deze kerkelijke voorschriften een rol tijdens
de oorlog Daarnaast kwam in 1914-1918 het vooroorlogse sociaal-economische klimaat in
het gedrang. Had de Eerste Wereldoorlog <strong>hier</strong>door een invloed op de huwelijksplanning
Aan de h<strong>and</strong> van kwantitatief onderzoek wordt het huwelijksgedrag onderzocht. De
voornaamste bronnen zijn de huwelijksakten. Deze bron bevat een rijkdom aan in<strong>for</strong>matie
voor historisch onderzoek. Naast het noteren van de gebruikelijke gegevens over de bruid en
bruidegom, hun ouders en de getuigen, worden ook de voorgelegde documenten vermeld,
zoals het militiebewijs van de bruidegom. Ons onderzoek bestaat uit een steekproef van drie
jaar. In de probleemstelling staat de vraag centraal wat de Eerste Wereldoorlog heeft
teweeggebracht in het huwelijksgedrag. Daarom is het noodzakelijk een jaar te bestuderen dat
garant staat voor de vooroorlogse en naoorlogse periode, <strong>hier</strong> 1911 en 1919. Het jaar 1915
vertegenwoordigt de oorlogsperiode, omdat voor zowel Kortrijk als België de
huwelijkssluitingen toen een dieptepunt kennen. De gegevens van elke huwelijksakte werden
15

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
zorgvuldig in een databank genoteerd, om met behulp van de computer de <strong>hier</strong>boven
beschreven aspecten te kunnen analyseren. De voornaamste indrukken van het onderzoek
worden <strong>hier</strong> aangehaald.
De specifieke oorlogsomst<strong>and</strong>igheden, en in het bijzonder de militaire en economische
mobilisatie, deden menig mensen het huwelijk uitstellen. Uitstel betekende echter geen afstel:
meteen na de bevrijding trad er een werkelijke marriage boom op. Hoewel de trend was om
tijdens de vijftig ma<strong>and</strong>en durende bezetting eerder aan het huwelijk te verzaken, betekende
dit geenszins dat er niet werd getrouwd. Uit dit onderzoek blijkt dat in Kortrijk het huwelijk
tijdens de oorlog voornamelijk weggelegd was voor een specifiek deel van de Kortrijkse
bevolking. De wil en de nood om te huwen werd voornamelijk bij jonge burgers sterk
aangevoeld. De noodzaak om de toekomst te verzekeren en de drang om in allerijl te huwen
zijn <strong>hier</strong>bij de belangrijkste drijfveren. In de stad Kortrijk was de meerderheid van de gesloten
huwelijken een eerste huwelijk. Dit nam niet weg dat ook verweduwden aan hertrouwen
dachten. De nood om te trouwen werd ook <strong>hier</strong> aangevoeld, en bovendien bracht de situatie,
eigen aan de oorlog, betere kansen op de huwelijksmarkt, met name bij de weduwnaars. Met
de militaire en economische mobilisatie verdween voor een groot deel de concurrentie op de
huwelijksmarkt. Deze ’vervanghuwelijken’ waren resultaat van de specifieke
omst<strong>and</strong>igheden, en aldus eerder kortstondig. Het veronderstelde ’overschot’ aan jonge,
ongehuwde vrouwen nam niet weg dat ook weduwen terug hun plaats innamen op de
huwelijksmarkt. De reden tot hertrouw was ook <strong>hier</strong> eerder pragmatisch. De drang om te
huwen was ook <strong>hier</strong> overwegend economisch geladen. Een werkelijke remarriage boom na de
bevrijding bleef in Kortrijk echter uit. Er was dan ook geen sprake van een opvallende
verstoring van de huwelijksmarkt. Dit gold evenzeer voor de partnerkeuze. De bezetting had
ondermeer geen invloed op de partnerkeuze naar leeftijd bij eerste huwelijken. De voorkeur
om met een leeftijdsgenoot te trouwen, ging niet teloor vanwege de oorlogsomst<strong>and</strong>igheden.
De opmerkelijke huwelijksdrang leidde evenzeer niet tot een verminderde voorkeur voor
partners naar sociale positie. De vooroorlogse sociale barrières werden met name niet
overbrugd vanwege de huwelijksdruk. Trouwen in tijden van oorlog was voornamelijk
weggelegd voor een bepaalde groep, met name de actieve bevolking in de secundaire sector.
Dit had als gevolg dat de tendens om te huwen binnen dezelfde sociale groep werd versterkt.
Ook na de oorlog traden er geen werkelijke ver<strong>and</strong>eringen op. De nood om te huwen nam niet
weg dat de sociale positie nog steeds een rol speelde bij het zoeken naar een levenspartner.
Het behoud van de traditionele mentaliteit in de huwelijksstrategie was ook merkbaar bij de
partnerkeuze naar herkomst. Het vrij gesloten karakter van de vooroorlogse huwelijksmarkt
ten opzichte van ’vreemden’, werd daarbij versterkt in 1915. Dit was meer dan waarschijnlijk
het gevolg van de beperking van de bewegingsvrijheid tijdens de bezetting, gezien na de
oorlog meteen de vooroorlogse trend terug wordt opgenomen.
De algemene indrukken wijzen allemaal dezelfde richting uit : hoewel de Eerste
Wereldoorlog een radicale breuk vormde in de huwelijksintensiteit, was dit niet het geval wat
betreft het huwelijksgedrag. Tradities van weleer werden niet overboord gegooid, maar
werden daarentegen versterkt. Er was met <strong>and</strong>ere woorden geen sprake van vernieuwing, en
allerminst van een onomkeerbare trans<strong>for</strong>matie. Als er sprake was van een breuk, dan was
deze eigen aan de specifieke oorlogsomst<strong>and</strong>igheden, en aldus tijdelijk van aard.
16

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Stefanie ROBBE
(UGent)
Liefde in tijden van oorlog.
Het huwelijk in Kortrijk, 1914-1918
La Première Guerre mondiale connaît une belle progression dans les recherches historiques en
Belgique. La dimension sociale et culturelle occupe une place centrale dans cette nouvelle
historiographie. Jusqu’à aujourd’hui, il n’y a eu aucune place à l’intérieur de ce champ de
recherche pour la dimension démographique. La recherche nationale se limite à des
recherches externes dans le cadre desquelles l’évolution démographique fait l’objet de
description mais pas d’explication. Or, la recherche interne sur les variables démographiques,
et plus précisément le mariage, peut offrir un nouvel angle d’approche à cette nouvelle
historiographie de la Première Guerre mondiale.
Les conditions exceptionnelles de la guerre ont constitué une cassure dans la vie quotidienne
des gens et tout ce qui déterminait leur environnement. Avec les Allem<strong>and</strong>s dans la sphère
quotidienne, le nombre de mariages a rapidement diminué pour toute la Belgique et <strong>for</strong>tement
pour la ville de Courtrai. Après l’Armistice, le nombre de mariages a <strong>for</strong>tement dépassé le
niveau d’avant la guerre. Celui qui réalise une recherche externe sur 1914-1918, en vient à la
conclusion que la guerre constitue une cassure passagère. Bien que le mariage ait été
largement postposé, on ne peut pas dire qu’on ne se mariait plus du tout pendant l’occupation.
Une recherche interne peut éclairer autrement l’idée très rép<strong>and</strong>ue que pendant la guerre on
pensait peu à se marier. Notre problématique peut dès lors s’énoncer en ces termes : quelles
conséquences la guerre a-t-elle eue sur les pratiques en matière de mariage Plusieurs
perspectives de recherche peuvent être abordées : ainsi peut-on se poser la question si le
mariage a (ou non) été postposé pendant la guerre La structure du mariage est elle aussi
étudiée : y a-t-il surtout eu des premiers mariages ou des remariages Certes, avec la guerre,
le nombre de veuves a également progressé rapidement. Peut-on en conclure qu’il y a eu une
augmentation de remariages Ces mariages <strong>for</strong>ment-ils la gr<strong>and</strong>e partie du boom des
mariages après l’armistice Le choix du partenaire a également été étudié. Ici l’attention a été
portée sur trois composantes, plus précisément le choix du partenaire en fonction de l’âge, de
la position sociale et de l’origine. Un dernier aspect étudié est le rythme des cérémonies de
mariage. La cérémonie de mariage était liée à des règles de l’Église et à des préoccupations
socio-économiques. Ainsi ne peut-on se marier pendant le Carême et l’Avent. Dans quelle
mesure ces prescriptions religieuses ont-elles joué un rôle pendant la guerre Enfin vient le
climat économique et social d’avant-guerre. La Première Guerre mondiale a-t-elle eu une
influence dans l’évolution du mariage
Les pratiques du mariage ont également été analysées d’après une étude quantitative. Les
sources principales sont les actes de mariage. Cette source contient une mine d’in<strong>for</strong>mations
pour la recherche historique. Outre les données d’usage sur la mariée et le marié, leurs parents
et leurs témoins, il est également fait mention dans les documents ad hoc de l’attestation de
service militaire du marié. Nos recherches se sont focalisées sur un échantillon de trois ans.
La question centrale posée par notre problématique est de déterminer en quoi la Première
Guerre mondiale a introduit des changements dans la pratique du mariage. Ainsi il a été
17

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
nécessaire d’étudier une année représentative pour la période avant et après la guerre, dans le
cas présent 1911 et 1919. L’année 1915 représente la période de guerre, parce qu’autant pour
Courtrai que pour l’ensemble de la Belgique, les célébrations de mariage ont connu alors leur
niveau le plus bas. Les données pour chaque acte de mariage ont été soigneusement notées
dans une banque de données, pour pouvoir analyser les aspects décrits plus haut. Les
principales conclusions de la recherche sont esquissées ci-dessous.
Les conditions spécifiques de la guerre, et en particulier la mobilisation économique et
militaire, ont poussé nombre de personnes à reporter le mariage. Un report ne signifie pas
toutefois un ab<strong>and</strong>on : immédiatement après la libération, on assiste à un boom du nombre de
mariages. Bien que pendant les 50 mois de l’occupation, la tendance ait été de renoncer au
mariage, cela ne signifie pas que l’on ne se soit pas du tout marié. Il apparaît, à travers ces
recherches, qu’à Courtrai le mariage a été ab<strong>and</strong>onné principalement par une partie spécifique
de la population locale. La volonté et le besoin de se marier ont été <strong>for</strong>tement ressentis par les
jeunes. La nécessité d’assurer l’avenir et l’incitation à se marier en toute hâte sont ici les
motifs principaux. Dans la ville de Courtrai, la majorité des mariages conclus étaient des
premiers mariages. Cela ne signifie pas que des veufs ne songeaient pas au remariage. Le
besoin de se marier était présent ici également et, du fait des circonstances de guerre, il y avait
de meilleures chances sur le marché du mariage, notamment pour les veufs. Avec la
mobilisation économique et militaire, la concurrence sur le marché du mariage avait en
gr<strong>and</strong>e partie disparu. Ces “mariés de substitution” sont le résultat de circonstances
spécifiques, et donc plutôt éphémères. Le surplus présumé de jeunes filles, des femmes
célibataires, n’empêche pas les veuves de reprendre elles aussi leur place sur le marché du
mariage. La raison du remariage est ici aussi surtout pragmatique. L’incitation à se marier est
principalement d’ordre économique. Un authentique boom de remarriages a eu lieu à Courtrai
après la libération. Il n’est pas non plus question d’un autre facteur de perturbation manifeste
du marché du mariage : le choix du partenaire. L’occupation n’a pas eu d’influence sur le
choix du partenaire, en ce qui concerne l’âge, pour les premiers mariages. La préférence pour
un partenaire de son âge n’a rien à voir avec les circonstances de la guerre. L’incitation
particulière au mariage n’a pas non plus eu pour conséquence d’attribuer moins d’importance
au critère de la position sociale. La pression du mariage n’a pas entraîné de franchissement
des barrières sociales d’avant-guerre. Se marier en temps de guerre a principalement été
postposé pour un groupe défini, principalement la population active dans le secteur
secondaire. Cela a eu comme conséquence que les tendances à se marier à l’intérieur du
même groupe social se sont ren<strong>for</strong>cées. Aussi après la guerre aucun changement réel n’est
apparu. Le besoin de se marier ne supprime pas le fait que la position sociale joue encore un
rôle dans la recherche d’un partenaire pour la vie. Le maintient de la mentalité traditionnelle
dans la stratégie du mariage est également une question sensible dans le choix du partenaire
en fonction de son origine. Le caractère plutôt fermé du marché du mariage avant la guerre à
l’égard des étrangers, se trouve ren<strong>for</strong>cé en 1915. Il s’agit là plus que probablement de la
conséquence de la limitation de la liberté de mouvement pendant l’occupation, vu qu’après la
guerre, les tendances d’avant-guerre se sont immédiatement restaurées.
Les impressions générales vont toutes dans la même direction : bien que la Première Guerre
ait constitué une cassure radicale dans l’intensité des mariages, cela n’a pas été le cas de la
pratique du mariage. Les traditions d’autrefois n’ont pas été ab<strong>and</strong>onnées, mais se sont au
contraire ren<strong>for</strong>cées. En d’autres termes, on ne peut pas parler de renouveau, et encore moins
d’une trans<strong>for</strong>mation irréversible. Si l’on peut parler d’une césure, elle est due aux
circonstances spécifiques de la guerre et est, dès lors, temporaire.
18

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Sophie DELHALLE
(ULg)
L’image de la Belgique pendant la Première Guerre mondiale
à travers les cartes postales belges et étrangères
Notre mémoire s’intitule L’image de la Belgique pendant la Première Guerre mondiale à
travers les cartes postales belges et étrangères. Le choix du sujet était pertinent car la carte
postale connaît son apogée pendant la Première Guerre mondiale et que la Première Guerre
mondiale est un moment <strong>for</strong>t dans l’histoire des représentations collectives de la Belgique à
l’étranger. Notre propos principal était de réhabiliter la carte postale comme source historique
à part entière; nous voulions clairement démontrer sa valeur scientifique et sa participation à
une certaine propag<strong>and</strong>e patriotique. L’analyse de cartes postales comme source est une
démarche très souvent écartée, voire oubliée; le domaine de la carte postale est presque
totalement délaissé en Belgique. Nous remarquons que l’intérêt pour les cartes postales est
beaucoup plus large et dynamique à l’étranger. De manière générale, la carte postale est
négligée en tant que support de propag<strong>and</strong>e efficace et véhicule puissant d’idées et d’images
<strong>for</strong>matrices de représentations dont nous sommes encore imprégnés. La carte postale participe
encore aujourd’hui à <strong>for</strong>ger notre image, notre vision de la guerre 1914-1918. Jusqu’à présent,
peu d’historiens ont osé lui attribuer le rôle qui lui revient dans cette guerre qui fut avant tout
une guerre morale où la propag<strong>and</strong>e de masse a donné toute sa mesure.
La carte postale a permis de diffuser à gr<strong>and</strong>e échelle une variété d’images de la Belgique,
imprégnées par certains “mythes” du passé (récits et fables populaires) et par les discours des
différents belligérants. En effet, la carte postale patriotique, au-delà de son apparence anodine,
est à la fois un produit de la culture de guerre et un outil efficace de propag<strong>and</strong>e; une double
identité, un croisement de deux concepts intimement liés à l’étude et à l’histoire de la Gr<strong>and</strong>e
Guerre.
La question majeure à laquelle nous avons tenté de répondre était la suivante : cartes postales
de 14-18 : miroir dé<strong>for</strong>mé ou reflet fidèle de la réalité Démonstration faite que ces images
étaient manipulées, il nous fallait tenter de comprendre dans quel but ces retouches et
photomontages étaient élaborés. Les éditeurs de cartes visent tout d’abord à se réapproprier
une illustration en la recontextualisant (par une légende erronée) ou en la modifiant (par
retouche). Le résultat final est la “création”, le montage de scènes patriotiques réalistes qui
n’ont jamais existé. Nous assistons donc à une reconstruction du réel à partir d’éléments
concrets, une véritable réécriture de l’Histoire.
Nous avons dégagé une série de gr<strong>and</strong>s thèmes relatifs à la Belgique. La famille royale est, de
loin, le thème qui a le plus attiré notre attention : chaque membre est représenté avec une
fonction ou des attributs spécifiques. Le Roi Chevalier et la Reine Infirmière sont les deux
figures majeures de cette série. La Nation apparaît sous de très nombreux aspects positifs et
négatifs; le pays agressé, puis subissant l’occupation, la Belgique martyre, les massacres, mais
aussi l’héroïsme belge… Nous proposons pour certaines catégories – lorsque les sources le
permettent – une confrontation des représentations alliée et allem<strong>and</strong>e sur le même sujet.
19

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Nous avons rencontré une autre image tenace et récurrente, celle du soldat belge célébré
malgré la défaite, considéré comme un héros. La prise des <strong>for</strong>ts belges frappe l’imagination
dans les deux camps qui nous livrent de cet évènement deux interprétations opposées. Nous
nous sommes penchée sur bien d’autres thèmes encore; le Manneken Pis, les gr<strong>and</strong>es figures
de la résistance, les relations entre la Belgique et ses “alliés” et les “torchons diplomatiques”.
La variété des thèmes est réduite essentiellement par la censure étatique qui opère une
véritable sélection. Toutefois, la production est également “moulée” par les attentes du public
et la mobilisation spontanée des éditeurs et artistes. En conclusion, la carte postale rencontre
les desseins de la propag<strong>and</strong>e étatique et répond à ses besoins. Elle est aussi un canal
d’expression de la culture de guerre. Ces deux concepts se rejoignent dans la notion
d’automobilisation.
20

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Sophie DELHALLE
(ULg)
L’image de la Belgique pendant la Première Guerre mondiale
à travers les cartes postales belges et étrangères
De titel van mijn masterproef luidt De afbeelding van België tijdens de Eerste Wereldoorlog
aan de h<strong>and</strong> van Belgische en buitenl<strong>and</strong>se postkaarten. Het onderwerp is relevant om twee
redenen: ten eerste kende de populariteit van de postkaart een hoogtepunt tijdens de Eerste
Wereldoorlog, ten tweede was de Grote Oorlog een heel krachtig moment in de geschiedenis
van de collectieve voorstelling van België in het buitenl<strong>and</strong>. Ons voornaamste doel was de
postkaart in eer te herstellen als een volwaardige historische bron, door haar
wetenschappelijke waarde en haar deelname aan de patriottische propag<strong>and</strong>a duidelijk
aantonen. De analyse van postkaarten als historische bron is een aanpak waar vaak op wordt
neergekeken, en zelf vergeten. Het domein van de postkaarten wordt bijna volledig
verwaarloosd in België. Wij merken op dat de interesse voor de postkaarten in het buitenl<strong>and</strong>
veel groter en dynamischer is. In het algemeen wordt de postkaart verwaarloosd als bron voor
de ondersteuning van doeltreffende propag<strong>and</strong>a en als krachtig overbrengingsmiddel van
ideeën en vormende beelden. Ook v<strong>and</strong>aag nog smeedt de postkaart gedeeltelijk ons beeld en
onze visie op 1914-1918. Tot op v<strong>and</strong>aag durfden slechts weinig historici het aan om de
postkaart de rol die ze verdiend in de Eerste Wereldoorlog (bovenal een morele oorlog waarin
massapropag<strong>and</strong>a een belangrijke rol speelde) toe te schrijven.
De postkaart liet toe om op grote schaal een hele reeks verschillende beelden van België te
verspreiden, doordrongen van zekere ‘mythes’ van het verleden (verhalen en volkse fabels) en
van het discours van de verschillende oorlogsvoerders. Inderdaad, de patriottische postkaart,
met zijn onschuldige voorkomen, is tegelijk het product van een oorlogscultuur en een
krachtdadig propag<strong>and</strong>amiddel. Deze dubbele identiteit, een kruising van twee concepten is
nauw verbonden met de bestudering en de geschiedenis van de Grote Oorlog.
De centrale vraagstelling was de volgende : ‘postkaarten van 1914-1918 : een vervormde
spiegel of een waarheidsgetrouwe afspiegeling van de realiteit ’ Het is bewezen dat de
beelden werden gemanipuleerd, daarom probeerden wij te begrijpen waarom de retouches en
de fotomontages werden uitgevoerd. De uitgevers van kaarten streefden er allereerst naar om
zich een illustratie toe te eigenen door de context te ver<strong>and</strong>eren (door een foutieve legende) of
door de beelden aan te passen en te bewerken (door retouches). Het uiteindelijke resultaat is
de ’creatie’, de montage van realistische patriottische scènes die nooit hebben plaatsgevonden.
Wij helpen dus mee aan de reconstructie van de realiteit aan de h<strong>and</strong> van concrete elementen:
een echte herschrijving van de geschiedenis.
Wij hebben een hele reeks van grote thema’s met betrekking tot België aangeboord. Maar de
koninklijke familie is verreweg het thema dat het meest onze a<strong>and</strong>acht heeft getrokken : elk
lid wordt voorgesteld met een functie of met specifieke attributen. De koning als ridder en de
koningin als verpleegster zijn de twee hoofdfiguren in deze serie. De Natie verschijnt in
21

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
verschillende positieve en negatieve aspecten : het aangevallen l<strong>and</strong>, het lijden tijdens de
bezetting, België als een martelaar, de moordpartijen, maar ook het Belgische heroïsme.
Bij een aantal categorieën hebben we de confrontatie aangegaan – in de mate dat de bronnen
het toelieten – tussen de voorstellingen over hetzelfde onderwerp van de geallieerden en van
de Duitsers. We kwamen daarenboven een steeds terugkerend en hardnekkig beeld tegen: dat
van de gevierde Belgische soldaat, die ondanks de nederlaag wordt beschouwd als een held.
Het innemen van de Belgische <strong>for</strong>ten treft de verbeelding bij de twee kampen die dit gebeuren
op twee verschillende manieren interpreteren. Wij hebben ons ook over <strong>and</strong>ere thema’s
gebogen zoals : Manneke Pis, de grote figuren van het verzet, de relaties tussen België en zijn
‘geallieerden’ en zijn ‘diplomatisch knoeiwerk’.
De variëteit van de thema’s werd vooral beperkt door de staatscensuur die een zware selectie
doorvoerde. Maar de productie werd eveneens ‘gevormd’ door de verwachtingen van het
publiek en de spontane mobilisering van de uitgevers en artiesten. Wij kunnen concluderen
dat de postkaart tegemoet kwam aan de doelstellingen van de staatspropag<strong>and</strong>a. Ze was ook
een expressiekanaal van de oorlogscultuur. Deze twee concepten komen weer samen in de
notie van de automobilisatie.
22

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Ruben DONVIL
(KUL)
De Slag bij Sint-Margriet Houtem (18 augustus 1914).
De vuurdoop van het 22 ste Linieregiment
De bedoeling van mijn thesisonderzoek lag erin een militaire reconstructie te maken van deze
vrij onbekende veldslag die plaatsvond te Sint-Margriet Houtem, op enkele kilometers ten
noordoosten van Tienen in Oost-Brabant. Tevens werd gekeken hoe de veldslag in de jaren
nadien herdacht werd in zowel het oprichten van monumenten als collectieve herinnering. Er
bestonden o.a. reeds een boek van de toenmalige artilleriecomm<strong>and</strong>ant, geschreven in 1923,
een studie door het Belgische leger uit 1930, die niet steeds objectief blijft, en een nietwetenschappelijke
studie van een semi-professionele journalist die veel feiten fout
interpreteerde waardoor het van slechte historische kwaliteit is. Dit boekje dateert van 1993.
In een poging om de Duitse opmars in België te stoppen die begon op 4 augustus 1914,
besloot de Belgische koning Albert om een front te vormen achter de Gete, die door Tienen
en omstreken stroomde. De 1 ste Legerdivisie werd uitgekozen voor deze taak. De <strong>for</strong>ten rond
Luik vielen één voor één en de Gete werd als een belangrijk front gezien waar de Duitsers
konden gestopt worden of minstens enkele dagen konden tegengehouden worden om de rest
van het Belgische leger de kans te geven zich te organiseren rond Antwerpen en uiteindelijk
ook in de Westhoek.
In de “week van de drie veldslagen” vochten de Belgen in Oost-Brabant eerst op 10 augustus
een kleinere strijd uit in Orsmaal-Gussenhoven en op 12 augustus in Halen waar ze de
Duitsers konden terugdrijven. De Duitsers beseften nu dat ze meer dan ooit voorbereid
moesten zijn want zo een nederlaag konden ze niet nog eens verdragen. Koning Albert wist
dat het 22 ste Linieregiment, dat te Houtem opgesteld stond met ongeveer 2200 manschappen
en 12 kanonnen, niet op zou kunnen tegen hun vij<strong>and</strong>. Achteraf zou blijken dat ze tegen een
overmacht van 6 tegen 1 stonden. De koning, die altijd realistisch was, beval de 1 ste
Legerdivisie bijgevolg zich terug te trekken maar het 22 ste Linieregiment ontving deze order
nooit wegens omst<strong>and</strong>igheden.
Zo kwam het tot de slag bij Sint-Margriet Houtem op 18 augustus. Naast de kwantiteit van de
troepen en artillerie hadden de Belgen ook last van de kwaliteit van de manschappen,
dienstplichtigen of vrijwilligers, die weinig training genoten hadden. Er waren echter nog
meer problemen. Zo werd bijna de helft van het aantal officieren dodelijk getroffen en velen
van hen al tijdens de eerste contacten met de vij<strong>and</strong>. Dit resulteerde in compagnieën zonder
leider en een gebrek aan goede bevelen op dit niveau. Hoewel de Belgen veel langer in de
streek opgesteld stonden, waren de Duitsers beter voorbereid. Zij gebruikten vliegtuigen voor
verkenningsvluchten en wisten waar de Belgen zich zouden bevinden. Deze laatsten hadden
bovendien de dagen voorafga<strong>and</strong> aan de slag nooit echt versterkte beschuttingen gebouwd,
wat erop kan wijzen dat Albert nooit gewild heeft dat zijn troepen er zouden moeten vechten.
De Duitsers schakelden eerst het merendeel van de artillerie uit en konden dan met hun
infanterie volop oprukken. Het 22 ste Linieregiment werd gehalveerd qua strijdbare
23

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
manschappen en er kwamen ongeveer 300 Belgen om het leven. Het regiment moest
daarbovenop nog de aftocht dekken van de hele 1 ste Legerdivisie, streed een tijdje later nog
rond Mechelen en werd daarna nog in de Westhoek ingezet.
Wat achteraf op een opoffering van het regiment lijkt ten voordele van het terugtrekken en
organiseren van de rest van het Belgische leger, was eerder te wijten aan slechte
communicatie en zwakke bevelen van de officieren. Het kan namelijk niet ontkend worden
dat de koning het bevel gaf om niet te vechten. De veldslag was geen bewuste opoffering
maar het resultaat was hetzelfde.
24

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Ruben DONVIL
(KUL)
De Slag bij Sint-Margriet Houtem (18 augustus 1914).
De vuurdoop van het 22 ste Linieregiment
Réaliser une reconstruction militaire d’une bataille largement inconnue qui s’est déroulée près
de Sint-Margriet Houtem, tel était l’objectif des recherches menées dans le cadre de mon
mémoire. Sint-Margriet Houtem se situe à quelques kilomètres au nord-est de Tirlemont, dans
l’est du Brabant. Nous avons à la fois envisagé comment la bataille a été commémorée par la
suite tant sous <strong>for</strong>me de monuments que dans la mémoire collective. Il existait déjà entre
autres un ouvrage de 1923 rédigé par le comm<strong>and</strong>ant d’artillerie de l’époque, une étude – pas
toujours objective – sur l’armée datant de 1930 et une étude non scientifique d’un journaliste
semi-professionnel qui a interprété de nombreux faits de manière erronée et a donc produit, en
1993, un ouvrage de piètre qualité historique.
Dans une tentative d’arrêter l’avance allem<strong>and</strong>e sur la Belgique qui a débuté le 4 août 1914, le
roi Albert a décidé de constituer un front derrière la Gette qui traverse Tirlemont et les
environs. La 1 ère division armée a été choisie pour cette mission. Les <strong>for</strong>ts autour de Liège
sont tombés successivement et la Gette a été considérée comme un front important où les
Allem<strong>and</strong>s pouvaient être arrêtés ou, à tout le moins, retenus durant quelques jours pour
donner une chance au reste de l’armée belge de s’organiser autour d’Anvers et, finalement,
dans la région du Westhoek.
Au cours de la semaine des trois batailles, les Belges se sont battus dans l’est du Brabant,
d’abord le 10 août au cours d’un combat de plus petite envergure à Orsmaal-Gussenhoven, le
12 août à Halen où ils ont pu refouler les Allem<strong>and</strong>s. Les Allem<strong>and</strong>s ont, plus que jamais, pris
conscience de ce qu’ils devaient être préparés car ils ne pourraient plus tolérer une défaite. Le
roi Albert savait que le 22 e régiment de ligne, établi à Houtem et comprenant environ 2200
hommes et 12 canons, ne pourrait pas tenir face à l’ennemi. Il apparaîtra après coup qu’il était
face à une domination de 6 contre 1. Le roi, toujours réaliste, a, par conséquent, ordonné à la
1 ère division de ligne de se retirer mais le 22 e régiment de ligne n’a, du fait des circonstances,
jamais reçu cet ordre.
On en arrive dès lors à la bataille de Sint-Margriet Houtem le 18 août. Outre la quantité de
troupes et d’artillerie, les Belges étaient également préoccupés de la qualité des troupes,
conscrits ou volontaires qui n’avaient guère d’entraînement. Il y avait encore bien d’autres
problèmes. Ainsi près de la moitié des officiers ont été mortellement blessés et ce, pour bon
nombre d’entre eux, dès les premiers contacts avec l’ennemi. Cela a donné lieu à des
compagnies sans chef et un manque d’ordres cohérents à ce niveau. Bien que les Belges se
trouvaient dans la région depuis bien plus longtemps, les Allem<strong>and</strong>s étaient mieux préparés.
Ils utilisaient des avions pour des vols de reconnaissance et savaient où se trouvaient les
Belges. Ces derniers n’avaient en outre pas construit de véritables abris durant les jours
précédant la bataille, ce qui tend à prouver qu’Albert n’avait jamais souhaité que ses troupes
devraient se battre.
25

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Les Allem<strong>and</strong>s ont d’abord éliminé la majorité de l’artillerie et ont donc pleinement pu
avancer avec leur infanterie. Le 22 e régiment de ligne a été réduit de moitié pour ce qui est
des <strong>for</strong>ces combattantes et quelque 300 Belges ont perdu la vie. Le régiment a en outre encore
dû couvrir le retrait de toute la 1 ère division d’armée, a dû combattre un peu plus tard dans les
environs de Malines et a ensuite encore été intégré dans le Westhoek.
Ce qui ressemble après coup à un sacrifice du régiment au bénéfice de l’opération de retrait et
d’organisation de l’armée belge est plutôt dû à une mauvaise communication et à des ordres
faibles provenant des officiers. On ne peut en l’occurrence pas nier que le roi ait donné l’ordre
de ne pas combattre. Le champ de bataille n’a pas été un sacrifice choisi mais le résultat est le
même.
26

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Vincent SCHELTIENS
(UA)
Breuk en continuïteit in doen en denken.
Het geval War Van Overstraeten (1910-1945)
De besta<strong>and</strong>e historiografie van de Belgische schilder War Van Overstraeten (1891-1981)
benadrukt een uitgesproken breukmoment tussen zijn periode als stichter en leider van het
communisme en <strong>and</strong>ere uiterst linkse organisaties, en zijn latere leven als schilder die een
introverte, religieus geïnspireerde stijl hanteert die als animisme werd gelabeld.
Chronologisch onderzoek van Van Overstraetens activiteit tussen de jaren tien en de Tweede
Wereldoorlog, en een analyse van zijn lectuur en discours gedurende diezelfde periode,
leggen een meer genuanceerde evolutie bloot met elementen van continuïteit. Enerzijds wordt
Van Overstraeten, zoals velen van zijn generatiegenoten, gestuwd door een wantrouwen ten
aanzien van het burgerlijke parlementarisme. Hierdoor wordt hij aangetrokken door radicale,
globale alternatieven die hem van orthodox en trotskistisch communisme, over personalisme
tot dicht bij de collaboratie brengen. Anderzijds vertoont zich een continuïteit en een
samenhang doorheen al deze perioden, gebaseerd op een antimoderne positie waarin
integraliteit van de natuur en mystieke religiositeit onderling innig verbonden zijn, en Van
Overstraetens interpretaties van maatschappelijke projecten telkens domineren.
27

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Vincent SCHELTIENS
(UA)
Breuk en continuïteit in doen en denken.
Het geval War Van Overstraeten (1910-1945)
L’historiographie existante du peintre belge War Van Overstraeten (1891-1981) accentue une
rupture radicale entre la période pendant laquelle il fonde et dirige le Parti communiste ainsi
que d’autres organisations d’extrême gauche, et ses activités ultérieures comme peintre
pratiquant un style introverti et d’inspiration religieuse, catégorisé comme animisme.
L’étude chronologique de l’activité de Van Overstraeten entre les années dix et la Seconde
Guerre mondiale, ainsi qu’une analyse de ses lectures et de son discours durant la même
période dévoilent une évolution plus nuancée comportant des éléments de continuité. D’une
part, Van Overstraeten est, comme beaucoup de ses contemporains, poussé par une méfiance
vis-à-vis du parlementarisme bourgeois. Cela fait qu’il est attiré par des alternatives radicales
et globales, évoluant du communisme orthodoxe et trotskyste via le personnalisme jusqu’à un
positionnement proche de la collaboration avec les nazis. D’autre part, on remarque à travers
ces périodes une continuité et une cohérence basées sur une position anti-moderne dans lequel
l’intégralité de la nature et un spiritualisme mystique se trouvent <strong>for</strong>tement entremêlés, et
dominent toujours l’interprétation des projets sociétaux de Van Overstraeten.
28

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Marc DORMAL
(ULg)
L’affaire Dombret au travers des périodiques d’in<strong>for</strong>mation
L’affaire Dombret est une bombe qui éclate en juin 1939. Au cœur de celle-ci, un homme
tient le premier rôle, Joseph Dombret (1904-1990).
Son histoire est simple : brillant officier de cavalerie, détaché à l’Institut Cartographique
Militaire, il rencontre une jeune femme, Simone Pirlot, peu avant de se marier avec une
certaine Camille Devriendt en janvier 1931. Son mariage est un désastre, il retourne dans les
bras de Pirlot dès 1936, elle devient une amante si régulière qu’il finit par emménager chez
elle. Devriendt réclame et obtient une pension alimentaire d’environ 800 francs et la prise en
charge de son loyer par son mari, soit 450 francs. Au total, près de la moitié de la solde de
l’officier est remise à Devriendt chaque mois. Or, Simone Pirlot dépense, dilapide l’avoir de
son amant, elle pour qui aucun présent n’est trop beau. Dombret commence alors à contracter
des dettes pour conserver un certain train de vie. En 1937, acculé par les créanciers, il reçoit
chez lui une lettre l’invitant à se rendre à Amsterdam où une personne pourrait lui remettre
une grosse somme d’argent, sans contrepartie. Dombret s’y rend et rencontre le capitaine
Rumpe, officier de l’Abwehr, responsable de l’espionnage allem<strong>and</strong> en Belgique et dans le
nord de la France. Celui-ci propose à l’officier belge d’importantes sommes en échange de la
transmission de plans, cartes, brochures et autres documents secrets auxquels Dombret avait
accès. Il accepte aussi tôt. De septembre 1937 à juin 1939, sa trahison lui a rapporté environ
120.000 francs. Il est arrêté suite à une erreur d’un de ses contacts allem<strong>and</strong>s qui dépose une
lettre d’instruction pour l’officier non pas dans une borne-poste mais dans la boîte aux lettres
du journal La Meuse. Envoyé comme prisonnier en Angleterre dès le début de la guerre, il en
reviendra en septembre 1944. Trois ans plus tard, il est condamné par un Conseil de guerre
aux travaux <strong>for</strong>cés à perpétuité. Cette peine sera confirmée en appel par la Cour militaire.
Ce travail présente deux aspects scientifiques particulièrement intéressants. Ainsi, je me suis
concentré sur l’image que les périodiques d’in<strong>for</strong>mation ont développée vis-à-vis de ce traître.
D’abord, l’aspect de la critique historique dans un tel travail est primordial. En effet,
nombreuses sont les erreurs ou les fautes commises par les auteurs d’articles de presse qui
s’essaient à décrire ce sujet. Dans le cadre d’un travail de séminaire de critique historique, il y
a là une matière de travail infinie pour démontrer l’intérêt de la critique de document à des
étudiants de baccalauréat. Ces diverses fautes et erreurs m’ont permis, par extension, de
m’intéresser au pouvoir énorme que détient la presse sur ses lecteurs. Les dérives de celle-ci,
dans une histoire aussi sensible qu’une affaire d’espionnage, sont presque inimaginables.
Dans plusieurs quotidiens, comme par exemple La Dernière Heure, l’historien perçoit une
volonté très nette de la part de l’auteur de l’article de noircir l’image d’un homme comme
Dombret, en aggravant les actes qui lui sont attribués, voire en en inventant de toutes pièces.
Dans une telle affaire, plusieurs quotidiens ont quitté le domaine de l’objectif vers lequel ils
sont censés tendre pour tomber dans le registre du sensationnalisme pur jus. Or, il s’agit là
d’une des rares sources d’in<strong>for</strong>mation du public qui a ainsi une vision faussée, aggravée, de
Dombret et de ses agissements. À l’époque, l’homme de la rue n’a vu en Dombret qu’un
monstre qui a trahi son pays, alors qu’aucun élément à décharge n’a jamais été rapporté par la
29

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
presse qui condamna donc, de la façon la plus dure et parfois de façon erronée, les actes d’un
homme.
30

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Marc DORMAL
(ULg)
L’affaire Dombret au travers des périodiques d’in<strong>for</strong>mation
De Dombret-affaire was een groot sch<strong>and</strong>aal dat zich voordeed in juni 1939. De hoofdrol was
weggelegd voor Joseph Dombret (1904-1990).
Zijn verhaal is simpel : als briljante cavalerie-officier, gedetacheerd aan het Militair
Cartografisch Instituut, ontmoette hij kort voor hij met een zekere Camille Devriendt in
januari 1931 in het huwelijk trad een jonge vrouw, Simone Pirlot. Het huwelijk was
desastreus, en hij vluchtte in de armen van Pirlot vanaf 1936. Hun relatie werd zo serieus dat
hij uiteindelijk bij haar introk. Camille Devriendt protesteerde en kreeg een alimentatie van
ongeveer 800 Belgische frank en bijna 450 Belgische frank huishuur. In totaal werd bijna de
helft van het loon van de officier elke ma<strong>and</strong> overgedragen aan Devriendt. Simone Pirlot gaf
echter ook veel geld uit. Ze verkwiste het loon van haar minnaar en was niet vies van een
cadeautje. Dombret begon schulden te maken om een bepaalde levenstijl aan te houden. In
1937, achterna gezeten door schuldeisers, ontving hij een schriftelijke uitnodiging om naar
Amsterdam te komen, waar hij volgens de brief een man zou ontmoeten die hem zonder
tegensprestatie te eisen een grote som geld zou overh<strong>and</strong>igen. Dombret ging in op deze
uitnodiging en ontmoette kapitein Rumpe, officier in de Abwehr, verantwoordelijk voor de
Duitse spionage in België en Noord-Frankrijk. Deze vroeg aan de Belgische officier de
levering van plannen, kaarten, brochures en <strong>and</strong>ere geheime documenten waar Dombret
toegang toe had in ruil voor grote sommen geld. Dombret aanvaardde onmiddellijk dit
aanbod. Van september 1937 tot juni 1939 leverde dat verraad Dombret 120.000 frank op.
Omwille van een fout van één van Duitse contacten, die per ongeluk instructies had
gedeponeerd in de bus van het tijdschrift La Meuse, werd hij gearresteerd. Dombret werd in
het begin van de oorlog weggevoerd naar Groot-Brittannië, en keerde in september 1944 terug
naar België. Drie jaar later werd hij door een oorlogsraad veroordeeld tot levenslange
dwangarbeid. Deze straf werd in beroep bevestigd door een oorlogsrechtbank.
Deze studie bevat twee bijzonder interessante wetenschappelijke aspecten. Ten eerste
concentreerde ik mij op het beeld dat de pers ontwikkelde van deze verrader. Omdat de
journalisten die de zaak proberen te beschrijven vele vergissingen en fouten maken, is
historische kritiek essentieel in de studie van een dergelijke case. Deze diverse misvattingen
en fouten lieten mij daarnaast toe om bij uitbreiding a<strong>and</strong>acht te schenken aan de enorme
invloed van de pers op haar lezers. De pers beging grote dwalingen in het beschrijven van
deze gevoelige spionagezaak. In meerdere periodieken, zoals bijvoorbeeld in La Dernière
Heure, bemerkte ik een duidelijk streven van de journalist om Dombret zwart te maken door
de hem toegedichte daden aan te dikken, zelfs compleet te verzinnen. In een dergelijke affaire
schuiven verschillende periodieken hun objectiviteit aan de kant en vervallen ze in puur
sensationalisme.
Eén van de weinige in<strong>for</strong>matiebronnen van het grote publiek gaf een slecht en aangedikt beeld
van het gedrag van Dombret. Omdat de pers nooit een verzachtend element had vermeld, en
dus zijn daden op de meest harde en soms onjuiste manier veroordeelde, zag het publiek
Dombret als een monster dat zijn l<strong>and</strong> had verraden.
31

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Dorien STYVEN
(KUL)
In korte broek onder het hakenkruis
De geschiedenis van de Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren,
1943 – 1945
“Vla<strong>and</strong>eren’s jeugd bekent zich tot den Führer !” kopte Balming, het weekblad van de Duits-
Vlaamse Arbeidsgemeenschap (DeVlag), op 21 november 1943. Het artikel verwees daarmee
naar het voorlopige toetreden van de jongste leden van de DeVlag tot de Ausl<strong>and</strong>s-
Hitlerjugend Belgien. Volgens DeVlag-leider Jef Van de Wiele vormde de overdracht slechts
een tussenstap in de oprichting van een Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren (HJV). Het Ausl<strong>and</strong>samt der
Hitlerjugend in Berlijn had Van de Wiele immers verzekerd dat deze jeugdbeweging op
termijn aan de DeVlag gelieerd zou worden. De partij hoopte daarmee het monopolie van het
Vlaams Nationaal Verbond (VNV) op jeugdcollaboratie te kunnen doorbreken. De
verantwoordelijken voor de Ausl<strong>and</strong>s-HJ in België, Gebietsführer Gerhardt Bennewitz en
L<strong>and</strong>esjugendführer Wilhelm Hardt zochten echter naar een manier om de HJV in h<strong>and</strong>en van
de bezetter te houden en de Vlaamse leden onopgemerkt te verduitsen.
In de ma<strong>and</strong>en na de oprichting vormde de HJV steeds vaker een bron van conflicten tussen
de bezetter, de DeVlag en het VNV. Terwijl Bennewitz en Hardt een Duitse hiërarchische en
territoriale structuur ontwikkelden, probeerde Van de Wiele een Vlaming aan het roer van de
jeugdbeweging te plaatsen. Alle pogingen van de DeVlag-leider stuitten echter op het veto
van Bennewitz. Ondertussen kwamen de Vlaamse leden al wekelijks bijeen om te sporten,
ideologisch onderricht te genieten, en geënthousiasmeerd te worden voor initiatieven van de
Hitlerjugend. Pas na 30 april 1944, de dag waarop de HJV officieel haar va<strong>and</strong>els ontving,
bezweek Gebietsführer Bennewitz om onbekende redenen voor de DeVlag-eisen en werd de
oostfronter Raf van Hulse benoemd tot Inspecteur der Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren.
Meteen werd echter duidelijk dat het Duitse bezettingsbestuur geen enkele inmenging van van
Hulse tolereerde. Het werken werd de nieuwe inspecteur onmogelijk gemaakt en in de enkele
weken tussen zijn benoeming en de bevrijding raakte de voormalige onderwijzer steeds meer
gefrustreerd. Van Hulse besefte zeer goed dat hij niet welkom was binnen de HJV en dat de
afst<strong>and</strong> tussen de Vlaamse jeugd en de DeVlag steeds groter werd. Bij het naderen van de
geallieerden evacueerde de bezetter de HJV vervolgens naar Duitsl<strong>and</strong>, waar de leden
verspreid raakten over verschillende Bundesländer. Van Hulse probeerde volgens zijn
naoorlogse verklaring de Vlaamse jeugd zoveel mogelijk te beschermen tegen verplichte
arbeids- of legerdienst in de Wehrmacht en Waffen-SS. Op Duits grondgebied bleek het
echter onmogelijk zijn bevoegdheden nog uit te oefenen. Gedesillusioneerd adviseerde van
Hulse zoveel mogelijk kinderen terug naar het westen te verplaatsen. In België wachtte hen
echter een kil welkom. Zelf keerde van Hulse terug naar het front, waar hij het einde van de
oorlog meemaakte.
Het onderzoek naar de Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren bleek een enorme uitdaging. De HJV heeft
immers weinig documenten nagelaten. Ooggetuigen verklaarden na de oorlog dat de hogere
leiding vlak voor de bevrijding de lokale afdelingen het bevel had gegeven al hun dossiers te
32

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
verbr<strong>and</strong>en. Mijn onderzoek naar de HJV is daarom enkel gebaseerd op toevallig bewaarde
h<strong>and</strong>leidingen, brochures en kopieën van briefwisselingen, verspreid over uiteenlopende
archieven en documentatiecentra. De geraadpleegde wetenschappelijke literatuur vertoont
eveneens grote lacunes. Slechts een artikel van professor-rijksarchivaris Gustaaf Janssens in
Spiegel Historiael (1983) en een aflevering van Maurice De Wilde’s BRT-documentairereeks
De Collaboratie (1985-1986) zijn volledig aan de HJV gewijd.
Het onderzoek dat ik op basis van de beschikbare bronnen en secundaire literatuur voerde,
heeft geleid tot een institutionele geschiedenis van de Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren. Deze weergave
van de gebeurtenissen is echter slechts het topje van de ijsberg en vormt de basis voor meer
diepga<strong>and</strong>e onderzoeksvragen. Mathieu Vanhaelewyn bestudeert als doctor<strong>and</strong>us aan de
Universiteit Antwerpen bijvoorbeeld de rol van mannelijkheid in de Nieuwe Orde, met een
focus op jeugdorganisaties. Mijn onderzoek naar de HJV gebruikt hij als een opstapje om de
mannencultus binnen deze jeugdbeweging te analyseren. Ook <strong>and</strong>ere onderzoeksvragen –
zoals opvattingen over de Nieuwe Orde, het bestaan van de HJV en de Duitse stereotypen
over Vla<strong>and</strong>eren – bieden toekomstige masterstudenten geschiedenis en afgestudeerde
historici uiteenlopende mogelijkheden. Het nog niet ontsloten of bestudeerde materiaal onder
de vleugels van de Procureurs-Generaal, het SOMA en talrijke buitenl<strong>and</strong>se archieven
vormen een rijke bron voor verder onderzoek.
33

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Dorien STYVEN
(KUL)
In korte broek onder het hakenkruis
De geschiedenis van de Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren,
1943 – 1945
Le 21 novembre 1943, l’hebdomadaire Balming de la Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap
(DeVlag), titrait “Vla<strong>and</strong>eren’s jeugd bekent zich tot den Führer !”. L’article traitait de
l’adhésion provisoire des jeunes membres de la DeVlag à la Ausl<strong>and</strong>sHitlerjugend Belgien.
D’après le dirigeant de la DeVlag Jef Van de Wiele, cette adhésion n’était qu’une étape
intermédiaire vers la création d’une Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren (HJV). L’Ausl<strong>and</strong>samt der
Hitlerjugend à Berlin avait effectivement assuré à Jef Van de Wiele qu’à terme, cette
organisation de jeunesse serait associée à la DeVlag.
Par cette association, le parti souhaitait mettre un terme au monopole du Vlaams Nationaal
Verbond (VNV) en matière d’organisations de jeunesse collaboratrices. Pourtant, malgré cette
déclaration d’intention, les responsables de la Ausl<strong>and</strong>s-HJ en Belgique, le Gebietsführer
Gerhardt Bennewitz et le L<strong>and</strong>esjugendführer Wilhelm Hardt, ont tout mis en œuvre pour
conserver la mainmise de l’occupant sur les HJV et pour en germaniser les membres
flam<strong>and</strong>s.
Dans les mois qui suivent la fondation des HJV, celles-ci deviennent fréquemment une source
de conflit entre l’occupant, la DeVlag et le VNV. Alors que Bennewitz et Hardt développent
une structure hiérarchique et territoriale sur le modèle allem<strong>and</strong>, Van de Wiele tente de placer
un Flam<strong>and</strong> à la tête du mouvement de jeunesse. Chacune de ses tentatives se heurte
cependant au veto de Bennewitz.
Pendant ce temps, les membres flam<strong>and</strong>s se réunissent déjà chaque semaine pour participer à
des activités sportives, suivre une <strong>for</strong>mation idéologique et s’enthousiasmer des initiatives de
la Hitlerjugend. Ce n’est qu’après le 30 avril 1944, jour où les HJV reçoivent officiellement
leurs emblèmes, que Bennewitz cède pour des raisons inconnues et que l’ancien combattant
du front de l’Est Raf van Hulse est nommé Inspecteur der Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren.
Il devient rapidement clair que les autorités d’occupation allem<strong>and</strong>es ne toléreront aucune
intervention de van Hulse dans la gestion de l’organisation de jeunesse. Le travail du nouvel
inspecteur est entravé de telle sorte que l’ancien instituteur accumule les frustrations sur les
quelques semaines entre sa nomination et la libération.
Van Hulse comprend qu’il n’est pas le bienvenu parmi les HJV et que la rupture entre la
jeunesse flam<strong>and</strong>e et la DeVlag s’intensifie de jour en jour. À cause de l’avancée des troupes
alliées, l’Occupant décide d’évacuer les HJV vers l’Allemagne où ses membres sont répartis
entre les différents Bundesländer. Selon ses déclarations d’après-guerre, Van Hulse tente de
préserver la jeunesse flam<strong>and</strong>e du Service du Travail obligatoire et du service militaire dans la
Wehrmacht ou les Waffen-SS dans la mesure de ses possibilités, mais <strong>for</strong>ce est de constater
qu’il ne peut exercer ses prérogatives sur le territoire allem<strong>and</strong>. Désillusionné, van Hulse
34

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
recomm<strong>and</strong>e alors de renvoyer le plus possible d’enfants vers l’Ouest, mais l’accueil des
anciens HJV en Belgique est tout sauf cordial. Quant à van Hulse, il retourne combattre au
front jusqu’à la fin du conflit.
L’étude de la Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren constituait un réel défi. Les HJV ont laissé peu de
documents. Des témoins déclarent que, peu avant la Libération, la direction centrale avait
donné l’ordre aux sections locales de brûler l’ensemble de leurs dossiers. En conséquence
notre recherche a pour base des manuels, brochures et copies de correspondance, conservés de
façon éparse par divers centres d’archives et de documentation. La littérature scientifique
consultée semble elle aussi lacunaire. Seul un article du professeur et archiviste Gustaaf
Janssens dans la revue Spiegel Historiael (1983) et un épisode de De Collaboratie, la série
documentaire de Maurice De Wilde produite par la BRT (1985-1986), sont consacrés dans
leur entièreté aux HJV.
La recherche que nous avons menée sur base des archives disponibles et de la littérature
secondaire a permit d’écrire une histoire institutionnelle des Hitlerjeugd Vla<strong>and</strong>eren. Cette
présentation institutionnelle n’est cependant que la partie émergée de l’iceberg et de nouvelles
questions de recherche peuvent être posées à partir de ces observations. Mathieu
Vanhaelewyn, doctorant à l’Universiteit Antwerpen, analyse le rôle de la masculinité dans
l’Ordre nouveau en se focalisant sur les organisations de jeunesse. Il a pu s’appuyer sur nos
travaux pour étudier le culte de la masculinité au sein de cette organisation particulière.
D’autres questions, relatives à l’opinion de la population à l’égard de l’Ordre nouveau, à la
vie quotidienne parmi les HJV et aux stéréotypes allem<strong>and</strong>s au sujet de la Fl<strong>and</strong>re, sont des
pistes intéressantes et variées pour les futurs étudiants et historiens. Les archives encore nonouvertes
et non-consultées qui se trouvent sous la supervision des Procureurs généraux, les
fonds conservés par le CEGES ainsi que les nombreuses archives conservées à l’étranger
constituent de riches sources pour donner suite à ces recherches.
35

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Ingrid DE LEUS
(UA)
Bestuurlijke collaboratie en radicale confrontatie
met de lokale gemeenschap in Hoogstraten (1940-1944)
Mijn onderzoek rond bestuurlijke collaboratie in Hoogstraten tijdens de Tweede
Wereldoorlog sluit aan bij de traditie die sinds de jaren 1990 ingezet is en waarbij het gegeven
collaboratie, het lokale bestuur en de lokale geschiedenis van een gemeente in de Tweede
Wereldoorlog belicht wordt.
De casus van bestuurlijke collaboratie in Hoogstraten tijdens de Tweede Wereldoorlog is zeer
radicaal. Reeds vanaf het begin van de oorlog ondernamen de Vlaams-nationalisten van
Hoogstraten de eerste stappen om in de gemeente een machtsgreep te plegen en het Nieuwe
Orde-gedachtegoed te introduceren. Zij deden dit op 3 manieren. In eerste instantie wisten de
Vlaams-nationalisten zich gesteund door het Duitse Militaire bestuur dat binnen dit kader op
het nationale niveau enkele maatregelen uitvaardigde om de machtsgreep te vergemakkelijken
en zo het politieke personeel te zuiveren : bv. de ouderdomsverordening. Daarnaast kwam er
ook een samenwerking tussen de lokale overheid en de Duitse bezetter tot st<strong>and</strong> om het
openbare leven terug mogelijk te maken. Dit was een samenwerking die in eerste instantie tot
st<strong>and</strong> kwam op basis van neutraal bestuurlijke argumenten: de politiek van het minste kwaad.
Maar deze samenwerking zou in Hoogstraten langzaam maar zeker een politiek karakter
krijgen. Tot slot namen de Vlaams-nationalisten in Hoogstraten zelf het initiatief om de stap
naar de collaboratie te zetten. Dit zorgde ervoor dat het Hoogstraatse VNV-bestuur en de
lokale gemeenschap meegezogen werden in een neerwaartse spiraal van verrega<strong>and</strong>e
samenwerking met de bezetter en toenemende polarisering binnen de gemeente, waarvan de
razzia van 1 mei 1944 het culminatiepunt was.
Door een aantal op elkaar inspelende factoren in verb<strong>and</strong> met collaboratie kwam het tot een
toenemende polarisering tussen de aanhangers van de Nieuwe Orde enerzijds en het overige
deel van de plaatselijke bevolking <strong>and</strong>erzijds. Ten eerste was er de machtsgreep die het VNV
kon uitvoeren door de invoering van de ouderdomsverordening. Hierdoor kwam het volledige
gemeentebestuur in h<strong>and</strong>en van het VNV en werd de start gegeven van het personeelsbeleid
dat doordrongen was van het Nieuwe Orde-gedachtegoed en tot doel had om alle functies
binnen de gemeente aan aanhangers van de Nieuwe Orde toe te wijzen. Hierdoor had het
VNV de gemeente sterk in zijn greep. Ten tweede organiseerde de Nieuwe Orde talrijke
politieke rituelen en massabijeenkomsten en hechtte het veel belang aan visuele symbolen,
zoals bijvoorbeeld het brengen van de Hitlergroet, een factor die bij de plaatselijke bevolking
dermate provocerend werkte dat vanaf 1943 de Feldgendarmerie ingezet diende te worden bij
optochten en <strong>and</strong>ere bijeenkomsten van de Nieuwe Orde om de ordeh<strong>and</strong>having in de
gemeente te gar<strong>and</strong>eren. Ook op het vlak van medewerking aan de verplichte tewerkstelling
ging de gemeente zeer ver in vergelijking met <strong>and</strong>ere gemeenten in België. Het
gemeentebestuur stelde zich bereidwillig op om zeer lange lijsten met werkonwilligen en
asocialen op te stellen. Deze, maar ook de reeds aangehaalde factoren, maakte dat de
bevolking zich afkeerde van het gemeentebestuur en de Nieuwe Orde in de gemeente en tot
verzetsdaden overging. Op deze daden van verzet reageerde het gemeentebestuur van
36

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Hoogstraten door Duitse repressie in te zetten en door systematisch alle kleine en grotere
feiten van verzet aan de bezetter over te maken. Deze toenemende polarisering binnen de
gemeente kwam tot een hoogtepunt met de razzia van 1 mei 1944, waarbij de Geheime
Feldpolizei – op aangeven van de Nieuwe Orde van Hoogstraten – overging tot de arrestatie
van 16 personen. Het waren stuk voor stuk mensen die een belangrijke rol speelden in de
plaatselijke gemeenschap en die door een duidelijke inname van een st<strong>and</strong>punt de plaatselijke
gemeenschap in de h<strong>and</strong> hadden. Door deze mensen uit te schakelen, hoopte het VNV en de
Nieuwe Orde de polarisering te doorbreken en de plaatselijke gemeenschap terug onder
controle te krijgen.
Deze radicale situatie van Hoogstraten tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft in de gemeente
natuurlijk zijn sporen nagelaten. Het thema en de feiten liggen tot op heden nog zeer gevoelig,
hoewel er stilaan meer en meer interesse naar dit oorlogsverleden ontstaat. De onderwerpen
van het verzet, de oorlog in het algemeen en de politieke gevangenen zijn thema’s die zeer
goed bespreekbaar waren en zijn in de gemeente. Hier rond werden dan ook reeds tal van
activiteiten en herinneringsmomenten georganiseerd. Het onderwerp collaboratie ligt evenwel
nog steeds gevoelig en is eigenlijk zo goed als taboe. Dit stukje geschiedenis wordt nog steeds
doodgezwegen in de gemeente. Het is dankzij onder meer mijn thesisonderzoek dat ook dit
onderwerp stilaan bespreekbaar wordt in de gemeente, hoewel de weg <strong>hier</strong>toe nog erg lang is.
Mijn onderzoek is in die zin vernieuwend geweest dat het nieuwe inzichten heeft aangebracht
over de waarom van de razzia. Verder is mijn onderzoek ook vernieuwend geweest, omdat
voor het eerst de totale omvang van de bestuurlijke collaboratie in Hoogstraten in kaart
gebracht is.
37

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Ingrid DE LEUS
(UA)
Bestuurlijke collaboratie en radicale confrontatie
met de lokale gemeenschap in Hoogstraten (1940-1944)
Mes recherches relatives à la collaboration administrative à Hoogstraten pendant la Seconde
Guerre mondiale s’inscrivent dans la tradition entamée depuis les années 1990 où ladite
collaboration, l’administration locale et l’histoire locale d’une commune pendant la guerre
sont traitées.
Le cas de la collaboration administrative à Hoogstraten pendant la Seconde Guerre mondiale
est très radical. Dès le début de la guerre, les nationalistes flam<strong>and</strong>s de Hoogstraten
entreprennent les premières démarches pour effectuer un coup de <strong>for</strong>ce dans la commune et
introduire la pensée d’Ordre nouveau. Ils le font de trois manières. En premier lieu, les
nationalistes flam<strong>and</strong>s se savent appuyés par l’administration militaire allem<strong>and</strong>e qui, à
l’intérieur de ce cadre, édicte quelques mesures au niveau national, par exemple l’ordonnance
relative au rajeunissement des cadres, pour faciliter le coup de <strong>for</strong>ce et ainsi épurer le
personnel politique. Ensuite, une collaboration se met aussi en place entre les autorités locales
et l’occupant pour rendre possible la vie publique. Cette collaboration, appelée politique du
moindre mal, se met à première vue en place sur base d’arguments administratifs neutres.
Mais à Hoogstraten, cette collaboration prendra lentement mais sûrement un caractère
politique. Enfin, les nationalistes flam<strong>and</strong>s y prendront eux-mêmes l’initiative de franchir le
pas de la collaboration. Cela aura pour conséquence que la direction du VNV à Hoogstraten et
la communauté locale seront entraînées dans une spirale infernale de collaboration extrême
avec l’occupant et une polarisation croissante à l’intérieur de la commune, dont la rafle du 1 er
mai 1944 sera le point culminant.
Par un ensemble de facteurs interdépendants et relatifs à la collaboration, on en est arrivé à
une polarisation croissante entre les partisans de l’Ordre nouveau d’un côté et le reste de la
population locale de l’autre. En premier lieu, il y a eu le coup de <strong>for</strong>ce que le VNV a pu
réaliser suite à l’introduction de l’ordonnance relative au rajeunissement des cadres. Par cette
mesure, l’ensemble de la direction de la commune est tombée entre les mains du VNV. Ce fut
le point de départ d’une gestion de personnel imprégnée de l’idéologie d’Ordre nouveau qui
avait pour but d’attribuer toutes les fonctions au sein de la commune aux partisans de cette
idéologie. Par ce biais, le VNV tenait la commune <strong>for</strong>tement en son pouvoir. En deuxième
lieu, l’Ordre nouveau organisa une multitude de rituels politiques et de manifestations de
masse, et accorda une gr<strong>and</strong>e importance aux symboles visuels, comme par exemple la
réalisation du salut hitlérien, un facteur qui fut perçu de façon tellement provocante par la
population locale qu’à partir de 1943, on dut faire appel à la Feldgendarmerie lors des défilés
et autres manifestations de l’Ordre nouveau pour garantir le maintien de l’ordre dans la
commune. Sur le plan de la collaboration au travail obligatoire, la commune alla aussi très
loin en comparaison avec d’autres communes de Belgique. L’administration communale se
montra disposée à établir de très longues listes de réfractaires au travail et d’asociaux. Outre
les facteurs déjà mentionnés, cet aspect fit que la population prit distance vis-à-vis de
l’administration communale et de l’Ordre nouveau dans la commune et passa aux actes de
38

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
résistance. À ces actes de résistance, l’administration communale d’Hoogstraten réagit en
déclenchant la répression allem<strong>and</strong>e et en transmettant systématiquement tous les petits et
gr<strong>and</strong>s actes de résistance à l’occupant. Cette polarisation croissante à l’intérieur de la
commune culmina avec la rafle du 1 er mai 1944, par laquelle la Geheime Feldpolizei – sur
indication de l’Ordre nouveau d’Hoogstraten – procéda à l’arrestation de 16 personnes. Il
s’agissait dans tous les cas de personnes qui jouaient un rôle important dans la communauté
locale et qui, par une claire prise de position, tenaient en mains la communauté locale. En
éliminant ces personnes, le VNV et l’Ordre Nouveau espéraient rompre la polarisation et
récupérer le contrôle de la communauté locale.
Cette situation radicale de Hoogstraten pendant la Seconde Guerre mondiale a naturellement
laissé des traces dans la commune. Le thème et les faits restent encore jusqu’à aujourd’hui
très sensibles, bien que, peu à peu, de plus en plus d’intérêt se développe vis-à-vis de ce passé
de guerre. Les sujets liés à la résistance, à la guerre en général et aux prisonniers politiques
étaient et sont des thèmes aisément abordables dans la commune. De multiples activités et des
moments voués au souvenir leur ont déjà été consacrés. Le sujet de la collaboration reste
cependant encore toujours sensible et s’apparente finalement à un tabou. Ce petit pan
d’histoire est encore toujours tu dans la commune. C’est grâce entre autres à mes recherches
que l’on peut peu à peu parler de ce sujet dans la commune, bien que le chemin pour aboutir
soit encore très long.
Mes recherches ont été novatrices en ce sens qu’elles ont apporté de nouvelles perspectives
sur le pourquoi de la rafle. Mes recherches ont aussi été innovantes, parce que pour la
première fois la dimension totale de la collaboration administrative à Hoogstraten a été
envisagée.
39

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Adrien VERDEBOUT
(ULB)
La prison de Saint-Gilles sous l’occupation (1940-1944).
Politiques répressives et structures de détention
De 1940 à 1944, la Belgique est à nouveau envahie. Guerre sur le front, guerre des gr<strong>and</strong>es
puissances étatiques certes, mais guerre raciale, guerre sociale, guerre politique encore.
Toutes ces guerres, à leur façon, se lient pour faire de ce second conflit mondial l’événement
qui, de par sa totalité et son intensité morbide, est sans doute le plus traumatisant de l’histoire
du XXe siècle.
Cette seconde occupation laisse derrière elle, entre autres, l’image des répressions et des
persécutions nazies. Des lieux d’internement comme le <strong>for</strong>t de Breendonk et la caserne
Dossin à Malines en seront <strong>for</strong>t justement des symboles. Toutefois, peut-on clore ici l’étude
des lieux de détention en Belgique occupée Arguant que cette vision resterait largement
incomplète, cette étude s’est donnée pour objectif premier de commencer à combler le vide
historique flottant autour d’un autre lieu : la prison de Saint-Gilles.
L’organisation et les dynamiques internes au régime d’occupation sont complexes (nature de
l’administration militaire, luttes de pouvoir, la gradation des mesures répressives....) et leur
compréhension est le plus souvent indispensable. Mais, en tant que prison typique de la fin
du XIXe siècle, le bâtiment porte en lui-même certains idéaux de la justice “moderne”. Ainsi,
en plus d’entrevoir un éclairage particulier sur un certain nombre d’aspects politiques,
structurels et sociaux de l’histoire de l’occupation, il nous faudra aussi compter avec la
rencontre de cette prison “progressiste” et d’une Allemagne hitlérienne renommée pour ses
pratiques arbitraires et brutales.
Il a été choisi de construire l’analyse en deux temps. Le premier aura tendance à voir la prison
en tant qu’élément d’un contexte beaucoup plus global, en restant le plus possible en dehors
de ses murailles. Il s’agira donc de situer la prison de Saint-Gilles dans l’ensemble plus large
qui la contient. La seconde dynamique veut que l’on rentre dans les entrailles de Saint-Gilles.
Elle aura donc comme objectif d’analyser les structures de la détention, mais aussi certains
aspects de son fonctionnement concret.
Ce double mouvement, sorte de zoom, pourrait se résumer ainsi : tout d’abord voir la prison
en tant que rouage d’un vaste système qui la définit. Ensuite s’intéresser à d’autres rouages,
ceux de la prison elle-même, qui constituent eux aussi des facettes du système répressif, et de
la société qu’il entend encadrer.
L’étude d’une prison, institution de l’isolement, se trouverait finalement être un point
d’ouverture riche, particulier, et assez ample sur une des périodes les plus étudiées de notre
histoire. C’est du moins le pari que nous avions fait en entamant cette recherche, son
hypothèse.
40

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Adrien VERDEBOUT
(ULB)
La prison de Saint-Gilles sous l’occupation (1940-1944).
Politiques répressives et structures de détention
Van 1940 tot 1944 werd België opnieuw bezet. De Tweede Wereldoorlog was een totale
oorlog: een veldslag aan het front, vij<strong>and</strong>elijkheden tussen de grote staatsmachten, een
’rassenoorlog’, maar ook een sociaal conflict en een politieke strijd. Deze totaliteit en de
hevigheid waarin de conflicten werden uitgevochten, maken van de Tweede Wereldoorlog
zonder twijfel de meest traumatiserende periode in de geschiedenis van de 20 e eeuw.
Beelden van onderdrukking en van vervolging door de nazi’s duiken meteen op wanneer we
de bezetting herinneren. Symbolisch zijn de interneringskampen zoals het Fort van Breendonk
en de Dossinkazerne in Mechelen. Maar eindigt de studie van gevangenschap in het bezette
België <strong>hier</strong> Vanuit de veronderstelling dat deze visie zeer onvolledig is, heeft deze studie als
doel de lege en vage geschiedenis van een <strong>and</strong>ere interneringsplaats, namelijk de gevangenis
van Sint-Gillis, op te vullen.
Enerzijds was de organisatie en de interne dynamiek van het bezettingsregime heel complex
(de aard van de militaire administratie, de machtsstrijden, de gradatie van de repressieve
maatregelen) en een inzicht in deze factoren is onontbeerlijk. Anderzijds droeg de typische
gevangenis van het einde van de 19 e eeuw en zelfs het gebouw op zich zekere idealen van
’moderne’ rechtvaardigheid in zich. Als we een licht willen werpen op een aantal politieke,
structurele en sociale aspecten van de bezettingsgeschiedenis, moeten we ook rekening
houden met de botsing van deze ’progressieve’ gevangenis en Hitlers Duitsl<strong>and</strong>, befaamd
voor zijn willekeurige en brutale praktijken.
Wij kozen voor een analyse van de gevangenis van Sint-Gillis op twee niveaus. In eerste
instantie proberen we de gevangenis vooral als element te zien binnen een zeer algemene
context. We blijven dus zoveel mogelijk buiten de gevangenismuren en situeren de
gevangenis van Sint-Gillis binnen het groter geheel dat haar omvat. Ten tweede zoomen we in
en leggen we de focus op de interne dynamiek van de gevangenis van Sint-Gillis. We
onderzoeken de verschillende structuren van opsluitingen en analyseren de concrete werking
van de instelling.
In deze analyse benaderen we de gevangenis dus vanuit twee verschillende perspectieven.
Allereerst wordt de gevangenis gezien als radertje in een uitgebreid systeem. Vervolgens
leggen we vooral de nadruk op de organisatie en de inrichting van de gevangenis zelf, een
facet van het repressieve systeem en van de samenleving die haar omkadert.
Het onderzoek van een gevangenis, een instelling van isolement, is ten slotte een bijzonder
rijk perspectief op een van de meest bestudeerde periodes in onze geschiedenis. En dat was
het doel dat wij onszelf stelden bij het <strong>for</strong>muleren van de starthypothese.
41

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Julie LOUETTE
(UCL)
La photo, une arme au service du IIIe Reich :
analyse des photographies de presse de deux quotidiens censurés
La Légia (25 mai 1940-1 er septembre 1944) et
Volk en Staat (13 juin 1940-4 septembre1944)
L’ambition de ce mémoire consiste à traiter la question de la propag<strong>and</strong>e nazie en Belgique
occupée (28 mai 1940 à début septembre 1944) à travers les photographies de presse de deux
quotidiens, l’un flam<strong>and</strong>, Volk en Staat, organe du VNV, et l’autre wallon, La Légia, organe
de CCW. Même si le thème de la propag<strong>and</strong>e a été abondamment traité à travers d’autres
médias, tout l’intérêt historiographique réside ici dans l’analyse de la photographie de presse
comme source pour l’historien. Peu de recherches ont été menées dans cette voie : “l’histoire
de la photographie est certes vivace, (…) l’histoire par la photographie demeure peu
féconde” 1 . Notre mémoire n’a pas la prétention de répondre à toutes les questions que suscite
l’exploitation de cette source, mais d’en offrir au moins un aperçu, appliqué à un cas
déterminé et d’ouvrir des pistes de réflexion.
Sous des dehors d’objectivité apparente, il s’avère en fait que la photo est une totale mise en
scène dont il convient de décortiquer les éléments pour bien en saisir le message, a <strong>for</strong>tiori
dans un contexte de propag<strong>and</strong>e. En outre, à la différence d’un texte qui dem<strong>and</strong>e une gr<strong>and</strong>e
capacité d’attention, l’image vient naturellement à l’œil et à l’esprit, sans qu’on le veuille
consciemment. Ne nécessitant pas d’être lettré, elle atteint toutes les classes sociales, même
les plus populaires.
Certaines interrogations ont d’emblée guidé notre recherche : qu’est-ce qui est donné à voir et
qui passe sous la censure Pourquoi ces images ont-elles été publiées par la censure nazie
En quoi sont-elles révélatrices de l’idéologie de l’occupant De quelle vision de la guerre
témoignent-elles Des thèmes de prédilection peuvent-ils être mis en évidence Si oui,
lesquels Quelles sont les différences entre les photos de la Belgique et les photos traitant de
la situation à l’étranger Que tirer de la comparaison entre les deux journaux Ces clichés
témoignent-ils d’une politique différente entre les deux communautés linguistiques Peut-on
déceler à travers ces photos une Flämenpolitik, semblable à celle pratiquée pendant la Gr<strong>and</strong>e
Guerre Mais surtout, qu’apportent les photographies de presse à l’étude de la propag<strong>and</strong>e
Quelles sont les spécificités de ce média
Notre mémoire s’organise en deux parties : la première est consacrée au contexte dans lequel
s’inscrit notre recherche, la seconde est réservée à l’analyse des données proprement dites
autour de trois gr<strong>and</strong>s thèmes que sont “les individus et les collectivités (réelles ou
imaginaires)”, “des faits de guerre” et “des faits de la vie quotidienne”. Nous avons veillé à
1
I. ABOUT et Cl. CHÉROUX, “L’histoire par la photographie”, in Ch. DELPORTE, L. GERVEREAU et D.
MARÉCHAL (dir.), Quelle est la place des images en Histoire , s.l., 2008, p. 145 (Collection Histoire
culturelle).
42

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
chaque fois distinguer ce qui est propre au média photo et à montrer les spécificités des deux
régions envisagées.
Il ressort de notre étude que toutes les règles élémentaires de propag<strong>and</strong>e s’appliquent à notre
corpus parmi lesquelles : simplification et ennemi unique, stigmatisation de l’ennemi,
orchestration des thèmes, etc. En ce qui concerne les différences régionales, notre recherche
nous a permis de mettre en évidence qu’aucune différence notoire ne ressort. En effet, les
mêmes thèmes sont présents dans les deux quotidiens, mais hiérarchisés différemment selon
les préoccupations de chacun, inhérentes à leur nature, l’une plus politique et l’autre, plus
culturelle. Contrairement à ce qui s’est passé durant le premier conflit mondial, aucune
préférence dans le chef des Allem<strong>and</strong>s vis-à-vis du quotidien flam<strong>and</strong> n’est apparue. Au terme
de ce mémoire, nous n’avons pas la prétention d’avoir épuisé le sujet, mais au contraire, nous
espérons avoir ouvert des pistes de recherches sur l’apport de la photographie à l’historien
dans l’histoire de guerre : la question des dégâts de guerre et l’ambivalence d’une
photographie montrant la même situation, mais symbolisant dans le chef de l’armée
allem<strong>and</strong>e, sa puissance, et dans le chef de l’armée anglaise, sa cruauté. Outre cette question,
nous pouvons aussi pousser plus avant la réflexion dans le domaine des fonctions de la
photographie, nous avons pu constater qu’elles sont pour la plupart du temps illustratives,
mais qu’elles regorgent également d’un potentiel sémantique en elles seules.
43

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Julie LOUETTE
(UCL)
La photo, une arme au service du IIIe Reich :
analyse des photographies de presse de deux quotidiens censurés
La Légia (25 mai 1940-1 er septembre 1944) et
Volk en Staat (13 juin 1940-4 septembre1944)
De doelstelling van deze paper is de nazi-propag<strong>and</strong>a in bezet België (28 mei 1940 – begin
september 1944) te bestuderen aan de h<strong>and</strong> van de persfoto’s van twee kranten, het Vlaamse
VNV-blad Volk en Staat en de Waalse CCW krant La Légia. Het thema propag<strong>and</strong>a werd
reeds bestudeerd via <strong>and</strong>ere media, maar in deze studie ligt de historische belangstelling in de
analyse van de persfotografie als historische bron. Slechts weinig onderzoek werd vanuit dit
perspectief verricht. “l’histoire de la photographie est certes vivace, (…) l’histoire par la
photographie demeure peu féconde” 23 . Deze verh<strong>and</strong>eling wil niet pretenderen op alle vragen
m.b.t. de studie van deze bron aan antwoord te kunnen <strong>for</strong>muleren. Het is wel de bedoeling
om minstens een overzicht te bieden, toegepast op een specifieke case, die enkele denkpistes
opent.
Onder een buitenkant van klaarblijkelijke objectiviteit, blijkt de foto vaak totaal geënsceneerd
te zijn. Het is nodig, en zeker als het om een propag<strong>and</strong>a-foto gaat, om de verschillende
elementen van een foto te ontleden om hem beter te kunnen begrijpen. In tegenstelling tot een
tekst, die een grote mate van a<strong>and</strong>acht vereist, wordt het beeld op een natuurlijke manier
opgenomen door oog en geest, zonder dat men zich daarvan bewust is.
Bepaalde vragen stuurden ons onderzoek: Wat wil men tonen en wat passeert er onder de
nazi-censuur Waarom worden deze beelden gepubliceerd door de nazi-censuur Wat
onthullen zij over de ideologie van de bezetter Welke visie op de oorlog beelden zij uit
Hebben de kranten een voorliefde voor bepaalde thema’s Zo ja, welke Wat zijn de
verschillen tussen de uitbeelding van de binnenl<strong>and</strong>se en die van de buitenl<strong>and</strong>s situatie Wat
kunnen we leren uit de vergelijking van de twee kranten Getuigen de foto’s van een <strong>and</strong>er
beleid voor de twee taalgemeenschappen Detecteren we via deze foto’s een Flamenpolitik,
vergelijkbaar met de situatie in de Eerste Wereldoorlog Maar vooral, wat is de bijdrage van
de foto’s aan de studie van propag<strong>and</strong>a Wat zijn de specifieke kenmerken van dit medium
Deze paper is verdeeld in twee delen : het eerste deel is gewijd aan de context van ons
onderzoek, in het tweede deel worden de bronnen geanalyseerd aan de h<strong>and</strong> van drie grote
thema’s namelijk ‘het individu en de gemeenschap (reëel of ingebeeld)’, ‘de oorlog’ en ‘het
2
3
I. ABOUT et Cl. CHÉROUX, “L’histoire par la photographie”, in Ch. DELPORTE, L. GERVEREAU et D.
MARÉCHAL (dir.), Quelle est la place des images en Histoire , s.l., 2008, p. 145 (Collection Histoire
culturelle).
I. ABOUT et Cl. CHÉROUX, “L’histoire par la photographie”, in Ch. DELPORTE, L. GERVEREAU et D.
MARÉCHAL (dir.), Quelle est la place des images en Histoire , s.l., 2008, p. 145 (Collection Histoire
culturelle).
44

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
dagelijks leven’. We hebben gepoogd om de elke keer te onderscheiden wat eigen is aan het
medium foto en te tonen wat de regionale verschillen zijn.
Uit onze studie blijkt dat alle fundamentele propag<strong>and</strong>aregels ook van toepassing zijn op onze
bron : vereenvoudiging en één grote vij<strong>and</strong>, stigmatisering van de vij<strong>and</strong>, orchestratie
enzovoort. Het onderzoek onthulde geen noemenswaardige regionale verschillen. Dezelfde
thema’s zijn aanwezig in beide kranten. Ze worden wel op een <strong>and</strong>ere manier aangehaald,
naar gelang van de opzet van de krant, de één politiek, de <strong>and</strong>er meer cultureel. In
tegenstelling tot in de Eerste Wereldoorlog heeft de Duitse bezetter geen voorkeur voor de
Vlaamse krant.
Deze paper heeft niet de opzet om het onderwerp volledig uit te diepen, integendeel, de
bedoeling is om nieuwe onderzoekspistes te openen met betrekking tot fotografie in de
geschiedenis van de oorlog. Zoals de kwestie van de oorlogsschade, met een foto die
hetzelfde beeld toont maar voor de Duitse bezetter macht uitbeeld en voor het Engelse leger
wreedheid. Daarnaast bieden wij een reflectie over de functie van fotografie. Foto’s worden
vaak gebruikt als illustratie, maar zijn tegelijkertijd een potentiële semantische bron.
45

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Marc REYTER
(ULg)
Les 4 e , 5 e et 6 e bataillons belges de fusiliers :
genèse et Bataille des Ardennes (octobre 1944 – janvier 1945)
Je voudrais entamer cet exposé par les mots d’André Raskin qui présente les volontaires de
guerre comme des “gens qu’on ne peut rencontrer qu’en des circonstances aussi tragiques. Ils
sont là parce que c’est la guerre, ils ont répondu à un sentiment impérieux qui ne s’explique
pas et qui repose sur un sens civique inné ou sur une tradition d’honneur et de dignité. Après,
ils retourneront à leur travail, leurs études, dans leur foyer” 4 .
Le corpus de monographies, numéros de presse, revues de fraternelles et périodiques utilisé
dans le cadre de cette recherche, a été constitué à Liège et Bruxelles : Ulg (UD Histoire et
BGPHL), CEGES, KBR, SGRS-S/A.
T<strong>and</strong>is que pour la partie primordiale de nos recherches (les archives), nous nous sommes
rendus presque exclusivement à Evère au SGRS – S/A. Les fonds utilisés sont ceux du
ministère de la Défense nationale en rapport avec la reconstruction de l’armée belge, les
unités SHAEF, la campagne 1940 – 1945, 1944 – 1945; sans oublier les dossiers
matriculaires.
Ce corpus de sources a été complété par la recherche de témoignages. Nous en avons
découvert un certain nombre dans la presse mais surtout dans les revues des fraternelles et les
ouvrages édités sur les trois bataillons de fusiliers concernés. Enfin, nous avons accompli la
démarche de nous rendre auprès de vétérans pour les interviewer; outre leur témoignage, cela
nous a apporté des documents et photographies mais aussi un contact humain, etc.
Nous pensons avoir apporté un regard neuf, plus complet et plus fouillé sur les origines et les
premiers mois de campagne des 4 e , 5 e et 6 e Bon F. : notamment par l’étendue de notre
dépouillement (nous pensons avoir atteint une quasi exhaustivité pour le sujet dans ses limites
temporelles), la diversité des documents utilisés. Gr<strong>and</strong>e histoire, histoire officielle et petite
histoire sont mariées pour tenter de rendre ce travail concret et vivant. Les principales
questions développées dans l’introduction [le recrutement (surtout du cadre), l’adaptation de
la <strong>for</strong>mation aux types de missions accomplies et le problème du battle-dress] sont étudiées
en profondeur. T<strong>and</strong>is que nous avons tenté d’être plus concis mais tout en restant complet
quant au contexte, la présentation des origines des bataillons belges de fusiliers et des fusiliers
eux-mêmes, leur <strong>for</strong>mation en caserne, leur activation au mois de décembre 1944 et les
premiers pas sur le terrain. Enfin, nous traitons bien sûr avec plus d’attention la campagne des
4 e , 5 e et 6 e Bon F. correspondant à la période de la Bataille des Ardennes.
Cependant, nous sommes conscients des limites de notre dépouillement (archives américaines
et allem<strong>and</strong>es, CRIBA), de notre étude (étude des officiers et sous-officiers, témoignages de
vétérans, etc.), de la période couverte, etc. La campagne d’Allemagne de ces trois bataillons
pourrait faire l’objet d’un mémoire ou même d’un doctorat au vu de l’espace – temps couvert,
4
A. RASKIN, “Souvenirs d’un volontaire de guerre 1944-45. Notre entraînement”, in Trait d’Union, n° 227, éd.
Fraternelle du 6 ème Bataillon de Fusiliers, Liège, septembre 1988, p. 3.
46

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
une comparaison pourrait être faite avec les 10 e , 11 e et 12 e bataillons de fusiliers, avec les
bataillons néerl<strong>and</strong>ophones, sur la perception américaine et anglaise, etc.
Que pouvons-nous dire aujourd’hui sur ces premiers mois d’existence de ces unités de
volontaires de guerre, <strong>for</strong>mées dans le cadre de la reconstruction de l’armée nationale à
l’automne 1944
47

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Marc REYTER
(ULg)
Les 4 e , 5 e et 6 e bataillons belges de fusiliers :
Genèse et Bataille des Ardennes (octobre 1944 – janvier 1945)
Graag leiden wij onze uiteenzetting in met de woorden van André Raskin, die de
oorlogsvrijwilligers beschreef als “gens qu’on ne peut rencontrer qu’en des circonstances
aussi tragiques. Ils sont là parce que c’est la guerre, ils ont répondu à un sentiment impérieux
qui ne s’explique pas et qui repose sur un sens civique inné ou sur une tradition d’honneur et
de dignité. Après, ils retourneront à leur travail, leurs études, dans leur foyer”.
De corpus van werken, persnummers, en periodieken gebruikt in dit onderzoek, werd
samengesteld in Luik en Brussel in de ULg, het SOMA, de Koninklijke Bibliotheek en het
Ministerie van Defensie – Algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid. Het grootste deel van
ons (archief)onderzoek gebeurde in Evere aan de SGRE – S/A. De onderzochte best<strong>and</strong>en zijn
deze van het Ministerie van Nationale Defensie met betrekking tot de reconstructie van het
Belgische leger, de eenheden SHAEF, de campagne 1940-1945, 1944-1945, en de
legernummer-dossiers.
Dit bronnenmateriaal werd aangevuld door getuigenverslagen, waarvan we een aantal hebben
gevonden via de pers, maar vooral via oudstrijdersbladen en de werken opgemaakt door de
drie betrokken bataljons Fusiliers. Tot slot hebben wij contact gezocht met enkele veteranen,
naast hun getuigenis verkregen wij documenten en foto’s, maar ook menselijk contact.
Wij denken een nieuwe perspectief te bieden, meer compleet en meer omvattend, op de
oorsprong en de eerste ma<strong>and</strong>en van de campagne van de 4de, 5de en 6de Bataljon Fusiliers,
door de uitgebreidheid van ons onderzoek en de diversiteit van het gebruikte
bronnenmateriaal.
De grote geschiedenis, de officiële geschiedenis en de kleine verhalen worden verweven om
een zo concreet en levend mogelijke geschiedenis weer te geven. De voornaamse kwesties die
in de introductie worden uiteengezet [de recrutering (vooral van het kader), de aanpassing van
de <strong>for</strong>matie aan de types van uitgevoerde missies en de vragen van van de battle-dress]
worden uitvoerig beh<strong>and</strong>eld. We hebben gepoogd om beknopt, maar volledig te blijven in de
contextualisering, zoals de presentatie van de oorsprong van de Belgische bataljons Fusiliers
en van de Fusiliers zelf, hun opleiding in de kazerne, hun activering in december 1944 en de
eerste stappen op het terrein. We besteden tenslotte extra a<strong>and</strong>acht aan de campagne van de
4de, 5de en 6de Bataljon Fusiliers tijdens de Slag van de Ardennen.
Wij zijn ons evenwel bewust van de limiten van ons bronnenmateriaal (Amerikaanse en
Duitse archieven, CRIBA), van onze studie (studie van de (onder)officieren, getuigenissen
van veteranen, etc.) en van de periode die we beh<strong>and</strong>elen. De campagne in Duitsl<strong>and</strong> van deze
drie bataljons zou al onderwerp kunnen zijn van een thesis of zelfs een doctoraatsstudie. De
plaats en het tijdstip maken vergelijkingen mogelijk met de 10de, 11de en 12de Bataljon
Fusiliers, met de Nederl<strong>and</strong>stalige bataljons, met de Amerikaanse en Britse perceptie, etc.
48

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Wat kunnen wij v<strong>and</strong>aag vertellen over de eerste ma<strong>and</strong>en van het bestaan deze eenheden van
oorlogsvrijwilligers, gevormd in het kader van de reconstructie van de nationaal leger in het
herfst van 1944
49

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Bart THOELEN
(KUL)
De genocide op de Herero herdacht :
Conflicterende visies op het verleden tijdens de herdenking in 2004
Oorlog in het verleden. Wanneer je er de geschiedenisboeken op na slaat, lijkt het vaak of ons
verleden enkel uit gruwelgeschiedenis bestaat. Quod non ! Toch blijft voornamelijk dat
’spannende’ maar morbide verleden de grote massa boeien, en speelt de
geschiedenisproducent <strong>hier</strong> gretig op in. Het leek mij daarom interessant om eens na te gaan
hoe zulk thema in de geschiedenis wordt gerepresenteerd. Mijn thesis kan je dus eerder zien
als een antropologische benadering van het produceren van geschiedenis rond dit thema, dan
echte traditionele geschiedschrijving. Hoe mensen in het heden kiezen om te reageerden op
dit aspect van het verleden stond centraal.
Mijn onderzoek was gericht op de verscheidene geschiedenissen van de genocide op de
Herero-bevolking in Deutsch Südwest-Afrika, het huidige Namibië. Hiervoor hebben we een
kort referentiekader nodig van het verleden waarop deze geschiedenissen zich baseren : Op 2
oktober 1904 kondigde de Duitse generaal Lothar von Trotha het zogenoemde
“Vernichtungsbefehl” af. Daarin stond dat de Herero-stam, één van de negen stammen in
Zuidwest-Afrika, de Duitse kolonie moest verlaten. De Herero waren immers in opst<strong>and</strong>
gekomen tegen het koloniale regime, en de Duitse regering zag dit bevel als laatste middel in
de strijd om de rust in hun kolonie te bewaren. De gevolgen van dit bevel werden later, in
1985, door de Verenigde Naties erkend als de Duitse genocide op de Herero 5 . Honderd jaar
na deze genocide, werd dit verleden herdacht. De meningen over de wijzen van herdenken
waren verschillend. Ik ging opzoek naar deze verschillende herinneringen aan eenzelfde
verleden.
In mijn thesis werkte ik daarom vijf categorieën van collectieve herinneringswijzen uit, zoals
deze geponeerd werden door de Duitse historica Aleida Assmann 6 . In deze uiteenzetting zou
ik <strong>hier</strong> graag één categorie uit willen bespreken : historische monumenten als plaats van
herinnering. Grof genomen kunnen historische monumenten op twee wijzen de nabijheid van
het verleden symboliseren. Enerzijds kunnen ze fungeren als shared linking objects, en
kunnen ze als magisch object de b<strong>and</strong> binnen actuele groepen, en met hun verleden herstellen.
Anderzijds kunnen ze ook als zondebok fungeren, om de afkeer van actuele groepen op een
bepaald verleden te tonen. Naar aanleiding van de honderdjarige herdenking van de Duitse
koloniale genocide, ontstond er controverse rond de verdere bestemming voor een koloniaal
historisch monument te Windhoek : Het Reiterdenkmal. Verschillende groepen stelden zich in
diverse media de vraag of dit st<strong>and</strong>beeld al dan niet verwijderd, behouden of verbreed moest
worden. Iedere mening symboliseerde een welbepaalde herinnering aan het verleden,
gekoppeld aan een welbepaalde visie op de geschiedenis. Ik onderscheidde <strong>hier</strong>binnen vijf
verschillende stromingen.
5
6
VN, UN Whitaker Report on Genocide, 1985, paragraaf 24.
A. ASSMANN, “Trans<strong>for</strong>mations between History <strong>and</strong> Memory”, in Social <strong>Research</strong>, 75 (1), 64.
50

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Het monument voor de Duitse Reiter werd, net zoals zo vele <strong>and</strong>ere nationale monumenten,
door sommigen gezien als een deel van de volkscultuur van een bepaalde bevolkingsgroep in
Namibië : De Duitse Namibiër. Enige aanpassing aan het monument zou volgens deze groep
geen recht doen aan de authenticiteit van het verleden en de herinnering van voormalige
kolonialen. Ik heb hen daarvoor ’traditionalisten’ genoemd. Hun geschiedenis was gefocust
op de Duitse inbreng in de uitbouw van welvaart in het Afrikaanse l<strong>and</strong>.
Een <strong>and</strong>ere groep Duitse Namibiërs heb ik ’progressieven’ genoemd, omdat zij het verleden
vooral wilden inzetten in functie van het heden en de toekomst. Voor hen maakte het niet echt
veel uit wat er met het st<strong>and</strong>beeld gebeurde : verplaatsen, vernielen of behouden. Zij konden
zich immers niet identificeren met het vervelende verleden dat in dit monument besloten lag.
Zij vonden iedere aanpassing goed, zolang het maar in het teken stond van actuele verzoening
en nationale eenheid.
Een derde groep meende dat het monument, net zoals vele <strong>and</strong>ere historische monumenten in
de wereld, omgevormd diende te worden tot een plek van kritisch herinneren voor de hele
natie. Het zou een welomlijnde herbestemming meekrijgen. Men diende het monument te
verbreden, zodat enerzijds meer duidelijkheid werd geschept over het verleden dat er in
besloten lag, en <strong>and</strong>erzijds iedere groep binnen de natie zich er in terug kon vinden. Het
waren voornamelijk ’westerse wetenschappers’ die zich op deze st<strong>and</strong>punten toelegden.
De erfgenamen van de historische slachtoffers, de Herero, hielden zich opvallend afzijdig
binnen het debat. Enkelen onder hen hebben voor het behoud van authenticiteit gepleit. De
Reiter was ook deel van hun historisch erfgoed geworden. Met het behouden van het
monument konden de Duitsers onmogelijk vergeten dat ze moordenaars waren, zo stelden zij.
De Herero stonden zeer wantrouwig ten opzichte van een nationale verbreding van het
monument, die dreigde uit te draaien in een verheerlijking van de SWAPO-strijd, en die hun
eigen herinnering naar de achtergrond zou duwen.
De regering, en specifiek de minister van cultuur van Namibië Willem Konjore, zag dit
evenwel <strong>and</strong>ers. Het monument herinnerde hem er dagelijks aan dat zijn l<strong>and</strong> ooit koloniaal
bezit was geweest. Dit paste niet in een trotse postkoloniale natie. De Reiter diende daarom
plaats te maken voor een nationaal museum dat het hele verleden van nationale
onafhankelijkheidsstrijd diende te symboliseren. De oorlog van de Herero tegen de Duitsers
zou <strong>hier</strong> slechts één aspect in zijn.
Eén st<strong>and</strong>beeld waaraan vijf verschillende soorten herinneringen kleven. Oorlogsverleden is
zelden eenzijdig. Ik heb geopteerd om deze verschille nde herinneringen en hun verspreiding
in de publieke sfeer zo objectief mogelijk te begrijpen en te beschrijven.
51

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Bart THOELEN
(KUL)
De genocide op de Herero herdacht :
Conflicterende visies op het verleden tijdens de herdenking in 2004
La guerre au passé. Lorsqu’on ouvre les manuels d’histoire, on a souvent l’impression que le
passé ne se résume qu’à une histoire d’actes de cruautés. Quod non ! Pourtant c’est avant tout
ce passé morbide et “captivant” qui passionne les masses et la production d’histoire joue
volontiers sur ce fait. Il m’est dès lors paru intéressant de voir comment un tel thème est
présenté en histoire. Mon mémoire peut donc plutôt être considéré comme une approche
anthropologique de la production d’histoire autour de ce thème que comme une véritable
approche historiographique traditionnelle. Ma question centrale peut s’énoncer en ces termes :
comment les gens réagissent-ils aujourd’hui par rapport à cet aspect du passé
Mes recherches se sont focalisées sur différentes histoires du génocide commis à l’encontre
des Hereros dans l’Afrique du Sud-ouest, alors colonie allem<strong>and</strong>e, soit l’actuelle Namibie.
Pour ce faire, nous avons besoin d’un cadre référentiel succinct du passé sur lequel se basent
ces mises en histoire. Le 2 octobre 1904, le général allem<strong>and</strong> Lothar von Trotha a proclamé ce
que l’on appelle le “Vernichtungsbefehl” (l’ordre de destruction). Il y était mentionné que la
tribu des Hereros, l’une des neuf tribus du sud-ouest africain devait quitter la colonie
allem<strong>and</strong>e. Les Hereros s’étaient en effet révoltés contre le régime colonial et le
gouvernement allem<strong>and</strong> considérait cet ordre comme le dernier moyen de restaurer la paix
dans leur colonie. Les conséquences de cet ordre ont été reconnues ultérieurement, en 1985,
par les Nations unies comme le génocide allem<strong>and</strong> à l’encontre des Hereros 7 . Cent ans après
ce génocide, ce passé a été commémoré. Les avis sont partagés quant aux modalités de la
commémoration. Je suis parti à la recherche des différentes mémoires d’un même passé.
J’ai dès lors distingué, dans mon mémoire, cinq catégories de modalités de mémoires
collectives telles qu’établies par l’historienne allem<strong>and</strong>e Aleida Assmann 8 . Dans cet exposé,
j’aimerais me focaliser sur une des catégories; les monuments historiques en tant que lieux de
mémoire. Grossièrement considéré, les monuments historiques peuvent symboliser de deux
façons la proximité du passé. Ils peuvent d’une part faire office de shared linking objects et
peuvent rétablir, comme par magie, le lien entre les groupes actuels et leur passé. D’autre part,
ils peuvent également faire office de bouc émissaire pour montrer le rejet de certains groupes
actuels à l’encontre d’un certain passé. À l’occasion de la commémoration du centième
anniversaire du génocide colonial allem<strong>and</strong>, une controverse a vu le jour concernant la
destinée future d’un monument historique colonial : le Reiterdenkmal. Différents groupes se
sont posés, dans les médias, la question de savoir si cette statue devait être enlevée, conservée
ou élargie. Chaque avis symbolisait une mémoire déterminée du passé, associée à une vision
déterminée de l’histoire. J’en distingue cinq courants.
7
8
VN, UN Whitaker Report on Genocide, 1985, paragraphe 24.
A. ASSMANN, “Trans<strong>for</strong>mations between History <strong>and</strong> Memory”, in Social <strong>Research</strong>, 75 (1), 64.
52

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Comme tant d’autres monuments nationaux, le monument au Reiter allem<strong>and</strong> est considéré
par certains comme une partie de la culture populaire de certains groupes de population vivant
en Namibie : les Namibiens allem<strong>and</strong>s. Aux yeux de ce groupe, toute adaptation du
monument constituerait une atteinte à l’authenticité du passé et à la mémoire des anciens
coloniaux. Je les ai dès lors désignés sous le nom de “traditionnalistes”. Leur histoire est
centrée sur l’apport allem<strong>and</strong> à la mise en œuvre de la prospérité dans ce pays d’Afrique.
J’ai désigné sous le terme de “progressistes” un second groupe de Namibiens allem<strong>and</strong>s parce
qu’ils veulent surtout engager le passé en fonction du présent et de l’avenir. À leurs yeux, il
n’est pas très important de savoir quel va être le sort de la statue : déplacement, destruction ou
maintien. Ils ne peuvent en effet pas s’identifier à ce passé dérangeant évoqué par ce
monument. Ils sont favorables à toute <strong>for</strong>me d’identification aussi longtemps que celle-ci
s’inscrit dans la perspective de la réconciliation actuelle et de l’unité nationale.
Un troisième groupe considère que le monument, comme bon nombre d’autres monuments
historiques dans le monde, doit être trans<strong>for</strong>mé en un lieu de mémoire critique pour
l’ensemble de la nation. Il se verrait donc attribuer une nouvelle finalité globale. Il y a lieu
d’élargir le monument de telle sorte qu’une plus gr<strong>and</strong>e clarté soit faite sur le passé qu’il
représente et que par ailleurs tous les groupes au sein de la nation puissent s’y retrouver. Ce
sont principalement des « scientifiques occidentaux » qui soutiennent ce point de vue.
Les héritiers des victimes historiques, les Hereros, se sont étonnement tenus à l’extérieur du
débat. Quelques-uns d’entre eux ont plaidé pour le maintien de l’authenticité. Le Reiter est
également devenu une part de leur héritage historique. Avec le maintien du monument, il est
impossible que les Allem<strong>and</strong>s oublient qu’ils ont été des meurtriers, considèrent-ils. Les
Hereros sont très méfiants vis-à-vis d’un élargissement national du monument qui risque de
tourner en apologie de la lutte de la SWAPO qui pousserait à l’avant-plan sa propre mémoire.
Le gouvernement, et plus spécifiquement le ministre de la culture de Namibie, Willem
Konjore, voyait lui les choses autrement. Le monument lui rappelait chaque jour que son pays
avait été par le passé une possession coloniale. Cela ne cadrait pas avec la fierté d’une nation
post-coloniale. Dès lors, le Reiter devait céder sa place à un musée national qui devait
symboliser l’ensemble du passé de lutte d’indépendance nationale. La guerre des Hereros
contre les Allem<strong>and</strong>s n’en constituant qu’un aspect.
Une statue à laquelle collent les cinq types de mémoire. Le passé guerrier est rarement
unidimensionnel. J’ai opté pour une compréhension et une présentation la plus objective
possible de ces différentes mémoires et de leur diffusion dans la sphère publique..
53

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Carmen VAN PRAET
(UGent)
De bestraffing van economische collaboratie in de hout- en meubelsector
na de Tweede Wereldoorlog :
Vervolging en rechtspraak door de krijgsraden
te Kortrijk, Mechelen, Brussel en Luik
De centrale vraagstelling van mijn masterpaper luidde : “Hoe verliep de repressie van de
economische collaboratie in de hout- en meubelsector na de Tweede Wereldoorlog, in casu
vervolging en rechtspraak door de krijgsraden van vier grote meubelcentra Kortrijk,
Mechelen, Brussel en Luik”. Aan de h<strong>and</strong> van de vonnissen, de uiteenzettingen der zaak, het
requisitoir, de zittingsbladen, de conclusies van de advocaten en de deskundige verslagen,
onderzocht ik of er grote parallellen dan wel grote verschillen vast te stellen waren in de
rechtspraak van deze krijgsraden. Werden de richtlijnen van het Galopin-comité in de houten
meubelsector, met hoofdzakelijk kleine en middelgrote bedrijven, consequent toegepast
Stippelde de krijgsauditeur-generaal na de oorlog een specifiek vervolgingsbeleid voor deze
sector uit Ik onderzocht ook in welke mate mijn casestudy overeenstemde met de
bevindingen over de economische collaboratie die Dirk Luyten neerschreef in “Burgers boven
elke verdenking ”.
Uit mijn onderzoek bleek dat de Belgische hout- en meubelsector op nationaal niveau geen
gemeenschappelijke houding aannam tegenover de Duitse bezetter. Daalden we af naar het
regionale niveau dan zagen we dat er in Mechelen wel gemeenschappelijke richtlijnen werden
gegeven. In de eerste ma<strong>and</strong>en van de bezetting keurde de Mechelse burgemeester twee
bestellingen met de vij<strong>and</strong> goed om “groter kwaad” te voorkomen. Hij ijverde voor een
billijke verdeling van de bestellingen over alle Mechelse meubelfabrikanten en was dus een
echte propag<strong>and</strong>ist van een gemeenschappelijke politiek. Deze particulariteit van de Mechelse
hout- en meubelnijverheid heeft meegespeeld in de juridische repressie. Verschillende
Mechelse meubelfabrikanten konden zich, minstens gedeeltelijk of voor een beperkte periode
van de kwestieuze leveringen, indekken door te verwijzen naar de goedbedoelde initiatieven
van de stedelijke overheid en naar de collectieve verantwoordelijkheid binnen het circuit van
de meubelmakelaars.
Ten tweede stelde ik vast dat de krijgsauditeur-generaal geen specifiek vervolgingsbeleid
uitstippelde voor de hout- en meubelsector. Mijn onderzoek toonde wel aan dat de substituten
de algemene circulaires van hun grote baas goed toepasten. Kleine ondernemers, die slechts in
beperkte mate aan Duitsl<strong>and</strong> leverden, werden in overeenstemming met de circulaire van 22
maart 1945 ongemoeid gelaten. Sommige hout- en meubelbedrijven ontsnapten waarschijnlijk
aan vervolging omdat er een algemene consensus bestond over de noodzaak van enige vorm
van verdere economische activiteit tijdens de oorlog. Andere dossiers werden vermoedelijk
zonder gevolg geklasseerd omdat de leveringen relatief beperkt waren en het niet de moeite
loonde om ze te bestraffen. Kortom, de krijgsraden dagvaardden vooral exemplarische
gevallen en overduidelijke collaborateurs. Mijn onderzoek voor de Belgische hout- en
meubelnijverheid nuanceert dus de overheersende beeldvorming dat alleen de kleine
54

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
collaborateurs werden geviseerd en dat de grote spelers door de mazen van het repressienet
vielen. Hiermee vind ik aansluiting bij een conclusie die Luyten maakte na zijn statistische
analyse van alle vonnissen van economische collaboratie. De kleine economische
collaborateurs die actieve militanten waren van het Duitse gedachtegoed, of erger nog
verklikkers, mochten zich wel aan strenge straffen verwachten. Toch primeerde “de
portemonnee op de idee” bij de grote meerderheid van de collaborateurs uit mijn vonnissen en
er werden dus vooral veroordelingen uitsproken voor economische collaboratie pur sang.
Ten derde liet mijn studie ook toe om na te gaan of de bestraffing van economische
collaborateurs uit de hout- en meubelsector alleen afhankelijk was van de schuldvraag. Of
bevestigde het onderzoek de algemene vaststelling dat er bij de bestraffing van economische
collaboratie behoorlijk wat variaties in tijd en ruimte bestonden Wat bleek: het tijdstip, vóór
of na de besluitwet van 25 mei 1945, heeft een belangrijke rol gespeeld in de bepaling van de
strafmaat. De eerste processen vonden niet plaats in een maatschappelijk vacuüm. Zowel te
Kortrijk als te Mechelen vond de passie van de straat haar weg naar de rechtbank. Vooral de
schrijvende pers liet niet na het procesverloop en de vonnissen kritisch te becommentariëren.
Hoe later de zaak voor de krijgsraad kwam, hoe groter de kans op een mildere bestraffing.
Legden de krijgsraden bovendien een persoonlijk accent in hun rechtspraak Ja, ook de plaats
waar het proces plaatsvond had invloed op de uiteindelijke strafmaat. Binnen Vla<strong>and</strong>eren zelf
werden significante verschillen vastgesteld : de Kortrijkse krijgsraad sprak over het algemeen
strengere straffen uit, de Mechelse krijgsraad aanvaardde meer verzachtende omst<strong>and</strong>igheden
en rechtvaardigingsgronden. Dat de vervolging en bestraffing van de economische
collaboratie in het algemeen vooral een Vlaamse aangelegenheid was, werd door mijn studie
extra in de verf gezet. Negen op tien dossiers van collaboratie in de hout- en meubelnijverheid
verschenen voor een Vlaamse krijgsraad. Dat er in Brussel en Wallonië minder werd vervolgd
dan in Vla<strong>and</strong>eren toont mijn casestudy onmiskenbaar aan. Dat er strenger zou gestraft zijn in
Wallonië is een conclusie die net te ver gaat. Het aantal Franstalige vonnissen is erg laag
zodat een zinvolle vergelijking niet mogelijk was. Dat de krijgsraad van Brussel vooral te
maken kreeg met dossiers van economische collaboratie waar sprake was van opmerkelijk
hoge zakencijfers, werd gedeeltelijk bevestigd.
Ten slotte bleek dat de strafmaat voor de economische collaborateurs uit de hout- en
meubelsector bijzonder hoog lag. Maar liefst 44,5 % van de onderzochte gevallen kreeg een
criminele straf. Deze vaststelling bevestigt Luytens analyse dat de strafmaat voor
economische collaboratie, vergeleken met <strong>and</strong>ere types van samenwerking met de vij<strong>and</strong>, vrij
hoog lag. Anderzijds is het opvallend dat 15,5 % werden vrijgesproken, maar ook deze
vaststelling ligt in de lijn van Luytens bevindingen. Het is wel zo dat sommige van deze
vrijgesproken personen burgerlijk aansprakelijk werden gesteld voor de sommen,
verbeurdverklaringen, etc. die moesten betaald worden door een medevennoot of familielid.
De vrijspraak kon dus nog een bitter financieel staartje krijgen.
Tot slot moet worden benadrukt dat door de aard van het onderzoek en de geraadpleegde
bronnen de economische collaboratie binnen de hout- en meubelsector vrij abstract en
juridisch werd benaderd. We mogen niet vergeten dat er steeds mensen achter de cijfers
steken. De vonnissen hadden niet alleen voor de veroordeelden en hun directe familie ernstige
gevolgen, maar wellicht ook voor de ’duizenden’ werknemers uit de hout- en meubelsector
die mee in de mallemolen terechtkwamen en die ook na de Tweede Wereldoorlog een job
55

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
nodig hadden. Wellicht zal elke Belgische houth<strong>and</strong>elaar of meubelmaker zich ooit de vraag
gesteld hebben : “Produceren voor de Duitsers of niet ”.
56

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Carmen VAN PRAET
(UGent)
De bestraffing van economische collaboratie in de hout- en meubelsector
na de Tweede Wereldoorlog :
Vervolging en rechtspraak door de krijgsraden
te Kortrijk, Mechelen, Brussel en Luik
La question centrale de mon mémoire était la suivante : “Comment s’est déroulée la
répression de la collaboration économique dans le secteur du meuble et du bois après la
Seconde Guerre mondiale dans les cas de poursuite et de justice par les conseils de guerre
pour les quatre gr<strong>and</strong>s centres de meubles, Courtrai, Malines, Bruxelles et Liège ”. Sur base
des jugements, de l’exposé des affaires, le réquisitoire, les feuillets des séances, les
conclusions des avocats et les rapports d’expertise, j’ai recherché si l’on pouvait plutôt parler
de gr<strong>and</strong>s parallèles ou de gr<strong>and</strong>es différences dans les jugements de ces conseils de guerre
Les consignes du comité Galopin concernant les secteurs du bois et du meuble, comprenant
essentiellement des petites et moyennes entreprises, ont-elles été appliquées de manière
conséquente L’auditeur général a-t-il mis en œuvre une politique de poursuites spécifique
pour ce secteur J’ai également recherché dans quelle mesure mon étude de cas coïncidait
avec les résultats de Dirk Luyten <strong>for</strong>mulés dans son ouvrage Burgers boven elke verdenking
et concernant la collaboration économique.
Sur base de mes recherches, il est apparut que le secteur belge du meuble et du bois n’a pas
adopté une attitude commune vis-à-vis de l’occupant allem<strong>and</strong>. Si l’on descend au niveau
régional, on constate pourtant que des directives communes ont néanmoins été données à
Malines. Durant les premiers mois de l’occupation, le bourgmestre de Malines a approuvé
deux comm<strong>and</strong>es de l’ennemi pour empêcher un “plus gr<strong>and</strong> mal”. Il a œuvré pour une
répartition équitable des comm<strong>and</strong>es parmi tous les fabricants de meubles de Malines et était
donc un véritable propag<strong>and</strong>iste d’une politique commune. Cette particularité de l’industrie
du bois et du meuble de Malines a joué dans la répression judiciaire. Différents fabricants de
meubles de Malines ont pu, du moins en partie ou pour une période limitée de livraisons
litigieuses, se couvrir en faisant référence aux initiatives bien intentionnées des autorités de la
ville et à la responsabilité collective dans le circuit des march<strong>and</strong>s de meubles.
Deuxièmement, j’ai pu constater que l’auditeur militaire n’a pas développé de politique
spécifique pour le secteur du meuble et du bois. Mes recherches ont montré que les substituts
appliquaient les circulaires générales de leur gr<strong>and</strong> patron. De petits entrepreneurs qui n’ont
livré à l’Allemagne que dans une mesure limitée, ont été laissé tranquilles con<strong>for</strong>mément à la
circulaire du 22 mars 1945. Certaines entreprises de bois et de meubles ont
vraisemblablement échappé aux poursuites parce qu’il existait un consensus général sur la
nécessité de la poursuite de certaines <strong>for</strong>mes d’activités économiques durant la guerre.
D’autres dossiers ont probablement été classés sans suite parce que les livraisons étaient
relativement limitées et que cela ne valait pas la peine de les sanctionner. Bref, les conseils de
guerre ont surtout traduit en justice des cas exemplaires et des collaborateurs patentés. Mes
recherches sur l’industrie du meuble et du bois nuancent donc l’impression dominante selon
57

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
laquelle seuls les petits collaborateurs auraient été visés et que les gros poissons seraient
passés entre les mailles du filet. En l’espèce, je me rallie donc à une des conclusions de Dirk
Luyten au terme de son analyse statistique de tous les jugements de collaboration
économique. Les petits collaborateurs économiques qui étaient également des propag<strong>and</strong>istes
actifs de l’idéologie allem<strong>and</strong>e ou, pire encore, des dénonciateurs, pouvaient néanmoins
s’attendre à des peines sévères. Pourtant, l’aspect financier primait sur la dimension
idéologique chez la très gr<strong>and</strong>e majorité des collaborateurs dans le cadre des jugements
examinés et il y a donc surtout eu des condamnations pour fait de collaboration économique
stricto sensu.
Troisièmement, mon étude m’a également permis d’examiner si la répression de la
collaboration économique dans le secteur du meuble et du bois dépendait uniquement de la
question de la culpabilité ou les recherches confirmaient-elles l’idée générale qu’il n’y avait
eu pas mal de variations dans le temps et dans l’espace dans la répression de cette <strong>for</strong>me de
collaboration Ce qui est apparu, c’est que la période – avant ou après l’arrêté-loi du 25 mai
1945 – a joué un rôle important dans la fixation de la peine. Les premiers procès se sont
déroulés dans un contexte de vide sociétal. Tant à Courtrai qu’à Malines, la passion de la rue
a trouvé son chemin vers le tribunal. C’est surtout la presse écrite qui n’a cessé de <strong>for</strong>muler
des commentaires critiques après le déroulement du procès et le prononcé du jugement. Plus
l’affaire arrivait tard devant le conseil de guerre, plus il y avait de chance d’obtenir une peine
atténuée.
Les conseils de guerre apportaient-ils par ailleurs une dimension personnelle dans leur
jugement Le lieu où se déroulait le procès avait-il une influence sur la peine finalement
prononcée Dans le cadre de la Fl<strong>and</strong>re, il y avait des différences significatives : le conseil de
guerre de Courtrai a, de manière générale, prononcé des peines plus sévères, le conseil de
guerre de Malines acceptait plus de circonstances atténuantes et de motifs de justification.
Mon étude a particulièrement mis en lumière que la poursuite et la répression de la
collaboration économique était, de manière générale, avant tout une affaire flam<strong>and</strong>e. Neuf
des dix dossiers de collaboration dans le secteur du meuble et du bois ont été jugés devant un
conseil de guerre flam<strong>and</strong>. Mon étude démontre indubitablement que l’on a moins poursuivi
en Wallonie et à Bruxelles qu’en Fl<strong>and</strong>re. Le fait que l’on aurait condamné plus sévèrement
en Wallonie est une conclusion néanmoins un peu trop poussée. Le nombre de jugements
francophones est très bas, ce qui n’a pas permis une comparaison pertinente. Le fait que le
conseil de guerre de Bruxelles a surtout eu à traiter des dossiers de collaboration économique
avec un chiffre d’affaire particulièrement élevé a été en partie confirmé.
Enfin, il apparaît que la sanction pour collaboration économique dans le secteur du meuble et
du bois était particulièrement élevée. Quelque 44,5 % des cas étudiés ont été sanctionnés
d’une peine criminelle. Ce constat confirme l’analyse de Luyten que la peine pour fait de
collaboration économique, en comparaison avec d’autres <strong>for</strong>mes de collaborations avec
l’ennemi, était assez élevée. Par ailleurs, il est frappant que 15,5 % des cas aient été acquittés
mais se constat s’inscrit également dans la ligne des conclusions de Luyten. Il apparaît
néanmoins que certaines de ces personnes acquittées ont été déclarées civilement responsables
pour les sommes, les saisies, etc. qui devaient être payées par un membre de la famille ou une
société apparentée. L’acquittement pouvait donc avoir des suites amères sur le plan financier.
Dernier aspect à épingler, du fait de la nature de la recherche et des sources consultées, la
collaboration économique à l’intérieur du secteur du meuble et du bois a été abordée de
58

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
manière juridique et très abstraite. Il ne faut pas oublier que derrière les chiffres se trouvent
des gens. Les jugements avaient non seulement des conséquences sérieuses pour les
condamnés et leur famille directe mais également pour les milliers de travailleurs employés
dans le secteur du meuble et bois qui se sont eux aussi retrouvés impliqués et qui avaient
besoin d’un emploi y compris après la Seconde Guerre. Chaque march<strong>and</strong> de bois ou
fabriquant de meuble s’est sans doute un jour posé la question : “Produire pour les Allem<strong>and</strong>s
ou pas ”.
59

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Tim DE CRAENE
(UGent)
Semper fidelis
De geschiedenis van de executieoorden Rieme en Oostakker
In het Oost-Vlaamse Rieme en Oostakker werden tijdens de Tweede Wereldoorlog enkele
tientallen ter dood veroordeelde burgers door de Duitse bezetter gefusilleerd. Na de bevrijding
richtte het binnen de Nationale Confederatie van Politieke Gevangenen en hun
Rechthebbenden (NCPGR) opgerichte Herdenkingscomité der Executieoorden Rieme en
Oostakker deze twee sites in als herdenkingsplaatsen die in de loop der jaren stelselmatig met
nieuwe monumenten werden uitgebreid. Het executieoord Rieme moest in 1998 wijken voor
een expansie van de Gentse haven en werd in het executieoord van Oostakker geïntegreerd.
Centraal in dit onderzoek naar de geschiedenis van de executieoorden Rieme en Oostakker
staat de ontleding van deze lieux de mémoire, de werking en de evolutie van de naoorlogse
herdenkingspraktijk en de gemonopoliseerde rol daarin van het Herdenkingscomité. Hiertoe
werd de masterscriptie opgesplitst in vier grote delen. In een eerste deel wordt de
geschiedenis van de executieterreinen Rieme en Oostakker tot 1944 onder de loep genomen.
Vervolgens is er in een tweede deel ruimte voor een collectieve biografie van de
gefusilleerden en <strong>and</strong>ere in Oostakker herdachte personen. De laatste twee delen beh<strong>and</strong>elen
de naoorlogse herdenkingspraktijk. In het derde deel wordt de naoorlogse geschiedenis van de
herdenkingssites onderzocht, en in het vierde en laatste deel wordt ook het
Herdenkingscomité historisch geanalyseerd.
Het onderzoek steunt vooral op het archief van het Herdenkingscomité, dat tot voor kort bij
diverse privépersonen rustte en nog niet door historici werd geëxploreerd. Voor het tweede
deel van de scriptie, over de terechtgestelden, werd hoofdzakelijk een beroep gedaan op de
Dienst Oorlogsslachtoffers. Andere frequent geraadpleegde archieven waren het Gentse
stadsarchief, het SOMA en het archief van de Vakgroep Gerechtelijke Geneeskunde van de
Universiteit Gent. Dit laatste unieke archief bevat omvangrijke best<strong>and</strong>en over de
ontgravingen van eind 1944 op het executieoord Oostakker, waar tientallen slachtoffers door
de Duitse bezetter werden begraven. Ten slotte kon ook een beroep worden gedaan op enkele
privéarchieven en –collecties.
Het onderzoek onthult onder meer dat de groep slachtoffers die in Rieme en Oostakker
werden terechtgesteld meer gediversifieerd is dan de naoorlogse herdenkingspraktijk laat
vermoeden. Zo vonden op deze executieplaatsen ook gijzelaars, gemeenrechtelijk
veroordeelden en zelfs Duitse soldaten de dood. Sommige personen werden bewust uit de
martyrologie van de executieoorden geweerd, terwijl <strong>and</strong>ere gemeenrechtelijk gefusilleerden
tot op v<strong>and</strong>aag als helden worden herdacht. Deze masterscriptie legt zo de moeilijke
verhouding tussen geschiedenis en herdenking bloot aan de h<strong>and</strong> van een concrete casus.
Het Herdenkingscomité, een vaderl<strong>and</strong>slievende vereniging die steeds een sterk
nationalistisch discours kende, blijkt vooral in de eerste decennia na haar ontstaan een eigen
agenda te hebben gehad, gecentraliseerd rond de vraag naar morele, politieke en financiële
60

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
erkenning van de politieke gevangenen. De naoorlogse samenleving stond immers steeds
minder stil bij de offers die talrijke verzetslieden – dodelijke slachtoffers en overlevenden van
de concentratiekampen – tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden gebracht.
Het comité slaagde er niet in om de massale belangstelling van de jaren ’50, met als orgelpunt
het bezoek van koning Boudewijn in 1956 op het executieoord Oostakker, in de volgende
decennia te behouden. Er werd nog getracht om Rieme ook een Vlaamse identiteit te geven en
Oostakker een Europese, maar deze pogingen stierven een stille dood en de publieke interesse
voor de executieoorden bleef afnemen.
In het licht van deze laatste vaststelling is het interessant om de vraag te stellen of de leuze
van het Riemse executieoord, ’Semper fidelis’, nog steeds betekenis heeft. Het motto kreeg in
ieder geval een wrange nasmaak toen in 1998 het executieoord Rieme van de kaart verdween.
Toch is het zo dat het Herdenkingscomité, immer trouw, de herdenkingsplechtigheden is
blijven organiseren, ondanks financiële problemen, een dalende publieke interesse en zelfs
sabotage.
Niettegensta<strong>and</strong>e de negatieve evolutie van de laatste decennia is de toekomst voor het
geïntegreerde executieoord Oostakker-Rieme hoopvol. Meerdere instanties hebben recent
interesse geuit om te investeren in een betere publiekswerking voor de site. In het kader van
deze ontwikkelingen hoopt de schrijver dat deze masterscriptie naast een wetenschappelijke
ook een bescheiden maatschappelijke relevantie kan verwerven. Niet onbelangrijk op dat
laatste vlak was de publicatie van een populair-wetenschappelijk boek eind 2009 over de
oorlogsgeschiedenis van de beide executieoorden en de Duitse terechtstellingen in Oost- en
West-Vla<strong>and</strong>eren. Over de naoorlogse herdenkingspraktijk op de beide executieoorden werd
recent een artikel ingediend voor de ’Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis’.
61

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Tim DE CRAENE
(UGent)
Semper fidelis
De geschiedenis van de executieoorden Rieme en Oostakker
Dans les communes de Rieme et d’Oostakker, en Fl<strong>and</strong>re orientale, quelques dizaines de
personnes ont été exécutées par l’occupant allem<strong>and</strong> durant la Seconde Guerre mondiale.
Après la Libération, un Herdenkingscomité der Executieoorden Rieme en Oostakker institué
au sein de la Confédération nationale des Prisonniers politiques et Ayants-Droit (CNPPA), a
fait de ces deux sites des lieux de mémoire qui, au fil des ans, se sont enrichis de nouveaux
monuments. En 1998, le lieu d’exécution de Rieme dut être sacrifié pour une expansion du
port de G<strong>and</strong> et fut intégré à celui d’Oostakker.
Le cœur de ce sujet relatif à l’histoire des deux sites d’exécution de Rieme et d’Oostakker
réside dans l’analyse de ces lieux de mémoire, dans l’élaboration et l’évolution des pratiques
mémorielles de l’après-guerre et dans leur monopolisation par le Comité commémoratif en
question. Dans cette perspective, nous avons subdivisé notre mémoire en quatre gr<strong>and</strong>es
parties.
Dans la première, l’histoire de ces deux lieux d’exécution a été étudiée jusqu’en 1944.
Ensuite, la deuxième partie s’attache à la biographie collective des fusillée et autres suspects à
Oostakker. Les deux dernières parties traitent de la pratique commémorative de l’aprèsguerre.
Dans la troisième, il est question de l’histoire d’après-guerre de ces lieux de mémoire,
et dans la quatrième et dernière partie, le Comité commémoratif est analysé sur le plan
historique.
La recherche s’appuie principalement sur les archives du Comité ainsi que sur des sources
provenant de diverses personnes privées, sources non encore exploitées jusqu’ici par les
historiens. Pour la deuxième partie de la contribution – celle relative aux fusillés –, il a été fait
principalement appel au Service des Victimes de Guerre. Pas mal de prospections
archivistiques ont également été réalisées dans les collections des Archives de la Ville de
G<strong>and</strong>, dans celles du CEGES ainsi que dans celles de l’Unité de médecine légale de
l’Université de G<strong>and</strong>. Cette dernière abrite des fonds très riches sur les exhumations réalisées
fin 1944 sur le site d’Oostakker, où des dizaines de victimes ont été enterrées par l’occupant
allem<strong>and</strong>. Enfin, on a encore fait appel à quelques archives et collections privées.
La recherche menée a révélé, entre autres, que le groupe de personnes exécutées à Rieme et à
Oostakker était beaucoup plus diversifié que la pratique mémorielle de l’après-guerre ne le
laissait supposer. Ainsi, sur ces lieux d’exécution, on a découvert parmi les morts aussi bien
des otages que des condamnés de droit commun et même des soldats allem<strong>and</strong>s. Différentes
personnes ont été volontairement oubliées dans la martyrologie de ces sites, t<strong>and</strong>is que
d’autres, exécutées pour des faits de droit commun, ont été honorées comme des héros jusqu’à
ce jour. Le mémoire montre les relations difficiles entre histoire et mémoire, qu<strong>and</strong> on est
confronté à un cas concret.
62

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Le Comité commémoratif, une association patriotique, qui a toujours tenu un discours très
nationaliste, avait apparemment, surtout dans les premières décennies de son existence, un
agenda précis, articulé autour de la question de la reconnaissance morale, politique et
financière des prisonniers politiques. La société d’après-guerre accorda d’ailleurs toujours
moins d’attention aux sacrifices consentis durant la Seconde Guerre mondiale par de
nombreux résistants – victimes et survivants des camps de concentration.
Le Comité ne réussit pas à maintenir dans les décennies ultérieures l’intérêt massif des années
cinquante, avec pour point d’orgue, en 1956, la visite du roi Baudouin sur le lieu d’exécution
d’Oostakker. Il y eut également des tentatives pour donner à Rieme une identité flam<strong>and</strong>e, et
à Oostakker une identité européenne mais ces tentatives ont tourné court et l’intérêt public
pour ces sites a continué à diminuer.
À la lumière de cette dernière constatation, il est intéressant de se dem<strong>and</strong>er si la devise de
Rieme, “Semper Fidelis”, présente encore une signification. La devise présentait de toute
façon un goût amer lorsque le site en question a été rayé de la carte en 1998.
Toujours est-il que le Comité commémoratif, toujours fidèle, a continué d’organiser des
cérémonies commémoratives, malgré des problèmes financiers, un intérêt public déclinant et
même du sabotage.
Malgré l’évolution négative de la dernière décennie, l’avenir du site mémoriel intégré
Oostakker-Rieme demeure plein d’espérance. De nombreuses instances ont manifesté
récemment de l’intérêt pour investir dans une meilleure in<strong>for</strong>mation du public pour ce site.
Dans le cadre de ces développements, l’auteur de la présente contribution espère que, à côté
de l’aspect scientifique, son travail présentera également un aspect sociétal modeste. Il n’est
pas, sur ce dernier plan, sans importance de savoir qu’un ouvrage scientifique mais destiné
aussi au “gr<strong>and</strong> public” a été réalisé à la fin 2009 sur les deux lieux d’exécution allem<strong>and</strong>s en
Fl<strong>and</strong>re occidentale et en Fl<strong>and</strong>re orientale.
Pour ce qui est des pratiques commémoratives de l’après-guerre concernant ces deux lieux
d’exécution, un article a été récemment proposé aux Ca<strong>hier</strong>s d’Histoire du Temps Présent.
63

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Kevin DE BODT
(UGent)
Het gebroken verzetsaureool.
De Witte Brigade en het verzet als actieve speler in de strijd om de herinnering
In ’Mijn l<strong>and</strong> in de kering’ besteedde Karel Van Isacker welgeteld een vierde van een pagina
aan de weerst<strong>and</strong>. De collaboratie is goed voor meer dan tien pagina’s. Van Isacker had het
vooral over de repressie en de onverzoenlijkheid van de weerst<strong>and</strong>. Het verzet werd ook haast
vereenzelvigd met links. Hij eindigde zijn stuk met een sneer naar laffe politici die het ’feest
van de haat’ nooit hadden willen veroordelen doordat ze zich niet wilden keren tegen dat
’groepje onverzoenlijken’. Weerst<strong>and</strong>ers wilden volgens hem de repressie voortzetten tot elk
slachtoffer was verdwenen 9
Dit is het beeld dat vele Vlamingen nog steeds hebben van het verzet. Het verzetsaureool dat
de weerst<strong>and</strong> na de oorlog kreeg toegemeten werd vakkundig gebroken. Verdeeldheid binnen
het verzet en een politisering van de kijk op het verleden waren de belangrijkste factoren die
tot de creatie van een zeer divers herinneringspalet leidden. Maar in Vla<strong>and</strong>eren werd de
hoofdkleur, om de woorden van Marnix Beyen te gebruiken, wel steeds meer zwart 10 Het
verzet was er nooit in geslaagd een politieke speler van belang te worden. Enkel door de
macht van het getal en haar verzetsaureool te hanteren rond het thema van de repressie kwam
zij nog in het nieuws. Al in 1959 werd de laatste grote anti-amnestiebetoging gehouden en
verloor het verzet ook de macht van de straat.
Mijn studie bouwde in de eerste plaats verder op het werk van Pieter Lagrou. Hij doctoreerde
met een studie naar de reïntegratie, de politieke bruikbaarheid en de beh<strong>and</strong>eling van
specifieke groepen zoals weggevoerde arbeiders en het verzet 11 . Hoewel hij ook publiceerde
over de verschillende patriottische gevoelens van de vaderl<strong>and</strong>slievende groeperingen en de
mate waarin zij op straat kwamen na de oorlog gaf hij zelf aan dat door zijn focus op het
nationale niveau de beeldvorming binnen de specifieke verzetsorganisaties niet aan bod
kwam 12 . Lagrou is van mening dat ze juist door het ontbreken van een nationale consensus
een echte invloed hebben kunnen uitoefenen in België. Deze specifieke milieux de mémoire
hadden dus een echte invloed maar bouwden tegelijk aan een eigen beeldvorming 13 .
Onderzoek naar weerst<strong>and</strong>ers en de collaborateurs als sociale groep is relevant om de sociale
herinneringen, m.a.w. mythes die in verschillende milieus leven, rond de Tweede
9
10
11
12
13
K. VAN ISACKER, Mijn l<strong>and</strong> in de kering: 1830-1980. Deel 2 : De enge ruimte 1914-1980, Antwerpen,
Nederl<strong>and</strong>sche Boekh<strong>and</strong>el, 1983, p. 131-163.
M. BEYEN, “Zwart wordt van langs om meer de Vlaamsgezinde massa. De Vlaamse beeldvorming over
bezetting en repressie, 1945-2000”, in J. GOTOVITCH & CH. KESTELOOT (red.), Het gewicht van het
oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p. 105-120.
P. LAGROU, The legacy of Nazi occupation : patriotic memory <strong>and</strong> national recovery in Western Europe,
1945-1965, Cambridge, Cambridge University, 2000, 327 p.
P. LAGROU, “Welk vaderl<strong>and</strong> voor vaderl<strong>and</strong>slievende verenigingen Oorlogsslachtoffers en
verzetsveteranen en de nationale kwestie. 1945-1958”, in Bijdragen tot de Eigentijdse geschiedenis, nr. 3,
1997, p. 143-161.
P. LAGROU, The legacy of Nazi occupation, p. 302-305.
64

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Wereldoorlog en de repressie te kunnen analyseren. Zij vervulden immers jarenlang een
cruciale hoeksteen in de Vlaamse natiewording.
Mijn studie naar de naoorlogse periode van de Witte Brigade verbindt een institutionele
geschiedenis met een inkijk in de rol van de organisatie in de strijd van het verzet na de
oorlog. Zo wilde ik bestuderen hoe de verzetsgroepering haar eigen sociale herinnering
opbouwde en via de nationale koepelorganisaties van de weerst<strong>and</strong> en de <strong>and</strong>ere
vaderl<strong>and</strong>slievende verenigingen meestreed voor haar idealen én haar aureool.
Naast organisatorische documenten, notulen van vergaderingen en briefwisseling is Steeds
Verenigd, het ledenblad dat dezelfde naam droeg als hun sluikblad, van grote waarde
gebleken voor het onderzoek. Om de acties van het verzet goed te kunnen kaderen werden
niet enkel interne documenten van de Witte Brigade en van koepelorganisaties doorgenomen
maar ook kranten met een liberale, socialistische of katholieke achtergrond. De liberale
familie wordt vertegenwoordigd door Het Laatste Nieuws en De Nieuwe Gazet, de
socialistische door Vooruit en Volksgazet en de katholieke door De St<strong>and</strong>aard en Gazet van
Antwerpen. Deze laatste is zeker interessant doordat de voormalige redacteur Louis Kiebooms
er steeds zijn mening kwijt kon. Deze CVP-politicus en oud-politieke gevangene staat
symbool voor de Belgischgezinde Vlaamse katholieken die de weerst<strong>and</strong> eerst nog gunstig
gezind waren maar deze later alsnog de rug toekeerden. Op deze manier konden de acties van
het verzet dieper worden uitgespit dan een puur personderzoek toelaat en werd de weerst<strong>and</strong>
echt als een actor in de strijd om de herinnering benaderd. Tegelijk werd de globale context
meegenomen door er de pers bij te betrekken. Door de focus voornamelijk te leggen op
straatmanifestaties rond de repressie werden momentopnames gekozen waarin de meningen
van voor- en tegenst<strong>and</strong>ers van de weerst<strong>and</strong> het meest duidelijk aan de oppervlakte komen.
De eigenlijke studie is geresulteerd in het weergeven van de karakteristieken van de Witte
Brigade als organisatie en een verfrissende kijk op hoe verzetsorganisaties met zichzelf en een
vij<strong>and</strong>ige Vlaamsgezinde katholieke opinie worstelden.
65

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Kevin DE BODT
(UGent)
Het gebroken verzetsaureool.
De Witte Brigade en het verzet als actieve speler in de strijd om de herinnering
Dans son ouvrage Mijn l<strong>and</strong> in de kering, Karel Van Isacker consacre à peine un quart de
page à la résistance, contre plus de dix pages à la collaboration. Van Isacker s’étend surtout
sur la répression et l’intransigeance dont aurait fait montre la résistance. Cette dernière y est
également hâtivement assimilée à la gauche. Van Isacker achève son propos par une pique à
l’encontre des “lâches politiciens” qui n’auraient jamais voulu condamner la “fête de la haine”
car ils ne souhaitaient pas se retourner contre ce “petit groupe d’intransigeants”. Selon lui, les
résistants entendaient continuer la répression jusqu’à ce que chaque victime ait disparu 14 .
Telle est l’image que beaucoup de Flam<strong>and</strong>s ont encore aujourd’hui de la résistance.
L’auréole que la résistance reçut après la guerre fut consciencieusement détruite. Les
divisions régnant au sein de la résistance et la politisation du regard jeté sur le passé furent les
facteurs principaux qui menèrent à la création d’une palette mémorielle des plus diverses.
Mais la couleur dominante en Fl<strong>and</strong>re, pour reprendre l’expression de Marnix Beyen, fut
toujours plus noire 15 . La résistance n’est jamais parvenue à y devenir un acteur politique
d’importance. Seules sa puissance numérique et son auréole autour du thème de la répression
la rendaient encore visible. En 1959, la dernière gr<strong>and</strong>e manifestation contre l’amnistie eut
lieu, et la résistance perdit alors également le contrôle de la rue.
Mon étude s’inscrit dans le prolongement des travaux de Pieter Lagrou. Sa thèse de doctorat
portait sur la réintégration, l’usage politique et le traitement de groupes spécifiques comme les
travailleurs déportés et les résistants 16 . Bien qu’il ait également publié sur les différents
sentiments nationaux des associations patriotiques et la façon dont elles se manifestèrent dans
la rue après la guerre, il indique lui-même que son attention sur le niveau national ne permet
pas d’appréhender spécifiquement les représentations au sein des organisations de
résistance 17 . Lagrou estime que ces dernières purent exercer une véritable influence en
Belgique précisément de par l’absence d’un consensus patriotique. Ces “milieux de mémoire”
spécifiques avaient donc une réelle influence mais en même temps construisaient leur propre
14
15
16
17
K. VAN ISACKER, Mijn l<strong>and</strong> in de kering: 1830-1980. Deel 2 : De enge ruimte 1914-1980, Antwerpen,
Nederl<strong>and</strong>sche Boekh<strong>and</strong>el, 1983, p. 131-163.
M. BEYEN, “Zwart wordt van langs om meer de Vlaamsgezinde massa. De Vlaamse beeldvorming over
bezetting en repressie, 1945-2000”, in J. GOTOVITCH & C. KESTELOOT (red.), Het gewicht van het
oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p. 105-120.
P. LAGROU, The legacy of Nazi occupation : patriotic memory <strong>and</strong> national recovery in Western Europe,
1945-1965, Cambridge, Cambridge University, 2000, 327 p.
P. LAGROU, “Welk vaderl<strong>and</strong> voor vaderl<strong>and</strong>slievende verenigingen Oorlogsslachtoffers en
verzetsveteranen en de nationale kwestie. 1945-1958”, in Bijdragen tot de Eigentijdse geschiedenis, nr. 3,
1997, p. 143-161.
66

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
représentation 18 . Mener des recherches sur les résistants et sur les collaborateurs en tant que
groupes sociaux apparaît pertinent pour pouvoir analyser les mémoires sociales, autrement dit
les mythes qui émergent dans ces différents milieux, autour de la Seconde Guerre mondiale et
de la répression. Celles-ci constituèrent pendant de nombreuses années l’une des pierres de
touche du nationalisme flam<strong>and</strong>.
Mon étude sur le destin de la Witte Brigade après la guerre joint une histoire institutionnelle à
une analyse du rôle de cette organisation dans le combat de la résistance après la guerre. Je
souhaitais ainsi étudier comment ce mouvement de résistance construisit sa propre mémoire
sociale et comment il combattit, via les organisations de coordination de la résistance et les
autres associations patriotiques, pour ses idéaux et son auréole.
Outre les documents de travail, les notes de réunion et la correspondance, Steeds Verenigd –
le journal des membres qui portait le même nom que leur feuille cl<strong>and</strong>estine – s’est avéré
d’une gr<strong>and</strong>e valeur pour notre recherche. Afin de mettre en perspective les actions de la
résistance, outre les documents internes de la Witte Brigade et des organisations de
coordination, la presse d’inspiration libérale, socialiste ou catholique fut également prise en
compte. La famille libérale est ici représentée par Het Laatste Nieuws et De Nieuwe Gazet, les
socialistes par Vooruit et Volksgazet, et les catholiques par De St<strong>and</strong>aard et la Gazet van
Antwerpen. Cette dernière est certainement intéressante de par les opinions de son ancien
rédacteur Louis Kiebooms. Cet homme politique CVP et ancien prisonnier de guerre est
symbolique de ces catholiques flam<strong>and</strong>s pro-belges qui furent d’abord favorables à la
résistance, avant d’ensuite lui tourner le dos. De cette manière, les actions de la résistance
purent être davantage approfondies que par une seule enquête, et la résistance appréhendée
comme un acteur à part entière du combat mémoriel. Simultanément, en exploitant la presse,
le contexte global put être pris en compte. En se concentrant principalement sur les
manifestations de rue à propos de la répression, ont émergé des séquences où les avis des
partisans comme des opposants de la résistance apparaissent le plus clairement.
L’étude a permis de mettre à jour les caractéristiques de la Witte Brigade comme organisation,
et d’offrir un regard nouveau sur la manière dont les mouvements de résistance luttaient entre
eux et contre une opinion catholique pro-flam<strong>and</strong>e hostile.
18
P. LAGROU, “Welk vaderl<strong>and</strong> voor vaderl<strong>and</strong>slievende verenigingen Oorlogsslachtoffers en
verzetsveteranen en de nationale kwestie. 1945-1958”, in Bijdragen tot de Eigentijdse geschiedenis, nr. 3,
1997, p. 143-161.
67

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Arne VERHAEGEN
(KUL)
Mauthausen en de Oostenrijkse herinneringscultuur
Het onderzoek in deze masterproef is gericht op geschiedenis van het Oostenrijkse
concentratiekamp Mauthausen en zijn verb<strong>and</strong> met de schuldvraag en slachtofferrol in
Oostenrijk. De rol van Oostenrijk en zijn bevolking is ongetwijfeld omstreden, net zoals de
verwerking <strong>hier</strong>van. Was de Oostenrijkse bevolking mededader Was ze slachtoffer En wat
met de herinnering aan de gruweldaden in het concentratiekamp Mauthausen De enige
zekerheid van waaruit ik ben vetrokken, was dat de meeste burgers getraumatiseerd en
gedesillusioneerd uit de Tweede Wereldoorlog zijn gekomen en ze tot tientallen jaren na de
oorlog de gedeelde verantwoordelijk aan de misdaden van de nazidictatuur hebben betwist.
Het doel van deze masterproef was niet louter een synthese te maken over de politieke
achtergrond van de Oostenrijkse slachtofferrol en schuldvraag, maar aan de h<strong>and</strong> van het
’vergeten’ concentratiekamp Mauthausen de ontwikkeling van de Oostenrijkse
herinneringscultuur te verklaren. De betekenis van de voormalige kampsite voor het
Oostenrijkse herdenkingsl<strong>and</strong>schap is uniek en enorm. Het voormalige concentratiekamp
symboliseert, naast de weerlegging van de slachtofferrol, ook de betrokkenheid en
medeverantwoordelijk van Oostenrijk aan <strong>and</strong>ere gruweldaden tijdens de Tweede
Wereldoorlog. Door buitenl<strong>and</strong>se druk, in het bijzonder van de Verenigde Staten, werd na de
Tweede Wereldoorlog in Mauthausen de basis gelegd voor de Oostenrijkse
herinneringscultuur. Lange tijd was het voormalige concentratiekamp de enige blijvende
herinnering aan de gruweldaden van het nationaalsocialisme, het enige duurzame bewijs van
de Oostenrijkse schuld.
De masterproef gaat aan de h<strong>and</strong> van drie delen, de ontwikkeling van Mauthausen van
concentratiekamp tot herdenkingsmemoriaal, bespreken. In het eerste en grootste deel ligt de
nadruk op het concentratiekamp Mauthausen, zijn inwoners en zijn omgeving tijdens de
Tweede Wereldoorlog. Naast een gedetailleerde uitwerking van de misdaden, de organisatie,
de gevangenen en de bevrijding van het concentratiekamp, wordt er in een tweede fase dieper
ingegaan op de relatie die zich ontwikkelde tussen de inwoners van Mauthausen en de
kampbevolking. Hoe reageerde de lokale bevolking op de creatie van een concentratiekamp in
hun dorp Hoe stond de bevolking tegenover de voortdurende mish<strong>and</strong>elingen en moorden
En maakten de lokale burgers zich schuldig aan de misdaden of boden ze hulp aan de
gedetineerden
Vervolgens geeft het tweede deel van de masterproef een korte schets over het belang van de
naoorlogse politiek in de ontwikkeling van de Oostenrijkse slachtofferrol en de ontkenning
van de betrokkenheid en medeverantwoordelijkheid aan de nazidictatuur. Een ontwikkeling
die ontegensprekelijk een invloed heeft gehad bij de oprichting van de herdenkingsplaats op
de voormalige kampsite.
Het derde en laatste deel van de masterproef concentreert zich op de verschillende fasen die
zich hebben voorgedaan in de ontwikkeling van het voormalige concentratiekamp tot
68

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
herdenkingsmemoriaal in de naoorlogse periode en hun invloed op de Oostenrijkse
herinneringscultuur. In hoeverre is de invloed van het Mauthausen Memoriaal op de
Oostenrijkse herinneringscultuur te vergelijken is met <strong>and</strong>ere monumenten in Oostenrijk,
want vergeten leek eenvoudiger dan herinneren.
69

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
Arne VERHAEGEN
(KUL)
Mauthausen en de Oostenrijkse herinneringscultuur
Les recherches menées dans le cadre de ce mémoire de master se focalisent sur l’histoire du
camp de concentration de Mauthausen et de ses rapports avec la question de la culpabilité et
du rôle de l’Autriche en tant que victime. Le rôle de l’Autriche et de sa population font
incontestablement l’objet de controverses tout comme la question de son acceptation. La
population autrichienne était-elle complice Était-elle victime Et qu’en est-il de la mémoire
des cruautés commises dans le camp de concentration de Mauthausen La seule certitude sur
laquelle je me suis basé, c’est le fait que la plupart des citoyens se sont retrouvés traumatisés
et désillusionnés au sortir de la Seconde Guerre et que, durant plusieurs dizaines d’années
après le conflit, ils ont douté d’une responsabilité partagées concernant les crimes de la
dictature nazie.
L’objectif de ce master n’était pas seulement de faire une synthèse sur le contexte politique du
rôle de l’Autriche en tant que victime et sur la question de la culpabilité mais également
d’analyser, sur base d’un camp de concentration “oublié”, Mauthausen, le développement de
la culture mémorielle de l’Autriche. La signification de l’ancien site du camp constitue un
phénomène unique et considérable dans le paysage mémoriel autrichien.
Outre la réfutation du rôle de victime, l’ancien camp de concentration symbolise également
l’implication et la co-responsabilité de l’Autriche à d’autres actes de cruauté commis durant la
Seconde Guerre mondiale. Du fait de la pression externe, en particulier celle des États-Unis,
les bases de la culture mémorielle de l’Autriche après la Seconde Guerre mondiale ont été
posées à Mauthausen. Durant longtemps, l’ancien camp de concentration était la seule
mémoire durable des actes de cruauté perpétrés par le national-socialisme, la seule preuve
durable de la culpabilité de l’Autriche.
Le mémoire analyse, en trois parties, la trans<strong>for</strong>mation du camp de concentration de
Mauthausen en mémorial. Dans la première partie – la plus importante – l’accent est mis sur
le camp de concentration de Mauthausen, ses habitants et son environnement durant la
Seconde Guerre mondiale. Outre un aperçu détaillé des crimes, de l’organisation, des détenus
et de la libération du camp de concentration, la seconde partie aborde plus en détails les
relations qui se sont développées entre les habitants de Mauthausen et la population du camp.
Comment la population locale a-t-elle réagi à la création d’un camp de concentration dans son
village Comment réagissait la population face aux mauvais traitements constants et aux
meurtres La population locale s’est elle rendue coupable de crimes ou a-t-elle offert son aide
aux détenus
La deuxième partie de ce master se présente comme une esquisse succincte de l’importance
de la politique d’après-guerre dans le développement du rôle de l’Autriche comme victime et
dans la dénégation de l’implication et de la coresponsabilité dans la dictature nazie; une
dénégation qui a, incontestablement, eu une influence dans l’érection du lieu de mémoire sur
l’ancien site du camp.
70

Studiedag voor jonge historici – Oorlog, herinnering en erfenis
Journée d’étude “jeunes historiens” – Guerres, héritages et mémoires
La troisième et dernière partie de ce master se focalise sur les différentes phases qui se sont
succédé dans la trans<strong>for</strong>mation de l’ancien camp de concentration en mémorial au cours de la
période d’après-guerre et son influence sur la culture mémorielle autrichienne. Dans quelle
mesure l’influence du mémorial de Mauthausen sur la culture mémorielle de l’Autriche peutil
être comparé à d’autres monuments car oublier peut sembler plus simple que se souvenir.
71