25.09.2015 Views

Voorwoord 2

Lees verder - Steunpunt Milieu en Gezondheid

Lees verder - Steunpunt Milieu en Gezondheid

SHOW MORE
SHOW LESS
  • No tags were found...

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Voorwoord</strong><br />

2


<strong>Voorwoord</strong><br />

<strong>Voorwoord</strong><br />

Dit rapport bevat de eerste resultaten van de tweede cyclus van het Vlaams Humaan<br />

Biomonitoringsprogramma (2007‐2011), luik referentiebiomonitoring. Dit biomonitoringsprogramma<br />

wordt uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Overheid, departementen Volksgezondheid, Leefmilieu<br />

en Wetenschapsbeleid door het Steunpunt Milieu en Gezondheid.<br />

In de eerste humane biomonitoringscampagne (2002‐2006) toonden metingen van chemische<br />

vervuiling en gezondheidseffecten in de mens dat de impact van de milieubelasting verschilt<br />

naargelang het gebied waar men woont. De gegevens ondersteunen een gebiedsgerichte aanpak van<br />

het milieu‐ en gezondheidsbeleid en lanceerden gerichte acties ter bescherming van de gezondheid.<br />

Er volgden maatregelen rond bestrijdingsmiddelen. Een actieplan “astma” en een actieplan<br />

“gechloreerde verbindingen” worden geïmplementeerd.<br />

In het nieuwe biomonitoringsprogramma werd een strategie ontwikkeld om op systematische wijze<br />

aandachtsgebieden of “hot spots” te onderzoeken met biomonitoring. In samenspraak met overheid,<br />

administraties, lokale milieu‐ en gezondheidswerkers en experten werden hot spots opgelijst en<br />

geprioritiseerd die voor biomonitoring in aanmerking kunnen komen. Twee van deze gebieden<br />

(Genk‐Zuid en Menen) zullen onderzocht worden tijdens de periode 2007‐2011. De resultaten van de<br />

hot spots zullen vergeleken worden met referentiegegevens van de algemene bevolking. Deze<br />

referentiegegevens worden weergegeven in dit rapport.<br />

De referentiegegevens zullen de toetssteen vormen voor vergelijking met gebiedsgerichte gegevens<br />

en met gegevens die in de toekomst zullen verzameld worden waardoor trends in de tijd kunnen<br />

worden vastgelegd. Op deze manier kan de effectiviteit of de noodzaak voor beleidsmaatregelen<br />

worden geëvalueerd.<br />

Naast klassieke polluenten worden in de huidige biomonitoringscampagne ook referentiewaarden<br />

bepaald voor nieuwere chemische stoffen die nog maar recent in ons milieu aanwezig zijn. Deze<br />

gegevens zijn uniek en zullen bijdragen om verder prioriteiten voor eventuele preventiemaatregelen<br />

te onderbouwen.<br />

Een transparant, breed gedragen en wetenschappelijk onderbouwd biomonitoringsmeetnetwerk wil<br />

een hoeksteen zijn voor een duurzaam beleid.<br />

Prof. Dr. Greet Schoeters, namens de promotoren<br />

Coördinator Biomonitoringsprogramma<br />

3


<strong>Voorwoord</strong><br />

Partners<br />

De activiteiten van het Steunpunt Milieu en Gezondheid worden gecoördineerd door Prof. W.<br />

Baeyens (Vrije Universiteit Brussel, VUB). De biomonitoringscampagne wordt gecoördineerd door<br />

Prof. G. Schoeters (Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek, Vito en Universiteit<br />

Antwerpen, UA). Prof. N. Van Larebeke (Universiteit Gent) is woordvoerder van het Steunpunt.<br />

De meetcampagne is multidisciplinair en werd uitgevoerd door:<br />

- Provinciaal Instituut voor Hygiëne (PIH) Antwerpen, verantwoordelijk voor het veldwerk (Dr. V.<br />

Nelen, E. Van De Mieroop);<br />

- Vito (Prof. G. Schoeters), VUB (Prof. W. Baeyens) en UGent (Prof. N. Van Larebeke),<br />

verantwoordelijk voor het toxicologische onderzoek;<br />

- Universiteit Hasselt, verantwoordelijk voor de statistische verwerking (Prof. G. Molenberghs, L.<br />

Bruckers);<br />

- UGent, verantwoordelijk voor het aspect voeding (Prof. S. De Henauw, Dr. I. Sioen);<br />

- Katholieke Universiteit Leuven (KULeuven), verantwoordelijk voor fijn stof en cardiovasculaire<br />

parameters (Prof. B. Nemery, Dr. T. Nawrot, Drs. L. Jacobs);<br />

- Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis Geel (OPZG), verantwoordelijk voor neurologische opvolging<br />

(Prof. M. Viaene, Dr. G. Vermeir);<br />

- Vito, verantwoordelijk voor de rapportering (Prof. G. Schoeters, Dr. E. Den Hond, A. Colles, E.<br />

Govarts, Dr. G. Koppen);<br />

- UA, verantwoordelijk voor risicocommunicatieonderzoek en ‐advies (Prof. I. Loots, Drs. H. Keune,<br />

B. Morrens);<br />

- VUB, verantwoordelijk voor de coördinatiecel Milieu en Gezondheid (Prof. W. Baeyens, K.<br />

Goeyens);<br />

- UGent, verantwoordelijk voor het woordvoerderschap (Prof. N. Van Larebeke).<br />

De toxicologische metingen gebeurden door partners binnen en buiten het Steunpunt Milieu en<br />

Gezondheid:<br />

- Algemeen Medisch Laboratorium (AML), Antwerpen (M. Stalpaert, M. Uytterhoeven);<br />

- Research Institute for Chromatography (RIC), Kortrijk (Dr. F. David, Dr. E. Dumont);<br />

- Universiteit van Aken, Institute of Occupational and Social Medicine (Dr. T. Schettgen);<br />

- Universiteit Antwerpen, Toxicologisch Centrum (Dr. A. Covaci, Drs. T. Geens);<br />

- Vito, afdeling Milieuanalyse en –techniek (M. Wevers, H. Vandeweghe);<br />

- Vito, afdeling Milieutoxicologie (Prof. G. Schoeters, Dr. G. Koppen, Dr. E. Den Hond, G. Jacobs);<br />

- VUB, departement Analytische en Milieuchemie (ANCH) (Prof. W. Baeyens, Drs. K. Croes, Drs. J.<br />

Vrijens);<br />

- UGent, lab. andrologie (Prof. J‐M. Kaufman, Dr. A. Mahmoud);<br />

- KULeuven, afdeling pneumologie (Prof. B. Nemery, Dr. T. Nawrot, Drs. L. Jacobs).<br />

4


<strong>Voorwoord</strong><br />

De studie gebeurde in opdracht en onder toezicht van de Vlaamse overheid:<br />

- Vlaams Minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur (J. Winters, afgevaardigde van het kabinet<br />

Minister Schauvliege, voorzitter van de stuurgroep)<br />

- Vlaams Minister Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (L. Vuylsteke de Laps, afgevaardigde van het<br />

kabinet Minister Vandeurzen, co‐voorzitter van de stuurgroep)<br />

- Vlaams Minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding (R. De<br />

Prêtre, afgevaardigde van het kabinet Minister Lieten)<br />

- Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE) (Dr. K. Van Campenhout, Dr. C. Teughels);<br />

- Vlaams ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (Agentschap Zorg en Gezondheid) (Dr.<br />

D. Wildemeersch, Dr. H. Chovanova);<br />

- Departement Economie, Wetenschap en Innovatie (EWI) (W. Winderickx, R. De Prêtre).<br />

- Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) (M. Bossuyt, M. Desmedt, P. D’Hondt)<br />

- Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM) (Dr. G. Van Gestel)<br />

- Instituut voor Natuur‐ en bosonderzoek (INBO) (C. Geeraerts, Dr. C. Belpaire)<br />

- Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) (V. Heyens, D. Demeyere)<br />

Met speciale dank aan alle deelnemers; de directie, gynaecologen en vroedvrouwen van de<br />

kraamklinieken; de verantwoordelijken en het personeel van de ziekenhuislaboratoria; de<br />

directie en het personeel van de scholen; de schoolartsen en medewerkers van de Centra<br />

voor Leerlingenbegeleiding (CLB’s); de directie en het personeel van de provinciebesturen; het<br />

Algemeen Medische Laboratorium (AML) voor de logistieke steun en het stalentransport; de<br />

medisch milieukundigen (MMK’s) voor advies.<br />

5


Inhoud<br />

Inhoudstabel<br />

SAMENVATTING .................................................................................................................................... 10<br />

Situering ................................................................................................................................................ 10<br />

Humaan biomonitoringsmeetnetwerk .................................................................................................. 10<br />

Methode ............................................................................................................................................ 10<br />

Resultaten ......................................................................................................................................... 11<br />

Besluit ................................................................................................................................................ 16<br />

Perceptieonderzoek .............................................................................................................................. 27<br />

Samenvatting van de resultaten ....................................................................................................... 27<br />

Hoofdstuk 1: INLEIDING ........................................................................................................................ 28<br />

Hoofdstuk 2: METHODE ........................................................................................................................ 30<br />

1. Selectie van deelnemers ............................................................................................................... 30<br />

2. Onderzoeksprotocol ...................................................................................................................... 33<br />

1.1 Pasgeborenen ........................................................................................................................ 33<br />

1.2 Jongeren ................................................................................................................................ 35<br />

1.3 Volwassenen .......................................................................................................................... 38<br />

3. Biomerkers .................................................................................................................................... 40<br />

2.1 Biomerkers van blootstelling ................................................................................................. 43<br />

2.1 Biomerkers van effect ........................................................................................................... 50<br />

4. Statistische analyse ....................................................................................................................... 54<br />

4.1 Beschrijving van de onderzoekspopulatie ............................................................................. 54<br />

4.2 Ruwe gegevens ...................................................................................................................... 54<br />

4.3 Gecorrigeerde gegevens ........................................................................................................ 54<br />

Hoofdstuk 3: RESULTATEN .................................................................................................................... 57<br />

1. Rekrutering .................................................................................................................................... 57<br />

1.1 Pasgeborenen ........................................................................................................................ 57<br />

1.2 Jongeren ................................................................................................................................ 59<br />

1.3 Volwassenen .......................................................................................................................... 60<br />

2. Beschrijving van onderzoekspopulatie .......................................................................................... 64<br />

2.1 Pasgeborenen ........................................................................................................................ 64<br />

2.2 Jongeren ................................................................................................................................ 69<br />

2.3 Volwassenen .......................................................................................................................... 74<br />

3. Biomerkers van blootstelling ......................................................................................................... 78<br />

3.1 Bespreking van polluenten .......................................................................................................... 78<br />

7


Inhoud<br />

3.1.1 Zware metalen ............................................................................................................... 80<br />

3.1.2 Persistente gechloreerde polluenten ............................................................................ 94<br />

3.1.3 Gebromeerde vlamvertragers ..................................................................................... 103<br />

3.1.4 Bisfenol A ..................................................................................................................... 108<br />

3.1.5 Weekmakers: ftalaten ................................................................................................. 110<br />

3.1.6 Perfluorderivaten ........................................................................................................ 113<br />

3.1.7 Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) .................................................. 116<br />

3.1.8 Benzeen ....................................................................................................................... 121<br />

3.1.9 Pesticiden: organofosfaat pesticiden .......................................................................... 123<br />

3.1.10 Pesticiden: para‐dichlorobenzeen............................................................................... 127<br />

3.1.11 Overige pesticiden (mengstalen) ................................................................................. 129<br />

3.1.12 Persoonlijke hygiëne producten: musks ..................................................................... 133<br />

3.1.13 Persoonlijke hygiëne producten: triclosan .................................................................. 135<br />

3.1.14 Persoonlijke hygiëne producten: parabenen .............................................................. 137<br />

3.1.15 Sunscreens of UV‐filters .............................................................................................. 141<br />

3.1.16 Cotinine ....................................................................................................................... 143<br />

3.2 Vergelijking eerste en tweede Steunpunt ................................................................................. 145<br />

3.2.1 Verschillen in aanpak voor het bepalen van referentiewaarden in eerste en tweede<br />

Steunpunt .................................................................................................................................... 145<br />

3.2.2 Resultaten van de referentiewaarden van het biomonitorings‐programma van het<br />

eerste en tweede Steunpunt ....................................................................................................... 146<br />

3.2.3 Besluit .......................................................................................................................... 151<br />

4. Effectmerkers .............................................................................................................................. 153<br />

4.1 Astma en allergie ................................................................................................................. 153<br />

4.2 Genotoxiciteitsmerkers ....................................................................................................... 160<br />

4.2.1 Komeettest .................................................................................................................. 160<br />

4.2.2 8‐hydroxydeoxyguanosine in urine ............................................................................. 161<br />

4.3 Groei en ontwikkeling ......................................................................................................... 164<br />

4.4 Endocriene merkers ............................................................................................................ 166<br />

4.4.1 Schildklierhormonen ................................................................................................... 166<br />

4.4.2 Sex hormonen ............................................................................................................. 166<br />

4.4.3 Metabole hormonen ................................................................................................... 168<br />

4.4.4 Puberteitsontwikkeling ............................................................................................... 171<br />

4.4.5 Fertiliteit ...................................................................................................................... 174<br />

4.5 Cardiovasculaire merkers .................................................................................................... 176<br />

8


Inhoud<br />

4.6 Neurologische merkers ....................................................................................................... 177<br />

4.6.1 De PAQ ‐ Personal Attributes Questionnaire (Spence, Helmreich, 1 Stapp, 1981) ..... 177<br />

4.6.2 De SDQ ‐ Strengths and Difficulties Questionnaire ..................................................... 178<br />

4.6.3 Neurocognitieve testen ............................................................................................... 179<br />

5. Perceptieonderzoek .................................................................................................................... 182<br />

5.1 Inleiding ..................................................................................................................................... 182<br />

5.2 Perceptie van milieuproblemen in de woonomgeving ............................................................. 183<br />

5.2.1 Wie geeft milieuproblemen aan? ....................................................................................... 183<br />

5.2.2 Over welke milieuproblemen gaat het? ............................................................................. 184<br />

5.2.3 Ongerust over de gezondheid? .......................................................................................... 186<br />

5.2.4 Ook gezondheidsklachten? ................................................................................................ 187<br />

5.2.7 Conclusie en vergelijking meetcampagnes eerste Steunpunt ........................................... 188<br />

5.3 Informatie over milieuproblemen ............................................................................................. 188<br />

5.3.1 Informatiekanalen: vertrouwen, noodzaak en ervaring .................................................... 189<br />

5.3.2 Inhoud en overdracht van informatie ................................................................................ 191<br />

5.3.3 Evaluatie bestaande informatiecampagnes rond milieuproblemen .................................. 193<br />

5.3.4 Conclusie en vergelijking meetcampagnes eerste Steunpunt ........................................... 195<br />

5.4 Attitudes en gedrag rond milieubesef ....................................................................................... 196<br />

5.4.1 Zorg voor het leefmilieu ..................................................................................................... 196<br />

5.4.2 Milieuvriendelijk bijdragen ................................................................................................. 197<br />

5.4.3. Conclusie ........................................................................................................................... 198<br />

5.5 Betrokkenheid bevolking .......................................................................................................... 199<br />

5.5.1 Hoe moet de plaatselijke bevolking betrokken worden? .................................................. 199<br />

5.5.2 Wie moet beslissen? ........................................................................................................... 200<br />

5.5.3 Zelf actief deelnemen aan groepsgesprek? ....................................................................... 200<br />

5.5.4 Conclusie en vergelijking meetcampagnes eerste Steunpunt ........................................... 201<br />

5.6 Algemene conclusie .................................................................................................................. 202<br />

5.6.1 Respons .............................................................................................................................. 202<br />

5.6.2 Samenvatting ...................................................................................................................... 202<br />

9


Samenvatting<br />

SAMENVATTING<br />

Situering<br />

De tweede cyclus van het humaan biomonitoringsmeetnetwerk dat wordt uitgevoerd in het kader<br />

van het Steunpunt Milieu en Gezondheid 2007‐2011 heeft als doel om nieuwe referentiewaarden te<br />

bepalen. Deze referentiewaarden zijn een maat voor de aanwezigheid en impact van vervuilende<br />

stoffen op de gezondheid in de algemene bevolking van Vlaanderen. Naast de resultaten van<br />

polluenten die reeds eerder werden gemeten in Vlaanderen (zware metalen, dioxines, PCB’s,…),<br />

worden in deze studie voor het eerst gegevens gerapporteerd over de aanwezigheid van nieuwe<br />

bestrijdingsmiddelen, vlamvertragers, en chemicaliën die in verzorgings‐ en consumentenproducten<br />

voorkomen. De referentiewaarden worden ook vergeleken met beschikbare gegevens uit andere<br />

studies. De waarden die zullen bekomen worden bij biomonitoring in geselecteerde hot spots (de<br />

aandachtsgebieden Genk‐Zuid en Menen) kunnen vergeleken worden met deze referentiewaarden.<br />

Binnen het Steunpunt Milieu en Gezondheid 2007‐2011 wordt opnieuw een perceptieonderzoek<br />

uitgevoerd. Via vragenlijsten wordt bij de deelnemers uit de drie leeftijdsgroepen gepeild naar de<br />

mening, bezorgdheden en klachten over milieu en gezondheid. Op deze manier wordt er een beeld<br />

gegenereerd over de maatschappelijke betekenis van milieu‐ en gezondheidsrisico’s dat relevant is<br />

voor het beleid en kan bijdragen tot het analyseren, beheersen en communiceren van risico’s. De<br />

resultaten worden vergeleken met het perceptieonderzoek van het eerste Steunpunt.<br />

Humaan biomonitoringsmeetnetwerk<br />

Methode<br />

De doelgroep voor de referentiebiomonitoring was de algemene Vlaamse bevolking.<br />

Referentiewaarden voor biomerkers van blootstelling aan milieuvervuilende stoffen en<br />

referentiewaarden voor effectmerkers werden bepaald in 650 inwoners die minstens 10 jaar in<br />

Vlaanderen woonden. De deelnemers aan de biomonitoringsstudie werden uit de 5 provincies<br />

gerekruteerd in evenredigheid met het aantal inwoners van elke provincie. Aan 250 jonge moeders<br />

werd gevraagd om deel te nemen wanneer ze kwamen bevallen in de kraamkliniek. 200 jongeren van<br />

het derde middelbaar (14‐15 jaar) werden via de scholen gecontacteerd. 200 volwassen (20‐40 jaar)<br />

werden gerekruteerd onder de werknemers van de provinciebesturen. Per provincie werden twee<br />

kraamklinieken en twee scholen geselecteerd die minstens 20 km van elkaar gesitueerd waren. De<br />

onderzoeken werden over een gans jaar gespreid. De moeders stemden toe om een bloed‐, haar‐ en<br />

navelstrengbloedstaal te geven voor onderzoek en om medische gegevens van de baby op te vragen.<br />

Jongeren gaven een bloed‐, urine‐ en haarstaal en er werd een neurologische test met de computer<br />

afgenomen. Medische gegevens van de jongeren mochten opgevraagd worden bij de CLBs (Centra<br />

voor Leerlingen Begeleiding). Volwassenen gaven een bloed‐ en urinestaal. Al de deelnemers vulden<br />

een vragenlijst in met informatie over algemene gezondheid, blootstelling aan verkeer,<br />

voedingsgewoontes, beroep, socio‐economische gegevens, familiesamenstelling. Een vragenlijst<br />

peilde ook naar perceptie van milieudruk en de respons daarop.<br />

De selectie van biomerkers voor meting op deze stalen gebeurde op basis van volgende criteria:<br />

belang voor de gezondheid, kennis over het voorkomen van de polluent, betrouwbaarheid van de<br />

meting, volume staal dat nodig is voor een betrouwbare meting.<br />

De referentiewaarden werden corrigeerd voor gekende invloedsfactoren en geven de waarde voor<br />

een gemiddelde deelnemer van de huidige studie.<br />

10


Samenvatting<br />

De ruwe meetwaarden worden ook weergegeven, eventueel per subgroep (jongens/meisjes,<br />

rokers/niet‐rokers). Verschillen tussen geometrisch gemiddelde gehalten voor de continue merkers<br />

werden onderzocht door middel van een variantie‐analyse (ANOVA). Verschillen voor proporties van<br />

voorkomen werd nagegaan door middel van een chi‐kwadraat toets.<br />

Naast de individuele stalen werden ook mengstalen aangemaakt om nieuwe biomerkers te meten,<br />

die potentieel belangrijk zijn maar waar nog maar weinig ervaring mee bestaat. Er werden vijf<br />

mengstalen gemaakt voor jongeren en vijf mengstalen voor volwassenen. Ieder mengstaal was<br />

samengesteld op basis van eenzelfde volume urine of bloed van zes geselecteerde personen uit<br />

eenzelfde provincie. Bij jongeren en volwassenen werden de zes personen geselecteerd volgens een<br />

evenredige geslachtsverdeling (drie mannen; drie vrouwen). Bij de volwassenen werd ook de<br />

leeftijdsklasse in rekening gebracht (telkens twee personen uit klasse 20‐26,9; 27‐32,9; 33‐40 jaar).<br />

Het programma werd goedgekeurd door een ethische commissie en voorgelegd ter kennisgeving aan<br />

de commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.<br />

Resultaten<br />

Respons<br />

Een steekproef gaf aan dat 88% van de moeders die in aanmerking kwamen bereid waren om een<br />

staal te geven en mee te werken aan de studie. 51,8% van de jongeren die uitgenodigd werden<br />

reageerden op de oproep, 69,5% van deze jongeren namen effectief deel aan het onderzoek. 30%<br />

van de volwassenen reageerden op de oproep; er waren 7,7% weigeringen.<br />

Op basis van de onderzoeken en de vragenlijstgegevens werden de voornaamste karakteristiekenvan<br />

de onderzoekspopulatie (leeftijdsverdeling, opleiding, roken, voeding, enz….) vergeleken met de<br />

onderzoekspopulatie van de eerste biomonitoringscampagne en met recente gegevens van Vlaamse<br />

onderzoeken, bijv. SPE (Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie), SILC‐enquête (Statistics on<br />

Income and Living Conditions), VCP (voedselconsumptiepeiling), enz... Hieruit bleek dat er in het<br />

algemeen geen grote afwijkingen waren ten opzichte van referentiegegevens voor de moeders. In<br />

vergelijking met de referentiegegevens waren jongeren van het BSO minder vertegenwoordigd, er<br />

kwamen meer jongeren uit gezinnen waarvan de ouders een hoger opleidingsniveau hebben en er<br />

waren meer jongeren met een lage BMI. Bij de volwassenen waren er meer deelnemers met een<br />

hoger opleidingsniveau dan in de Vlaamse referentiepopulatie. De spreiding van de leeftijdsverdeling<br />

was niet optimaal: meer dan de helft van de deelnemers was ouder dan 35 jaar.<br />

Invloed van milieufactoren<br />

We vonden dat milieu‐ en levenstijlfactoren zoals wonen in stedelijk/niet‐stedelijke gebied,<br />

rookgedrag, consumptie van lokale voeding, visconsumptie, barbecueën een meetbare invloed op de<br />

gehaltes van specifieke polluenten in humane stalen hebben. Blootstelling aan passief roken werd<br />

duidelijk gedetecteerd aan de hand van de cotinine merker in urine, maar blootstelling aan passief<br />

roken gaf ook verhoogde interne gehaltes aan polyaromatische koolwaterstoffen. Onderstaande<br />

tabel geeft over deze milieu en levensstijl gerelateerde invloedsfactoren specifieke informatie. Per<br />

invloedsfactor wordt weergegeven welke biomerkers van blootstelling significant met de factor<br />

gecorreleerd zijn. Enkel de significante resultaten worden weergegeven in de tabel.<br />

11


Samenvatting<br />

Milieu invloed<br />

Significante Biomerker/ matrix<br />

Leeftijdsgroep<br />

trend p


Samenvatting<br />

van leeftijd. Ook merker PCB’s en p,p’‐DDE in navelstrengbloed waren sterk geassocieerd met de<br />

leeftijd van de moeder. Arseen in navelstrengbloed en in bloed van de moeder steeg ook met de<br />

leeftijd van de moeder.<br />

Geslacht: bloed lood en bloed thallium zijn hoger bij jongens dan bij meisjes. PCB’s, p,p’‐DDE, HCB<br />

dioxineachtigen en de gebromeerde vlamvertrager BDE153 waren significant hoger bij jongens dan<br />

bij meisjes. De gehaltes aan perfluorverbindingen zijn hoger bij volwassen mannen dan bij vrouwen.<br />

De muskcomponent galaxolide kwam meer voor bij meisjes dan bij jongens. Uit de vragenlijsten<br />

bleek inderdaad dat meisjes meer verzorgingsproducten gebruiken. Urinaire merkers zijn<br />

systematisch hoger bij vrouwen dan bij mannen. Waarschijnlijk is dit te wijten aan het lager<br />

creatinine‐gehalte bij vrouwen.<br />

BMI: Bij jongeren waren de gehaltes van PCB’s, p,p’‐DDE en HCB omgekeerd gecorreleerd met de<br />

body mass index (BMI). PCB’s in navelstrengbloed waren eveneens negatief geassocieerd met de BMI<br />

van de moeder. Jongeren met een lage of hoge BMI hadden lagere concentraties aan BDE153. Bij<br />

volwassenen daalde de urinaire concentratie van de metaboliet van parabenen (HBA) met stijgende<br />

BMI.<br />

Borstvoeding: Er werd opnieuw bevestigd dat het krijgen van borstvoeding tot hogere gehaltes aan<br />

PCBs leidt bij de jongeren.<br />

Pariteit: gehaltes aan perfluorverbindingen in navelstrengbloed nemen af naarmate de moeder meer<br />

kinderen heeft.<br />

Sociale klasse: polycyclische musks zijn gecorreleerd met het opleidingsniveau van de jongeren met<br />

afnemende concentraties van ASO over TSO tot BSO. Dit gaat ook gepaard met het gebruik van<br />

verzorgingsproducten. De concentratie aan dioxineachtige stoffen was omgekeerd gecorreleerd met<br />

het opleidingsniveau van jongeren.<br />

Transfer van moeder naar kind: polluentgehaltes van zware metalen werden bepaald in het bloed<br />

van de moeder en in het navelstrengbloed. Cadmium wordt in belangrijke mate tegen gehouden<br />

door de placenta, waardoor de gehaltes in navelstrengbloed ongeveer 4 maal lager zijn dan de<br />

gehaltes in het bloed van de moeder. Bovendien is er slechts een zwakke correlatie tussen het<br />

gehalte cadmium in navelstrenbloed en in perifeer bloed van de moeder. De loodgehaltes in het<br />

navelstrengbloed zijn gecorreleerd met de gehaltes in bloed van de moeder en ze zijn vergelijkbaar<br />

qua niveau. De gehaltes van koper en thallium liggen ongeveer twee maal lager in het<br />

navelstrengbloed dan in bloed van de moeder. Mangaan gehaltes zijn ongeveer drie maal hoger in<br />

navelstrengbloed dan in bloed van de moeder en heeft mogelijk deels te maken met binding aan de<br />

rode bloedcellen. De gezondheidskundige betekenis hiervan is niet gekend.<br />

Nieuwe polluenten<br />

Voor de vlamvertragers (BDE’s, HBCD en TBBPA) die voor het eerst op grote schaal gemeten werden<br />

in serumstalen besluiten we dat de gehaltes van gebromeerde vlamvertragers vaak onder de<br />

kwantificatielimiet liggen. Nochtans werd gebruik gemaakt van een meettechniek met een<br />

kwantificatielimiet die vergelijkbaar is met andere grote biomonitoringstudies. Ook in andere landen<br />

worden vaak hoge proporties niet‐dectecteerbare waarden gerapporteerd. In deze Vlaamse studie<br />

lagen alleen BDE153 en BDE47 bij meer dan 30% van de jongeren boven de kwantificatielimiet.<br />

Bisfenol A wordt voornamelijk gebruikt als toevoegsel in de productie van polycarbonaten, en vindt<br />

zijn toepassing in de productie van onbreekbare flessen (babyvoeding), tafelbestek, voorwerpen voor<br />

microgolfovens. Bisfenol A werd voor het eerst gemeten in urine van jongeren en was meetbaar bij<br />

99,5% van de deelnemers. Er werden geen duidelijke relaties geobserveerd met de voornaamste<br />

covariaten.<br />

13


Samenvatting<br />

Ftalaten zijn industriële chemische stoffen die worden toegevoegd aan polyvinyl chloride plastics als<br />

weekmakers. Ze maken plastics soepel en flexibel. De belasting met ftalaten (di‐2‐ethylhexyl ftalaat<br />

DEHP, dibutyl ftalaat (DEP) en benzylbutyl ftalaat (BzBP)) werd bepaald door hun<br />

stofwisselingsproducten in urine te meten. Secundaire metabolieten MEOHP en MEHHP kwamen<br />

meer voor dan de primaire metabolieten. Deze waren goed meetbaar. Noch bij de jongeren, noch bij<br />

de volwassenen werden significante verschillen gevonden in ftalaatconcentratie tussen subgroepen.<br />

Organofosfaat pesticiden die actief zijn tegen een breed spectrum van insecten en voorkomen in<br />

ongeveer de helft van de insecticiden die wereldwijd gebruikt worden, werden gemeten via een hun<br />

dialkyl fosfaatmetabolieten. Niet alle metabolieten waren goed meetbaar in urinestalen van<br />

volwassenen en jongeren. Afhankelijk van metaboliet was er een rapporteringsfrequentie (i.e. een<br />

waarde boven de LOD) die varieerde van 5 à 6% (DEDTP) tot 90 à 95% (DMTP). De gemeten gehaltes<br />

waren niet gecorreleerd met de individuele pesticide score die berekend werd uit de<br />

vragenlijstgegevens.<br />

Para‐dichlorobenzeen is een pesticide tegen motten, schimmels en meeldauw. Het wordt<br />

ondermeer gebruikt in mottenballen, luchtverfrissers en toiletblokjes. De metaboliet 2,5‐<br />

dichlorofenol (2,5‐DCP) werd gedetecteerd in 88,8% van de urinestalen bij jongeren en in 80,2% van<br />

de urinestalen van volwassenen.<br />

Synthetische musk componenten worden frequent gebruikt als geurstoffen in de cosmetica‐ en<br />

detergentindustrie, o.a. in detergenten, wasverzachters, schoonmaakmiddelen, zepen, shampoo,<br />

make‐up en parfum. Ze werden in deze campagne voor de eerste keer gemeten in volbloed van<br />

jongeren. De polycylische musks – galaxolide en tonalide – waren meetbaar. Galaxolide was<br />

gecorreleerd met het gebruik van verzorgingsproducten.<br />

Triclosan is een veel gebruikte antibacteriële en schimmelwerende stof die vaak wordt toegevoegd<br />

aan cosmetische en hygiënische producten. Triclosan was goed meetbaar in urinestalen van jongeren<br />

en was positief gecorreleerd met het gebruik van verzorgingsproducten.<br />

Parabenen worden gebruikt als antimicrobiële bewaarmiddelen in voeding, geneesmiddelen,<br />

cosmetica en toiletartikelen. In de individuele urinestalen van jongeren en volwassenen werd een<br />

metaboliet van parabenen, nl. para‐hydroxybenzoëzuur (HBA) gemeten. In de mengstalen werden<br />

individuele parabenen gemeten. Bij 34 van de 50 metingen werden detecteerbare gehaltes<br />

gevonden.<br />

Perfluorverbindingen hebben bijzondere fysico‐chemische eigenschappen en worden gebruikt voor<br />

diverse toepassingen in tal van consumenten producten. Ze zijn persistent en stapelen zich op in het<br />

menselijk lichaam. Ze zijn goed meetbaar in individuele bloedstalen van pasgeborenen en<br />

volwassenen. PFOS was positief gecorreleerd met consumptie van lokaal geproduceerde eieren.<br />

Mengstalen<br />

Biomerkers voor nieuwe polluenten waarmee we nog geen ervaring hadden, werden in stalen<br />

gemeten die samengesteld werden uit urine‐/bloedstalen van zes individuen per provincie. Per<br />

provincie werd één staal aangemaakt.<br />

Metabolieten van pyrethroide pesticiden en de concentratie van het veelgebruikte herbicide 2,4 D<br />

zijn goed meetbaar in urinestalen van jongeren en volwassenen en de gehaltes zijn vergelijkbaar in<br />

beide leeftijdsgroepen. De concentratie van ETU, de metaboliet van dithiocarbamaten of<br />

carbamaatpesticiden, is hoger in urinestalen van volwassenen dan bij jongeren, maar de variabilteit<br />

tussen de mengstalen per provincie is hoger bij volwassenen. 3,5‐DCA, een metaboliet van de<br />

pesticiden iprodion, vinclozolin, procymidone en chlozolinate is eveneens goed meetbaar in<br />

urinestalen van jongeren en volwassen, de gehaltes liggen lager bij jongeren. De metabolieten van<br />

herbiciden zoals diuron en linuron zijn niet detecteerbaar in de humane stalen.<br />

14


Samenvatting<br />

In de bloedmengstalen van jongeren en volwassenen werden ook de parent compounds van<br />

parabenen gemeten die in verzorginsgproducten gebruikt worden. De concentraties bij jongeren zijn<br />

beter meetbaar dan bij volwassenen. Stoffen die als UV‐filters gebruikt worden in<br />

verzorgingsproducten zijn ook goed meetbaar in urinestalen van jongeren en volwassenen. Het<br />

gehalte van benzofenon‐3 is vergelijkbaar bij jongeren en volwassene, maar de relatieve concentratie<br />

van de metabolieten verschilt per leeftijdsgroep (DHMB is hoger bij volwassenen, THB is hoger bij<br />

jongeren). Concentraties van homosalate en van 4‐methylbenzylidenecamfer zijn hoger bij jongeren<br />

dan bij volwassenen. Het bepalen van de gehaltes van deze stoffen in humane stalen is een eerste<br />

stap. Op dit moment is er onvoldoende informatie om uit te maken of deze gehaltes ook<br />

gezondheidseffecten kunnen hebben.<br />

Er werden ook potentiele nieuwe biomerkers voor PAK’s gemeten. Naftol is goed meetbaar in<br />

urinestalen als PAK’s merker, terwijl BaP‐tetrolen in stalen uit Vlaanderen niet meetbaar zijn.<br />

Concentraties van naftol zijn hoger in stalen van volwassenen dan in die van jongeren.<br />

Effectmerkers<br />

Astma en allergie blijven een belangrijk aandachtspunt voor de gezondheid. Het voorkomen van<br />

astma bij moeders is toegenomen in vergelijking met het onderzoek in het eerste Steunpunt 2001‐<br />

2006. De diagnose van astma door een arts werd gesteld bij 4,3% van de moeders in 2001‐2006, nu is<br />

dat bij 7,1%. De verschillen zijn niet toe te schrijven aan het gebruik van een andere definitie,<br />

aangezien exact dezelfde vraagstelling werd gebruikt. De stijging kan mogelijk wel deels zijn toe te<br />

schrijven aan de verschillen in rekruteringsstrategie: in de huidige studie gaat het om algemene<br />

bevolking, terwijl in het eerste Steunpunt deelnemers uit 8 typegebieden werden onderzocht. De<br />

onderzochte groep van 200 à 250 deelnemers is ook kleiner dan in vorige studie waar er ongeveer<br />

1200 moeders werden onderzocht, dit maakt de betrouwbaarheid van het huidige cijfer minder<br />

groot.Bij j de andere subgroep van volwassenen werd ook meer astma gerapporteerd. . Bij jongeren<br />

bleef het voorkomen van astma gelijk.<br />

We vonden dat er verschillen zijn in gezondheidsparameters tussen subgroepen. Inwoners van<br />

stedelijk gebied, rokers, personen die meer alcohol drinken of deelnemers met een hogere opleiding<br />

vertoonden verschillen in het voorkomen van astma, de puberteitsontwikkeling of de<br />

hormonenconcentraties. In sommige gevallen kan het gaan om een direct, oorzakelijk verband; in<br />

andere gevallen om een samengaan van factoren, die niet noodzakelijk oorzaak en gevolg zijn van<br />

elkaar. Dit zal nog verder bestudeerd worden met behulp van multivariate modellen. De relatie<br />

tussen blootstelling aan vervuilende stoffen en gezondheidseffecten zal ook nog worden onderzocht<br />

op basis van vooropgestelde hypotheses.<br />

Vergelijking met buitenlandse waarden<br />

De biomerker gehaltes kunnen vergeleken worden met beschikbare informatie uit buitenlandse<br />

campagnes en eerdere Vlaamse en Belgische studies. Bij deze vergelijkingen moet wel rekening<br />

gehouden worden met verschillen in rekruteringsstrategie, samenstelling van de onderzochte<br />

bevolking, leeftijdsgroep, rekruteringsperiode en meettechniek.<br />

Metalen (lood, cadmium, thallium, koper, arseen, mangaan en (methyl)kwik) lagen binnen de range<br />

die werd teruggevonden in overeenkomstige bevolkingsgroepen in buitenlandse biomonitoringscampagnes.<br />

Ook de persistente gechloreerde polluenten zoals PCB’s, p,p’‐DDE en HCB zijn<br />

vergelijkbaar met metingen in overeenkomstige bevolkingsgroepen, bijv. in Duitsland en de US.<br />

De gehaltes aan gebromeerde vlamvertragers (PBDEs, HBCD, TBBPA) liggen bij tal van metingen<br />

onder de detectielimiet. Op basis van deze gegevens kunnen we stellen dat ze niet hoger liggen dan<br />

in de ons omringende landen die hierover gegevens hebben en lager dan in de US, waar de<br />

concentraties van sommige vlamvertragers veel hoger zijn.<br />

15


Samenvatting<br />

De resultaten van de 1‐hydroxypyreenmetingen en t,t’‐muconzuur, die urinaire merkers zijn voor<br />

korte termijn blootstelling aan respectievelijk PAK’s en benzeen, vertonen veel individuele<br />

variabiliteit maar zijn vergelijkbaar met waarden die ook in het buitenland worden gemeten.<br />

De gehaltes van perfluorverbindingen zijn vergelijkbaar met waardes gemeten in buitenlandse<br />

stalen. Vergelijking met de resultaten van de mengstalen is moeilijk omwille van de grote ruis op de<br />

analytische methoden van het 1 e Steunpunt. De gehaltes van bisfenol A zijn ook vergelijkbaar met de<br />

beschikbare gegevens uit Duitsland en Nederland.<br />

De gehaltes aan organofosfaatpesticiden, gemeten via hun urinaire metabolieten, zijn vergelijkbaar<br />

met Duitse waarden, maar hoger dan Amerikaanse waarden waar er een verbod is op het gebruik<br />

van organofosfaatpesticides voor huishoudelijk gebruik sinds 1996. Voor andere pesticiden zoals<br />

para‐dichlorobenzeen liggen de gehaltes aan urinaire metabolieten lager dan in de meeste<br />

buitenlandse studies. De gehaltes aan metabolieten van dithiocarbamaten of carbamaatpesticiden,<br />

van fungiciden en van pyrethroïde pesticiden zijn vergelijkbaar met deze van buitenlandse studies.<br />

Inwendige concentraties van chemische stoffen zoals musks, triclosan en parabenen, die voorkomen<br />

in persoonlijke verzorginsproducten, zijn vergelijkbaar met buitenlandse meetwaarden. Interne<br />

gehaltes aan sunscreens of UV‐filters, aanwezig in zonbeschermingsproducten, liggen 10 tot 20 maal<br />

lager dan waarden die gerapporteerd worden in een Amerikaanse bevolkingsstudie. Dit zijn de enige<br />

beschikbare waarden voor vergelijking.<br />

Sommige biomerkermetingen vragen verdere analytische optimalisatie alvorens de absolute<br />

waarden goed geïnterpreteerd kunnen worden (o.a. Calux (dioxine), 2,4‐D (herbicide), 3‐BPA<br />

(pesticide), perfluorverbindingen). Harmonisatie van de analytische meetmethodes tussen<br />

verschillende nationale en internationale laboratoria en het beschikken over de nodige<br />

referentiematerialen zou een belangrijke meerwaarde zijn.<br />

Besluit<br />

Via een goed uitgekiende samplingsstrategie zijn we in staat met 200 tot 250 deelnemers per<br />

leeftijdsgroep een representatief staal van de bevolking te rekruteren waarvan de karakteristieken<br />

vrij goed overeenstemmen met die van de Vlaamse bevolking zoals beschreven in veel grotere<br />

onderzoeken. Door te rekruteren over gans Vlaanderen verkrijgen we meer homogene resultaten<br />

voor de biomerkerwaarden in vergelijking met de vroegere campagne waar we de deelnemers uit 8<br />

aandachtsgebieden rekruteerden. Dit benadrukt het belang van een gebiedsgerichte monitoring en<br />

het belang van het bekomen van “referentiewaarden” in de algemene bevolking die als<br />

vergelijkingsbasis kunnen dienen. De huidige biomerkerwaarden liggen over het algemeen lager dan<br />

deze die in de eerste biomonitoringscampagne bekomen werden, behalve voor PAKs‐ en<br />

benzeenmerkers. De lagere waarden kunnen verband houden met een lagere milieubelasting. We<br />

kunnen echter niet uitsluiten dat de lagere waarden gedeeltelijk ook te maken hebben met de<br />

gewijzigde samplingsstrategie en analytische variabiliteit.<br />

Ondanks de kleine steekproef hebben we significante aanwijzingen gevonden dat externe<br />

milieufactoren de aanwezigheid van chemische stoffen in de mens beïnvloeden. Wonen in stedelijk<br />

gebied heeft voornamelijk impact op de aanwezigheid van zware metalen (cadmium, lood, mangaan<br />

en kwik) in sommige leeftijdsgroepen. We merken op dat het stedelijk gebied afgebakend werd als<br />

omvattende de gemeenten met meer dan 600 inwoners per km². Blootstelling aan passief roken is<br />

meetbaar via cotinine in de urine en het gehalte van de urinaire PAK metaboliet stijgt mee.<br />

Levensstijlfactoren hebben duidelijk een invloed. Rookgedrag heeft een effect op de biomerkers voor<br />

cadmium, PAKs, benzeen en cotinine die verhoogd waren, terwijl de biomerkers voor arseen<br />

verlaagd waren. Deelnemers die meer vis consumeren hebben een hogere interne belasting aan<br />

arseen en kwik. Consumptie van lokale voeding (eieren en zelfgevangen vis) heeft een invloed op de<br />

16


Samenvatting<br />

gemeten gehaltes aan gechloreerde koolwaterstoffen (HCB, pp’‐DDE). De metingen van de nieuwere<br />

biomerkers toonden aan dat meer gebruik van verzorginsgproducten aanleiding geeft tot verhoogde<br />

interne gehaltes van triclosan, parabenen en polyclische musks.<br />

Leeftijd, geslacht, BMI, het krijgen van borstvoeding en sociale klasse werden geïdentificeerd als<br />

invloedsfactoren voor sommige van de polluenten.<br />

Globaal kunnen we stellen dat de waarden van zware metalen in bloed en urine in Vlaanderen<br />

relatief laag liggen in vergelijking met waarden die gerapporteerd werden in nationale en<br />

internationale studies. De gezondheidskundige norm voor lood werd niet overschreden; voor<br />

cadmium was er bij de jongeren en bij de volwassenen telkens 1 deelnemer met een waarde boven<br />

de richtlijn voor beroepsblootstelling. Voor de organische componenten die we gemeten hebben<br />

liggen de meeste biomerkerwaarden in dezelfde range als in vroegere nationale en internationale<br />

studies. Hiervoor zijn nog geen normen met gezondheidskundige betekenis beschikbaar. De huidige<br />

resultaten vormen een nulpunt voor opvolging van trends in de tijd. Harmonisatie van de analytische<br />

meetmethodes tussen verschillende nationale en internationale laboratoria en het beschikken over<br />

de nodige referentiematerialen is noodzakelijk voor een goede opvolging verder te verzekeren.<br />

Effectmetingen gaven aan dat het voorkomen van astma en voedselallergie bij de studiepopulatie<br />

moeders toegenomen was tegenover bevragingen die 5 jaar geleden gebeurden. Roken was een<br />

invloedsfactor voor verscheidene effectparameters. Puberteitsontwikkeling bij jongeren en sommige<br />

van de gemeten hormoongehaltes in navelstrengbloed blijken significant beïnvloed te worden door<br />

externe factoren zoals opleidingsniveau en actief roken.<br />

Onderstaande tabellen geven een overzicht van de referentiewaarden die werden bekomen in de<br />

huidige biomonitoringscampagne voor de biomerkers van blootstelling. In tabel I worden de<br />

metingen in de individuele stalen samengevat; in tabel II worden de resultaten van de mengstalen<br />

opgelijst.<br />

17


Samenvatting<br />

Tabel I: Overzicht van gemeten biomerkers van blootstelling in drie leeftijdsgroepen –referentiebiomonitoring 2007‐2011<br />

Polluent Biomerker Eenheid Leeftijdsgroep N % referentiegemiddelde referentie P90 confounders<br />

>LOD/LOQ (95% BI)<br />

(95%BI)<br />

zware metalen<br />

lood lood in volbloed (1) µg/L pasgeborenen 241 100% 8,6 (8,1 – 9,2) 15,9 (13,9 – 17,9) a, b<br />

lood in volbloed (2) µg/L moeders 235 100% 11,1 (10,6 – 11,7) 18,9 (17,1 – 20,7) a, b<br />

lood in volbloed (2) µg/L jongeren 207 100% 14,8 (14,0 – 15,6) 27,6 (23,1 – 32,1) a, b, c<br />

cadmium cadmium in volbloed (1) µg/L pasgeborenen 241 67,9% 0,073 (0,066 – 0,081) 0,160 (0,095 – 0,226) a, b<br />

cadmium in volbloed (2) µg/L moeders 235 68,9% 0,312 (0,291 – 0,334) 0,728 (0,592 – 0,864) a, b<br />

cadmium in volbloed (2) µg/L jongeren 207 98,6% 0,210 (0,192 – 0,230) 0,471 (0,333 – 0,609) a, b, c<br />

cadmium cadmium in urine µg/L volwassenen 194 100% 239 (224 – 256) 444 (363 – 525) a, b, c, d<br />

cadmium in urine µg/g crt volwassenen 194 100% 222 (208 – 237) 413 (358 – 468) a, b, c<br />

mangaan mangaan in volbloed (1) µg/L pasgeborenen 241 100% 31,2 (29,8 – 32,8) 52,2 (47,6 – 56,8) a, b<br />

mangaan in volbloed (2) µg/L moeders 235 100% 12,1 (11,6 – 12,7) 18,6 (16,8 – 20,5) a, b<br />

mangaan in volbloed (2) µg/L jongeren 207 100% 9,7 (9,3 – 10,1) 13,6 (12,8 – 14,4) a, b, c<br />

koper koper in volbloed (1) µg/L pasgeborenen 241 100% 600 (585 – 615) 754 (711 ‐797) a, b<br />

koper in volbloed (2) µg/L moeders 235 100% 1312 (1279 – 1347) 1715 (1631 – 1799) a, b<br />

koper in volbloed (2) µg/L jongeren 207 100% 790 (774 – 807) 938 (908 ‐ 967) a, b, c<br />

thallium koper in volbloed (1) µg/L pasgeborenen 241 100% 0,017 (0,016 – 0,018) 0,025 (0,023 – 0,028) a, b<br />

koper in volbloed (2) µg/L moeders 235 100% 0,028 (0,027 – 0,029) 0,038 (0,036 – 0,040) a, b<br />

koper in volbloed (2) µg/L jongeren 207 100% 0,027 (0,026 – 0,028) 0,036 (0,034 – 0,038) a, b, c<br />

arseen arseen in volbloed (1) µg/L pasgeborenen 241 99,6% 0,54 (0,47 – 0,62) 2,18 (1,53 – 2,83) a, b<br />

arseen in volbloed (2) µg/L moeders 235 100% 0,64 (0,57 – 0,72) 2,04 (1,38 – 2,69) a, b<br />

arseen in volbloed (2) µg/L jongeren 207 100% 0,62 (0,55 – 0,69) 2,12 (1,52 – 2,71) a, b, c<br />

arseen totaal arseen in urine µg/L jongeren 203 100% 12,3 (10,8 – 14,0) 90,0 (60,7 – 119,4) a, b, c, d<br />

totaal arseen in urine µg/L volwassenen 194 100% 17,2 (14,9 – 19,8) 85,3 (61,7 – 108,8) a, b, c, d<br />

totaal arseen in urine µg/g crt jongeren 203 100% 9,3 (8,1 – 10,6) 49,0 (32,3 – 65,7) a, b, c<br />

totaal arseen in urine µg/g crt volwassenen 194 100% 15,9 (13,8 – 18,3) 71,4 (57,0 – 85,9) a, b, c<br />

18


Samenvatting<br />

Polluent Biomerker Eenheid Leeftijdsgroep N % referentiegemiddelde referentie P90 confounders<br />

>LOD/LOQ (95% BI)<br />

(95%BI)<br />

arseen TRA in urine µg/L jongeren 203 95,1% 4,8 (4,2 – 5,4) 10,8 (8,6 – 13,0) a, b, c, d<br />

TRA in urine µg/L volwassenen 194 91,4% 4,0 (3,4 – 4,6) 11,5 (8,4 – 14,7) a, b, c, d<br />

TRA in urine µg/g crt jongeren 203 95,1% 3,6 (3,2 – 4,1) 8,0 (6,2 – 9,8) a, b, c<br />

TRA in urine µg/g crt volwassenen 194 91,4% 3,7 (3,2 – 4,3) 10,7 (8,7 – 12,7) a, b, c<br />

persistente gechloreerde polluenten<br />

PCB’s merker PCB’s in plasma (1) ng/L pasgeborenen 241 75,1% 120 (114 – 128) 227 (198 – 256) a, b, e, f<br />

merker PCB’s in serum (2) ng/L jongeren 205 95,2% 217 (203 – 233) 401 (330 – 472) a, b, c, e, f<br />

merker PCB’s in plasma (1) ng/g vet pasgeborenen 241 75,1% 59 (56 – 63) 112 (98 – 126) a, b, e<br />

merker PCB’s in serum (2) ng/g vet jongeren 205 95,2% 50 (46 – 53) 98 (83 – 115) a, b, c, e<br />

p,p’‐DDE p,p’‐DDE in plasma (1) ng/L pasgeborenen 241 100% 160 (147 – 174) 390 (337 – 442) a, b, e, f<br />

p,p’‐DDE in serum (2) ng/L jongeren 205 100% 307 (277 – 341) 868 (580 – 1155) a, b, c, e, f<br />

p,p’‐DDE in plasma (1) ng/g vet pasgeborenen 241 100% 78 (72 – 85) 192 (162‐ 221) a, b, e<br />

p,p’‐DDE in serum (2) ng/g vet jongeren 205 100% 70 (63 – 78) 207 (151 – 263) a, b, c, e<br />

hexachlorobenzeen<br />

dioxine‐achtige<br />

stoffen<br />

dioxine‐achtige<br />

stoffen<br />

dioxine‐achtige<br />

stoffen<br />

HCB in plasma (1) ng/L pasgeborenen 241 50,6% 19,0 (17,4 – 20,8) 45,7 (41,1 – 50,2) a, b, e, f<br />

HCB in serum (2) ng/L jongeren 205 91,4% 36,5 (34,0 – 39,2) 64,1 (56,4 – 71,9) a, b, c, e, f<br />

HCB in plasma (1) ng/g vet pasgeborenen 241 50,6% 9,3 (8,5 – 10,2) 22,5 (19,9 – 25,1) a, b, e<br />

HCB in serum (2) ng/g vet jongeren 205 91,4% 8,3 (7,8 – 8,9) 14,0 (12,4 – 15,7) a, b, c, e<br />

totaal dioxine‐achtige pg Calux pasgeborenen 225 93,6% 34,1 (32,0 – 36,4) 59,2 (51,5 – 66,9) a, b, e, f<br />

stoffen in plasma (1) TEQ/L<br />

totaal dioxine‐achtige pg Calux pasgeborenen 225 93,6% 17,5 (16,4 – 18,6) 31,4 (28,2 – 34,5) a, b, e<br />

stoffen in plasma (1) TEQ/g vet<br />

dioxines en furanen pg BEQ/ jongeren 172 100% 0,38 (0,36 – 0,40) 0,58 (0,53 – 0,64) a, b, c, e, f<br />

in serum (2)<br />

g serum<br />

dioxines en furanen pg BEQ/ jongeren 173 100% 110 (104 – 116) 167 (145 – 189) a, b, c, e<br />

in serum (2)<br />

g vet<br />

dioxine‐achtige PCB’s pg BEQ/ jongeren 171 98,8% 0,113 (0,106 – 0,120) 0,195 (0,170 – 0,219) a, b, c, e, f<br />

in serum (2)<br />

dioxine‐achtige PCB’s<br />

in serum (2)<br />

g serum<br />

pg BEQ/<br />

g vet<br />

jongeren 172 98,8% 32,7 (30,7 – 34,7) 56,3 (50,0 – 62,5) a, b, c, e<br />

19


Samenvatting<br />

Polluent Biomerker Eenheid Leeftijdsgroep N %<br />

>LOD/LOQ<br />

persistente gebromeerde polluenten<br />

polygebromeerde<br />

difenylethers<br />

polygebromeerde<br />

difenylethers<br />

polygebromeerde<br />

difenylethers<br />

polygebromeerde<br />

difenylethers<br />

polygebromeerde<br />

difenylethers<br />

polygebromeerde<br />

difenylethers<br />

polygebromeerde<br />

difenylethers<br />

polygebromeerde<br />

difenylethers<br />

hexabromocyclododecaan<br />

tetrabromobisfenol<br />

A<br />

referentiegemiddelde<br />

(95% BI)<br />

referentie P90<br />

(95%BI)<br />

confounders<br />

BDE28 in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 0,0% _ _ _<br />

BDE28 in serum (2) ng/L jongeren 208 1,0% _ _ _<br />

BDE47 in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 13,9% _ _ _<br />

BDE47 in serum (2) ng/L jongeren 208 37,6% 2,47 (2,23 – 2,73) 7,43 (5,65 – 9,22) a, c, e, f<br />

BDE47 in serum (2) ng/g vet jongeren 208 37,6% 0,56 (0,51 – 0,62) 1,70 (1,92 – 2,12) a, c, e<br />

BDE99 in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 3,2% _ _ _<br />

BDE99 in serum (2) ng/L jongeren 208 8,1% _ _ _<br />

BDE100 in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 2,4% _ _ _<br />

BDE100 in serum (2) ng/L jongeren 208 13,3% _ _ _<br />

BDE153 in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 5,5% _ _ _<br />

BDE153 in serum (2) ng/L jongeren 208 61,4% 2,27 (2,06 – 2,51) 5,87 (4,99 – 6,73) a, c, e, f<br />

BDE153 in serum (2) ng/g vet jongeren 208 61,4% 0,52 (0,47 – 0,57) 1,43 (1,20 – 1,65) a, c, e<br />

BDE154 in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 0,4% _ _ _<br />

BDE154 in serum (2) ng/L jongeren 208 2,9% _ _ _<br />

BDE183 in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 0,8% _ _ _<br />

BDE183 in serum (2) ng/L jongeren 208 0,0% _ _ _<br />

BDE209 in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 4,7% _ _ _<br />

BDE209 in serum (2) ng/L jongeren 208 5,7% _ _ _<br />

HBCD in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 0,8% _ _ _<br />

HBCD in serum (2) ng/L jongeren 208 0,0% _ _ _<br />

TBBPA in plasma (1) ng/L pasgeborenen 253 3,8% _ _ _<br />

TBBPA in serum (2) ng/L jongeren 208 12,4% _ _ _<br />

bisfenol A<br />

bisfenol A BPA in urine ng/L jongeren 193 99,5% 2,21 (1,97 – 2,48) 6,60 (4,61 – 8,59) a, c, d<br />

BPA in urine ng/g crt jongeren 193 99,5% 1,66 (1,48 – 1,86) 4,80 (3,48 – 6,11) a, c<br />

20


Samenvatting<br />

Polluent Biomerker Eenheid Leeftijdsgroep N % referentiegemiddelde referentie P90 confounders<br />

>LOD/LOQ (95% BI)<br />

(95%BI)<br />

ftalaten<br />

ftalaten MEHP in urine µg/L jongeren 206 90,8% 3,6 (3,2 – 4,1) 12,4 (8,7 – 16,2) a, c, d<br />

MEHP in urine µg/L volwassenen 197 86,8% 2,7 (2,4 – 3,1) 9,9 (7,5 – 12,4) a, c, d<br />

MEHP in urine µg/g crt jongeren 206 90,8% 2,7 (2,4 – 3,1) 8,5 (5,1 – 11,9) a, c<br />

MEHP in urine µg/g crt volwassenen 197 86,8% 2,6 (2,3 – 2,9) 7,0 (5,1 – 8,9) a, c<br />

ftalaten MEHHP in urine µg/L jongeren 206 100% 21,9 (20,1 – 23,9) 75,1 (57,8 – 92,3) a, c, d<br />

MEHHP in urine µg/L volwassenen 197 100% 13,2 (11,7 – 14,9) 35,7 (24,3 – 47,0) a, c, d<br />

MEHHP in urine µg/g crt jongeren 206 100% 16,6 (15,2 – 18,1) 57,0 (38,1 – 75,8) a, c<br />

MEHHP in urine µg/g crt volwassenen 197 100% 12,2 (10,8 – 13,8) 34,0 (25,7 – 42,2) a, c<br />

ftalaten MEOHP in urine µg/L jongeren 206 100% 29,2 (26,3 – 32,5) 116,5 (85,7 – 147,2) a, c, d<br />

MEOHP in urine µg/L volwassenen 197 100% 16,1 (14,0 – 18,6) 71,9 (45,0 – 98,9) a, c, d<br />

MEOHP in urine µg/g crt jongeren 206 100% 22,2 (20,0 – 24,6) 90,8 (63,4 – 118,3) a, c<br />

MEOHP in urine µg/g crt volwassenen 197 100% 15,0 (13,1 – 17,3) 70,9 (50,3 – 91,6) a, c<br />

ftalaten MnBP in urine µg/L jongeren 206 98,1% 39,2 (35,8 – 42,9) 87,6 (72,7 – 102,4) a, c, d<br />

MnBP in urine µg/L volwassenen 197 90,9% 30,6 (27,4 – 34,2) 84,5 (61,9 – 107,0) a, c, d<br />

MnBP in urine µg/g crt jongeren 206 98,1% 29,8 (27,2 – 32,6) 68,0 (56,0 – 80,0) a, c<br />

MnBP in urine µg/g crt volwassenen 197 90,9% 28,4 (25,4 – 31,7) 78,8 (62,9 – 94,7) a, c<br />

ftalaten MBzP in urine µg/L jongeren 206 100% 32,2 (28,7 – 36,1) 109,4 (83,4 – 135,5) a, c, d<br />

MBzP in urine µg/L volwassenen 197 100% 19,3 (16,9 – 22,1) 71,6 (52,6 – 90,5) a, c, d<br />

MBzP in urine µg/g crt jongeren 206 100% 24,4 (21,7 – 27,4) 87,0 (60,4 – 113,6) a, c<br />

MBzP in urine µg/g crt volwassenen 197 100% 18,0 (15,8 – 20,4) 56,8 (39,5 – 74,1) a, c<br />

perfluorderivaten<br />

perfluorderivaten PFOS in plasma (1) µg/L pasgeborenen 218 100% 2,64 (2,46 – 2,83) 5,10 (4,59 – 5,61) a, e<br />

PFOS in serum (2) µg/L volwassenen 201 100% 12,6 (11,6 – 13,6) 24,8 (20,7 – 28,9) a, c, e<br />

perfluorderivaten PFOA in plasma (1) µg/L pasgeborenen 218 100% 1,50 (1,43 – 1,59) 2,56 (2,35 – 2,76) a, e<br />

PFOA in serum (2) µg/L volwassenen 201 100% 3,2 (3,0 – 3,4) 5,7 (5,1 – 6,2) a, c, e<br />

21


Samenvatting<br />

Polluent Biomerker Eenheid Leeftijdsgroep N % referentiegemiddelde referentie P90 confounders<br />

>LOD/LOQ (95% BI)<br />

(95%BI)<br />

polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)<br />

PAK’s 1‐hydroxypyreen in urine µg/L jongeren 202 100% 137 (127 – 149) 281 (216 – 347) a, b, c<br />

1‐hydroxypyreen in urine µg/L volwassenen 191 100% 101 (91 – 111) 281 (223 – 338) a, b, c<br />

1‐hydroxypyreen in urine µg/L jongeren 202 100% 104 (97 – 113) 224 (170 – 279) a, b, c, d<br />

1‐hydroxypyreen in urine µg/L volwassenen 191 100% 93 (85 – 102) 227 (180 – 274) a, b, c, d<br />

benzeen<br />

benzeen t,t’‐muconzuur in urine µg/L jongeren 203 100% 90 (80 – 102) 344 (241 – 448) a, b, c<br />

t,t’‐muconzuur in urine µg/L volwassenen 194 100% 72 (63 – 83) 299 (223 – 375) a, b, c<br />

t,t’‐muconzuur in urine µg/L jongeren 203 100% 68 (61 – 77) 232 (172 – 291) a, b, c, d<br />

t,t’‐muconzuur in urine µg/L volwassenen 194 100% 67 (59 – 77) 246 (178 – 313) a, b, c, d<br />

organofosfaatpesticiden<br />

organofosfaatpesticiden<br />

organofosfaatpesticiden<br />

organofosfaatpesticiden<br />

organofosfaatpesticiden<br />

organofosfaatpesticiden<br />

DMP in urine µg/L jongeren 191 67,5% 5,0 (4,3 – 5,7) 20,6 (15,4 – 25,9) a, c, d<br />

DMP in urine µg/L volwassenen 196 59,7% 4,1 (3,6 – 4,7) 14,7 (10,6 – 18,9) a, c, d<br />

DMP in urine µg/g crt jongeren 191 67,5% 3,8 (3,3 – 4,4) 15,7 (11,6 – 19,7) a, c<br />

DMP in urine µg/g crt volwassenen 196 59,7% 3,8 (3,3 – 4,3) 14,5 (11,1 – 17,9) a, c<br />

DMTP in urine µg/L jongeren 203 94,6% 5,8 (5,1 – 6,6) 16,4 (11,3 – 21,4) a, c, d<br />

DMTP in urine µg/L volwassenen 181 89,5% 5,0 (4,2 – 5,8) 19,0 (13,2 – 24,8) a, c, d<br />

DMTP in urine µg/g crt jongeren 203 94,6% 4,4 (3,9 – 5,0) 13,9 (10,3 – 17,6) a, c<br />

DMTP in urine µg/g crt volwassenen 181 89,5% 4,6 (3,9 – 5,4) 19,9 (15,6 – 24,2) a, c<br />

DMDTP in urine µg/L jongeren 157 34,4% _ _ _<br />

DMDTP in urine µg/L volwassenen 141 39,7% _ _ _<br />

DEP in urine µg/L jongeren 192 54,7% 2,5 (2,2 – 2,9) 11,8 (7,7 – 15,8) a, c, d<br />

DEP in urine µg/L volwassenen 190 55,8% 2,4 (2,1 – 2,6) 8,2 (5,8 – 10,6) a, c, d<br />

DEP in urine µg/g crt jongeren 192 54,7% 1,9 (1,7 – 2,2) 8,4 (5,8 – 11,0) a, c<br />

DEP in urine µg/g crt volwassenen 190 55,8% 2,2 (1,9 – 2,5) 7,9 (6,2 – 9,5) a, c<br />

DETP in urine µg/L jongeren 206 23,3% _ _ _<br />

DETP in urine µg/L volwassenen 197 32,0% _ _ _<br />

22


Samenvatting<br />

Polluent Biomerker Eenheid Leeftijdsgroep N % referentiegemiddelde referentie P90 confounders<br />

>LOD/LOQ (95% BI)<br />

(95%BI)<br />

organofosfaat‐ DEDTP in urine µg/L jongeren 206 5,3% _ _ _<br />

pesticiden DEDTP in urine µg/L volwassenen 197 6,1% _ _ _<br />

pesticiden: para‐dichlorobenzeen<br />

p‐dichlorobenzeen 2,5‐DCP in urine µg/L jongeren 206 88,8% 1,54 (1,30 – 1,82) 8,88 (4,90 – 12,86) a, c, d<br />

2,5‐DCP in urine µg/L volwassenen 197 80,2% 1,44 (1,18 – 1,76) 14,2 (8,2 – 20,2) a, c, d<br />

2,5‐DCP in urine µg/g crt jongeren 206 88,8% 1,16 (0,98 – 1,37) 5,32 (2,54 – 8,11) a, c<br />

2,5‐DCP in urine µg/g crt volwassenen 197 80,2% 1,34 (1,10 – 1,63) 13,1 (7,9 – 18,2) a, c<br />

persoonlijke hygiëne producten: musks<br />

polycyclische<br />

musks<br />

polycyclische<br />

musks<br />

galaxolide in volbloed (2) ng/L jongeren 202 100% 715 (682 – 749) 1105 (1021 – 1188) a, c, f<br />

galaxolide in volbloed (2) ng/g vet jongeren 202 100% 163 (155 – 172) 261 (233 – 289) a, c<br />

tonalide in volbloed (2) ng/L jongeren 202 100% 118 (108 – 128) 202 (182 – 223) a, c, f<br />

tonalide in volbloed (2) ng/g vet jongeren 202 100% 26,8 (24,7 – 29,2) 48,4 (43,4 – 53,5) a, c<br />

persoonlijke hygiëne producten: triclosan<br />

triclosan triclosan in urine µg/L jongeren 193 100% 2,19 (1,66 – 2,89) 91,5 (41,5 – 141,4) a, c, f<br />

triclosan in urine µg/g crt jongeren 2193 100% 1,63 (1,23 – 2,16) 72,7 (11,7 – 133,7) a, c<br />

persoonlijke hygiëne producten: parabenen<br />

p‐dichlorobenzeen HBA in urine µg/L jongeren 206 100% 1027 (970 – 1088) 1752 (1418 – 2086) a, c, d<br />

HBA in urine µg/L volwassenen 197 100% 689 (639 – 744) 1337 (932 – 1742) a, c, d<br />

HBA in urine µg/g crt jongeren 206 100% 779 (735 – 825) 1463 (1216 – 1710) a, c<br />

HBA in urine µg/g crt volwassenen 197 100% 634 (584 – 687) 1272 (1002 – 1542) a, c<br />

nicotine<br />

nicotine cotinine in urine µg/L jongeren 206 28,2% _ _ _<br />

cotinine in urine µg/L volwassenen 197 42,1% _ _ _<br />

(1)<br />

navelstrengbloed; (2) perifeer bloed<br />

confounders: a = leeftijd; b = roken; c = geslacht; d = creatinine; e = body‐mass index (BMI); f = bloedvet<br />

afkortingen: crt = creatinine; TRA = toxisch relevant arseen; PCB’s = polygechloreerde bifenyls (merker PCB’s = som van PCB 138, 153 en 180); p,p’‐DDE =<br />

p,p’‐dichloordifefenyldichlooretaan (= afbraakproduct van DDT); HCB = hexachlorobenzeen; TEQ = toxisch equivalenten; BEQ = biochemische equivalenten;<br />

BDE = gebromeerde difenylether; HBCD = hexabromocyclododecaan; TBBPA = tetrabromobisfenol A; BPA = bisfenol A; MEHP = mono‐2‐ethylhexyl ftalaat<br />

23


Samenvatting<br />

(primaire metaboliet van di‐2‐ethylhexyl ftalaat of DEHP); MEHHP = mono‐2‐ethyl‐5‐hydroxyhexyl ftalaat (secundaire metaboliet van DEHP); MEOHP =<br />

mono‐2‐ethyl‐5‐oxohexyl ftalaat (secundaire metaboliet van DEHP); MnBP = mono‐n‐butyl ftalaat (metaboliet van dibutyl ftalaat of DBP); MBzP = monobenzyl<br />

ftalaat (metaboliet van benzylbutyl ftalaat of BzBP); PFOS = perfluoro‐octaansulfonaat; PFOA = perfluoro‐octaanzuur; DMP = dimethylfosfaat; DMTP<br />

= dimethylthiofosfaat; DMDTP = dimethyldithiofosfaat; DEP = diethylfosfaat; DETP = diethylthiofosfaat; DEDTP = diethyldithiofosfaat; HBA = parahydroxybenzoëzuur<br />

24


Samenvatting<br />

Tabel II: Overzicht van biomerkers van blootstelling in mengstalen– referentiebiomonitoring 2007‐2011<br />

polluent biomerker eenheid jongeren volwassenen<br />

# >LOD/LOQ gemiddelde (SD) # >LOD/LOQ gemiddelde (SD)<br />

PAK’s 1-naphtol in urine µg/L 4/5 3,26 (0,81) 5/5 9,58 (6,67)<br />

µg/g crt 4/5 2,33 (0,77) 5/5 8,21 (4,96)<br />

PAK’s 2-naphtol in urine µg/L 5/5 7,49 (2,09) 5/5 12,27 (13,89)<br />

µg/g crt 5/5 5,65 (1,94) 5/5 9,88 (9,38)<br />

PAK’s BaP,c10,tetrahydrol in urine µg/L 1/5 2,4 0/5 ‐<br />

PAK’s BaP,t10,tetrahydrol in urine µg/L 1/5 10,0 0/5 ‐<br />

herbiciden 2,4-D in urine µg/L 5/5 0,27 (0,21) 5/5 0,21(0,21)<br />

µg/g crt 5/5 0,21 (0,13) 5/5 0,21 (0,24)<br />

carbamaat pesticiden ETU in urine µg/L 5/5 1,28 (0,43) 3/5 4,00 (4,11)<br />

µg/g crt 5/5 0,92 (0,24) 3/5 4,06 (4,41)<br />

fungiciden 3,5-DCA in urine µg/L 5/5 0,76 (0,18) 5/5 1,40 (0,60)<br />

µg/g crt 5/5 0,57 (0,14) 5/5 1,32 (0,55)<br />

fungiciden 3,4-DCA in urine µg/L 0/5 ‐ 0/5 ‐<br />

fungiciden DCPU in urine µg/L 0/5 ‐ 0/5 ‐<br />

fungiciden DCPMU in urine µg/L 0/5 ‐ 0/5 ‐<br />

pyrethroïde pesticiden 3‐PBA in urine µg/L 4/5 0,41 (0,05) 2/5 0,58 (0,28)<br />

µg/g crt 4/5 0,31 (0,06) 2/5 0,53 (0,18)<br />

pyrethroïde pesticiden FPBA in urine µg/L 5/5 0,39 (0,25) 2/5 0,35 (0,28)<br />

µg/g crt 5/5 0,29 (0,18) 2/5 0,35 (0,31)<br />

parabenen methylparaben in volbloed µg/L 4/5 1,27 (0,46) 4/5 1,13 (0,67)<br />

parabenen ethylparaben in volbloed µg/L 3/5 0,80 (0,23) 0/5<br />

parabenen propylparaben in volbloed µg/L 5/5 3,43 (1,42) 4/5 1,43 (0,49)<br />

parabenen butylparaben in volbloed µg/L 5/5 1,93 (1,83) 2/5 1,15 (0,64)<br />

25


Samenvatting<br />

polluent biomerker eenheid jongeren volwassenen<br />

# >LOD/LOQ gemiddelde (SD) # >LOD/LOQ gemiddelde (SD)<br />

parabenen benzylparaben in volbloed µg/L 5/5 2,70 (2,11) 2/5 0,90 (0,14)<br />

sunscreen: benzofenon‐3 BP‐3 µg/L 4/4 1,72 (0,37) 5/5 1,11 (0,40)<br />

µg/g crt 4/4 1,19 (0,34) 5/5 1,04 (0,39)<br />

sunscreen: benzofenon‐3 DHB µg/L 4/4 3,50 (0,77) 5/5 3,46 (0,95)<br />

µg/g crt 4/4 2,44 (0,82) 5/5 3,24 (1,14)<br />

sunscreen: benzofenon‐3 DHMB µg/L 4/4 0,24 (0,05) 5/5 0,42 (0,17)<br />

µg/g crt 4/4 0,16 (0,04) 5/5 0,39 (0,19)<br />

sunscreen: benzofenon‐3 THB µg/L 4/4 1,32 (0,47) 5/5 0,67 (0,11)<br />

µg/g crt 4/4 0,93 (0,43) 5/5 0,63 (0,15)<br />

sunscreen: homosalaat HMS µg/L 2/4 2,62 3/5 0,89 (0,23)<br />

sunscreen: octyl dimethyl<br />

PABA<br />

sunscreen: 4‐methylbenzylidenecam<br />

µg/g crt 2/4 1,88 3/5 0,87 (0,30)<br />

DABI µg/L 4/4 0,37 (0,06) 5/5 0,51 (0,19)<br />

µg/g crt 4/4 0,25 (0,05) 5/5 0,47 (0,20)<br />

4‐MBC µg/L 4/4 2,80 (1,96) 3/5 1,65 (0,72)<br />

µg/g crt 4/4 2,03 (1,49) 3/5 1,60 (0,87)<br />

afkortingen: LOD = level of dectection (detectielimiet); LOQ = level of quantification (kwantificatielimiet); crt = creatinine; PAK’s = polycyclische aromatische<br />

koolwaterstoffen; BaP = benzo[a]pyreen; 2,4‐D = 2,4‐dichlorofenoxy‐azijnzuur; ETU = ethyleenthioureum; 3,5‐DCA = 3,5‐dichlooraniline; 3,4‐DCA = 3,4‐<br />

dichloroanilin; DCPU = 3,4‐dichlorophenyl urea; DCPMU = 3,4‐dichlorophenyl‐3‐methylurea; 3‐PBA = 3‐fenoxybenzoëzuur; FPBA = 4‐fluoro‐3‐<br />

fenoxybenzoëzuur; BP‐3 = benzofenon‐3; DHB = 2,4‐dihydroxybenzofenon; DHMB = 2,2’‐dihydroxy‐4‐methoxybenzofenon; THB = 2,3,4‐<br />

trihydroxybenzofenon; HMS = homosalaat; DABI = octyl dimethyl PABA; 4‐MBC = 4‐methylbenzylidenecamfor<br />

26


Samenvatting<br />

Perceptieonderzoek<br />

Samenvatting van de resultaten<br />

Bijna de helft van de volwassenen, een derde van de moeders van pasgeborenen en een kwart van<br />

de jongeren geeft een milieuprobleem in hun woonomgeving aan. Hoogopgeleiden melden vaker<br />

een milieuprobleem dan lager opgeleiden. De verkeersproblematiek wordt gepercipieerd als het<br />

belangrijkste milieuprobleem in de woonomgeving: luchtvervuiling en geluidshinder worden het<br />

vaakst gemeld, verkeer en uitlaat‐ en verbrandingsgassen zijn respectievelijk de belangrijkste<br />

sectoren of activiteiten en vervuilende stof en luchtwegproblemen zijn de vaakst gemeld klachten.<br />

Met betrekking tot informatievoorziening rond milieuproblemen stellen we vast dat de meest<br />

betrouwbaar geachte informatiekanalen (wetenschappers en huisartsen) niet dezelfde kanalen zijn<br />

waarvan respondenten aangeven vooral informatie te wensen en te krijgen (gemeentebestuur en<br />

media). Moeders van pasgeborenen en volwassenen wensen vooral van de overheden informatie te<br />

ontvangen, terwijl jongeren dit vooral verwachten van de media en de wetenschap. Hoewel dus<br />

vooral deze kanalen belangrijk geacht worden voor een goede informatievoorziening, wekken ze<br />

duidelijk minder vertrouwen bij de respondenten.<br />

De meest wenselijke manier om geïnformeerd te worden over milieuproblemen in de woonomgeving<br />

is volgens respondenten via productinformatie. Informatieoverdracht via de media of websites van<br />

de overheid komt respectievelijk op de tweede en derde plaats. De bestaande informatiecampagnes<br />

van de overheid rond milieu en gezondheid zijn voor de meeste respondenten onbekend.<br />

Bijna alle respondenten voelen zich mede verantwoordelijk voor de zorg voor het leefmilieu. Ruim<br />

drie kwart van de respondenten zegt ook daadwerkelijk rekening te houden met het leefmilieu,<br />

hoewel slechts een beperkt deel van hen vindt dat dit een positieve invloed heeft. 60% van de<br />

respondenten is bereid zijn of haar gedrag aan te passen indien dit zou helpen bij het oplossen van<br />

milieuproblemen in de leefomgeving. Afval sorteren is de populairste milieubewuste bijdrage die<br />

respondenten leveren. We stellen hier verschillen vast in leeftijdsgroep: jongeren en moeders van<br />

pasgeborenen leveren minder milieubewuste bijdragen dan volwassenen.<br />

Respondenten vinden tot slot dat de plaatselijke bevolking best via een enquête betrokken wordt om<br />

te zoeken naar oplossingen voor lokale milieuproblemen. Ze vinden dat de overheid rekening moet<br />

houden met de wensen van de bevolking, maar uiteindelijk wel zelf moet beslissen. Hoewel de<br />

meerderheid van de respondenten betrokkenheid van de bevolking bij milieubeleid belangrijk vind<br />

om betrokken te worden bij het oplossen van lokale milieuproblemen, geeft ongeveer drie kwart van<br />

de respondenten aan zelf niet bereid te zijn om actief deel te nemen. De bereidheid is in de drie<br />

leeftijdsgroepen wel wat groter bij hoogopgeleiden dan bij lager opgeleiden. De percepties rond<br />

milieuproblemen bij respondenten verspreid over heel Vlaanderen blijken in grote lijnen dezelfde als<br />

die van respondenten uit bepaalde typegebieden in de eerste biomonitoringcampagnes (er werd<br />

toen wel niet gepeild naar beoordeling van informatiecampagnes of attitudes en gedrag inzake<br />

milieuproblemen).<br />

27


Inleiding<br />

Hoofdstuk 1: INLEIDING<br />

Dit rapport bevat de eerste resultaten van het Vlaams Humaan Biomonitoringsprogramma van de<br />

tweede cyclus uitgevoerd door het Steunpunt Milieu en Gezondheid 2007‐2011 in opdracht van de<br />

Vlaamse overheid (minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, minister van Leefmilieu, Natuur<br />

en Energie en minister van Economie, Wetenschap en Innovatie).<br />

Het Vlaams Humaan Biomonitoringsprogramma meet de aanwezigheid van vervuilende stoffen in<br />

het menselijk lichaam. Dit programma kadert in het preventiedecreet van de Vlaamse regering (Art.<br />

54. §2) 1 dat voorziet om op regelmatige basis de gehaltes van chemische stoffen in de mens te<br />

bepalen en trends op te volgen.<br />

Humane biomonitoring betekent het organiseren van meetcampagnes bij de mens, waarbij de<br />

blootstelling aan polluenten wordt bestudeerd aan de hand van de inwendige concentraties<br />

(blootstellingsbiomonitoring), en de biologische of gezondheidseffecten van polluenten worden<br />

onderzocht (effectgerichte biomonitoring). Hierdoor laat humane biomonitoring niet alleen toe om<br />

de risico’s op gezondheidseffecten op te sporen vooraleer er zich herkenbare ziektebeelden<br />

voordoen, maar kan het beleid ook preventief worden georiënteerd en nadien worden opgevolgd.<br />

De problematiek van de gezondheidseffecten van milieufactoren is een bevoegdheidsoverschrijdend<br />

thema en behoort tot de bevoegdheden van zowel de Vlaamse minister van Volksgezondheid als de<br />

Vlaamse minister van Leefmilieu. Het biomonitoringsprogramma wordt gesteund en gefinancierd<br />

door beide ministeries, samen metde Vlaamse minister van Wetenschap en Innovatie.De<br />

wetenschappelijke en innovatieve aanpak van het meetnetwerk vindt ook weerklank in Europa waar<br />

Vlaanderen, dank zij dit initiatief, een voortrekkersrol opneemt bij de organisatie van een Europees<br />

biomonitoringsprogramma.<br />

Dit rapport bevat referentiewaarden voor blootstelling en effect van de algemene bevolking aan<br />

goed gekarakteriseerde gevaarlijke stoffen en aan een reeks stoffen die meer recent in het milieu<br />

worden aangetroffen zoals vlamvertragers, nieuwe bestrijdingsmiddelen, perfluorverbindingen en<br />

musks die o.a. in verzorgingsproducten voorkomen.<br />

De referentiewaarden beschrijven op statistische wijze de gehaltes die gemeten worden in een<br />

representatieve steekproef van de bevolking. We hebben hiervoor drie leeftijdsgroepen<br />

geselecteerd: (1) moeders en pasgeborenen werden geselecteerd omdat het ongeboren kind door de<br />

snelle groei en aanleg van organen en weefsels gevoelig is voor de effecten van chemische stoffen<br />

die via de placenta de foetus kunnen bereiken; (2) jongeren (14‐15 jaar) werden geselecteerd omdat<br />

ze meestal blootgesteld zijn aan lokale leefmilieufactoren en de toekomstige generatie vormen; (3)<br />

jong volwassenen (20‐40 jaar) werden vooral geselecteerd voor meting van stoffen die zich met de<br />

leeftijd opstapelen.<br />

De deelnemers vulden een uitgebreide vragenlijst in. Deze informatie laat toe om de invloed van<br />

leeftijd, geslacht, maar ook van milieufactoren zoals actief en passief roken, het gebruik van lokaal<br />

geteelde voeding, verkeersblootstelling , sociale klasse op biomerkerwaarden vast te stellen.<br />

De referentiewaarden beschrijven de gehaltes zoals ze voorkomen in de algemene bevolking. Door ze<br />

met regelmaat op te volgen kunnen trends in de tijd geregistreerd worden. Toename of afname van<br />

van polluentconcentraties in de mens zijn belangrijke gegevens voor de oriëntatie en evaluatie van<br />

de impact van het milieubeleid op de mens.<br />

1 Decreet van 21 november 2003 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid (BS: 3/2/2004) gewijzigd door het decreet<br />

van 20 maart 2009 houdende diverse bepalingen betreffende het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (BS:<br />

6/4/2009)<br />

28


Inleiding<br />

De referentiewaarden laten toe om subpopulaties met afwijkende waarden te identificeren. De<br />

eerste cyclus van het Vlaams Humaan Biomonitoringsprogramma (2002‐2006) gaf aan dat er<br />

belangrijke individuele verschillen zijn in blootstelling en effect van milieuvervuilende stoffen, maar<br />

ook de streek waar men woont heeft een significante invloed op de gehaltes die gemeten worden.<br />

De huidige bekomen referentiewaarden zullen in een latere fase vergeleken worden met de<br />

biomonitoringsresultaten van de geselecteerde hot spots van Genk‐Zuid en Menen waar<br />

ongerustheid bestaat over de lokale milieudruk. In beide hot spots worden jongeren gevraagd om<br />

deel te nemen aan een biomonitoringscampagne. Er zal worden nagegaan of de gehaltes en effecten<br />

die in de jongeren van de hot spots gemeten worden afwijken tegenover de waarden die bekomen<br />

werden in de referentiebiomonitoring.<br />

De referentiewaarden die in dit rapport beschreven worden vormen een benchmark of<br />

referentiekader voor referentiewaarden die in toekomstige campagnes worden bekomen, voor<br />

biomonitoringswaarden van regio’s of subpopulaties binnen Vlaanderen met een specifieke<br />

milieudruk en voor vergelijking met buitenlandse waarden.<br />

29


Methode – selectie van deelnemers<br />

Hoofdstuk 2: METHODE<br />

Eén van de doelstellingen van het Steunpunt Milieu en Gezondheid is het opzetten van een<br />

bewakingssysteem dat de vervuiling en de vroegtijdige gezondheidseffecten in de bevolking meet<br />

met behulp van humane biomonitoring.<br />

De bedoeling is referentiewaarden 2 te bepalen voor biomerkers van blootstelling en biomerkers van<br />

effect in de algemene bevolking van Vlaanderen.<br />

Biomerkers van blootstelling geven een beeld van de interne blootstelling aan polluenten. Er werden<br />

‘historische polluenten’ gemeten zoals zware metalen, PCBs, dioxine‐achtige stoffen, gechloreerde<br />

pesticiden. Daarnaast werden voor het eerst ook ‘nieuwe polluenten’ gemeten op grote schaal, o.a.<br />

gebromeerde vlamvertragers, bisphenol A, ftalaten, metabolieten van nieuwe pesticiden, parabenen,<br />

musks.<br />

Deze referentiewaarden hebben tot doel om:<br />

<br />

<br />

tijdstrends in blootstelling op te volgen binnen Vlaanderen;<br />

blootstelling in Vlaanderen te vergelijken met andere landen;<br />

te dienen als controlewaarde voor later uit te voeren ‘case studies’.<br />

Biomerkers van effect geven een beeld van de biologische effecten die mogelijk het gevolg zijn van<br />

blootstelling aan polluenten. In deze studie worden immunologische, endocriene, genotoxische en<br />

neurologische effecten gemeten.<br />

Het projectplan werd voorgelegd aan de ethische commissie van de Universiteit Antwerpen en werd<br />

goedgekeurd op 16 mei 2008.<br />

1. Selectie van deelnemers<br />

Het doel van de biomonitoringsstudie was om 650 stalen te verzamelen. De stalen werden verspreid<br />

over heel Vlaanderen en over de vier seizoenen en verdeeld over de volgende drie leeftijdsgroepen:<br />

1. Pasgeborene – moeder koppels: 250 stalen<br />

2. Jongeren (14‐15 jaar): 200 stalen<br />

3. Jong volwassen mannen en vrouwen (20‐40 jaar): 200 stalen<br />

Aangezien we referentiewaarden, representatief voor de Vlaamse bevolking, wilden bepalen, was<br />

iedereen die in Vlaanderen woont een mogelijke deelnemer voor de studie, op voorwaarde dat hij/zij<br />

binnen de geselecteerde leeftijdsklasse valt, en op het moment van de studie minimum 10 jaar in<br />

Vlaanderen woont. Ervaringen uit het vorige Steunpunt hebben ons geleerd dat het veldwerk<br />

(rekrutering van de deelnemers, staalname, etc… ) omwille van de praktische haalbaarheid beter<br />

verloopt wanneer wordt gewerkt met een multistage sampling procedure. Deze procedure bestaat<br />

uit 3 stappen.<br />

De 1ste stap is een stratificatie volgens de provincie. Per provincie en leeftijdsgroep werd het aantal<br />

stalen bepaald evenredig met het aantal inwoners in de provincie op 01.06.2007 (zie Tabel 1).<br />

2 Referentiewaarden beschrijven de biomerkergehalten in een representatieve steekproef van de Vlaamse populatie. Referentiewaarden<br />

worden statistisch afgeleid voor verschillende leeftijdsgroepen. Ze laten toe om vast te stellen wanneer biomerkerwaarden verhoogd of<br />

verlaagd zijn. Op die manier kunnen hoog/laag blootgestelde populaties worden geïdentificeerd. De referentiewaarden die we in dit<br />

document afleiden hebben geen rechtstreeks gezondheidkundige betekenis.<br />

30


Methode – selectie van deelnemers<br />

Tabel 1: Berekening van het gewenst aantal deelnemers per Vlaamse provincie<br />

Pasgeborenen<br />

Jongeren / volwassenen<br />

populatie op 01.06.07 ‐<br />

% t.o.v. Vlaamse gewest Aantal deelnemers Aantal deelnemers<br />

Antwerpen 28 70 56<br />

Vlaams‐Brabant 17 42 34<br />

Limburg 13 32 26<br />

Oost‐Vlaanderen 23 58 46<br />

West‐Vlaanderen 19 48 38<br />

Totaal 100 250 200<br />

Voor de pasgeborenen was het streefdoel 250 in plaats van de 200 bij de andere leeftijdsgroepen. De<br />

reden hiervoor is dat deze groep gedurende twee jaar gevolgd zal worden in een neurologische<br />

opvolgstudie. Omdat we een zekere uitval verwachten werden er in eerste instantie meer<br />

deelnemers gerekruteerd om bij het afsluiten van de studie 200 deelnemers over te houden.<br />

De 2de stap van de procedure is de selectie van primaire sampling units (PSU). Om de staalname bij<br />

de deelnemers zo vlot mogelijk te laten verlopen werd gewerkt met een random sampling van<br />

staalname‐eenheden (sampling units). Een willekeurige selectie van 650 personen uit het rijksregister<br />

zou de organisatie van het veldwerk immers belemmeren, aangezien dan op 650 adressen een staal<br />

genomen moest worden. Dit was niet uitvoerbaar. De sampling units of PSU’s waarmee werd<br />

gewerkt waren respectievelijk kraamklinieken voor de pasgeborene‐moeder koppels en scholen voor<br />

de jongeren. Voor de selectie van volwassen mannen en vrouwen werd geopteerd om via de vijf<br />

verschillende provinciebesturen te werken.<br />

Per provincie werden alle PSU’s opgelijst. De grootte van de PSU’s was evenredig met de kans op<br />

selectie. Bijvoorbeeld, de kraamkliniek met het grootst aantal bevallingen het afgelopen jaar had het<br />

meeste kans om geselecteerd te worden.<br />

Voor de selectie van de tweede PSU werden de volgende voorwaarden bepaald:<br />

- deze PSU mag niet in dezelfde stad liggen als de eerste PSU;<br />

- deze PSU mag niet op minder dan 20 km afstand van de eerste PSU liggen.<br />

Door deze voorwaarden in de selectieprocedure op te nemen werd voorkomen dat we twee keer in<br />

hetzelfde ‘gebied’ rekruteerden.<br />

In de 3de stap van de procedure werden binnen elke PSU de potentiële deelnemers op toevalsbasis<br />

geselecteerd. De geselecteerde (moeder, adolescent of volwassene) mocht aan de studie deelnemen<br />

indien hij/zij minimaal 10 jaar in Vlaanderen woonde, bereid was mee te werken<br />

(toestemmingsformulier ondertekend) en in staat was de Nederlandstalige vragenlijst in te vullen.<br />

31


Methode – selectie van deelnemers<br />

Tabel 2: Aantal deelnemers per groep in verschillende campagnes en verschillende provincies<br />

Pasgeborene‐Moeder<br />

Jongeren<br />

groepen<br />

groepen<br />

Antwerpen 20+20+15+15 20+18+18<br />

Vlaams‐Brabant 15+15+12 17+17<br />

Limburg 16+16 13+13<br />

Oost‐Vlaanderen 20+19+19 15+15+16<br />

West‐Vlaanderen 15+15+18 19+19<br />

Totaal 250 200<br />

1. Spreiding over de vier seizoenen<br />

Voor deze groepen/clusters werd de staalname vervolgens, per provincie, verdeeld over de vier<br />

seizoenen. Het is duidelijk dat de effecten van seizoen en provincie niet volledig los van elkaar<br />

bestudeerd kunnen worden. Voor de kleinere provincies werden er stalen genomen op twee<br />

tijdstippen (twee seizoenen). Globaal werd een gelijke verdeling over de vier seizoenen nagestreefd.<br />

Deze verdeling werd in zoverre als mogelijk voor de drie leeftijdsgroepen gelijk gehouden. Hierdoor<br />

spelen de confounding effecten van seizoen en provincie op dezelfde manier in de drie<br />

leeftijdsgroepen.<br />

2. Verdeling over landelijke en stedelijke gebieden<br />

Het was zeer moeilijk te voorspellen hoeveel percent van de deelnemers stedelijk of landelijk woont.<br />

Door de selectiekans van de eerste PSU evenredig te maken met de grootte van deze PSU was het de<br />

bedoeling PSU’s in de studie te hebben die deelnemers omvatten uit een ruimer geografisch gebied.<br />

Door er verder voor te zorgen dat de twee geselecteerde PSU’s binnen een provincie niet uit dezelfde<br />

stad kwamen, hoopten we geen oververtegenwoordiging van deelnemers uit stedelijk gebied te<br />

hebben. Bijsturen tijdens het veldwerk zelf was echter zeer moeilijk. Het opstarten van bijvoorbeeld<br />

het veldwerk in een kraamkliniek is zeer arbeidsintensief en kan dus niet zomaar op korte termijn<br />

gebeuren. Anderzijds was voor de pasgeborenen en de jongeren de woonplaats van de moeder of de<br />

adolescent op het moment van de steekproeftrekking niet bekend.<br />

Indien er een goede indeling in stedelijk en landelijk gebied voor Vlaanderen beschikbaar is, kan deze<br />

informatie wel gebruikt worden om de gegevens later statistisch te wegen.<br />

Samengevat gebeurde de selectie van de deelnemers via een multistage sampling plan.<br />

<br />

<br />

De 1ste stap was een stratificatie volgens de provincie.<br />

In de 2de stap werden de primaire sampling units (PSU) geselecteerd: kraamklinieken in<br />

geval van pasgeborenen; scholen in geval van jongeren; het provinciebestuur bij de<br />

volwassenen.<br />

In de 3de stap werden binnen elke PSU de deelnemers in de juiste leeftijdsklasse –<br />

geselecteerd.<br />

32


Methode – onderzoeksprotocol<br />

2. Onderzoeksprotocol<br />

1.1 Pasgeborenen<br />

Voor de selectie van pasgeborene‐moeder koppels werd gewerkt via kraamklinieken.<br />

Voorwaarden voor inclusie moeders waren:<br />

- Ten minste tien jaar in Vlaanderen wonen;<br />

- Toestemming geven (toestemmingsformulier): dit betekent bereid zijn om zowel een<br />

staal navelstrengbloed, bloed en een haarlok af te staan, een uitgebreide vragenlijst in te<br />

vullen in de week na de bevalling en gedurende twee jaar vragenlijsten in te vullen over<br />

de neurologische ontwikkeling van het kind;<br />

- Nederlandstalige vragenlijst kunnen invullen (met vragen over de zwangerschap/<br />

gezondheid/ sociale parameters/ woonomgeving/ levensstijl/ roken/ alcohol/ voeding en<br />

perceptie over milieu en gezondheid).<br />

Selectie van de kraamklinieken:<br />

Er werden twee kraamklinieken geselecteerd per provincie (met telkens een reserve kraamkliniek<br />

voor het geval dat één van de geselecteerde kraamklinieken deelname weigerde). Vervolgens werd<br />

per kraamkliniek het aantal te rekruteren deelnemers bepaald. Per kraamkliniek werden stalen van<br />

meerdere deelnemers verzameld, eventueel op meerdere (staalafname) momenten (bijvoorbeeld<br />

voorjaar en najaar).<br />

Contact met de kraamklinieken:<br />

Het contact met de kraamklinieken verliep in verschillende fasen. Eerst werd aan de<br />

hoofdgeneesheer van het ziekenhuis gevraagd of het ziekenhuis bereid was om mee te werken aan<br />

de studie. Daarna werd contact opgenomen met de hoofdgynaecoloog, de hoofdvroedvrouw en<br />

eventueel het hoofd van de verpleging of de kwaliteitsmanager van het ziekenhuis. Het dossier werd<br />

voorgelegd aan de ethische commissie van het ziekenhuis. Na akkoord van al deze partijen werden<br />

praktische afspraken gemaakt met de vroedvrouwen en de verpleegkundigen. Ook Kind en Gezin<br />

werd op de hoogte gebracht van deze studie.<br />

Tabel 3: Deelnemende kraamklinieken en periode van staalafname<br />

Naam ziekenhuis Postcode Gemeente Periode staalafname<br />

AZ Sint Maria 1500 Halle 12/11/2008‐17/06/2009<br />

OLV ‐ Campus Asse 1730 Asse 25/03/2009‐01/07/2009<br />

St Vincentiusziekenhuis 2000 Antwerpen 27/10/2008‐20/03/2009<br />

St Augustinus 2610 Antwerpen 02/03/2009‐07/07/2009<br />

St Maarten 2800 Mechelen 08/01/2009‐24/03/2009<br />

Virga Jesse 3500 Hasselt 10/10/2008‐16/01/2009<br />

AZ St Maria 3900 Overpelt 06/01/2009‐02/03/2009<br />

AZ St Jan 8000 Brugge 03/02/2009‐06/04/2009<br />

AZ Groeninge, Campus Sint Niklaas 8500 Kortrijk 01/11/2008‐26/03/2009<br />

Maria Middelares 9000 Gent 04/08/2008‐13/01/2009<br />

AZ Nikolaas 9100 St Niklaas 03/02/2009‐06/04/2009<br />

33


Methode – onderzoeksprotocol<br />

We vroegen aan de gynaecologen en de vroedvrouwen om het navelstrengbloed bij de bevalling op<br />

te vangen (zie punt 2 onderzoeksprotocol). De staalafname in de kraamklinieken startte op 4<br />

augustus 2008 en eindigde op 7 juli 2009 (11 maanden).<br />

Rekrutering van de moeders:<br />

Het streefdoel was om 250 deelnemende moeders te rekruteren met een volledig dossier: minstens<br />

50 mL navelstrengbloed, een ingevulde vragenlijst, 20 mL bloed van de moeder, 150 mg haar van de<br />

moeder en de bereidheid om gedurende twee jaar mee te werken aan de opvolgstudie over de<br />

neurologische ontwikkeling van hun kind.<br />

De veldwerkers van het Provinciaal Instituut voor Hygiëne (PIH) bezochten in de verschillende<br />

kraamklinieken de pas bevallen vrouwen. Zij vertelden de moeders dat het navelstrengbloed werd<br />

opgevangen bij de bevalling en ze gaven informatie over de biomonitoringsstudie. Zij gingen na of de<br />

moeders voldeden aan de criteria en of ze interesse hadden om deel te nemen.<br />

De moeders die wensten deel te nemen kregen een folder en een toestemmingsformulier. Door dit<br />

toestemmingsformulier te tekenen, verklaarden ze zich akkoord met de voorwaarden.<br />

In het toestemmingsformulier werd kort vermeld welke analyses op de stalen zullen uitgevoerd<br />

worden. Er werd ook vermeld dat er een vragenlijst moest worden ingevuld over onder andere<br />

levensstijl, ziekten en beroepsblootstelling en dat er in de toekomst op regelmatige tijdstippen<br />

vragenlijsten moesten ingevuld worden over de neurologische ontwikkeling van het kind.<br />

Er werd verder op gewezen dat:<br />

- De privacy beschermd wordt door het gebruik van anonieme codenummers in plaats van<br />

persoonsgegevens;<br />

- Deelnemers het recht hebben zich terug te trekken uit de studie;<br />

- Deelnemers het recht hebben op informatie over de procedure en het<br />

onderzoeksproject in zijn geheel (via de hoofdonderzoeker) en op inzage van hun eigen<br />

gegevens;<br />

- Deelnemers hun eigen resultaten en de collectieve resultaten ontvangen, indien ze dit<br />

wensen.<br />

Staalafname:<br />

Het onderzoek bestond uit de volgende stappen:<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

De gynaecoloog of vroedvrouw nam een staal navelstrengbloed bij de bevalling.<br />

Het afgenomen navelstrengbloed werd bewaard tot de toestemming werd verkregen van de<br />

desbetreffende moeder. Het navelstrengbloed van de moeders die weigerden deel te nemen<br />

werd vernietigd.<br />

Het bloedstaal van de moeder werd genomen door verpleegkundigen van de kraamkliniek.<br />

Het haarstaal werd genomen door de veldwerkers van de biomonitoringsstudie.<br />

De vragenlijst werd afgegeven aan de moeder. Zij mocht deze in de kraamkliniek of thuis invullen.<br />

Ze ontving een omslag om de ingevulde vragenlijst gratis terug te sturen.<br />

De deelnemers kregen als beloning een kaphanddoek voor de baby.<br />

De veldwerkers noteerden in de kraamkliniek een aantal gegevens over het kind: gewicht,<br />

lengte, hoofdomtrek, zwangerschapsduur, complicaties tijdens de zwangerschap, aangeboren<br />

afwijkingen, hypospadias, cryptorchidie en resultaten van het standaard neurologisch onderzoek.<br />

34


Methode – onderzoeksprotocol<br />

<br />

<br />

Later werden de gegevens van de centra voor opsporing van metabole ziekten (hielprik) en TSH<br />

opgevraagd.<br />

Bij Kind en Gezin werden gegevens i.v.m. groei en ontwikkeling in de maanden na de geboorte<br />

opgevraagd.<br />

1.2 Jongeren<br />

Selectie van de scholen:<br />

Voor de selectie van de scholen werd een lijst opgesteld van alle middelbare scholen in Vlaanderen<br />

(informatie van Ministerie van Onderwijs). Secundaire scholen met minimaal 100 leerlingen in het<br />

derde leerjaar, in een ASO, TSO of BSO richting kwamen in aanmerking voor de studie. Speciale<br />

scholen zoals Steiner school, Freinet school, joodse school, BUSO school (Buitengewoon Secundair<br />

Onderwijs) kwamen niet in aanmerking omdat het leidt tot de clustering van een bepaalde categorie<br />

leerlingen of omdat de vragenlijst voor sommige van deze leerlingen te moeilijk kon zijn.<br />

Per provincie werden twee scholen geselecteerd voor deze biomonitoringstudie. De kans op selectie<br />

van de school was enerzijds evenredig met het aantal leerlingen in het derde jaar, en anderzijds met<br />

het aanbod van de school. Een school die zowel ASO, TSO en BSO aanbiedt, had meer kans om<br />

geselecteerd te worden dan een even grote school die enkel TSO en BSO aanbiedt.<br />

Nadat de eerste school geselecteerd was, werden alle scholen uit dezelfde stad of binnen een straal<br />

van 20 km uit de lijst verwijderd. Hierdoor voorkwam men dat alle stalen uit een zelfde gebied<br />

zouden komen. Vervolgens werd uit deze gereduceerde lijst een tweede school geselecteerd; waarbij<br />

de kans op selectie evenredig was met de factor die bepaald werd door het aantal leerlingen én het<br />

aanbod (indien de eerst geselecteerde school ASO of TSO of BSO niet aanbiedt moet deze richting<br />

zeker aangeboden worden in de tweede geselecteerde school).<br />

Contact met de scholen:<br />

Het contact met de scholen verliep in verschillende fasen. Eerst werd een brief geschreven aan de<br />

schooldirectie en aan de artsen van de betrokken Centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s). Daarna<br />

werd telefonisch contact opgenomen met de schooldirectie met de vraag om medewerking. Er werd<br />

gevraagd naar een contactpersoon (bijv. leraar biologie, verpleegster van de school,…) die de studie<br />

wilde uitleggen, de leerlingen kan motiveren en bereid was praktische zaken te regelen (zoals het<br />

uitdelen en ophalen van brieven, enz.)<br />

De folders en toestemmingsformulieren werden via de school aan de leerlingen bezorgd en ook terug<br />

verzameld.<br />

Er werden onderzoeksdata vastgelegd en twee weken voor het onderzoek kregen de leerlingen via<br />

de school hun vragenlijst en urinepotje. De staalafname bij de jongeren startte op 27 mei 2008 en<br />

eindigde op 12 mei 2009.<br />

35


Methode – onderzoeksprotocol<br />

Tabel 4: Deelnemende scholen en periode van staalafname bij jongeren<br />

Naam school Postcode Gemeente Periode staalafname<br />

Don Bosco Technisch Instituut 1500 Halle 10/03/2009<br />

Kogeka 2 ‐ Sint Joris 2440 Geel 27/05/2008 – 20/01/2009<br />

Sint Gummarusschool 2500 Lier 03/03/2009 – 24/04/2009<br />

Vrije Technisch Instituut Leuven 3300 Leuven 20/10/2008<br />

Sint Martinus Scholen ‐ campus d 3540 Herk de Stad 14/10/2008<br />

Stedelijke Humaniora 3650 Dilsen 28/04/2009<br />

K.A. 1 8000 Brugge 29/05/2008<br />

Sint Theresia Instituut 8500 Kortrijk 12/05/2009<br />

Koninklijk Atheneum III 9000 Gent 18/11/2008<br />

Sint Maarten Bovenschool 9150 Beveren 10/02/2008 – 21/04/2009<br />

Rekrutering van de leerlingen:<br />

Jongeren uit het derde jaar secundair onderwijs, die maximum één jaar hebben overgedaan, konden<br />

deelnemen. In iedere geselecteerde school werden klassenlijsten opgevraagd van alle leerlingen van<br />

het derde jaar en werden de leerlingen geselecteerd die geboren waren in 1992/93 (schooljaar 2007‐<br />

2008) of 1993/94 (schooljaar 2008‐2009). Er werd een toestemmingsformulier en een folder met<br />

uitleg over de biomonitoringsstudie bezorgd aan de jongeren en hun ouders. Dit gebeurde via de<br />

school. In het toestemmingsformulier werd kort vermeld welke analysen op bloed, urine en haar<br />

zouden worden uitgevoerd. Tevens vroegen we zowel aan de ouders als aan de jongere om een<br />

algemene vragenlijst in te vullen.<br />

Er werd verder gewezen op het feit dat:<br />

- Niet alle jongeren geselecteerd worden voor de studie: de jongere mag enkel deelnemen<br />

indien wordt voldaan aan de inclusiecriteria en indien het aantal deelnemers dat<br />

gerekruteerd moest worden nog niet bereikt was.<br />

- Privacy beschermd wordt door het gebruik van anonieme codenummers.<br />

- Deelnemers recht hebben om zich terug te trekken uit de studie.<br />

- De reststalen van bloed, urine en haar bewaard blijven voor eventuele toekomstige<br />

analyses<br />

- Deelnemers recht hebben op informatie over procedures en het onderzoeksproject in<br />

zijn geheel (via hoofdonderzoeker).<br />

- Er een beloning wordt voorzien voor de jongeren.<br />

Aan de jongeren die niet wensten deel te nemen werd gevraagd anoniem informatie in te vullen over<br />

de reden hiervoor. Uit de jongeren die wel wensten deel te nemen, werd een steekproef van<br />

leerlingen getrokken. Bij de selectie van de leerlingen werd rekening gehouden met de verhoudingen<br />

ASO/TSO/BSO zoals deze op Vlaams niveau voorkomen. Scholen die de drie richtingen aanbieden<br />

werden als laatste bemonsterd, om zo eventuele tekorten in één van de drie richtingen aan te<br />

kunnen vullen. Indien er in een bepaalde school meer dan 20 leerlingen onderzocht moesten<br />

worden, werd ook hier met twee staalafname‐momenten gewerkt. Er werd zo veel mogelijk getracht<br />

om de staalafname‐momenten gelijkmatig te verdelen over de vier seizoenen.<br />

De leerlingen van middelbare scholen zijn doorgaans afkomstig van een ruimere regio rondom de<br />

school. Ook voor deze leeftijdsklasse verwachtten we dat jongeren uit een ruimere geografische<br />

eenheid in de studie opgenomen werden.<br />

36


Methode – onderzoeksprotocol<br />

Voorwaarden voor inclusie deelnemende jongeren:<br />

- Geboren zijn in het jaar 1994, 1993 of 1992;<br />

- Ten minste 10 jaar wonen in Vlaanderen;<br />

- Toestemming van de ouders én de jongere (ondertekend toestemmingsformulier) d.w.z.<br />

bereid zijn om een bloedstaal, urinestaal en haarstaal te leveren, een uitgebreide<br />

vragenlijst in te vullen en een computertest uit te voeren;<br />

- Nederlandstalige vragenlijsten kunnen invullen.<br />

Staalafname:<br />

Het onderzoek bestond uit:<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Een bloedafname: 42,5 mL bloed<br />

Urinestaal: samen met de vragenlijsten werd vooraf een potje voor urinecollectie aan de<br />

jongeren meegegeven via de school. De jongere moest op de dag van het onderzoek<br />

ochtendurine collecteren in dit potje en meebrengen naar het onderzoek. Indien er onvoldoende<br />

urine verzameld was, werd dit geregistreerd, maar er werd geen extra staal gevraagd. Indien de<br />

deelnemer zijn urinestaal vergat of niet in het juiste recipiënt had gecollecteerd, werd er<br />

gevraagd om opnieuw een urinestaal te leveren in de loop van de onderzoeksdag.<br />

Een haarstaal werd genomen aan het onderste en bovenste deel van de nek en de zijkant van het<br />

hoofd. Voor het knippen werd een schaar van roestvrij staal gebruikt. Enkel de 2,5 cm van het<br />

haar, het dichtst tegen de schedel werd behouden voor verdere analyse (nieuwgroei). De rest van<br />

het haar werd van het staal verwijderd en weggegooid. De totale hoeveelheid haar per jongere<br />

bedroeg ongeveer 100‐150 mg.<br />

Wegen en meten van jongeren met geijkte weegschaal en meetlat.<br />

Er werd gevraagd aan de ouders en de jongere om samen een algemene vragenlijst in te vullen<br />

over gezinssamenstelling, gezondheid van de jongere, woning, hobby’s, voeding en perceptie<br />

over milieu en gezondheid.<br />

Daarnaast moest de jongere tijdens het veldwerk nog een korte vragenlijst invullen over recente<br />

blootstelling (gedurende de laatste 3 dagen) via roken, alcoholgebruik, specifieke tijdsbesteding<br />

en pilgebruik bij meisjes. Er werd ook een aparte vragenlijst over mentale gezondheid<br />

afgenomen. Deze vragen werden best ingevuld zonder toezicht van de ouders en werden daarom<br />

tijdens het veldwerk in de school afgenomen.<br />

Het afnemen van computertesten om neurologische effectmerkers te meten:<br />

- aandacht (Continuous Performance test);<br />

- snelheid van psychomotoriek (Symbol Digit Substitution test);<br />

- oog‐hand coördinatie (NES 3 test voor visuele accuraatheid van de psycho‐motoriek).<br />

Aanvullend werd een korte vragenlijst afgenomen die toelaat geslachtsspecifiek, apathisch<br />

pseudodepressief gedrag en antisociaal gedrag in te schatten.<br />

De deelnemers kregen twee filmtickets of een aankoopbon voor Fnac als beloning.<br />

Contact met de CLB’s:<br />

De voornaamste reden waarom werd gekozen voor jongeren van het derde jaar secundair onderwijs<br />

is dat deze leeftijdsgroep een uitgebreid puberteitsonderzoek krijgt van de schoolarts. Jongeren en<br />

hun ouders gaven in het informed consent toestemming om CLB‐gegevens van het medisch<br />

schoolonderzoek op te vragen. Via het CLB werden aan de schoolarts gegevens opgevraagd uit het<br />

medisch dossier. Afhankelijk van centrum tot centrum werd de informatie in de dossiers opgezocht<br />

37


Methode – onderzoeksprotocol<br />

door onze studieverpleegsters, of werd de informatie elektronisch doorgegeven door de<br />

verpleegsters van de CLBs. Zowel voor jongens als voor meisjes werden de puberteitsstadia (schaal<br />

van Marshal & Tanner) opgevraagd. Voor jongens werd tevens informatie gevraagd over<br />

testisvolume (orchidometer) en het voorkomen van hypospadias, cryptorchidie of gynecomastie.<br />

1.3 Volwassenen<br />

De doelpopulatie bestond uit jonge mannen en vrouwen van 20–40 jaar. Het steekproefkader was<br />

een lijst van de werknemers van de verschillende Vlaamse provinciebesturen die in de juiste<br />

leeftijdscategorie vallen.<br />

Voordelen van deze aanpak:<br />

- Werknemers van het provinciebestuur zijn afkomstig uit een groter geografische gebied.<br />

- Er werken mensen met een verschillend opleidingsniveau (niveau A ‐ universiteit; B –<br />

hogeschool; C – hoger middelbaar; D – lager middelbaar; E – lager onderwijs of geen<br />

onderwijs) die verschillende activiteiten uitoefenen (administratie, poetspersoneel,<br />

buitendiensten,...).<br />

- Het merendeel van deze werknemers heeft geen beroepsblootstelling (tenzij in het<br />

verleden).<br />

- Het veldwerk vereenvoudigt sterkt als men via de provinciebesturen werkt. De<br />

deelnemers kunnen tijdens werkuren gecontacteerd worden. Bloedafname kan in het<br />

hoofdgebouw of op een paar centrale locaties en tijdens de werkuren gebeuren.<br />

- Er wordt een hoge respons verwacht omdat deelname weinig extra inspanning vraagt<br />

(onderzoeken gebeuren tijdens de werkuren) en omdat de studie ondersteund wordt<br />

door het provinciebestuur.<br />

- Bij de selectie kan men rekening houden met de leeftijd, geslacht en opleidingsniveau<br />

van de deelnemer.<br />

Nadelen van deze aanpak:<br />

- Sommige groepen worden met deze aanpak niet bereikt, bijv. studenten, huismoeders,<br />

werklozen….<br />

Contact met het provinciebestuur:<br />

Er werd contact opgenomen met de deputatie van iedere provincie. Alle betrokken deputés gaven<br />

hun akkoord en er werd vervolgens contact opgenomen met de personeelsverantwoordelijken. Er<br />

werd gekozen voor een uitnodiging per e‐mail. Alle besturen waren het er over eens dat er geen<br />

adressen mochten doorgegeven worden omwille van de privacy en zijzelf mailden de<br />

personeelsleden die in aanmerking kwamen. Ook de diensthoofden ontvingen een mail met uitleg<br />

over het programma en de vraag om hun medewerkers te stimuleren mee te werken, of om<br />

medewerkers die niet of zelden hun mail lezen op de hoogte te brengen van het onderzoek.<br />

Selectie van de deelnemers:<br />

Alle personeelsleden binnen de juiste leeftijdscategorie werden aangeschreven. Uit de<br />

toestemmingsformulieren werd een steekproef getrokken. De bedoeling was om in totaal 200<br />

volwassenen te rekruteren. Bij het samenstellen van de steekproef werd getracht nauw aan te<br />

sluiten bij de leeftijdstructuur, de geslachtsverdeling en opleidingsgraad van de Vlaamse bevolking.<br />

Het onderwijzende personeel van de provinciale scholen werd niet opgenomen in de mailing. Binnen<br />

iedere provincie werd het gewenste aantal deelnemers en enkele reserve deelnemers geselecteerd.<br />

Deze personen werden allen tegelijkertijd aangeschreven om het veldwerk niet te vertragen.<br />

Personen werden gerekruteerd tot het gewenste aantal binnen de provincie werd bereikt.<br />

38


Methode – onderzoeksprotocol<br />

Staalafname gebeurde op verschillende locaties per provincie. Elke deelnemer kon de locatie die hem<br />

het beste uitkwam kiezen. Per staalafname‐moment werden maximaal 20 deelnemers onderzocht.<br />

De staalafname‐momenten werden over de 4 seizoenen verdeeld.<br />

Voorwaarden voor inclusie deelnemers:<br />

- Geboortedatum tussen 1/1/1968 en 31/12/1988;<br />

- Ten minste 10 jaar wonen in Vlaanderen;<br />

- Toestemming gegeven hebben (getekend informed consent), d.w.z. bereid zijn om bloed<br />

en urine te leveren en een uitgebreide vragenlijst in te vullen;<br />

- Nederlandstalige vragenlijsten kunnen invullen.<br />

Rekrutering van de deelnemers:<br />

De potentiële deelnemers ontvangen een folder en een geïnformeerd toestemmingsformulier met<br />

uitleg. Het toestemmingsformulier vermeldt welke analysen op bloed en urine zouden worden<br />

uitgevoerd. Ook vroegen we de deelnemers om een algemene vragenlijst over levensstijl/ ziekten/<br />

beroepsblootstellingen en voeding in te vullen.<br />

Er werd verder gewezen op het feit dat:<br />

- Niet iedereen geselecteerd werd voor de studie: men kon enkel deelnemen indien werd<br />

voldaan aan de inclusiecriteria en tot het gewenst aantal deelnemers bereikt was.<br />

- Privacy wordt beschermd door het gebruik van anonieme codenummers.<br />

- Deelnemers recht hebben om zich terug te trekken uit de studie.<br />

- De reststalen van bloed en urine bewaard blijven voor eventuele toekomstige analyses.<br />

- Deelnemers recht hebben op informatie over procedures en het onderzoeksproject in<br />

zijn geheel (via hoofdonderzoeker).<br />

Tabel 5: Onderzoeksdagen bij volwassenen<br />

onderzoeksdagen<br />

Antwerpen 26/06/2008 – 27/04/2009<br />

Vlaams‐Brabant 02/09/2008 – 29/01/2009<br />

Limburg 19/06/2008 – 08/12/2008<br />

Oost‐Vlaanderen 24/06/2008 – 07/04/2009<br />

West‐Vlaanderen 04/09/2008 – 02/02/2009 ‐ 31/03/2009<br />

39


Methode – biomerkers<br />

3. Biomerkers<br />

<br />

<br />

<br />

Allereerst zijn er de biomerkers van blootstelling die worden gemeten in individuele stalen.<br />

In moeder‐kind cohorte worden polluenten gemeten in navelstrengbloed, in perifeer bloed<br />

van de moeder (enkel zware metalen) en in haar van de moeder (kwik). Bij de jongeren<br />

wordt zowel gemeten in bloed, als in urine en in haarstalen. Bij de volwassenen worden de<br />

meeste metingen uitgevoerd in urine. Er wordt tevens een extra bloedstaal gevraagd dat<br />

vooral bestemd is voor latere analyses (biobank), maar waarop in de huidige campagne reeds<br />

perfluormetingen worden uitgevoerd.<br />

Daarnaast worden ook biomerkers van blootstelling gemeten in mengstalen. Mogelijke<br />

redenen waarom een meting werd uitgevoerd in een mengstaal in plaats van een individueel<br />

staal zijn:<br />

o budgettaire redenen: sommige metingen zijn (voorlopig) te duur om in een grote<br />

groep van individuele stalen uit te voeren;<br />

o onvoldoende validatie: sommige metingen werden specifiek ontwikkeld voor deze<br />

biomonitoringstudie, en zijn dus nog niet gevalideerd om reeds op grote schaal uit te<br />

voeren;<br />

o onvoldoende kennis over de niveaus: voor sommige blootstellingsmerkers is er nog<br />

geen informatie over te verwachten niveaus in de Vlaamse bevolking, of zelfs maar<br />

beperkte informatie over blootstelling in de mens in het algemeen. Door te meten in<br />

mengstalen krijgen we een eerste idee over de waarden voor de biomerker in<br />

Vlaanderen en of de niveaus in Vlaanderen detecteerbaar zijn.<br />

o de aanmaak van de gemengde mengstalen gebeurde als volgt: er werden 5<br />

mengstalen gemaakt voor jongeren en 5 mengstalen voor volwassenen. Ieder<br />

mengstaal was samengesteld op basis van eenzelfde volume urine of bloed van 6<br />

geselecteerde personen uit eenzelfde provincie. Bij jongeren en volwassenen werden<br />

de 6 personen geselecteerd volgens een evenredige geslachtsverdeling (3 mannen; 3<br />

vrouwen). Bij de volwassenen werd ook de leeftijdsklasse in rekening gebracht<br />

(telkens 2 personen uit klasse 20‐26,9; 27‐32,9; 33‐40 jaar).<br />

De effectmerkers zijn een combinatie van toxicologische metingen (biomerkers van effect),<br />

vragenlijstgegevens over gezondheidsklachten en data die beschikbaar zijn vanuit andere<br />

medische registratiesystemen (het medisch dossier van de kraamkliniek en het dossier van<br />

Kind en Gezin bij de pasgeborenen; het medisch dossier van het Centrum voor<br />

Leerlingenbegeleiding (CLB) bij de jongeren).<br />

Voor de berekening van referentiewaarden en interpretatie van de blootstellings‐ en effectmerkers<br />

zijn invloedsfactoren nodig. Sommige van deze data worden gemeten in bloed of urine (bijv. urinair<br />

creatinine of bloedvet); andere worden bekomen via de vragenlijsten.<br />

40


Methode – biomerkers<br />

Tabel 6: Overzicht van biomerkers van blootstelling in drie leeftijdsgroepen – individuele en mengstalen<br />

Deelstudie Pasgeborenen / moeders Jongeren (14‐15 jaar) Volwassenen (20‐40 jaar)<br />

Blootstellingsmerkers<br />

–<br />

individuele stalen<br />

Navelstrengbloed:<br />

- zware metalen (Pb, Cd, Mn, Cu, Tl, As)<br />

- persistente gechloreerde polluenten<br />

(PCB’s, p,p’‐DDE, HCB, Calux)<br />

- persistente gebromeerde polluenten<br />

(PBDE’s, HBCD, TBBPA)<br />

- perfluorderivaten (PFOS, PFOA)<br />

Bloed van de moeder:<br />

- zware metalen (Pb, Cd, Mn, Cu, Tl, As)<br />

Haar van de moeder:<br />

- zware metalen (Hg, MeHg)<br />

Bloed:<br />

- zware metalen (Pb, Cd, Mn, Cu, Tl, As)<br />

- persistente gechloreerde polluenten<br />

(PCB’s, p,p’‐DDE, HCB, Calux)<br />

- persistente gebromeerde polluenten<br />

(PBDE’s, HBCD, TBBPA)<br />

- persoonlijke hygiëne producten<br />

(derivaten van musks)<br />

Urine:<br />

- zware metalen (As, TRA)<br />

- PAK’s (1‐hydroxypyreen)<br />

- benzeen (t,t’‐muconzuur)<br />

- weekmakers (ftalaten, bisfenol A)<br />

- pesticiden (derivaten van organofosfaatpesticiden,<br />

2,5‐DCP)<br />

- persoonlijke hygiëne producten<br />

(triclosan, metaboliet van parabenen)<br />

- tabakrook (cotinine)<br />

Urine:<br />

- zware metalen (Cd, As, TRA)<br />

- PAK’s (1‐hydroxypyreen)<br />

- benzeen (t,t’‐muconzuur)<br />

- weekmakers (ftalaten)<br />

- pesticiden (derivaten van organofosfaatpesticiden,<br />

2,5‐DCP)<br />

- tabakrook (cotinine)<br />

Bloed:<br />

- perfluorderivaten (PFOS, PFOA)<br />

Haar:<br />

- zware metalen (Hg, MeHg)<br />

Blootstellingsmerkers<br />

–<br />

mengstalen<br />

Urine:<br />

- PAK’s (BaP‐tetrol, 1‐ en 2‐naftol)<br />

- pesticiden (ETU, 2,4‐D, derivaten van<br />

pyrethroide pesticiden, fungiciden)<br />

Urine:<br />

- PAK’s (BaP‐tetrol, 1‐ en 2‐naftol)<br />

- pesticiden (ETU, 2,4‐D, derivaten van<br />

pyrethroide pesticiden, fungiciden)<br />

Bloed:<br />

- persoonlijke hygiëne producten<br />

(parabenen, UV‐screens)<br />

Bloed:<br />

- persoonlijke hygiëne producten<br />

(parabenen, UV‐screens)<br />

41


Methode – biomerkers<br />

Effectmerkers<br />

Pasgeborene<br />

Groei en ontwikkeling:<br />

- zwangerschapsduur, lengte, gewicht,<br />

schedelomtrek<br />

- schildklierhormonen (TSH, fT3, fT4)<br />

- metabole hormonen (insuline, leptine)<br />

- sex hormonen (testosteron, oestradiol,<br />

SHBG, LH, FSH)<br />

Moeder<br />

Fertiliteit:<br />

- vruchtbaarheidsbehandeling, tijd tot<br />

zwangerschap, miskraam (vragenlijst)<br />

Immunologie:<br />

- astma en allergie (vragenlijst)<br />

Groei en ontwikkeling:<br />

- schildklierhormonen (TSH, fT3, fT4)<br />

- sex hormonen (testosteron, oestradiol,<br />

SHBG, LH, FSH) – enkel jongens<br />

- puberteitsstadia (CLB)<br />

- leeftijd menarche (vragenlijst)<br />

Genotoxiciteit:<br />

- komeettest<br />

- urinair 8‐hydroxydeoxyguanosine<br />

Immunologie:<br />

- astma en allergie (vragenlijst)<br />

Neurologie:<br />

- score voor ADHD (vragenlijst)<br />

- NES test<br />

Genexpressie<br />

Cardiovasculair:<br />

- bloedplaatjesaggregatie<br />

Fertiliteit:<br />

- vruchtbaarheidsbehandeling, tijd tot<br />

zwangerschap, miskraam (vragenlijst)<br />

- inhibine B – enkel mannen<br />

Immunologie:<br />

- astma en allergie (vragenlijst)<br />

Invloedsfactoren<br />

(confounders)<br />

Biochemie:<br />

- bloedvetten: cholesterol en<br />

triglyceriden in navelstrengbloed<br />

- serum ferritine in navelstrengbloed<br />

Vragenlijst: levensstijl, beroep, voeding,<br />

woonomgeving,…<br />

Biochemie:<br />

- bloedvetten: serum cholesterol en<br />

triglyceriden<br />

- serum ferritine<br />

- urinair creatinine, densiteit<br />

Vragenlijst: levensstijl, hobby’s, voeding,<br />

woonomgeving,…<br />

Biochemie:<br />

- HDL cholesterol, bloedplaatjes,<br />

hematocriet<br />

- urinair creatinine, densiteit<br />

Vragenlijst: levensstijl, hobby’s, voeding,<br />

woonomgeving,…<br />

Afkortingen: Pb: lood; Cd: cadmium; Mn: mangaan; Cu: koper; Tl: thallium; As: arseen; PCB’s: polygechloreerde biphenyls; p,p’‐DDE: p,p’‐dichloordiphenyldichloor‐ethaan;<br />

HCB: hexachlorobenzeen; PBDE’s: polygebromeerde diphenylethers; HBCD: hexabromocyclododecaan; TBBPA: tetrabromo bisphenol A; PFOS: perfluoroctaansulfonzuur;<br />

PFOA: perfluoroctaanzuur; Hg: kwik; MeHg: methylkwik; As: arseen; TRA: toxisch relevant arseen; PAK’s: polycyclische aromatische koolwaterstoffen; 2,5‐DCP: 2,5‐<br />

dichlorophenol; ETU: ethyleenthioureum; 2,4‐D: 2,4‐dichlorofenoxy‐azijnzuur; BaP‐tetrol: benzo[a]pyreen tetrol; TSH: thyroid stimulerend hormoon; fT3: vrij<br />

triiodothyronine; fT4: vrij thyroxine; SHBG: sex hormone binding globuline; LH: luteïniserend hormoon; FSH: follikel stimulerend hormoon; CLB: centrum voor<br />

leerlingenbegeleiding; ADHD: Attention‐Deficit/Hyperactivity Disorder; NES‐test: neurobehaviour examination survey.<br />

42


Methode – biomerkers<br />

2.1 Biomerkers van blootstelling<br />

Een schematisch overzicht van meetmethode, kwaliteitscriteria en uitvoerend lab wordt gegeven in<br />

Tabel 7. Voor een gedetailleerde beschrijving van de toxicologische metingen wordt verwezen naar<br />

bijlage 1.<br />

De uitvoerende laboratoria en verantwoordelijke contactpersonen die meewerkten in deze studie<br />

zijn:<br />

<br />

<br />

<br />

Algemeen Medisch Laboratorium (AML), Desguinlaan 88, 2018 Antwerpen.<br />

Contactpersoon: Dhr. Michel Stalpaert (michel.stalpaert@aml‐lab.be): meting van urinair<br />

cadmium, arseen, toxisch relevant arseen en cotinine.<br />

Research Institute for Chromatography (RIC), President Kennedypark 26, 8500 Kortrijk.<br />

Contactpersoon: Dhr. Frank David (frank.david@richrom.be): meting van musk derivaten,<br />

parabenen en UV filters in volbloed; meting van para‐hydroxy‐benzoëzuur, ETU,<br />

metabolieten van pyrethroïde pesticiden en metabolieten van fungiciden in urine.<br />

RWTA Aachen University (UAachen) ‐ Institute of Occupational and Social Medicine,<br />

Pauwelsstrasse 30, D52074 Aachen, Germany.<br />

Contactpersoon: Dr. Thomas Schettgen (tschettgen@ukaachen.de): meting van<br />

perfluorderivaten in serum/plasma.<br />

Universiteit Antwerpen ‐ Toxicologisch Centrum (UA – TOX), Universiteitsplein 1, 2610<br />

Wilrijk.<br />

Contactpersoon: Dr. Adrian Covaci (adrian.covaci@ua.ac.be): meting van PCB’s, p,p’‐DDE,<br />

hexachloorbenzeen, PBDE’s, totaal hexabromocyclododecaan en tetrabromo‐bisfenol A in<br />

serum/plasma; bisfenol A en triclosan in urine.<br />

Vlaamse Instelling voor Technologische Onderzoek – Milieuanalyse en –techniek (VITO –<br />

MANT), Boeretang 200, 2400 Mol.<br />

Contactpersoon: Dr. Mai Wevers (mai.wevers@vito.be): meting van metabolieten van<br />

ftalaten, metabolieten van organofosfaatpesticiden, 2,5‐DCP en 2,4‐D in urine.<br />

<br />

<br />

Vlaamse Instelling voor Technologische Onderzoek – Milieutoxicologie (VITO – TOX),<br />

Boeretang 200, 2400 Mol.<br />

Contactpersonen:<br />

‐ Mevr. Griet Jacobs (griet.jacobs@vito.be): meting van 1‐hydroxypyreen, 1‐ en 2‐naftol, B[a]‐<br />

pyreen tetrol en t,t’‐muconzuur in urine.<br />

‐ Dr. Gudrun Koppen (gudrun.koppen@vito.be): DR rat Calux assay op serum/plasma.<br />

Vrije Universiteit Brussel – Departement Analytische en Milieuchemie (VUB – ANCH),<br />

Pleinlaan 2, 1050 Brussel.<br />

Contactpersonen:<br />

‐ Drs. Jan Vrijens (jvrijens@vub.ac.be): meting van zware metalen in bloed.<br />

‐ Drs. Kim Croes (kcroes@vub.ac.be): UCD muis Calux assay op serum/plasma.<br />

‐ Prof. dr. Willy Baeyens (wbaeyens@vub.ac.be): kwik en methylkwik in haar.<br />

43


Methode – biomerkers<br />

Tabel 7: Biomerkers van blootstelling: overzicht van gebruikte meetmethoden, kwaliteitscriteria en uitvoerend laboratorium<br />

Biomerker<br />

Uitvoerend Methode Doelgroep / matrix LOD LOQ Rapporteer‐grens<br />

laboratorium<br />

Zware metalen<br />

bloed lood VUB ‐ ANCH ICP‐MS pasgeborenen / volbloed 1,9 µg/L 3 6,2 µg/L 4 >1,9 µg/L<br />

moeders / volbloed<br />

jongeren / volbloed<br />

bloed cadmium VUB ‐ ANCH ICP‐MS pasgeborenen / volbloed 0,06 µg/L 3 0,201 µg/L 4 >0,06 µg/L<br />

moeders / volbloed<br />

jongeren / volbloed<br />

bloed mangaan VUB ‐ ANCH ICP‐MS pasgeborenen / volbloed 0,86 µg/L 3 2,9 µg/L 4 >0,86 µg/L<br />

moeders / volbloed<br />

jongeren / volbloed<br />

bloed koper VUB ‐ ANCH ICP‐MS pasgeborenen / volbloed 2,04 µg/L 3 6,8 µg/L 4 >2,04 µg/L<br />

moeders / volbloed<br />

jongeren / volbloed<br />

bloed thallium VUB ‐ ANCH ICP‐MS pasgeborenen / volbloed 0,001 µg/L 3 0,005 µg/L 4 >0,001 µg/L<br />

moeders / volbloed<br />

jongeren / volbloed<br />

bloed arseen VUB ‐ ANCH ICP‐MS pasgeborenen / volbloed 0,028 µg/L 3 0,093 µg/L 4 >0,028 µg/L<br />

moeders / volbloed<br />

jongeren / volbloed<br />

urinair cadmium AML ICP‐DRC‐MS volwassenen / urine 10 ng/L 100 ng/L > 50 ng/L<br />

urinair arseen AML ICP‐DRC‐MS jongeren / urine<br />

0,04 µg/L 0,1 µg/L > 1 µg/L<br />

volwassenen / urine<br />

toxisch relevant arseen AML Hydride AAS jongeren / urine<br />

0,7 µg/L 1,0 µg/L > 0,7 µg/L<br />

(TRA) in urine<br />

volwassenen / urine<br />

kwik in haar VUB ‐ ANCH AFS moeders / haar<br />

jongeren / haar<br />

0,0015 µg/g 3 0,005 µg/g 4 > 0,0015 µg/g<br />

3 SD blanco * 3<br />

4 SD blanco * 10<br />

44


Methode – biomerkers<br />

Biomerker<br />

Uitvoerend Methode Doelgroep / matrix LOD LOQ Rapporteer‐grens<br />

laboratorium<br />

methylkwik in haar VUB ‐ ANCH AFS moeders / haar<br />

0,00004 µg/g 3 0,0001 µg/g 4 > 0,00004 µg/g<br />

jongeren / haar<br />

Persistente gechloreerde polluenten<br />

som merker PCB’s (138, UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma 10 ng/L voor elk 20 ng/L voor elk > 20 ng/L<br />

153 & 180)<br />

jongeren / serum<br />

congeneer congeneer 3<br />

hexachlorobenzeen (HCB) UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma 20 ng/L 20 ng/L 3 > 20 ng/L<br />

jongeren / serum<br />

p,p’‐DDE UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma 20 ng/L 20 ng/L 3 > 20 ng/L<br />

jongeren / serum<br />

totaal dioxine‐achtige<br />

stoffen<br />

VITO – TOX DR rat Calux pasgeborenen / plasma 9,7 pg Calux TEQ/g<br />

vet<br />

‐ >0,0128 pg Calux<br />

TEQ/well<br />

dioxines en furanen VUB ‐ ANCH UCD muis Calux jongeren / serum ‐ 30,3 pg BEQ/g vet >0,1 pg BEQ/well<br />

dioxine‐achtige PCB’s VUB ‐ ANCH UCD muis Calux jongeren / serum ‐ 14,5 pg BEQ/g vet >0,1 pg BEQ/well<br />

gebromeerde diphenylether:<br />

BDE 28<br />

gebromeerde diphenylether:<br />

BDE 47<br />

gebromeerde diphenylether:<br />

BDE 99<br />

gebromeerde diphenylether:<br />

BDE 100<br />

gebromeerde diphenylether:<br />

BDE 153<br />

gebromeerde diphenylether:<br />

BDE 154<br />

gebromeerde diphenylether:<br />

BDE 183<br />

Gebromeerde vlamvertragers<br />

UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma<br />

jongeren / serum<br />

UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma<br />

jongeren / serum<br />

UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma<br />

jongeren / serum<br />

UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma<br />

jongeren / serum<br />

UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma<br />

jongeren / serum<br />

UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma<br />

jongeren / serum<br />

UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma<br />

jongeren / serum<br />

1 ng/L 2 ng/L 3 > 2 ng/L<br />

1 ng/L 3 ng/L 3 > 3 ng/L<br />

1 ng/L 3 ng/L 3 > 3 ng/L<br />

1 ng/L 2 ng/L 3 > 2 ng/L<br />

1 ng/L 2 ng/L 3 > 2 ng/L<br />

1 ng/L 2 ng/L 3 > 2 ng/L<br />

1 ng/L 2 ng/L 3 > 2 ng/L<br />

45


Methode – biomerkers<br />

Biomerker<br />

Uitvoerend Methode Doelgroep / matrix LOD LOQ Rapporteer‐grens<br />

laboratorium<br />

gebromeerde diphenylether:<br />

UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma 10 ng/L 40 ng/L 3 > 40 ng/L<br />

BDE 209<br />

jongeren / serum<br />

hexabromocyclo‐dodecaan UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma 5 ng/L 20 ng/L 3 > 20 ng/L<br />

(HBCD)<br />

jongeren / serum<br />

tetrabromo bisfenol A UA – TOX GC‐MS pasgeborenen / plasma 3 ng/L 10 ng/L 3 > 10 ng/L<br />

(TBBPA)<br />

jongeren / serum<br />

Plastic componenten<br />

bisfenol A (BPA) UA – TOX GC‐MS jongeren / urine 0,1 µg/L 0,2 µg/L 3 > 0,2 µg/L<br />

ftalaat metaboliet: VITO – MANT LC‐MS/MS jongeren / urine<br />

0,014 µg/L 3 0,029 µg/L 4 > 1,0 µg/L<br />

MeHP<br />

volwassenen / urine<br />

ftalaat metaboliet: VITO – MANT LC‐MS/MS jongeren / urine<br />

0,044 µg/L 3 0,087 µg/L 4 > 0,1 µg/L<br />

5‐OH‐MeHP<br />

volwassenen / urine<br />

ftalaat metaboliet: VITO – MANT LC‐MS/MS jongeren / urine<br />

0,030 µg/L 3 0,060 µg/L 4 > 0,1 µg/L<br />

5‐oxo‐MeHP<br />

volwassenen / urine<br />

ftalaat metaboliet: VITO – MANT LC‐MS/MS jongeren / urine<br />

0,021 µg/L 3 0,041 µg/L 4 > 10 µg/L<br />

MnBP<br />

volwassenen / urine<br />

ftalaat metaboliet: VITO – MANT LC‐MS/MS jongeren / urine<br />

0,074 µg/L 3 0,149 µg/L 4 > 0,2 µg/L<br />

MBzP<br />

volwassenen / urine<br />

Perfluorderivaten<br />

PFOS UAachen HPLC‐MS/MS pasgeborenen / plasma ‐ 0,3 µg/L 4 > 0,3 µg/L<br />

volwassenen / serum<br />

PFOA UAachen HPLC‐MS/MS pasgeborenen / plasma ‐ 0,3 µg/L 4 > 0,3 µg/L<br />

volwassenen / serum<br />

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)<br />

1‐hydroxypyreen VITO – TOX HPLC ‐<br />

jongeren / urine<br />

6 ng/L 5 12 ng/L 6 > 6 ng/L<br />

fluorescentie volwassenen / urine<br />

1‐naftol VITO – TOX HPLC ‐ mengstalen urine jongeren, 1,6 µg/L 5 4,7 µg/L 6 > 1,6 µg/L<br />

5 Calibratiecurve: SE / slope<br />

6 Calibratiecurve<br />

46


Methode – biomerkers<br />

Biomerker<br />

Uitvoerend Methode Doelgroep / matrix LOD LOQ Rapporteer‐grens<br />

laboratorium<br />

fluorescentie volwassenen<br />

2‐naftol VITO – TOX HPLC ‐<br />

mengstalen urine jongeren, 0,9 µg/L 5 2,8 µg/L 6 > 0,9 µg/L<br />

fluorescentie volwassenen<br />

B(a) pyreen tetrolen VITO – TOX HPLC ‐<br />

fluorescentie<br />

mengstalen urine jongeren,<br />

volwassenen<br />

1,4 – 2,3 ng/L 5 (vr.<br />

afzond. tetrolen)<br />

4,1 – 6,9 ng/L 6 (vr.<br />

afzond. tetrolen)<br />

Benzeen<br />

t,t’‐muconzuur VITO – TOX HPLC‐UV jongeren / urine<br />

6 µg/L 5 17 µg/L 6 > 6 µg/L<br />

volwassenen / urine<br />

Pesticiden<br />

metaboliet organofosfaatpesticiden:<br />

VITO – MANT GC‐MS jongeren / urine<br />

0,79 µg/L 3 0,94 µg/L 4 > 3 µg/L<br />

DMP<br />

volwassenen / urine<br />

metaboliet organofosfaatpesticiden:<br />

VITO – MANT GC‐MS jongeren / urine<br />

0,25 µg/L 3 0,50 µg/L 4 > 1 µg/L<br />

DMTP<br />

volwassenen / urine<br />

metaboliet OP‐pesticiden: VITO – MANT GC‐MS jongeren / urine<br />

0,26 µg/L 3 0,52 µg/L 4 > 1 µg/L<br />

DMDTP<br />

volwassenen / urine<br />

metaboliet organofosfaatpesticiden:<br />

VITO – MANT GC‐MS jongeren / urine<br />

0,86 µg/L 3 1,72 µg/L 4 > 2 µg/L<br />

DEP<br />

volwassenen / urine<br />

metaboliet organofosfaatpesticiden:<br />

VITO – MANT GC‐MS jongeren / urine<br />

0,49 µg/L 3 0,97 µg/L 4 > 1 µg/L<br />

DETP<br />

volwassenen / urine<br />

metaboliet OP‐pesticiden: VITO – MANT GC‐MS jongeren / urine<br />

0,70 µg/L 3 1,39 µg/L 4 > 2 µg/L<br />

DEDTP<br />

volwassenen / urine<br />

para‐dichlorofenol VITO – MANT GC‐MS jongeren / urine<br />

0,18 µg/L 3 0,10 µg/L 4 > 0,4 µg/L<br />

(2,5‐DCP)<br />

volwassenen / urine<br />

2,4 dichlorofenoxyazijnzuur<br />

VITO – MANT LC‐MS/MS mengstalen urine jongeren, 0,028 µg/L 3 0,056 µg/L 4 > 0,03 µg/L<br />

(2,4‐D)<br />

volwassenen<br />

ethyleenthioureum RIC LC‐MS/MS mengstalen urine jongeren, 0,1 ng/mL 0,5 ng/mL > 0,5 ng/mL<br />

(ETU)<br />

volwassenen<br />

Metaboliet fungiciden: RIC LC‐MS/MS mengstalen urine jongeren, 0,25 ng/mL 1 ng/mL > 0,5 ng/mL<br />

3,4‐DCA<br />

volwassenen<br />

Metaboliet fungiciden:<br />

3,5‐DCA<br />

RIC LC‐MS/MS mengstalen urine jongeren,<br />

volwassenen<br />

0,25 ng/mL 1 ng/mL > 1 ng/mL<br />

47


Methode – biomerkers<br />

Biomerker<br />

Uitvoerend Methode Doelgroep / matrix LOD LOQ Rapporteer‐grens<br />

laboratorium<br />

Metaboliet fungiciden: RIC LC‐MS/MS mengstalen urine jongeren, 0,25 ng/mL 1 ng/mL > 0,25 ng/mL<br />

DCPMU<br />

volwassenen<br />

Metaboliet fungiciden: RIC LC‐MS/MS mengstalen urine jongeren, 0,50 ng/mL 2 ng/mL > 0,5 ng/mL<br />

DCPU<br />

volwassenen<br />

Metaboliet pyrethroïde RIC GC‐MS mengstalen urine jongeren, 0,12 µg/L 0,24 µg/L > 0,24 µg/L<br />

pesticiden: 3‐PBA<br />

volwassenen<br />

Metaboliet pyrethroïde RIC GC‐MS mengstalen urine jongeren, 0,06 µg/L 0,12 µg/L > 0,12 µg/L<br />

pesticiden: FPBA<br />

volwassenen<br />

Persoonlijke hygiëne producten<br />

Musk derivaat: galaxolide RIC GC‐MS jongeren / volbloed 20 ng/L 40 ng/L > 20 ng/L<br />

(HHCB)<br />

Musk derivaat: tonalide RIC GC‐MS jongeren / volbloed 20 ng/L 40 ng/L > 20 ng/L<br />

(AHTN)<br />

Musk derivaat: musk RIC GC‐MS jongeren / volbloed – subset 40 ng/L 80 ng/L > 40 ng/L<br />

xylene (MX)<br />

van stalen<br />

Musk derivaat: musk RIC GC‐MS jongeren / volbloed – subset 20 ng/L 40 ng/L > 20 ng/L<br />

ketone (MK)<br />

van stalen<br />

Triclosan UA – TOX GC‐MS jongeren / urine 0,1 µg/L 0,05 µg/L > 0,05 µg/L<br />

Metaboliet parabenen:<br />

para‐hydroxy‐benzoëzuur<br />

RIC LC‐MS/MS jongeren / urine<br />

volwassenen / urine<br />

Methyl paraben RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren,<br />

volwassenen<br />

Ethyl paraben RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren,<br />

volwassenen<br />

Propyl paraben RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren,<br />

volwassenen<br />

Butyl paraben RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren,<br />

volwassenen<br />

Benzyl paraben RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren,<br />

volwassenen<br />

50 µg/L 100 µg/L > 100 µg/L<br />

0,3 ng/mL 0,5 ng/mL > 0,5 ng/mL<br />

0,2 ng/mL 0,5 ng/mL > 0,5 ng/mL<br />

0,3 ng/mL 0,5 ng/mL > 0,5 ng/mL<br />

0,1 ng/mL 0,5 ng/mL > 0,5 ng/mL<br />

0,1 ng/mL 0,5 ng/mL > 0,5 ng/mL<br />

48


Methode – biomerkers<br />

Biomerker<br />

sunscreens in bloed:<br />

BP‐3<br />

sunscreens in bloed:<br />

DHB<br />

sunscreens in bloed:<br />

DHMB<br />

sunscreens in bloed:<br />

THB<br />

sunscreens in bloed:<br />

4‐MBC<br />

sunscreens in bloed:<br />

HMS<br />

sunscreens in bloed:<br />

DABI<br />

Uitvoerend<br />

laboratorium<br />

Methode Doelgroep / matrix LOD LOQ Rapporteer‐grens<br />

RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren, 0,02 ng/mL 0,05 ng/mL > 0,05 ng/mL<br />

volwassenen<br />

RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren, 0,02 ng/mL 0,05 ng/mL > 0,05 ng/mL<br />

volwassenen<br />

RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren, 0,07 ng/mL 0,14 ng/mL > 0,14 ng/mL<br />

volwassenen<br />

RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren, 0,25 ng/mL 0,50 ng/mL > 0,50 ng/mL<br />

volwassenen<br />

RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren, 0,17 ng/mL 0,34 ng/mL > 0,34 ng/mL<br />

volwassenen<br />

RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren, 0,10 ng/mL 0,21 ng/mL > 0,21 ng/mL<br />

volwassenen<br />

RIC LC‐MS/MS mengstalen bloed jongeren, 0,03 ng/mL 0,06 ng/mL > 0,06 ng/mL<br />

volwassenen<br />

Tabaksrook<br />

jongeren / urine<br />

5 µg/L 10 µg/L > 10 µg/L<br />

volwassenen / urine<br />

Cotinine AML Chemoluminiscent<br />

immunoassay<br />

49


Methode – biomerkers<br />

2.1 Biomerkers van effect<br />

Als vroegtijdige gezondheidseffecten worden verschillende parameters gemeten. In sommige<br />

gevallen gaat het om chemische metingen in bloed of urine. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van<br />

vragenlijstgegevens of gegevens die routinematig verzameld worden. Een overzicht van de<br />

biomerkers van effect wordt gegeven in Tabel 8. Een gedetailleerde beschrijving van de biomerkers<br />

van effect wordt gegeven in bijlage 2.<br />

50


Methode – biomerkers<br />

Tabel 8: Biomerkers van effect: overzicht van definities en meetmethoden<br />

Biomerker Eenheid Doelgroep Herkomst data Definitie/methode<br />

Astma en allergie<br />

Astma ja/neen moeders pasgeborenen,<br />

jongeren & volwassenen<br />

vragenlijst<br />

Astma, ‘current asthma’ volgens definitie<br />

van ECHRS<br />

Astma, vastgesteld door arts ja/neen moeders pasgeborenen, vragenlijst<br />

Astma, diagnose door arts<br />

jongeren & volwassenen<br />

Astma, laatste 12 maanden ja/neen moeders pasgeborenen,<br />

jongeren & volwassenen<br />

vragenlijst<br />

Astma, volgens definitie ECHRS of diagnose<br />

door arts of op basis van symptomen<br />

Hooikoorts ja/neen moeders pasgeborenen,<br />

jongeren & volwassenen<br />

vragenlijst<br />

hooikoorts, diagnose door arts of op basis<br />

van medicatie of symptomen<br />

Hooikoorts, vastgesteld door arts ja/neen moeders pasgeborenen, vragenlijst<br />

hooikoorts, diagnose door arts<br />

jongeren & volwassenen<br />

Eczeem ja/neen moeders pasgeborenen,<br />

jongeren & volwassenen<br />

vragenlijst<br />

eczeem, op basis van medicatie of<br />

symptomen<br />

Allergie voor voeding, insecten of<br />

geneesmiddelen (laatste 5 jaar)<br />

ja/neen moeders pasgeborenen,<br />

jongeren & volwassenen<br />

vragenlijst<br />

allergie of huiduitslag na contact met<br />

voedingsmiddelen, insecten of<br />

geneesmiddelen<br />

Allergie voor metaal of chemische<br />

producten (laatste 5 jaar)<br />

Allergie voor dieren<br />

(laatste 5 jaar)<br />

ja/neen<br />

ja/neen<br />

moeders pasgeborenen,<br />

jongeren & volwassenen<br />

moeders pasgeborenen,<br />

jongeren & volwassenen<br />

vragenlijst<br />

vragenlijst<br />

Genotoxiciteitsmerkers<br />

Komeettest, % DNA migratie jongeren analyse op volbloed<br />

lab: Vito‐toxicologie<br />

Komeettest, fpg enzymes % DNA migratie jongeren analyse op volbloed<br />

lab: Vito‐toxicologie<br />

allergie of huiduitslag na contact met<br />

metaal, verzorgings‐, huishoud‐ of<br />

onderhoudsproducten<br />

allergie of huiduitslag na contact met<br />

dieren of ooit een huisdier weggedaan<br />

omwille van allergie<br />

‘klassieke’ komeettest: maat voor DNAschade<br />

t.g.v. normale replicatieproces<br />

specifieke komeettest: maat voor DNAschade<br />

ter hoogte van geoxideerde<br />

purinebasen<br />

51


Methode – biomerkers<br />

Biomerker Eenheid Doelgroep Herkomst data Definitie/methode<br />

8‐hydroxydeoxyguanosine in urine µg/L jongeren analyse op urine ELISA kit (Gentaur‐Belgium)<br />

lab: Vito‐toxiclogie<br />

8‐hydroxydeoxyguanosine in urine µg/g crt jongeren analyse op urine<br />

lab: Vito‐toxiclogie<br />

ELISA kit (Gentaur‐Belgium) – correctie<br />

voor urinair creatinine<br />

Groei en ontwikkeling<br />

geboortegewicht kg pasgeborenen patiëntendossier gewicht bij de geboorte (kg)<br />

kraamkliniek<br />

geboortelengte cm pasgeborenen patiëntendossier lengte bij de geboorte (cm)<br />

kraamkliniek<br />

schedelomtrek cm pasgeborenen patiëntendossier schedelomtrek bij de geboorte (cm)<br />

kraamkliniek<br />

zwangerschapsduur weken pasgeborenen patiëntendossier duur van de zwangerschap in weken<br />

kraamkliniek<br />

Schildklierhormonen<br />

Thyroid Stimulerend Hormoon<br />

(TSH)<br />

mIU/L pasgeborenen, jongeren analyse op plasma/serum<br />

lab: UGent, andrologie<br />

competitieive immuno‐assay met TSHspecifiek<br />

antilichaam<br />

Thyroxine (fT4) ng/dL pasgeborenen, jongeren analyse op plasma/serum<br />

lab: UGent, andrologie<br />

competitieive immuno‐assay met T4‐<br />

specifiek antilichaam<br />

Triiodothyronine (fT3) pg/mL pasgeborenen, jongeren analyse op plasma/serum<br />

lab: UGent, andrologie<br />

competitieive immuno‐assay met T3‐<br />

specifiek antilichaam<br />

Sex hormonen<br />

Totaal testosteron (T) ng/dL pasgeborenen, jongeren<br />

(enkel jongens)<br />

analyse op plasma/serum<br />

lab: UGent, andrologie<br />

radioimmuno‐assay (RIA) van Orion<br />

Diagnostics<br />

Vrij testosteron (fT) ng/dL jongeren (enkel jongens) berekend<br />

lab: UGent, andrologie<br />

evenwichtsberekening vanuit totaal<br />

testosteron en SHBG<br />

Totaal oestradiol (E2) pg/mL pasgeborenen, jongeren<br />

(enkel jongens)<br />

analyse op plasma/serum<br />

lab: UGent, andrologie<br />

competitieive immuno‐assay met E2‐<br />

specifiek antilichaam<br />

Vrij oestradiol (fE2) pg/mL jongeren (enkel jongens) berekend<br />

lab: UGent, andrologie<br />

evenwichtsberekening vanuit totaal<br />

oestradiol en SHBG<br />

Aromatase index _ jongeren (enkel jongens) berekend aromatase index = ratio T / E2<br />

Sex Hormone Binding Globuline<br />

(SHBG)<br />

nmol/L pasgeborenen, jongeren<br />

(enkel jongens)<br />

analyse op plasma/serum<br />

lab: UGent, andrologie<br />

niet‐competitieve immunoradiometric<br />

assay (IRMA) van Orion Diagnostics<br />

52


Methode – biomerkers<br />

Biomerker Eenheid Doelgroep Herkomst data Definitie/methode<br />

Luteïniserend hormoon (LH) IU/mL pasgeborenen, jongeren<br />

(enkel jongens)<br />

analyse op plasma/serum<br />

lab: UGent, andrologie<br />

competitieive immuno‐assay met LHspecifiek<br />

antilichaam<br />

Follicle Stimulerend Hormone<br />

(FSH)<br />

pasgeborenen, jongeren<br />

(enkel jongens)<br />

analyse op plasma/serum<br />

lab: UGent, andrologie<br />

competitieive immuno‐assay met FSHspecifiek<br />

antilichaam<br />

Metabole hormonen<br />

Leptine ng/mL pasgeborenen analyse op plasma ELISA (DSLabs)<br />

lab: AML<br />

Insuline nmol/L pasgeborenen analyse op plasma RIA<br />

lab: AML<br />

Puberteitsontwikkeling<br />

borstontwikkeling meisjes score 1 tot 5 jongeren, meisjes databank CLB Borstontwikkeling volgens Marshall &<br />

Tanner (score B1 – B5)<br />

pubisbeharing meisjes score 1 tot 5 jongeren, meisjes databank CLB Pubisbeharing volgens Marshall & Tanner<br />

(score P1 – P5)<br />

genitale ontwikkeling jongens score 1 tot 5 jongeren, jongens databank CLB Genitale ontwikkeling volgens Marshall &<br />

Tanner (score G1 – G5)<br />

pubisbeharing jongens score 1 tot 5 jongeren, jongens databank CLB Pubisbeharing volgens Marshall & Tanner<br />

(score P1 – P5)<br />

leeftijd menarche jaar jongeren, meisjes vragenlijst<br />

Leeftijd eerste maandstonden<br />

(zelfrapportering)<br />

Fertiliteit<br />

miskramen ja/neen moeders pasgeborenen vragenlijsten<br />

(zelfrapportering)<br />

resultaat van zwangerschap: ‘spontane<br />

miskraam’ of ‘abortus om medische<br />

redenen’<br />

vruchtbaarheidsbehandeling ja/neen moeders pasgeborenen vragenlijsten<br />

(zelfrapportering)<br />

ontstaan van de zwangerschap na<br />

medische begeleiding<br />

hormonale stimulatie ja/neen moeders pasgeborenen vragenlijsten<br />

(zelfrapportering)<br />

ontstaan van de zwangerschap na<br />

hormonale stimulatie<br />

IVF/ICSI ja/neen moeders pasgeborenen vragenlijsten<br />

(zelfrapportering)<br />

ontstaan van de zwangerschap na IVF of na<br />

ICSI<br />

inhibine B pg/mL volwassenen, mannen analyse op serum<br />

lab: UGent, andrologie<br />

ELISA (Serotec Limited Oxford)<br />

53


Methode – statistische analyse<br />

4. Statistische analyse<br />

4.1 Beschrijving van de onderzoekspopulatie<br />

De steekproef werd beschreven naar o.a. leeftijd van de deelnemer, geslacht, rookgedrag, socioeconomische<br />

status, voedingsgewoonten, verkeersblootstelling, …. Het is belangrijk om een zicht te<br />

hebben op de samenstelling van de steekproef omdat eventuele verschillen met andere<br />

onderzoekspopulaties (zoals de hotspots) aan de basis kunnen liggen van verschillen waargenomen<br />

in effectmerkers en blootstellingmerkers.<br />

Voor de categorische parameters (bijv. hoogste opleidingsniveau) worden frequentietabellen<br />

gepresenteerd, voor continue parameters (bijv. leeftijd) worden gemiddelde, standaard deviatie,<br />

minimum, mediaan en maximum gegeven.<br />

4.2 Ruwe gegevens<br />

Voor elke biomerker en effectmerker worden een aantal samenvattende ruwe statistieken<br />

gepresenteerd.<br />

Voor de continue merkers worden volgende gegevens weergegeven: steekproefgrootte, het<br />

percentage van de deelnemers met een waarde boven de LOD/LOQ (indien van toepassing), het<br />

gemiddelde, standaard fout, minimum, P10, P25, mediaan, P75, P90, maximum en het geometrisch<br />

gemiddelde met een 95% betrouwbaarheidsinterval. Het geometrisch gemiddelde wordt verkregen<br />

na terugtransformatie van de gemiddelden van de natuurlijke logaritmische getransformeerde data.<br />

Voor de binaire merkers worden de steekproefgrootte en de proportie van voorkomen (bijv. van<br />

astma) weergegeven.<br />

Deze statistieken worden berekend voor de referentie‐populatie in zijn geheel en anderzijds voor<br />

subgroepen gedefinieerd op basis van kenmerken van de deelnemers. Zo worden de samenvattende<br />

ruwe statistieken bijvoorbeeld afzonderlijk weergegeven voor rokers, ex‐rokers en nooit rokers.<br />

Merk op dat het aantal deelnemers per groep soms klein is; waardoor de spreiding op de bekomen<br />

statistische waarden groot wordt.<br />

De verschillen tussen de subgroepen werden getoetst op hun statistische significantie (p


Methode – statistische analyse<br />

het voedingspatroon, het rookgedrag, … van de deelnemers van Genk‐Zuid verschillen van dit van de<br />

referentie‐populatie. Bij vergelijking van de merkers tussen de gebieden evenals bij de blootstellingeffectrelaties<br />

moet rekening gehouden worden met deze confounding factoren.<br />

Een vlot haalbare vorm van correctie is stratificatie. Per gebied (hotspot, Vlaanderen) worden de<br />

gegevens dan apart voorgesteld voor verschillende strata (subgroepen) bijvoorbeeld de leeftijd van<br />

de deelnemer in klassen van 5 jaar.<br />

Maar een grondiger correctie voor verscheidene parameters gelijktijdig, (o.a. leeftijd en roken) kan<br />

uitgevoerd worden via een meervoudige regressie analyse.<br />

Meervoudige regressie technieken werden gebruikt worden om de afhankelijkheid van de merkers<br />

met twee of meer verklarende parameters gelijktijdig te onderzoeken. Voor de continue merkers<br />

(blootstelling‐ of effectmerker) werd gebruik gemaakt van lineaire regressie modellen. Voor de<br />

binaire merkers werden logistische regressie modellen gebruikt. De continue blootstellingmerkers<br />

worden volgens de natuurlijke logaritmische functie getransformeerd. Deze getransformeerde<br />

gegevens worden in de regressie modellen als response variabelen gebruikt. De reden hiervoor is dat<br />

de oorspronkelijke gegevens niet normaal verdeeld zijn.<br />

Met meervoudige regressie heeft men de mogelijkheid om het effect van één onafhankelijke<br />

variabele op een afhankelijke variabele Y te bestuderen, terwijl men de andere variabelen gefixeerd<br />

(constant) houdt. De algemene vergelijking voor de meervoudige regressie luidt:<br />

E(Y x<br />

) = α+β 1<br />

x 1<br />

+ β 2<br />

x 2<br />

+β 3<br />

x 3<br />

voor lineaire regressie<br />

log(p/(1 − p) =α+β 1<br />

x 1<br />

+ β 2<br />

x 2<br />

+β 3<br />

x 3<br />

Q(τ) =α(τ) +β(τ) 1<br />

x 1<br />

+ β(τ) 2<br />

x 2<br />

+β(τ) 3<br />

x 3<br />

voor logistische regressie<br />

voor regressie de τ de quantiel<br />

β geeft het effect van X op Y (op p indien logistische regressie en op de P90 indien quantiel regressie<br />

1 1<br />

met τ =0.90), na correctie voor X en X . 2 3<br />

Uiteraard is het niet mogelijk om de relatie tussen de merkers en alle opgemeten/bevraagde<br />

parameters te bestuderen. Voorafgaand aan de verwerkingen dient men voor elke merker te<br />

specificeren welke onafhankelijke variabelen nog in het model worden opgenomen. Deze keuze is<br />

gebaseerd op literatuuronderzoek en discussies tijdens de veldwerkcommitévergaderingen. De<br />

factoren waarvoor we corrigeren verschillen van merker tot merker.<br />

Bovenstaande modellen kunnen gebruikt worden om gemiddelden, kansen en P90 te voorspellen.<br />

Op basis van de verzamelde data schat men de parameters in het model (α, β β β ,…). Vervolgens<br />

1, 2, 3<br />

kan men door middel van deze parameter‐schatters een voorspelling doen voor de gemiddelde<br />

waarden van Y (of de kans p of P90) voor specifieke waarden van x , x en x . Indien bijvoorbeeld x 1 2 3 1<br />

de leeftijd van de deelnemer is, x het geslacht van de deelnemer en x het rookgedrag weergeeft,<br />

2 3<br />

dan kan men voor elke combinatie van x , x en x de gemiddelde verwachtte waarde van Y<br />

1 2 3<br />

berekenen. (Geometrische) gemiddelden voor de blootstellingmerkers die zo bekomen worden op<br />

basis van een meervoudige regressie model noemen we gecorrigeerde gemiddelden. De<br />

gecorrigeerde gemiddelden die gepresenteerd werden, zijn de waarden die op basis van het<br />

regressie model voorspeld worden voor een gemiddelde deelnemer aan de referentie‐biomonitoring.<br />

Deze gecorrigeerde waarde zal weinig verschillen van de ruwe waarde voor de referentiebiomonitoring.<br />

De gecorrigeerde waarde is immers de waarde voor een gemiddelde deelnemer van<br />

de huidige studie. De gecorrigeerde waarden is maar interessant wanneer verschillende gebieden<br />

vergeleken gaan worden. Voor de hotspots zullen we het gemiddelde (de proportie) berekenen die<br />

we in dat gebied verwachten voor een gemiddelde deelnemer van de referentie‐biomonitoring.<br />

Verschillen die we dan nog tussen de hotspot en Vlaanderen zien, kunnen niet te wijten zijn aan<br />

55


Methode – statistische analyse<br />

verschillen in de populaties van de gebieden. Merk op dat dit niet helemaal correct is; we corrigeren<br />

immers slecht voor enkele populatiekenmerken.<br />

56


Resultaten ‐ rekrutering<br />

Hoofdstuk 3: RESULTATEN<br />

1. Rekrutering<br />

1.1 Pasgeborenen<br />

Respons:<br />

De verwerking van de navelstrengbloedstalen en de korte tijdspanne waarin dit diende te gebeuren<br />

legde een zware belasting op het veldwerk. In de verschillende kraamklinieken namen de<br />

vroedvrouwen enkel van maandag tot vrijdag tussen 8u en 16u stalen. Het labo had minstens een<br />

uur werk met de verwerking van de stalen en is na de openingsuren onderbemand. Er stond ook<br />

geen degelijke financiële vergoeding tegenover de inspanningen van het labo. Dit had dus tot gevolg<br />

dat er veel stalen niet konden genomen worden. Van de 168 uren van de week zijn er maar 40 uren<br />

(± 24 %) waarop stalen werden genomen. Bij 83% van de bevallingen werd naar schatting geen staal<br />

genomen omwille van het uur van bevalling (buiten de periode tussen 8 en 16 uur).<br />

Er werd in een aantal kraamklinieken nagekeken hoeveel staalnames er gemist waren en de redenen<br />

daarvoor. De gegevens zijn niet exhaustief omdat dit soort informatie nogal gevoelig lag en omdat<br />

we niet altijd een zicht hadden op alle bevallingen. Op een totaal van 1174 bevallingen werden er<br />

146 stalen genomen. 636 stalen werden niet genomen omdat de bevalling plaats vond buiten de<br />

openingsuren van het labo.<br />

88 moeders waren niet Nederlandstalig en 13 moeders woonden geen 10 jaar in Vlaanderen.<br />

Bij 84 bevallingen was de kraamkliniek vergeten een staal te nemen. Er is geen continuïteit waardoor<br />

de vroedvrouwen soms vergeten om het staal te nemen.<br />

Tabel 9: Overzicht van de staalname bij pasgeborenen (tussentijdse evaluatie)<br />

N %<br />

staal genomen 146 19,16<br />

bevalling buiten de uren van het lab 636 83,46<br />

geen Nederlands spreken 88 11,55<br />

geen 10 jaar wonen in Vlaanderen 13 1,71<br />

andere exclusiecriteria: sectio,<br />

complicaties, … 201 26,38<br />

niet gevraagd 84 11,02<br />

geen reden gekend 6 0,79<br />

Totaal aantal bevallingen 1174<br />

Berekening respons:<br />

Het is moeilijk om de respons rate te berekenen. We weten niet precies hoeveel bevallingen er<br />

geweest zijn binnen de onderzoeksperiode. In sommige kraamklinieken kregen de veldwerkers<br />

inzage in het bevallingsboek. In andere zochten de vroedvrouwen de informatie op die we nodig<br />

hadden. Ook de methode van rekrutering verschilde. Sommige kraamklinieken vroegen toestemming<br />

aan de moeders alvorens een staal te nemen. Als de moeder weigerde werd dit niet genoteerd, het<br />

57


Resultaten ‐ rekrutering<br />

staal werd gewoon niet genomen. In andere ziekenhuizen werd het staal genomen en de<br />

veldwerkers vroegen achteraf toestemming. Indien de moeder weigerde werd dit geregistreerd en<br />

werd het staal vernietigd.<br />

Een steekproef in de loop van het programma leverde de volgende gegevens op over de redenen<br />

waarop moeders weigerden (zie Tabel 10):<br />

van de 170 moeders waarvan een staal navelstrengbloed genomen gaven er 131<br />

toestemming;<br />

21 moeders weigeren deelname;<br />

3 moeders wilden aanvankelijk deelnemen maar weigerden alsnog omwille van de lengte van<br />

de vragenlijst;<br />

bij 2 moeders was er onvoldoende staal en werd het staal gebruikt als mengstaal.<br />

Tabel 10: Overzicht van deelnemers en niet‐deelnemers en redenen voor weigering bij pasgeborenen<br />

(gebaseerd op een steekproef)<br />

Categorie<br />

Effectieve deelnemers 131<br />

Weigeraars 21<br />

Reden: ‐ vragenlijst te zwaar 2<br />

- geen interesse 12<br />

- geen tijd 3<br />

- wil geen haarstaal geven 3<br />

- wel toestemming mengstaal 1<br />

gestopt * 3<br />

mengstaal 2<br />

andere reden voor niet‐deelname ** 13<br />

* omwille van vragenlijst; ** andere redenen: geen 10 jaar wonen, geen Nederlands, te weinig staal<br />

N<br />

Deelnemers:<br />

Het doel was 250 moeders te rekruteren met een volledig dossier d.w.z. al de stalen en een<br />

ingevulde vragenlijst. Tabel 11 geeft een overzicht van het aantal deelnemers per provincie.<br />

Tabel 11: Aantal deelnemers per provincie: pasgeborenen<br />

provincie streefdoel volledig staal mengstaal<br />

Antwerpen 70 64 13<br />

Limburg 32 34 14<br />

Oost‐Vlaanderen 58 60 13<br />

Vlaams‐Brabant 42 48 12<br />

West‐Vlaanderen 48 49 12<br />

Totaal 250 255 64<br />

58


Resultaten ‐ rekrutering<br />

1.2 Jongeren<br />

Respons:<br />

Aanvankelijk kregen alle leerlingen van het derde jaar binnen een bepaalde school via de school een<br />

toestemmingsformulier en folder. Door steeds veel meer jongeren aan te schrijven dan we nodig<br />

hadden was de respons laag. Daarom werd beslist om per school slechts enkele klassen te selecteren<br />

en die jongeren aan te schrijven. Er werden steeds 3 maal meer jongeren aangeschreven dan we<br />

wilden onderzoeken. De respons bedroeg 51,85%.<br />

Tabel 12: Respons bij jongeren<br />

School<br />

n°<br />

Totaal<br />

aantal<br />

Gereageerd* Toestemmingen Weigeringen<br />

N % N % N %<br />

1 258 180 69,77 50 19,38 130 50,39<br />

2 122 9 7,38 3 2,46 6 4,92<br />

3 120 49 40,83 12 10,00 37 30,83<br />

4 71 28 39,44 22 30,99 6 8,45<br />

5 37 37 100,00 14 37,84 23 62,16<br />

6 60 24 40,00 20 33,33 4 6,67<br />

7 63 19 30,16 6 9,52 23 36,51<br />

8 87 32 36,78 12 13,79 20 22,99<br />

9 116 72 62,07 65 56,03 7 6,03<br />

10 148 41 27,70 22 14,86 19 12,84<br />

11 79 66 83,54 21 26,58 45 56,96<br />

12 108 101 93,52 34 31,48 67 62,04<br />

Totaal 1269 658 51,85 281 22,14 387 30,50<br />

* formulier teruggestuurd: positief + negatief<br />

Deelnemers:<br />

Niet alle jongeren die hun toestemming gaven werden uitgenodigd om deel te nemen aan het<br />

onderzoek. Er werd gelet op de verdeling per provincie, het geslacht en de studierichting van de<br />

jongeren.<br />

Tabel 13 geeft aan hoeveel deelnemers per school werden gerekruteerd.<br />

59


Resultaten ‐ rekrutering<br />

Tabel 13: Aantal toestemmingen en aantal deelnemers per school<br />

School n°<br />

Aantal<br />

toestemmingen<br />

Aantal<br />

deelnemers<br />

1 50 21<br />

2 3 0<br />

3 12 12<br />

4 22 19<br />

5 14 13<br />

6 20 15<br />

7 6 6<br />

8 27 16<br />

9 65 36<br />

10 39 31<br />

11 21 13<br />

12 34 28<br />

Totaal 281 210<br />

Naast de 210 deelnemers waren er 7 jongeren waar we niet alle stalen of voldoende stalen van<br />

konden verzamelen. Problemen met de bloedname, niet voldoende urine… De stalen van deze<br />

jongeren werden bewaard in de biobank.<br />

Tabel 14: Aantal deelnemers per provincie bij jongeren<br />

Provincie Streefdoel Volledig staal Staal biobank<br />

Antwerpen 56 60 2<br />

Limburg 26 27 1<br />

Oost‐Vlaanderen 46 47 1<br />

Vlaams‐Brabant 34 36 2<br />

West‐Vlaanderen 38 40 1<br />

Totaal 200 210 7<br />

1.3 Volwassenen<br />

De volwassenen werden aangeschreven via e‐mail door de personeelsdienst van het bestuur van hun<br />

eigen provincie. Na drie weken kregen ze een rappel. Ook hun diensthoofd moedigde hen aan om<br />

deel te nemen. De respons bedroeg 30,36%<br />

60


Resultaten ‐ rekrutering<br />

Tabel 15: Respons per provincie bij volwassenen<br />

Provincie Totaal Gereageerd* Toestemmingen Weigeringen<br />

N % N % N %<br />

Antwerpen 593 120 20,40 109 18,38 11 1,85<br />

Limburg 351 106 30,20 74 21,08 32 9,17<br />

Oost‐Vlaanderen 424 156 38,92 122 28,77 34 8,01<br />

Vlaams‐Brabant 326 76 23,31 53 16,26 23 7,06<br />

West‐Vlaanderen 404 178 44,06 115 28,47 63 15,60<br />

onbekend 19<br />

Totaal 2098 636 30,36 473 22,55 182 7,77<br />

* formulier teruggestuurd: positief + negatief<br />

Tabel 16: Aantal toestemmingen per geslacht en per provincie bij volwassenen<br />

Provincie<br />

Totaal<br />

aangeschreven<br />

Toestemming<br />

mannen<br />

Toestemming<br />

vrouwen<br />

Toestemming<br />

totaal<br />

Antwerpen 593 33 76 109<br />

Limburg 351 24 50 74<br />

Oost‐Vlaanderen 424 42 80 122<br />

Vlaams‐Brabant 326 19 34 53<br />

West‐Vlaanderen 404 45 70 115<br />

Totaal 2098 163 310 473<br />

Tabel 17: % toestemmingen per geslacht en per tewerkstellingsniveau opgedeeld per provincie<br />

Provincie Geslacht Tewerkstellingsniveau TOTAAL<br />

A ‐ B C D ‐ E<br />

Antwerpen man 20,93 7,50 3,17 13,79<br />

vrouw 29,38 12,05 2,99 20,50<br />

Limburg man 24,29 36,36 13,64 23,30<br />

Oost‐Vlaanderen<br />

vrouw 24,69 13,89 10,00 20,16<br />

man<br />

vrouw<br />

Vlaams‐Brabant man 16,48 12,50 5,00 12,93<br />

vrouw 23,53 10,64 7,69 18,99<br />

West‐Vlaanderen man 30,34 27,27 16,28 26,06<br />

vrouw 42,57 27,66 9,09 30,54<br />

TOTAAL man 22,69 18,00 8,33 18,24<br />

vrouw 29,17 17,69 6,90 22,49<br />

61


Resultaten ‐ rekrutering<br />

Respons:<br />

Tabel 18: Aantal weigeringen per geslacht en niveau, opgedeeld per provincie.<br />

Provincie Geslacht Tewerkstellingsniveau Totaal<br />

A + B C D + E onbekend<br />

Antwerpen man 2 ‐ 1 1 4<br />

vrouw 2 1 1 2 6<br />

onbekend ‐ ‐ ‐ 1 1<br />

Totaal 4 1 2 4 11<br />

Limburg man 5 ‐ 2 1 8<br />

vrouw 16 3 3 2 24<br />

Totaal 21 3 5 3 32<br />

Oost‐Vlaanderen man 4 3 2 1 10<br />

vrouw 9 7 2 2 20<br />

onbekend 1 1 ‐ 2 4<br />

Totaal 14 11 4 5 34<br />

Vlaams‐Brabant man 4 1 3 ‐ 8<br />

vrouw 6 7 1 ‐ 14<br />

onbekend ‐ ‐ ‐ 1 1<br />

Totaal 10 8 4 1 23<br />

West‐Vlaanderen man 7 3 4 1 15<br />

vrouw 12 16 12 4 44<br />

onbekend 3 1 ‐ ‐ 4<br />

Totaal 22 20 16 5 63<br />

onbekend man 5 ‐ ‐ 1 6<br />

vrouw 3 3 ‐ 2 8<br />

onbekend ‐ ‐ ‐ 5 5<br />

Totaal 8 3 0 8 19<br />

Alle provincies 79 46 31 26 182<br />

Er waren 182 personen die weigerden deel te nemen. De redenen daarvoor staan in Tabel 19. Men<br />

kon meer dan één reden aankruisen.<br />

62


Resultaten ‐ rekrutering<br />

Tabel 19: Redenen voor weigering bij volwassenen<br />

Reden weigering<br />

geen tijd 81<br />

niet geïnteresseerd in studies 4<br />

niet geïnteresseerd in studies in het algemeen 14<br />

uitleg is te moeilijk 8<br />

weigering bloedafname 28<br />

weigering urinecollectie 12<br />

schending van de privacy 19<br />

gezondheidsredenen 23<br />

andere reden: zwangerschap, te ver… 18<br />

Totaal 207<br />

Deelnemers:<br />

Niet iedereen kon deelnemen aan het onderzoek. Er werd rekening gehouden met geslacht en<br />

niveau van tewerkstelling. Uit de 473 kandidaten selecteerden we 204 deelnemers.<br />

N<br />

Tabel 20: Aantal volwassen deelnemers per geslacht en per provincie<br />

Provincie Streefdoel Aantal<br />

mannen<br />

Aantal<br />

vrouwen<br />

Totaal<br />

aantal<br />

Antwerpen 56 26 30 56<br />

Limburg 26 16 11 27<br />

Oost‐Vlaanderen 46 26 22 48<br />

Vlaams‐Brabant 34 10 24 34<br />

West‐Vlaanderen 38 18 21 39<br />

Totaal 200 96 108 204<br />

Tabel 21 : Aantal volwassen deelnemers per geslacht en tewerkstellingsniveau<br />

Geslacht Tewerkstellingsniveau Totaal<br />

A B C D E aantal<br />

man 35 26 21 12 2 96<br />

vrouw 22 32 37 14 3 108<br />

Totaal 57 58 58 26 5 204<br />

63


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

2. Beschrijving van onderzoekspopulatie<br />

2.1 Pasgeborenen<br />

In totaal werden 255 moeders en hun pasgeborenen gerekruteerd. De voornaamste karakteristieken<br />

van de moeders en hun pasgeborenen worden weergegeven in Tabel 22.<br />

De leeftijd van de moeders schommelde tussen 18,2 en 42,4 jaar en bedroeg gemiddeld 30,3 (SD:<br />

4,4) jaar.<br />

De gemiddelde zwangerschapsduur bedroeg 39,3 weken (SD: 1,4) en varieerde tussen 34 en 42<br />

weken. Acht baby’s (3,2%) waren prematuur (zwangerschapsduur < 37 weken). Dit is minder dan de<br />

helft van de frequentie van prematuriteit in Vlaanderen (7,4%), vermoedelijk omdat er bij<br />

risicobevallingen geen deelname van de moeder aan de biomonitoringstudie werd gevraagd.<br />

De gemiddelde body‐mass index (BMI) vóór de zwangerschap bedroeg 23,5 (SD: 4,6) kg/m² met een<br />

minimum‐maximum range van 16,0 tot 47,4 kg/m².<br />

Van de pas bevallen moeders had 96,1% ooit de klassieke pil gebruikt. De gemiddelde duur van het<br />

pilgebruik was 106 (SD: 57) maanden met een range van 0 tot 276 maanden. Daarnaast vermeldden<br />

60 vrouwen (28,4%) ook andere vormen van anticonceptie die enkel progestageen bevat, nl. minipil,<br />

prikpil, hormonenspiraaltje of hormonenimplantaat. De gemiddelde duur van deze andere vormen<br />

van anticonceptie bedroeg 6,2 (SD: 17,2) maanden (min.‐max. = 0 – 120 maanden).<br />

Het serum cholesterol van het navelstrengbloed bedroeg gemiddeld 74 mg/dL (SD: 24; min.‐max.: 34<br />

‐ 205 mg/dL). Serum triglyceriden waren gemiddeld 46 mg/dL (SD: 22; min.‐max.: 18 – 175 mg/dL).<br />

Vanuit serum cholesterol en serum triglyceriden werd het totaal vetgehalte in het serum berekend<br />

op basis van de regressievergelijking voor berekening van totaal bloedvet in navelstrengbloed die<br />

werd opgesteld in het 1 e Steunpunt. Het bloedvetgehalte van het navelstrengbloed bedroeg<br />

gemiddeld 208,6 (SD: 53,2) mg/dL en varieerde tussen 136,3 en 544,2 mg/dL.<br />

Serum ferritine in navelstrengbloed was gemiddeld 186 µg/L (SD: 109; range: 25 – 767 µg/L).<br />

De geografische verdeling van de woonplaats van de moeders en hun pasgeborenen wordt gegeven<br />

in Figuur 1.<br />

64


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Tabel 22: Beschrijvende statistiek – moeders en pasgeborenen<br />

Parameter N (%) Vergelijking met<br />

1 e Steunpunt<br />

Vergelijking met<br />

Vlaanderen<br />

Leeftijd moeder Jaarrapport SPE, 2008 7<br />

≤ 25 jaar 27 (10,6%) 14% 16,0%<br />

25 – 30 jaar 95 (37,2%) 39% 37,9%<br />

30 – 35 jaar 97 (38,0%) 37% 31,9%<br />

> 35 jaar 36 (14,1%) 10% 14,3%<br />

Opleidingsniveau moeder SILC‐enquête, 2007 8<br />

geen diploma of lager secund. 22 ( 8,7%) 78% 10,9%<br />

hoger secundair 75 (29,8%) 48,6%<br />

hoger onderwijs 155 (61,5%) 22% 40,1%<br />

Provincies Vlaams Gewest 1‐6‐07<br />

Antwerpen 64 (25,1%) 28%<br />

Oost‐Vlaanderen 60 (23,5%) 23%<br />

West‐Vlaanderen 49 (19,2%) 19%<br />

Limburg 34 (13,3%) 13%<br />

Vlaams‐Brabant 48 (18,8%) 17%<br />

Urbanisatie Vlaams Gewest 25‐8‐08<br />

niet‐stedelijk (≤600 inw./km²) 98 (38,4%) 53,3% (≤600 inw./km²)<br />

stedelijk (>600 inwoners/km²) 157 (61,6%) 46,7% (>600 inw./km²)<br />

Seizoen<br />

lente 122 (47,8%) 26%<br />

zomer 44 (17,2%) 21%<br />

herfst 25 ( 9,8%) 28%<br />

zomer 64 (25,1%) 25%<br />

Geslacht baby Jaarrapport SPE, 2008 7<br />

jongen 130 (51,0%) 52% 51,4%<br />

meisje 125 (49,0%) 48% 48,6%<br />

Meerlingzwangerschap Jaarrapport SPE, 2008 7<br />

eenling 248 (97,6%) 98,9% eenling: 98,1%<br />

tweeling 6 ( 2,4%) 1,1% tweeling: 1,8%<br />

Complicaties tijdens zwangerschap<br />

neen 156 (62,1%) 92%<br />

ja 95 (37,8%) 9 8% 10<br />

Duur zwangerschap Jaarrapport SPE, 2008 7<br />

≥ 37 weken 242 (96,8%) 95,7% 92,6%<br />

< 37 weken 8 ( 3,2%) 4,3% 7,4%<br />

Aard bevalling Jaarrapport SPE, 2008 7<br />

spontaan 136 (53,5%) 95%<br />

ingeleid 105 (41,3%) inleiding baring: 25,3%<br />

keizersnede 13 ( 5,1%) 5% sectio: 20,2%<br />

7 H. Cammu, G. Martens, E. Martens, K. De Coen, P. Defoort. Perinatale activiteiten in Vlaanderen 2008.<br />

Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie (SPE).<br />

8 Hoogste opleidingsniveau Vlaamse vrouwen tussen 18 en 43 jaar (n=996) (SILC-enquête, 2007, bewerking<br />

CSB, Universiteit Antwerpen)<br />

9 Op basis van vragenlijst van de moeder<br />

10 Op basis van kindfiche van de materniteit<br />

65


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Parameter N (%) Vergelijking met<br />

1 e Steunpunt<br />

Vergelijking met<br />

Vlaanderen<br />

Pariteit Jaarrapport SPE, 2008 7<br />

eerste kind 101 (39,8%) 61% primiparti: 46,9%<br />

tweede kind 85 (33,5%) 27% multiparti: 53,1%<br />

derde kind of later 68 (26,8%) 12%<br />

BMI moeder vóór zwangerschap<br />

ondergewicht (< 18,5 kg/m²) 15 ( 5,9%) Gemiddelde BMI:<br />

normaal (18,5 – 25 kg/m²) 175 (69,2%) 23,3 kg/m²<br />

overgewicht (25 – 30 kg/m²) 40 (15,8%) (min.‐max. =<br />

zwaarlijvigheid (≥ 30 kg/m²) 23 ( 9,1%) 15,4 – 44,6)<br />

Rookgewoonte vóór zwangerschap<br />

nooit gerookt 139 (55,4%) 64%<br />

ex‐roker 37 (14,7%)<br />

minder dan dagelijks roken 17 ( 6,8%) 36%<br />

dagelijks roken 58 (23,1%)<br />

Rookgewoonte tijdens zwangerschap<br />

niet‐roker 220 (88,3%) 84%<br />

roker 29 (11,6%) 16%<br />

Alcohol vóór zwangerschap (1 of meer glazen)<br />

nooit alcohol 37 (14,6%) Vóór zwangerschap<br />

minder dan maandelijks 62 (24,4%) regelmatig<br />

minder dan wekelijks 58 (22,8%) alcoholgebruik:<br />

wekelijks 97 (38,2%) 32,2%<br />

Alcohol tijdens zwangerschap (1 glas/week of meer)<br />

neen 141 (55,5%) 92%<br />

ja 113 (44,5%) 8%<br />

Pilgebruik vóór zwangerschap<br />

neen 10 ( 3,9%) 8,2%<br />

ja 244 (96,1%) 91,8%<br />

Consumptie van lokale voeding<br />

lokaal gekweekte groenten 92 (36,4%) 36,0%<br />

lokaal gekweekt fruit 31 (12,2%) 29,8%<br />

lokaal gekweekte eieren 92 (36,1%) ‐<br />

zelfgevangen vis 16 ( 6,4%) 7,0%<br />

Groenten consumptie VCP, 2004 (15+) 11<br />

laag (≤4 porties/week) 29 (11,5%) gemiddelde = gemidd. = 138,3 g/dag<br />

gemiddeld (5‐7 porties/week) 161 (63,6%) 238 g/dag (5 ‐ 7 porties/week)<br />

hoog (>1 portie/dag) 63 (24,9%)<br />

Fruit consumptie VCP, 2004 (15+) 11<br />

laag (≤4 porties/week) 64 (25,3%) gemiddelde = gemidd. = 118,2 g/dag<br />

gemiddeld (5‐7 porties/week) 116 (45,8%) 227 g/dag (5 ‐ 7 porties/week)<br />

hoog (>1 portie/dag) 73 (28,8%)<br />

Consumptie van melk en melkproducten VCP, 2004 (15+) 11<br />

laag (


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Parameter N (%) Vergelijking met<br />

1 e Steunpunt<br />

Vergelijking met<br />

Vlaanderen<br />

Kaas consumptie VCP, 2004 (15+) 11<br />

laag (


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Figuur 1: Geografische verdeling van deelnemers in moeder / pasgeborenen cohorte<br />

68


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

2.2 Jongeren<br />

In totaal namen er 210 jongeren deel aan het onderzoek. De voornaamste karakteristieken van de<br />

jongeren worden weergegeven in Tabel 23.<br />

De gemiddelde leeftijd bedroeg 14,8 (SD: 0,5) jaar, met een spreiding tussen 13,8 en 16,3 jaar.<br />

Bij 18 jongeren waren beide ouders of één van de ouders niet‐Belgisch. Volgende nationaliteiten<br />

kwamen voor bij de moeder: Nederland (n=3), Marokko (n=2), Duitsland, Filipijnen, Hongkong,<br />

Verenigd Koningrijk en Zaïre. Bij de vader kwamen volgende nationaliteiten voor: Nederland (n=5),<br />

Marokko (n=3), Duitsland (n=2), Verenigd Koningrijk (n=2), Canada, Hongkong en Italië.<br />

De rekruteringsperiode liep van 27 mei 2008 tot 12 mei 2009. Aangezien er via scholen werd<br />

gewerkt, waren er geen onderzoeken tijdens de 2 e helft van juni (examens) of tijdens de maanden<br />

juli en augustus (zomervakantie), waardoor er geen deelnemers werden onderzocht in het<br />

zomerseizoen.<br />

De gemiddelde body‐mass index (BMI) in de onderzoeksgroep was 20,1 kg/m² (SD: 2,7; min.‐max.:<br />

15,1 ‐ 33,0 kg/m²).<br />

Ongeveer twee derde van de jongeren had als baby borstvoeding gekregen. De gemiddelde duur van<br />

de borstvoeding bedroeg 11 (SD: 14) weken. De mediaan was 6 weken (minimum – maximum: 0 – 99<br />

weken).<br />

Voor de bloedafname was het niet vereist om nuchter te zijn. Bij jongens werd de bloedafname vόόr<br />

11 a.m. ingepland omdat er testosteron gemeten werd in het serum (varieert in de loop van de dag).<br />

Het serum cholesterol bedroeg gemiddeld 160 mg/dL (SD: 29; range: 84 ‐ 285 mg/dL). Serum<br />

triglyceriden waren gemiddeld 87 mg/dL (SD: 38; min.‐max.: 22 – 212 mg/dL). Vanuit serum<br />

cholesterol en serum triglyceriden werd het totaal vetgehalte in het serum berekend (Covaci, 2006).<br />

Het bloedvetgehalte bedroeg gemiddeld 444 mg/dL (SD: 66; min.‐max.: 313 – 649 mg/dL).<br />

Serum ferritine was gemiddeld 32,6 µg/L (SD: 16,8; min.‐max.: 2,0 – 100,0 µg/L).<br />

Alle jongeren verzamelden een staal ochtendurine. Het creatinine gehalte van de spot urine bedroeg<br />

gemiddeld 143 mg/dL (SD: 60; range: 30 – 308 mg/dL).<br />

De geografische verdeling van de deelnemers in de jongerenstudie wordt gegeven in Figuur 2.<br />

69


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Tabel 23: Beschrijvende statistiek – onderzoeksgroep jongeren<br />

Parameter N (%) Vergelijking met<br />

1 e Steunpunt<br />

Vergelijking met<br />

Vlaanderen<br />

Geslacht Vl. bevolking, 2008 12<br />

jongens 121 (57,6%) 53,1% 50,8%<br />

meisjes 89 (42,4%) 46,9% 49,2%<br />

Leeftijd<br />

≤ 14,5 jaar 67 (31,9%) 23,7%<br />

14,5 – 15,5 jaar 123 (58,6%) 63,8%<br />

> 15,5 jaar 20 ( 9,5%) 12,8%<br />

Opleidingsniveau jongere 3 de jaar SO, 2008 13<br />

BSO 20 ( 9,7%) 11,7% 21,8%<br />

TSO 86 (41,5%) 33,1% 31,7%<br />

ASO 101 (48,8%) 55,2% 46,5%<br />

Hoogste opleidingsniveau in het gezin SILC‐enquête, 2007 14<br />

geen diploma of lager sec. 25 (12,1%) 15,4% 21,4%<br />

hoger secundair 66 (31,9%) 34,9% 41,9%<br />

hoger onderwijs 116 (56,0%) 49,6% 36,8%<br />

Geboorteland ouders<br />

beide ouders Belg 189 (90,4%)<br />

één van de ouders niet‐Belg 15 ( 7,2%)<br />

beide ouders niet‐Belg 5 ( 2,4%)<br />

Provincies Vlaamse Gewest 1‐6‐07<br />

Antwerpen 60 (28,6%) 28%<br />

Oost‐Vlaanderen 47 (22,4%) 23%<br />

West‐Vlaanderen 40 (19,0%) 19%<br />

Limburg 27 (12,9%) 13%<br />

Vlaams‐Brabant 36 (17,1%) 17%<br />

Urbanisatie Vlaams Gewest 25‐8‐08<br />

niet‐stedelijk (≤600 inw./km²) 133 (63,3%) 53,3% (≤600 inw./km²)<br />

stedelijk (>600 inwoners/km²) 77 (36,7%) 46,7% (>600 inw./km²)<br />

Seizoen<br />

herfst 47 (22,4%) 19% 25%<br />

winter 62 (29,5%) 38% 25%<br />

lente 101 (48,1%) 35% 25%<br />

zomer 0 ( 0,0%) 8% 25%<br />

Body‐mass index (BMI) bij jongens 15 HBSC 2006 16<br />

ondergewicht 7 ( 5,8%) 5,3% 2,6%<br />

normaal 101 (83,5%) 81,7% 85,4%<br />

overgewicht 13 (10,7%) 13,0% 11,9%<br />

12<br />

Bevolking volgens het Rijksregister, Vlaamse Gewest, 2008, 14 jaar. Jongens: n=36543; meisjes: n=35387<br />

13<br />

Schoolbevolking derde jaar secundair onderwijs (n= 72221), Vlaanderen, schooljaar 2007-2008<br />

(Onderwijsstatistieken, O&V)<br />

14 Hoogste opleidingsniveau Vlaamse mannen en vrouwen tussen 18 en 43 jaar (n=2520) (SILC-enquête, 2007,<br />

bewerking CSB, Universiteit Antwerpen)<br />

15 http://www.zorg-en-gezondheid.be/uitleg_bmi.aspx<br />

16<br />

HBSC: Health Behaviour of School-Aged Children, 2006 (http://www.hbsc.org/ )<br />

70


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Parameter N (%) Vergelijking met<br />

1 e Steunpunt<br />

Vergelijking met<br />

Vlaanderen<br />

Body‐mass index (BMI) bij meisjes 15 HBSC 2006 16<br />

ondergewicht 8 ( 9,0%) 7,5% 4,4%<br />

normaal 68 (76,4%) 75,6% 86,9%<br />

overgewicht 13 (14,6%) 16,9% 8.6%<br />

Rookgewoonte HBSC, 2006 16<br />

niet‐roker 189 (91,3%) 86,4% 80,6%<br />

minder dan dagelijks roken 9 ( 4,3%) 5,6% 4,6%<br />

dagelijks roken 9 ( 4,3%) 8,0% 8,3%<br />

Passief roker<br />

ja 50 (35,5%)<br />

nee 91 (64,5%)<br />

Alcohol consumptie (1 of meer glazen)<br />

nooit alcohol gedronken 30 (14,6%) 25,2%<br />

minder dan maandelijks 126 (61,2%) 40,9%<br />

minder dan wekelijks 42 (20,4%) 19,8%<br />

wekelijks 8 (3,9%) 14,2%<br />

Alcohol: >6 glazen bij 1 gelegenheid<br />

neen 162 (78,3%)<br />

ja 45 (21,7%)<br />

Pilgebruik bij meisjes HBSC, 2006 16<br />

neen 80 (90,9%) 90,8% 87,6%<br />

ja 8 (9,1%) 9,2% 12,4%<br />

Borstvoeding als baby<br />

neen 69 (33,5%) 39,7%<br />

ja 137 (66,5%) 60,1%<br />

Consumptie van lokale voeding<br />

lokaal gekweekte groenten 81 (39,3%) 50,6%<br />

lokaal gekweekt fruit 48 (23,5%) 44,5%<br />

lokaal gekweekte eieren 89 (45,0%) 36,5%<br />

zelfgevangen vis 16 ( 8,1%) 8,2%<br />

Groenten consumptie Groenten+fruit: VCP, 2004 (België, 15+) 17<br />

laag (≤4 porties/week) 23 (11,2%) gemiddelde = gemiddelde = 138,3 g/dag<br />

gemiddeld (5‐7 porties/wk) 147 (71,7%) 305 g/dag (5 ‐ 7 porties per week)<br />

hoog (>1 portie/dag) 35 (17,1%)<br />

Fruit consumptie Groenten+fruit: VCP, 2004 (België, 15+) 17<br />

laag (≤4 porties/week) 85 (41,9%) gemiddelde = gemiddelde = 118,2 g/dag<br />

gemiddeld (5‐7 porties/wk) 78 (38,4%) 305 g/dag (5 ‐ 7 porties per week)<br />

hoog (>1 portie/dag) 40 (19,7%)<br />

Consumptie van melk en melkproducten VCP, 2004 (België, 15+) 17<br />

laag (


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Parameter N (%) Vergelijking met<br />

1 e Steunpunt<br />

Vergelijking met<br />

Vlaanderen<br />

Kaas consumptie VCP, 2004 (België, 15+) 17<br />

laag (


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Figuur 2: Geografische verdeling van deelnemers in jongerenstudie<br />

73


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

2.3 Volwassenen<br />

In de onderzoeksgroep van de volwassenen werden 96 mannen en 108 vrouwen gerekruteerd.<br />

De voornaamste karakteristieken van de deelnemers worden weergegeven in Tabel 24.<br />

Aangezien de leeftijdgroepen tussen het 1 e (50‐65 jaar) en het 2 e (20‐40 jaar) Steunpunt<br />

aanzienlijk verschilden, werd er geen vergelijking gemaakt tussen de deelnemers van beide<br />

campagnes.<br />

De gemiddelde leeftijd van de 204 deelnemers bedroeg 33,9 (SD: 4,6) jaar en schommelde tussen<br />

21,4 en 40,6 jaar. De verdeling volgens leeftijdscategorie (Tabel 24) toont aan dat er<br />

proportioneel minder jongere deelnemers waren; de helft van de onderzoeksgroep was ouder<br />

dan 35 jaar.<br />

Slechts bij 2 deelnemers waren beide ouders of één van de ouders niet‐Belgisch. Moeder en/of<br />

vader waren afkomstig van Spanje of Nederland.<br />

De gemiddelde body‐mass index (BMI) bedroeg 24,2 (SD: 3,8) kg/m², met een min.‐max. range<br />

van 16,9 tot 44,4 kg/m².<br />

Bij de vrouwen had 96,2% ooit de klassieke pil gebruikt. De gemiddelde duur van het pilgebruik<br />

was 127 (SD: 68) maanden met een range van 0 tot 301 maanden. Daarnaast vermeldden 32<br />

vrouwen ook andere vormen van anticonceptie die enkel progestageen bevat, nl. minipil, prikpil,<br />

hormonenspiraaltje of hormonenimplantaat. De gemiddelde duur van deze andere vormen van<br />

anticonceptie bedroeg 13,1 (SD: 25,3) maanden (min.‐max. = 0 – 132 maanden).<br />

Alle volwassenen verzamelden een staal ochtendurine. Het creatinine gehalte van de spot urine<br />

bedroeg gemiddeld 118 mg/dL (SD: 54; min.‐max.: 9 – 258 mg/dL).<br />

De geografische verdeling van de deelnemers in de volwassenenstudie wordt gegeven in Figuur<br />

3.<br />

74


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Tabel 24: Beschrijvende statistiek – onderzoeksgroep volwassenen<br />

Parameter N (%) Vergelijking met Vlaanderen<br />

Geslacht Vl. bevolking, 2008 (20‐40 j.) 18<br />

mannen 96 (47,1%) 50,5%<br />

vrouwen 108 (52,9%) 49,5%<br />

Leeftijd<br />

20 – 25 jaar 8 ( 3,9%)<br />

25 – 30 jaar 44 (21,6%)<br />

30 – 35 jaar 61 (29,9%)<br />

≥ 35 jaar 99 (48,5%)<br />

Opleidingsniveau SILC‐enquête, 2007 19<br />

geen diploma of lager secundair 3 ( 1,5%) 11,7%<br />

hoger secundair 42 (21,0%) 42,9%<br />

hoger onderwijs 155 (77,5%) 45,4%<br />

Provincies Vlaamse Gewest 01‐06‐‘07<br />

Antwerpen 56 (27,4%) 28%<br />

Oost‐Vlaanderen 48 (23,5%) 23%<br />

West‐Vlaanderen 39 (19,2%) 19%<br />

Limburg 27 (13,2%) 13%<br />

Vlaams‐Brabant 34 (16,7%) 17%<br />

Urbanisatie Vlaamse Gewest 25‐08‐‘08<br />

niet‐stedelijk (≤600 inwoners/km²) 105 (51,5%) 53,3% (≤600 inwoners/km²)<br />

stedelijk (>600 inwoners/km²) 99 (48,5%) 46,7% (>600 inwoners/km²)<br />

Seizoen<br />

lente 43 (21,1%) 25%<br />

zomer 99 (48,5%) 25%<br />

herfst 33 (16,2% 25%<br />

winter 29 (14,2%) 25%<br />

Body‐mass index (BMI)<br />

ondergewicht (< 18,5 kg/m²) 3 ( 1,5%)<br />

normaal (18,5 – 25 kg/m²) 137 (67,2%)<br />

overgewicht (25 – 30 kg/m²) 46 (22,6%)<br />

zwaarlijvigheid (≥ 30 kg/m²) 18 ( 8,8%)<br />

Rookgewoonte Gezondheidsenquête ‘04 (35‐34 jr) 20<br />

nooit gerookt 112 (55,7%) nooit gerookt: M: 57%; V: 50%<br />

ex‐roker 42 (20,9%)<br />

minder dan dagelijks roken 20 ( 9,9%)<br />

dagelijks roken 27 (13,4%)<br />

huidig roker: M: 37%; V:29%<br />

Passief roker<br />

ja 22 (17,2%)<br />

nee 106 (82,8%)<br />

Drug gebruik<br />

nooit drugs gebruikt 158 (77,8%)<br />

vroeger, niet afgelopen 2 jaar 32 (15,8%)<br />

18 Bevolking volgens het Rijksregister, Vlaamse Gewest, 2008, 21-40 jaar. Mannen: n=796.858; vrouwen:<br />

n=779.999<br />

19 Hoogste opleidingsniveau Vlaamse mannen en vrouwen tussen 20 en 40 jaar (n=913) (SILC-enquête, 2007,<br />

bewerking CSB, Universiteit Antwerpen)<br />

20 Gezondheidsenquête door middel van Interview, België, 2004. WIV, afdeling epidemiologie, Brussel (EPI<br />

REPORTS N° 2006 – 035)<br />

75


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

(af en toe) gebruiker 13 ( 6,4%)<br />

Pil gebruik (enkel vrouwen, n=105)<br />

neen 4 ( 3,8%)<br />

ja 101 (96,2%)<br />

Alcohol consumptie (1 of meer glazen)<br />

nooit alcohol gedronken 9 ( 4,5%)<br />

minder dan maandelijks 33 (16,3%)<br />

minder dan wekelijks 47 (23,3%)<br />

wekelijks 113 (55,9%)<br />

Alcohol: >6 glazen bij 1 gelegenheid<br />

neen 58 (28,7%)<br />

ja 144 (71,3%)<br />

Consumptie van lokale voeding<br />

lokaal gekweekte groenten 85 (42,1%)<br />

lokaal gekweekt fruit 47 (23,5%)<br />

lokaal gekweekte eieren 85 (42,3%)<br />

zelfgevangen vis 17 ( 8,6%)<br />

Groenten consumptie VCP, 2004 (België, 15+) 21<br />

laag (≤4 porties/week) 17 ( 8,5%) gemiddelde = 138,3 g/dag<br />

gemiddeld (5‐7 porties/week) 135 (67,5%) (5 ‐ 7 porties per week)<br />

hoog (>1 portie/dag) 48 (24,0%)<br />

Fruit consumptie VCP, 2004 (België, 15+) 17<br />

laag (≤4 porties/week) 80 (39,6%) gemiddelde = 118,2 g/dag<br />

gemiddeld (5‐7 porties/week) 64 (31,7%) (5 ‐ 7 porties per week)<br />

hoog (>1 portie/dag) 58 (28,7%)<br />

Consumptie van melk en melkproducten VCP, 2004 (België, 15+) 17<br />

laag (


Resultaten – beschrijving onderzoekspopulatie<br />

Figuur 3: Geografische verdeling van de deelnemers in de volwassenstudie<br />

77


Resultaten – blootstelling<br />

3. Biomerkers van blootstelling<br />

3.1 Bespreking van polluenten<br />

Leeswijzer:<br />

De resultaten van de biomerkers van blootstelling worden besproken per categorie van polluent.<br />

Belangrijke achtergronddocumenten:<br />

<br />

<br />

<br />

Bijlage 3: biomerkerfiches: per polluent wordt een beschrijving gegeven van de bronnen,<br />

blootstellingsroutes, het metabolisme bij de mens, de biomerker(s) van blootstelling en de<br />

gezondheidseffecten.<br />

Bijlage 4: resultaten per biomerker. Voor iedere polluent wordt de beschrijvende statistiek<br />

van de biomerkers gegeven per leeftijdsgroep (pasgeborenen, jongeren, volwassenen). De<br />

waarden voor de biomerker worden gegeven voor de totale onderzoeksgroep en per<br />

relevante subklasse (bijv. volgens rookgewoonte, leeftijdsklasse, geslacht, urbanisatie, ….).<br />

Urinaire merkers worden telkens gegeven in twee eenheden: als concentratie (µg/L) en als<br />

creatinine‐gecorrigeerde eenheid (µg/g creatinine). Creatinine wordt gebruikt om te<br />

corrigeren voor de verdunningsgraad van spot urine.<br />

Voor polluenten in serum die vetgerelateerd zijn, worden de resultaten eveneens uitgedrukt<br />

in twee eenheden: per hoeveelheid serum (ng/L) en per hoeveelheid bloedvet (ng/g<br />

bloedvet).<br />

Bijlage 5: vergelijking met de internationale literatuur. Enkel studies met metingen in de<br />

algemene bevolking worden beschouwd (m.a.w. studies over beroepsblootstelling worden<br />

uitgesloten). Aangezien veel biomerkers leeftijdsafhankelijk zijn, wordt vanuit de literatuur<br />

zoveel mogelijk de relevante leeftijdsklasse overgenomen; de leeftijdsrange wordt in ieder<br />

geval vermeld. Er wordt zoveel mogelijk gewerkt met vergelijkbare eenheden (volumegerelateerd<br />

of gecorrigeerd voor creatinine of bloedvet). Er wordt vermeld welke statistiek<br />

(mediaan, gemiddelde, …) gerapporteerd wordt. Al deze factoren (selectie van populatie,<br />

gebruikte eenheid, gehanteerde statistische methoden) zorgen voor variatie in de<br />

beschrijving van de gegevens. De vergelijking van studies onderling moet dus met de nodige<br />

voorzichtigheid gebeuren.<br />

Informatie in dit rapport:<br />

<br />

<br />

<br />

Per polluent wordt een korte beschrijving gegeven van de betekenis van de biomerker(s).<br />

Per biomerker worden de voornaamste beïnvloedende factoren besproken, nl. de meest<br />

markante conclusie van de informatie die wordt weergegeven in de tabellen in bijlage 6 .<br />

Voor urinaire merkers worden de resultaten besproken in creatinine‐gecorrigeerde eenheid<br />

(µg/g creatinine); voor vetgerelateerde polluenten worden de resultaten besproken per<br />

hoeveelheid bloedvet (ng/g vet).<br />

Leeftijd, geslacht en roken zijn belangrijke confounders; voor sommige polluenten zijn er<br />

specifieke confounders (bijv. visconsumptie voor blootstelling aan kwik). Indien er<br />

belangrijke variatie is van de biomerker volgens confounder (cfr. bijlage 6), wordt deze<br />

informatie grafisch weergegeven. Resultaten van pasgeborenen zijn telkens weergegeven in<br />

het blauw, resultaten van jongeren in het groen en resultaten van volwassenen in het rood.<br />

78


Resultaten – blootstelling<br />

Leeswijzer, vervolg:<br />

<br />

Per polluent wordt een overzichtstabel gegeven met de Vlaamse referentiewaarden voor de<br />

verschillende biomerkers in de verschillende leeftijdsgroepen. Er wordt telkens een<br />

gemiddelde en een 90 e percentiel gegeven. De Vlaamse referentiewaarden zijn gecorrigeerd<br />

voor a priori gedefinieerde confounders.<br />

Per polluent worden de Vlaamse referentiewaarden gekaderd t.o.v. nationale en<br />

Leeswijzer, internationale vervolg: waarden uit de literatuur.<br />

79


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

3.1.1 Zware metalen<br />

In alle leeftijdsgroepen werden zware metalen gemeten:<br />

‐ Een aantal zware metalen, namelijk cadmium (Cd), lood (Pb), mangaan (Mn), koper (Cu),<br />

thallium (Tl) en arseen (As) werd gemeten in navelstrengbloed, in perifeer bloed van de<br />

moeder en in bloed van de jongeren;<br />

‐ Totaal arseen (As) en toxisch relevant arseen (TRA) werden gemeten in de urine van de<br />

jongeren en de volwassenen;<br />

‐ Cadmium (Cd) werd gemeten in de urine van de volwassenen;<br />

‐ Kwik (Hg) en methylkwik (MeHg) werden gemeten in het haar van de pas bevallen moeders<br />

en van de jongeren.<br />

In bijlage 3 wordt per polluent een beschrijving gegeven van de toxicologische relevantie van de<br />

polluent en de gebruikte biomerkers. De betekenis van de biomerkers kan in het kort worden<br />

samengevat als volgt: urinair cadmium weerspiegelt de levenslange blootstelling aan cadmium; bloed<br />

cadmium en bloed lood geven een maat voor de blootstelling gedurende de laatste 2 tot 3 maanden;<br />

bloed mangaan weerspiegelt recente blootstelling (1‐2 dagen). Koper en thallium concentraties in<br />

volbloed weerspiegelen recente blootstelling (grootte‐orde: uren tot dagen). Arseen in bloed en in<br />

urine weerspiegelen beiden recente blootstelling (1‐2 dagen), en worden sterk beïnvloed door de<br />

niet‐toxische vorm van arseen via visinname. De som van anorganisch arseen (As 3 en As 5 ) en de<br />

gemethyleerde vormen van arseen (MMA, monomethylarsonic acid en DMA, dimethylarsinic acid)<br />

worden in de literatuur benoemd als toxisch relevant arseen (TRA) en geven een maat voor de<br />

blootstelling aan arseen via milieu (inhalatie, bodem en water) en minder door visconsumptie<br />

(Apostoli 1999). Methylkwik in haar geeft een maat voor de lichaamsbelasting aan methylkwik, een<br />

neurotoxische vorm van kwik waaraan de mens voornamelijk is blootgesteld via visconsumptie.<br />

Totaal kwik in haar geeft een maat voor de blootstelling aan totaal kwik.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van de biomerkers gegeven voor de totale groep, en wordt er ook<br />

een beschrijvende statistiek gegeven voor relevante subgroepen zoals leeftijdsklassen, geslacht,<br />

roken, urbanisatie, enz... De voornaamste trends worden hier per polluent samengevat.<br />

Voor bloed cadmium werden waarden boven de detectielimiet (LOD = 0,6 µg/L) waargenomen bij<br />

67,9% van de stalen navelstrengbloed, 68,3% van de stalen perifeer bloed van de moeders en 98,6%<br />

van de jongeren. Bloed cadmium wordt sterk beïnvloed door roken: bloed cadmium bij rokers lag<br />

gemiddeld 3 tot 4 maal hoger dan bij niet‐rokers, zowel bij jongeren als bij de moeders van<br />

pasgeborenen (Figuur 4). Waarden in navelstrengbloed waren niet significant verschillend tussen<br />

moeders die roken tijdens de zwangerschap en moeders die niet roken.<br />

bloed Cd (µg/L)<br />

Cadmium en roken ‐ pasgeborenen<br />

bloed moeder<br />

1,2<br />

p


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Moeders uit stedelijke gebieden hadden significant hogere cadmiumgehaltes in navelstrengbloed<br />

(0,079 vs. 0,064 µg/L; p=0,036) dan moeders uit niet‐stedelijke gebieden. De waarden in perifeer<br />

bloed vertoonden dezelfde trend, maar de resultaten waren borderline non‐significant (71,7 vs. 63,0<br />

µg/L; p=0,053). Bij jongeren waren er geen verschillen volgens urbanisatie. In de jongerengroep werd<br />

een significante (p=0,01) graduele afname in concentratie bloed cadmium waargenomen per<br />

toenemende categorie van serum ferritine. Dit werd niet vastgesteld bij pasgeborenen: de<br />

concentratie serum ferritine was niet geassocieerd met cadmium in navelstrengbloed. Serum<br />

ferritine in het bloed van de moeder werd niet gemeten. Tot slot, bloed cadmium was niet<br />

verschillend tussen jongens en meisjes, er was geen duidelijk effect van leeftijd en er was ook geen<br />

effect van het eten van lokale groenten of fruit, noch bij moeders, noch bij jongeren.<br />

Urinair cadmium bij volwassenen was significant hoger bij vrouwen dan bij mannen (261 vs. 184 ng/g<br />

creatinine; p


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Lood en leeftijd ‐ pasgeborenen<br />

Lood en leeftijd ‐ jongeren<br />

bloed Pb (µg/L)<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

navelstrengbloed<br />

p=0,007<br />

11,3<br />

8,6 8,3<br />

7,2<br />

bloed moeder<br />

p=0,002<br />

11,5<br />

10,0 10,3<br />

14,0<br />

Bloed Pb (µg/L)<br />

20,0<br />

15,0<br />

10,0<br />

5,0<br />

0,0<br />

p=0,047<br />

13,3<br />

15,3<br />

16,9<br />

≤ 14,5 jaar 14,5 ‐ 15,5<br />

jaar<br />

> 15,5 jaar<br />

Figuur 6: Effect van leeftijd op bloed lood bij pasgeborenen/moeders en bij jongeren<br />

Bij jongeren werden significant hogere waarden gemeten bij jongens in vergelijking met meisjes voor<br />

bloed lood (16,8 vs. 12,3 µg/L; p


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Bloed arseen neemt toe met de leeftijd (Figuur 8). Moeders die roken tijdens de zwangerschap<br />

hadden significant lagere waarden voor arseen in perifeer bloed (0,45 vs. 0,66 µg/L; p=0,03) en in<br />

navelstrengbloed (0,33 vs. 0,57 µg/L; p=0,004).<br />

bloed As (µg/L)<br />

1,5<br />

1<br />

0,5<br />

0<br />

Arseen en leeftijd ‐ pasgeborenen<br />

navelstrengbloed<br />

bloed moeder<br />

p=0,002<br />

p=0,008<br />

1,02<br />

1,00<br />

0,68<br />

0,49<br />

0,54<br />

0,58<br />

0,41<br />

0,44<br />

Bloed As (µg/L)<br />

1,0<br />

0,8<br />

0,6<br />

0,4<br />

0,2<br />

0,0<br />

Arseen en leeftijd ‐ jongeren<br />

p=0,22<br />

0,55<br />

0,62<br />

≤ 14,5 jaar 14,5 ‐ 15,5<br />

jaar<br />

0,87<br />

> 15,5 jaar<br />

Figuur 8: Effect van leeftijd op bloed arseen bij pasgeborenen/moeders en bij jongeren<br />

Bij jongeren en volwassenen werden totaal arseen en toxisch relevant arseen (TRA) in de urine<br />

gemeten. Totaal urinair arseen was duidelijk in verband te brengen met recente visconsumptie<br />

(Figuur 9). Bij jongeren die in de laatste 3 dagen vis of zeevruchten hadden gegeten, was de<br />

gemiddelde urinaire arseen concentratie significant hoger dan bij jongeren die geen vis of<br />

zeevruchten hadden gegeten (p


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Hg en MeHg in haar (µg/g)<br />

0,50<br />

0,40<br />

0,30<br />

0,20<br />

0,10<br />

0,00<br />

Kwik & visconsumptie ‐ jongeren<br />

totaal kwik<br />

methylkwik<br />

p


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Tabel 25: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor zware metalen<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N %<br />

>LOD/LOQ<br />

Confounders<br />

Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

Lood (Pb)<br />

pasgeborenen bloed Pb ‐ µg/L 241 100% leeftijd moeder, roken 8,6 (8,1 – 9,2) 15,9 (13,9 – 17,9)<br />

navelstrengbloed<br />

moeders bloed Pb – µg/L 235 100% leeftijd, roken 11,1 (10,6 – 11,7) 18,9 (17,1 – 20,7)<br />

pasgeborenen bloed van moeder<br />

jongeren bloed Pb µg/L 207 100% leeftijd, geslacht, roken 14,8 (14,0 – 15,6) 27,6 (23,1 – 32,1)<br />

Cadmium (Cd)<br />

pasgeborenen bloed Cd ‐ µg/L 241 67,9% leeftijd moeder, roken 0,073 (0,066 – 0,081) 0,160 (0,095 – 0,226)<br />

navelstrengbloed<br />

moeders bloed Cd – µg/L 235 68,9% leeftijd, roken 0,312 (0,291 – 0,334) 0,728 (0,592 – 0,864)<br />

pasgeborenen bloed van moeder<br />

jongeren bloed Cd µg/L 207 98,6% leeftijd, geslacht, roken 0,210 (0,192 – 0,230) 0,471 (0,333 – 0,609)<br />

volwassenen urinair Cd ng/L 194 100% leeftijd, geslacht, 239 (224 – 256) 444 (363 – 525)<br />

roken, creatinine<br />

volwassenen urinair Cd ng/g<br />

194 100% leeftijd, geslacht, roken 222 (208 – 237) 413 (358 – 468)<br />

creatinine<br />

Mangaan (Mn)<br />

pasgeborenen bloed Mn ‐ µg/L 241 100% leeftijd moeder, roken 31,2 (29,8 – 32,8) 52,2 (47,6 – 56,8)<br />

navelstrengbloed<br />

moeders bloed Mn – µg/L 235 100% leeftijd, roken 12,1 (11,6 – 12,7) 18,6 (16,8 – 20,5)<br />

pasgeborenen bloed van moeder<br />

jongeren bloed Mn µg/L 207 100% leeftijd, geslacht, roken 9,7 (9,3 – 10,1) 13,6 (12,8 – 14,4)<br />

Koper (Cu)<br />

pasgeborenen bloed Cu ‐<br />

navelstrengbloed<br />

µg/L 241 100% leeftijd moeder, roken 600 (585 – 615) 754 (711 ‐797)<br />

85


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N %<br />

>LOD/LOQ<br />

Confounders<br />

Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

moeders bloed Cu – µg/L 235 100% leeftijd, roken 1312 (1279 – 1347) 1715 (1631 – 1799)<br />

pasgeborenen bloed van moeder<br />

jongeren bloed Cu µg/L 207 100% leeftijd, geslacht, roken 790 (774 – 807) 938 (908 ‐ 967)<br />

Thallium (Tl)<br />

pasgeborenen bloed Tl ‐ µg/L 241 100% leeftijd moeder, roken 0,017 (0,016 – 0,018) 0,025 (0,023 – 0,028)<br />

navelstrengbloed<br />

moeders bloed Tl – µg/L 235 100% leeftijd, roken 0,028 (0,027 – 0,029) 0,038 (0,036 – 0,040)<br />

pasgeborenen bloed van moeder<br />

jongeren bloed Tl µg/L 207 100% leeftijd, geslacht, roken 0,027 (0,026 – 0,028) 0,036 (0,034 – 0,038)<br />

Arseen (As)<br />

pasgeborenen bloed As ‐ µg/L 241 99,6% leeftijd moeder, roken 0,54 (0,47 – 0,62) 2,18 (1,53 – 2,83)<br />

navelstrengbloed<br />

moeders bloed As – µg/L 235 100% leeftijd, roken 0,64 (0,57 – 0,72) 2,04 (1,38 – 2,69)<br />

pasgeborenen bloed van moeder<br />

jongeren bloed As µg/L 207 100% leeftijd, geslacht, roken 0,62 (0,55 – 0,69) 2,12 (1,52 – 2,71)<br />

jongeren urinair As µg/L 203 100% leeftijd, geslacht, 12,3 (10,8 – 14,0) 90,0 (60,7 – 119,4)<br />

roken, creatinine<br />

volwassenen urinair As µg/L 194 100% leeftijd, geslacht, 17,2 (14,9 – 19,8) 85,3 (61,7 – 108,8)<br />

roken, creatinine<br />

jongeren urinair As µg/g<br />

203 100% leeftijd, geslacht, roken 9,3 (8,1 – 10,6) 49,0 (32,3 – 65,7)<br />

creatinine<br />

volwassenen urinair As µg/g<br />

194 100% leeftijd, geslacht, roken 15,9 (13,8 – 18,3) 71,4 (57,0 – 85,9)<br />

creatinine<br />

jongeren urinair TRA µg/L 203 95,1% leeftijd, geslacht, 4,8 (4,2 – 5,4) 10,8 (8,6 – 13,0)<br />

roken, creatinine<br />

volwassenen urinair TRA µg/L 194 91,4% leeftijd, geslacht,<br />

roken, creatinine<br />

4,0 (3,4 – 4,6) 11,5 (8,4 – 14,7)<br />

86


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N %<br />

>LOD/LOQ<br />

Confounders<br />

Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

jongeren urinair TRA µg/g<br />

203 95,1% leeftijd, geslacht, roken 3,6 (3,2 – 4,1) 8,0 (6,2 – 9,8)<br />

creatinine<br />

volwassenen urinair TRA µg/g<br />

194 91,4% leeftijd, geslacht, roken 3,7 (3,2 – 4,3) 10,7 (8,7 – 12,7)<br />

creatinine<br />

Kwik (Hg)<br />

moeders Hg in haar µg/g haar 242 100% leeftijd, roken 0,349 (0,318 – 0,383) 0,821 (0,676 – 0,965)<br />

pasgeborenen<br />

jongeren Hg in haar µg/g haar 206 100% leeftijd, geslacht, roken 0,193 (0,172 – 0,217) 0,468 (0,363 – 0,573)<br />

moeders MeHg in haar µg/g haar 243 100% leeftijd, roken 0,256 (0,231 – 0,283) 0,653 (0,526 – 0,780)<br />

pasgeborenen<br />

jongeren MeHg in haar µg/g haar 201 100% leeftijd, geslacht, roken 0,118 (0,105 – 0,134) 0,352 (0,252 – 0,452)<br />

87


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Vergelijking met de literatuur<br />

De Vlaamse referentiewaarden worden vergeleken met de internationale literatuur in bijlage 5. Er<br />

werden geen vergelijkingswaarden gevonden voor thallium in navelstrengbloed en koper in<br />

navelstrengbloed. Globaal kunnen we stellen dat de waarden van zware metalen in bloed en urine in<br />

Vlaanderen relatief laag liggen in vergelijking met de literatuur.<br />

Voor lood is de huidige gerapporteerde waarden laag in vergelijking met waarden uit de literatuur,<br />

zowel in navelstrengbloed als in perifeer bloed (jongeren, moeders). Mogelijk is dit toe te schrijven<br />

aan de dalende tijdstrend die reeds gedurende verschillende decennia in Europa wordt<br />

gerapporteerd (Smolders, 2010), en die zich mogelijk nog steeds verderzet. Dit is o.m. ook te merken<br />

in de opeenvolgende campagnes van de CDC in de U.S.: de waarden in de periode 2003‐04 zijn<br />

lichtjes gedaald tegenover de campagne 1999‐2000.<br />

Eenzelfde tijdstrend speelt mogelijk ook een rol voor cadmium. Ook hier zien we relatief lage<br />

waarden anno 2008‐09 in Vlaanderen, zowel voor navelstrengbloed als voor perifeer bloed. Een<br />

daling van de cadmiumconcentraties wordt inderdaad waargenomen in de opeenvolgende<br />

campagnes van de CDC, zowel in bloed als in urine. De lagere waarden voor lood en cadmium in het<br />

tweede Steunpunt in vergelijking met het eerste Steunpunt kunnen mogelijk mede worden verklaard<br />

door het feit dat de deelnemers in het eerste Steunpunt gerekruteerd werden in typegebieden. In<br />

sommige van deze regio’s was er een historische vervuiling van zware metalen, en dus een grotere<br />

kans op outliers (zie ook verder in het rapport: § 3.2 Vergelijking eerste en tweede Steunpunt). De<br />

waarden voor bloed cadmium bij de moeders van de pasgeborenen en voor urinair cadmium bij de<br />

volwassenen liggen iets lager dan de gemiddelde waarden van vergelijkbare leeftijdsgroepen (uit<br />

vervuild en controlegebied) in de BONK studie, een blootstellingsonderzoek in de buurt van de nonferro<br />

industrie in de Noorderkempen. Voor bloed cadmium werden in de Noorderkempen<br />

geometrische gemiddelden gerapporteerd van 0,327 µg/L voor de klasse 20‐29 jaar en 0,383 µg/L<br />

voor de klasse 30‐39 jaar. De referentiewaarde in de huidige studie bedraagt 0,312 µg/L. Voor urinair<br />

cadmium zijn de respectievelijke waarden 226 µg/g creatinine en 303 µg/g creatinine in de<br />

Noorderkempen en 222 µg/g creatinine bij de volwassenen in de huidige studie.<br />

De gemiddelde waarden voor mangaan (navelstrengbloed en perifeer bloed), koper (perifeer bloed)<br />

en thallium (perifeer bloed), arseen (perifeer bloed, urine) en toxisch relevant arseen (urine)<br />

situeerden zich in de normale range van waarden die terug te vinden zijn in de literatuur. Ook voor<br />

kwik en methylkwik situeert Vlaanderen zich in de midden tot lage range van buitenlandse studie.<br />

Bij kwik valt wel op dat de gemiddelde waarden ver uit elkaar liggen (> factor 10), vermoedelijk door<br />

de hoge visconsumptie in sommige landen (bijv. zeer hoge waarden in Japan, Maleisië). Zelfs indien<br />

we deze studies buiten beschouwing laten, liggen de Vlaamse waarden nog relatief laag t.o.v. het<br />

buitenland. De waarde voor toxicolische relevant arseen in de BONK studie bedroeg gemiddeld 3,45<br />

µg/g creatinine bij 20‐29‐jarigen en 3,57 µg/g creatinine bij 30‐39‐jarigen. Deze waarden zijn<br />

vergelijkbaar met de referentiewaarde van 3,7 µg/g creatinine bij volwassenen.<br />

Vergelijking met internationale advieswaarden<br />

Voor de zware metalen die in de huidige studie gemeten worden, bestaat er enkel een<br />

gezondheidskundige advieswaarde voor bloed lood. De wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelt<br />

de waarden onder de 100 µg/L bloed lood veilig zijn voor de gezondheid van kinderen en<br />

volwassenen. Noch bij de onderzochte jongeren, noch bij de deelnemende moeders waren er<br />

deelnemers met een waarde boven de 100 µg/L. Bij de jongeren bedroeg de hoogst gemeten waarde<br />

76,9 µg/L; bij de moeders was de maximum geobserveerde waarde 69,9 µg/L. De WHO norm geldt<br />

niet voor navelstrengbloed. De WHO norm staat momenteel ter discussie en wordt mogelijk nog<br />

verlaagd. Daarom werd nagegaan wat de frequentieverdeling van de deelnemers is voor<br />

verschillende afkapwaarden voor bloed lood (Tabel 26).<br />

88


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Voor bloed cadmium en urinair cadmium bestaan er referentiewaarden voor beroepsblootstelling,<br />

namelijk 5 µg/L voor bloed cadmium en 2 µg/g creatinine voor urinair cadmium (Lauwereys & Hoët,<br />

2000). Bij de 210 jongeren was er 1 persoon (0,48% van de populatie) met een waarde boven de 5 µg<br />

cadmium/L. Deze waarde bedroeg 22,9 µg/L. Bij de 243 moeders was er eveneens 1 deelnemer<br />

(0,41%) met een bloed cadmium waarde boven de 5 µg/L, maar hier was de waarde slechts licht<br />

verhoogd t.o.v. de referentie, nl. 5,2 µg/L. Urinair cadmium werd enkel gemeten bij volwassenen (n =<br />

203). Hier was geen enkele waarden hoger dan de referentiewaarde van 2 µg/g creatinine. Recente<br />

studies uit België en Zweden suggereren dat voor effecten op het bot een afkapwaarde van 2 µg/g<br />

creatinine te hoog zou zijn en men eerder in de richting van 1 µg/g creatinine moet gaan. Daarnaast<br />

wordt cadmium in urine in sommige studies ook getoetst aan de NOAEL van 660 ng/g creatinine. Ook<br />

voor bloed cadmium vinden experten dat de afkapwaarde van 5 µg/g creatinine te hoog is voor de<br />

algemene bevolking. Experten stellen daarom voor om de metingen ook te toetsen aan een waarde<br />

van 2 µg/L. De voorgestelde toetsingswaarden worden toegepast op de huidige populatie in Tabel<br />

26.<br />

Tabel 26: Percentage deelnemers met meetwaarden onder de toetsingswaarden voor bloed lood,<br />

bloed cadmium en urinair cadmium<br />

Biomerker Toetsingswaarde Moeders Jongeren Volwassenen<br />

Bloed lood < 100 µg/L (WHO) 100% (243/243) 100% (210/210) ‐<br />

Bloed lood < 50 µg/L 99,6% (242/243) 98,1% (206/210) ‐<br />

Bloed lood < 250 µg/L 95,9% (233/243) 91,7% (189/210) ‐<br />

Bloed lood < 10 µg/L 42,4% (103/243) 17,6% (37/210) ‐<br />

Bloed cadmium < 5 µg/L (arbeiders) 100% (243/243) 99,5% (209/210) ‐<br />

Bloed cadmium < 2 µg/L (arbeiders) 98,4% (239/243) 98,6% (207/210) ‐<br />

Urinair cadmium<br />

< 2 µg/g creatinine<br />

(arbeiders)<br />

‐ ‐ 100% (203/203)<br />

Urinair cadmium < 1 µg/g creatinine ‐ ‐ 100% (203/203)<br />

Urinair cadmium < 0,66 µg/g creatinine ‐ ‐ 97,0% (197/203)<br />

Vergelijking navelstrengbloed – perifeer bloed<br />

In de moeder‐kind cohorte werden de zware metalen zowel in navelstrengbloed als in perifeer bloed<br />

van de moeder gemeten. De bloedafname bij de moeder gebeurde 1 tot 4 dagen na de bevalling. De<br />

analyse van beide bloedstalen gebeurde door hetzelfde laboratorium. Voor cadmium lagen de<br />

waarden in navelstrengbloed gemiddeld vier keer lager dan de waarden in bloed van de moeder. Er<br />

was geen verband tussen de niveaus in navelstrengbloed en in perifeer bloed: een stijging in het<br />

bloed van de moeder had weinig of geen effect op de niveaus in het navelstrengbloed.<br />

Voor lood waren de niveaus in beide matrices vergelijkbaar, en ook sterk gecorreleerd (R²=0,43).<br />

Mangaan in navelstrengbloed was gemiddeld ongeveer drie maal hoger dan mangaan in perifeer<br />

bloed van de moeder. De waarden in navelstrengbloed varieerden van 7 tot 80 µg/L, terwijl de<br />

waarden bij de moeder in de range van 4 tot 40 µg/L lagen. De hogere concentraties aan mangaan in<br />

navelstrengbloed ten opzichte van perifeer bloed kan waarschijnlijk voor een deel verklaard worden<br />

door het feit dat mangaan zich voornamelijk in rode bloedcellen opstapelt, en de fractie aan rode<br />

89


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

bloedcellen groter is in navelstrengbloed dan in perifeer bloed (ref. Takser 2004). Er was slechts een<br />

zeer zwakke correlatie tussen de niveaus van mangaan in navelstrengbloed en in het bloed van de<br />

moeder (R²=0,02).<br />

Koper lag gemiddeld ongeveer twee maal lager in navelstrengbloed in vergelijking met bloed van de<br />

moeder. De minimum‐maximum range bedroeg 300 ‐ 1000 µg/L in navelstrengbloed en 730 – 2300<br />

µg/L in perifeer bloed. Er was slechts een zeer zwakke correlatie tussen beide metingen (R²=0,02).<br />

Voor thallium bestond er een goede correlatie tussen de gehaltes in navelstrengbloed en die in het<br />

bloed van de moeder (R²=0,33), maar de waarden in navelstrengbloed lagen gemiddeld ongeveer op<br />

de helft van de waarden bij de moeder.<br />

Arseen in navelstrengbloed en in perifeer bloed waren zeer sterk gecorreleerd (R²=0,55) en de<br />

niveaus waren ook zeer vergelijkbaar.<br />

90


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Tabel 27 geeft de gemiddelde waarden voor de zes metalen in beide matrices. Figuur 11 geeft voor<br />

de zes metalen de correlatie tussen de waarden in navelstrengbloed en de waarde in perifeer bloed.<br />

De bevindingen voor de afzonderlijke metalen verschillen duidelijk, zowel wat betreft de correlatie<br />

tussen navelstrengbloed en bloed van de moeder, als wat betreft de vergelijking van de niveaus in<br />

beide matrices. Dit betekent dat ieder metaal zich anders gedraagt in de passage van de placenta, en<br />

mogelijk ook in metabolisme bij de moeder en/of bij de baby.<br />

Voor cadmium lagen de waarden in navelstrengbloed gemiddeld vier keer lager dan de waarden in<br />

bloed van de moeder. Er was geen verband tussen de niveaus in navelstrengbloed en in perifeer<br />

bloed: een stijging in het bloed van de moeder had weinig of geen effect op de niveaus in het<br />

navelstrengbloed.<br />

Voor lood waren de niveaus in beide matrices vergelijkbaar, en ook sterk gecorreleerd (R²=0,43).<br />

Mangaan in navelstrengbloed was gemiddeld ongeveer drie maal hoger dan mangaan in perifeer<br />

bloed van de moeder. De waarden in navelstrengbloed varieerden van 7 tot 80 µg/L, terwijl de<br />

waarden bij de moeder in de range van 4 tot 40 µg/L lagen. De hogere concentraties aan mangaan in<br />

navelstrengbloed ten opzichte van perifeer bloed kan waarschijnlijk voor een deel verklaard worden<br />

door het feit dat mangaan zich voornamelijk in rode bloedcellen opstapelt, en de fractie aan rode<br />

bloedcellen groter is in navelstrengbloed dan in perifeer bloed (ref. Takser 2004). Er was slechts een<br />

zeer zwakke correlatie tussen de niveaus van mangaan in navelstrengbloed en in het bloed van de<br />

moeder (R²=0,02).<br />

Koper lag gemiddeld ongeveer twee maal lager in navelstrengbloed in vergelijking met bloed van de<br />

moeder. De minimum‐maximum range bedroeg 300 ‐ 1000 µg/L in navelstrengbloed en 730 – 2300<br />

µg/L in perifeer bloed. Er was slechts een zeer zwakke correlatie tussen beide metingen (R²=0,02).<br />

Voor thallium bestond er een goede correlatie tussen de gehaltes in navelstrengbloed en die in het<br />

bloed van de moeder (R²=0,33), maar de waarden in navelstrengbloed lagen gemiddeld ongeveer op<br />

de helft van de waarden bij de moeder.<br />

Arseen in navelstrengbloed en in perifeer bloed waren zeer sterk gecorreleerd (R²=0,55) en de<br />

niveaus waren ook zeer vergelijkbaar.<br />

91


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Tabel 27: Vergelijking van concentratie zware metalen in navelstrengbloed en concentratie zware<br />

metalen in perifeer bloed van de moeder (mediaan en interquartiel range)<br />

Zware metalen in<br />

navelstrengbloed (µg/L)<br />

mediaan (p25 ‐ p75)<br />

Zware metalen in perifeer<br />

bloed van de moeder (µg/L)<br />

mediaan (p25 ‐ p75)<br />

Cadmium 0,075 (0,030 – 0,104) 0,288 (0,210 – 0,434)<br />

Lood 8,4 (6,6 – 11,4) 10,9 (8,4 – 14,4)<br />

Mangaan 31,9 (25,0 – 39,7) 12,0 (9,8 – 14,9)<br />

Koper 607 (535 – 679) 1323 (1154 – 1499)<br />

Thallium 0,017 (0,014 – 0,021) 0,028 (0,024 – 0,033)<br />

Arseen 0,54 (0,26 – 1,19) 0,62 (0,33 – 1,21)<br />

92


Resultaten – blootstelling – zware metalen<br />

Cadmium in navelstrengbloed vs.<br />

cadmium in perifeer bloed van de moeder<br />

Lood in navelstrengbloed vs.<br />

lood in perifeer bloed van de moeder<br />

Cd in navelstrengbloed (µg/L)<br />

2,5<br />

2<br />

1,5<br />

1<br />

0,5<br />

0<br />

y = ‐0,0105x + 0,1057<br />

R² = 0,0005<br />

0 0,5 1 1,5 2 2,5<br />

Pb in navelstrengbloed (µg/L)<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

y = 0,5932x + 2,4268<br />

R² = 0,4324<br />

0 20 40 60 80<br />

Cd in bloed van moeder (µg/L)<br />

Pb in bloed van moeder (µg/L)<br />

Mangaan in navelstrengbloed vs.<br />

mangaan in perifeer bloed van de moeder<br />

Koper in navelstrengbloed vs.<br />

koper in perifeer bloed van de moeder<br />

Mn in navelstrengbloed (µg/L)<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

y = 0,4297x + 28,195<br />

R² = 0,0238<br />

0 20 40 60 80<br />

Cu in navelstrengbloed (µg/L)<br />

2500<br />

2000<br />

1500<br />

1000<br />

500<br />

0<br />

y = 0,0626x + 528,24<br />

R² = 0,0211<br />

0 500 1000 1500 2000 2500<br />

Mn in bloed van moeder (µg/L)<br />

Cu in bloed van moeder (µg/L)<br />

Thallium in navelstrengbloed vs.<br />

thallium in perifeer bloed van de moeder<br />

Arseen in navelstrengbloed vs.<br />

arseen in perifeer bloed van de moeder<br />

Tl in navelstrengbloed (µg/L)<br />

0,08<br />

0,06<br />

0,04<br />

0,02<br />

0<br />

y = 0,4378x + 0,005<br />

R² = 0,3279<br />

0 0,02 0,04 0,06 0,08<br />

As in navelstrengbloed (µg/L)<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

y = 0,867x + 0,1426<br />

R² = 0,6466<br />

0 5 10 15 20<br />

Tl in bloed van moeder (µg/L)<br />

As in bloed van moeder (µg/L)<br />

Figuur 11: Relaties tussen waarden in navelstrengbloed en waarden in perifeer bloed van de moeder<br />

voor bloed lood (Pb), bloed cadmium (Cd), bloed mangaan (Mn), bloed koper (Cu), bloed thallium (Tl)<br />

en bloed arseen (As)<br />

93


Resultaten – blootstelling – persistente gechloreerde polluenten<br />

3.1.2 Persistente gechloreerde polluenten<br />

Blootstelling aan persistente gechloreerde polluenten werd gemeten bij pasgeborenen en bij<br />

jongeren:<br />

‐ de chemische meting van de merker PCB’s 138, 153 en 180 en van de gechloreerde<br />

pesticiden p,p’‐DDE en hexachlorobenzeen (HCB) gebeurde in plasma van navelstrengbloed<br />

en in serum van jongeren 22 ;<br />

‐ de Calux meting is een bio‐assay en werd uitgevoerd op plasma van navelstrengbloed (BDS‐<br />

DR rat Calux) en op serum van de jongeren (UCD muis Calux).<br />

In bijlage 3 wordt per polluent een beschrijving gegeven van de toxicologische relevantie van de<br />

polluent en de gebruikte biomerkers. Alle polluenten van deze groep zijn persistent, d.w.z. dat ze zich<br />

opstapelen in het menselijk lichaam (vetweefsel) en dat ze daar zeer moeilijk afgebroken worden. De<br />

meting van deze stoffen in de mens geeft dus een beeld van de gecumuleerde blootstelling. De<br />

merker PCB’s 138, 153 en 180 in serum (of plasma) vertegenwoordigen kwantitatief ongeveer 40 à<br />

60% van de totale serum PCB’s en geven dus een goede maat voor de totale gecumuleerde<br />

lichaamsbelasting aan PCB’s (halfwaardetijd: 2‐6 jaar). P,p’‐DDE is een afbraakproduct van DDT en de<br />

hoeveelheid p,p’‐DDE in serum (of plasma) is een maat voor de gecumuleerde belasting aan DDT<br />

(halfwaardetijd: 9‐10 jaar). HCB in serum (of plasma) weerspiegelt de gecumuleerde blootstelling aan<br />

dit gechloreerde pesticide (halfwaardetijd: 6 jaar). De Calux‐meting bepaalt de binding van dioxineachtige<br />

stoffen met de aryl hydorcarbon (Ah) receptor. De uitkomst van de test is dus geen<br />

concentratie van een polluent maar een biologische activiteit. De BDS‐DR‐Calux (ratcellijn) die werd<br />

uitgevoerd op navelstrengbloed, geeft een maat voor de activiteit van alle dioxine‐achtige stoffen in<br />

het plasma. Het perifeer bloed van de jongeren werd geanalyseerd met een ander type van Calux,<br />

namelijk met de UCD‐Calux (muiscellijn). Bij het uitvoeren van de Calux bij de jongeren werden twee<br />

aparte fracties gemeten, namelijk de dioxines en furanen (PCDD’s en PCDF’s) enerzijds, en de<br />

dioxine‐achtige PCB’s anderzijds.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van de biomerkers gegeven voor de totale groep en per subgroep<br />

van relevante covariaten. De voornaamste trends voor de merker PCB’s, p,p’‐DDE, HCB en Calux<br />

worden hieronder samengevat.<br />

Figuur 12 geeft de detectiefrequentie van de PCB’s en gechloreerde pesticiden. De detectielimiet<br />

(LOD) bedroeg 20 ng/L voor HCB, voor p,p’‐DDE en voor de afzonderlijke PCB congeneren (138, 153<br />

en 180). De LOD voor alle dioxine‐achtige stoffen bij pasgeborenen bedroeg 9,7 pg Calux TEQ/g vet<br />

(BDS‐DR‐Calux) De LOQ bedroeg 30,3 pg BEQ/g vet voor dioxines en furanen bij jongeren en<br />

14,5Calux pg BEQ/g vet voor dioxine‐achtige PCB’s bij jongeren (UCD Calux). In navelstrengbloed lag<br />

de meting voor p,p’‐DDE boven de detectielimiet bij alle deelnemers, terwijl PCB’s, HCB en dioxineachtige<br />

stoffen gedetecteerd werden in respectievelijk 75%, 51% en 94% van de stalen. Bij jongeren<br />

werden alle stoffen gedetecteerd bij meer dan 90% van de deelnemers.<br />

22 Plasma wordt bereid door onstolbaar gemaakt bloed te centrifugeren zodat de bloedcellen naar de bodem<br />

zakken. De overblijvende bovenstaande vloeistof is het plasma. Serum is de vloeistof die overblijft als men<br />

bloed laat stollen en het stolsel centrifugeert. De samenstelling is in grote trekken vergelijkbaar met die van<br />

bloedplasma, behalve dat de stollingseiwitten (zoals fibrinogeen) grotendeels verwijderd zijn.<br />

94


Resultaten – blootstelling – persistente gechloreerde polluenten<br />

% deelnemers met waarden >LOD/LOQ<br />

PCB's<br />

75<br />

95<br />

p,p'‐DDE<br />

100<br />

100<br />

HCB<br />

51<br />

91<br />

Calux<br />

totaaldioxine‐achtige stoffen (DR rat Calux)<br />

dioxines & furanen(UCD muis Calux)<br />

dioxine‐achtige PCB's (UCD muis Calux)<br />

94<br />

100<br />

99<br />

pasgeborenen<br />

0 25 50 75 100<br />

jongeren<br />

% deelnemers<br />

Figuur 12: Percentage deelnemers met waarden boven detectielimiet voor PCB’s, p,p’‐DDE, HCB en<br />

Calux assay in navelstrengbloed en in perifeer bloed van jongeren<br />

Merker PCB’s, p,p’‐DDE en HCB. Merker PCB’s en p,p’‐DDE in navelstrengbloed zijn sterk<br />

geassocieerd met de leeftijd van de moeder (Figuur 13). Voor HCB is er een trend maar de verschillen<br />

zijn niet significant (Figuur 13). De stijging van de polluenten met de leeftijd is vermoedelijk toe te<br />

schrijven aan twee eigenschappen: (1) aangezien het gecumuleerde polluenten zijn, worden ze in de<br />

loop van het leven opgestapeld in het lichaam en is er dus een toename met de leeftijd; (2)<br />

aangezien er in de loop der jaren maatregelen genomen werden om de POP’s in ons milieu te<br />

reduceren, zijn oudere mensen blootgesteld geweest aan hogere concentraties in het milieu, er is<br />

dus sprake van een cohorte‐effect. Bij de jongeren was er geen effect van leeftijd op de serum<br />

concentratie van PCB’s of gechloreerde pesticiden. De leeftijdsrange van ongeveer 3 jaar is<br />

vermoedelijk te klein om een effect van persistente stoffen vast te stellen.<br />

Bij jongeren was er een duidelijk effect van geslacht: de serum waarden voor PCB’s, p,p’‐DDE en HCB<br />

waren significant hoger bij jongens dan bij meisjes (Figuur 14).<br />

Bij jongeren waren alle persistente gechloreerde polluenten significant en negatief geassocieerd met<br />

de body‐mass index (BMI) (Figuur 15). Deze resultaten zijn in overeenstemming met de bevindingen<br />

bij de jongeren uit het eerste Steunpunt en met bevindingen in de literatuur (Den Hond, 2009). Een<br />

mogelijke verklaring is dat serum waarden van deze persistente polluenten in evenwicht staan met<br />

de polluentconcentratie in het vetweefsel. Bij een hogere BMI worden de vetoplosbare polluenten<br />

verdeeld over een grotere vetmassa, met andere woorden er is sprake van een ‘verdunningseffect’.<br />

PCB’s in navelstrengbloed waren eveneens negatief geassocieerd met de BMI van de moeder<br />

(p


Resultaten – blootstelling – persistente gechloreerde polluenten<br />

Jongeren die als baby borstvoeding hadden gekregen, hadden significant hogere gehaltes aan serum<br />

PCB’s (55 vs. 39 ng/g vet; p


Resultaten – blootstelling – persistente gechloreerde polluenten<br />

PCB's en sex ‐ jongeren<br />

DDE en sex ‐ jongeren<br />

Serum PCB's (ng/g vet)<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

58<br />

jongens<br />

40<br />

meisjes<br />

p


Resultaten – blootstelling – persistente gechloreerde polluenten<br />

PCB's en lokale voeding ‐ jongeren<br />

Serum PCB's (ng/g vet)<br />

100<br />

80<br />

60 46<br />

40<br />

20<br />

0<br />

lokaal ei<br />

p=0,08<br />

zelfgevangen vis<br />

p=0,11<br />

63<br />

53<br />

48<br />

neen ja neen ja<br />

DDE en lokale voeding ‐ jongeren<br />

p,p'‐DDE in serum (ng/g vet)<br />

lokaal ei<br />

zelfgevangen vis<br />

150<br />

p


Resultaten – blootstelling – persistente gechloreerde polluenten<br />

Totaal dioxine‐achtige stoffen bij pasgeborenen; dioxines + furanen en dioxine‐achtige PCB’s bij<br />

jongeren (Calux assay).<br />

Bij de pasgeborenen was er geen uitgesproken effect van eigenschappen van de moeder (leeftijd,<br />

pariteit, opleiding, e.d.) op de hoeveelheid dioxine‐achtige stoffen in navelstrengbloed. Er was een<br />

niet‐significante toename met de leeftijd van de moeder (van 16,3 pg CaluxTEQ/g vet bij ≤25‐jarigen<br />

tegenover 20,2 pg Calux TEQ/g vet bij >35‐jarige moeders) en een lichte afname met de pariteit.<br />

Indien de moeder rapporteerde dat buiten wordt gestookt (open vuren, zowel stoken van hout,<br />

papier als afval) (n= 13 op 234) werden significant hogere waarden van dioxine‐achtige stoffen in<br />

navelstrengbloed (24,8 vs. 17,0 pg Calux TEQ/g vet; p


Resultaten – blootstelling – persistente gechloreerde polluenten<br />

Calux en zelfgevangen vis ‐ jongeren<br />

150<br />

dioxines + furanen<br />

p=0,02 135<br />

dioxine‐achtige PCB's<br />

p=0,12<br />

pg BEQ/g vet<br />

100<br />

50<br />

107<br />

32 38<br />

0<br />

neen ja neen ja<br />

Figuur 19: Effect van eten van zelfgevangen vis op dioxines + furanen en dioxine‐achtige PCB’s in<br />

serum bij jongeren (gemeten met UCD muis Calux)<br />

De Vlaamse referentiewaarden voor de persistente gechloreerden polluenten in de verschillende<br />

leeftijdsgroepen worden weergegeven in Tabel 28. Deze waarden werden gecorrigeerd voor vooraf<br />

gedefinieerde confounders.<br />

Deze Vlaamse referentiewaarden worden vergeleken met de literatuur in bijlage 5.<br />

Voor de interpretatie van de gegevens van PCB’s, p,p’‐DDE en HCB moet rekening worden gehouden<br />

met het feit dat sommige studies zijn uitgevoerd bij bevolkingsgroepen met verhoogde blootstelling<br />

aan persistente polluenten (bijv. Inuits, bewoners van Disco bay area), ook al gaat het wel steeds om<br />

algemene bevolking. De waarden in van pasgeborenen en jongeren in het tweede Steunpunt (2008‐<br />

09) zijn laag in vergelijking met deze populaties.<br />

De waarden van de jongeren in het tweede Steunpunt zijn goed vergelijkbaar met andere algemene<br />

populatie studies zoals het Amerikaanse NHANES (CDC, 2009) en het Duitse GerES (Becker, 2008). In<br />

NHANES worden de waarden gerapporteerd van jongeren tussen de leeftijd van 12 tot 19 jaar (dus<br />

gemiddeld iets ouder dan de Vlaamse jongeren); in GerES zijn waarden beschikbaar voor jongeren<br />

van 12 tot 14 jaar (dus iets jonger dan de Vlaamse studie). Serum PCB’s in Vlaanderen (geometrisch<br />

gemiddelde: 217 ng/L) lagen in de dezelfde grootte‐orde als in Duitsland in de periode 2003‐06<br />

(geometrisch gemiddelde: 266 ng/L). In de U.S. werden voor serum PCB’s in de periode 2003‐04<br />

lagere waarden geregistreerd (mediaan: 12,9 ng/g vet tegenover geometrisch gemiddelde: 50 ng/g<br />

vet in Vlaanderen). Voor p,p’‐DDE waren de waarden dan weer lager in Duitsland (190 µg/L vs. 307<br />

µg/L in Vlaanderen) en hoger in de U.S. (105 ng/g vet vs. 70 ng/g vet in Vlaanderen). Voor HCB lagen<br />

de waarden hoger in Duitsland (91 ng/L vs. 36,5 ng/L in Vlaanderen) en in de U.S. (13,3 ng/g vet vs.<br />

8,3 ng/g vet in Vlaanderen). Indien we de waarden van de huidige campagne vergelijken met vorige<br />

campagnes in Vlaanderen (eerste Steunpunt en pilootstudie), zien we een lagere gemiddelde waarde<br />

voor PCB’s, p,p’‐DDE en HCB, zowel in navelstrengbloed als in perifeer bloed van de jongeren. Dit is in<br />

overeenstemming met de algemene trend in Europa, nl. een daling van de gehaltes aan persisitente<br />

gechloreerde polluenten in de mens dank zij de doorgedreven inspanningen van overheid, industrie<br />

en andere instanties om de uitstoot van PCB’s en gechloreerde pesticiden<br />

100


Resultaten – blootstelling – persistente gechloreerde polluenten<br />

Tabel 28 : Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor persistente gechloreerde polluenten<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N %<br />

>LOD/LOQ<br />

Confounders<br />

Som van merker PCB’s (PCB 138, 153 en 180)<br />

pasgeborenen PCB’s in plasma ng/L 241 75,1% leeftijd moeder, BMI<br />

navelstrengbloed<br />

moeder, roken, bloedvet<br />

pasgeborenen PCB’s in plasma ng/g bloedvet 241 75,1% leeftijd moeder, BMI<br />

navelstrengbloed<br />

moeder, roken<br />

jongeren PCB’s in serum ng/L 205 95,2% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken, bloedvet<br />

jongeren PCB’s in serum ng/g bloedvet 205 95,2% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken<br />

p,p’‐DDE<br />

pasgeborenen p,p’‐DDE in plasma ng/L 241 100% leeftijd moeder, BMI<br />

navelstrengbloed<br />

moeder, roken, bloedvet<br />

pasgeborenen p,p’‐DDE in plasma ng/g bloedvet 241 100% leeftijd moeder, BMI<br />

navelstrengbloed<br />

moeder, roken<br />

jongeren p,p’‐DDE in serum ng/L 205 100% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken, bloedvet<br />

jongeren p,p’‐DDE in serum ng/g bloedvet 205 100% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken<br />

Hexachlorobenzeen (HCB)<br />

pasgeborenen HCB in plasma ng/L 241 50,6% leeftijd moeder, BMI<br />

navelstrengbloed<br />

moeder, roken, bloedvet<br />

pasgeborenen HCB in plasma ng/g bloedvet 241 50,6% leeftijd moeder, BMI<br />

navelstrengbloed<br />

moeder, roken<br />

jongeren HCB in serum ng/L 205 91,4% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken, bloedvet<br />

jongeren HCB in serum ng/g bloedvet 205 91,4% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken<br />

Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

120 (114 – 128) 227 (198 – 256)<br />

59 (56 – 63) 112 (98 – 126)<br />

217 (203 – 233) 401 (330 – 472)<br />

50 (46 – 53) 98 (83 – 115)<br />

160 (147 – 174) 390 (337 – 442)<br />

78 (72 – 85) 192 (162‐ 221)<br />

307 (277 – 341) 868 (580 – 1155)<br />

70 (63 – 78) 207 (151 – 263)<br />

19,0 (17,4 – 20,8) 45,7 (41,1 – 50,2)<br />

9,3 (8,5 – 10,2) 22,5 (19,9 – 25,1)<br />

36,5 (34,0 – 39,2) 64,1 (56,4 – 71,9)<br />

8,3 (7,8 – 8,9) 14,0 (12,4 – 15,7)<br />

101


Resultaten – blootstelling – persistente gechloreerde polluenten<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N %<br />

>LOD/LOQ<br />

Confounders<br />

Totaal dioxine‐achtige stoffen (DR rat Calux)<br />

pasgeborenen dioxine‐achtige pg Calux 225 93,6% leeftijd moeder, BMI<br />

stoffen in plasma TEQ/L<br />

moeder, roken, bloedvet<br />

navelstrengbloed<br />

pasgeborenen dioxine‐achtige<br />

stoffen in plasma<br />

navelstrengbloed<br />

Dioxines en furanen (UCD muis Calux)<br />

jongeren dioxines + furanen<br />

in serum<br />

jongeren dioxines + furanen<br />

in serum<br />

pg Calux<br />

TEQ/g<br />

bloedvet<br />

pg BEQ/g<br />

serum<br />

pg BEQ/g<br />

bloedvet<br />

Dioxine‐achtige PCB’s (UCD muis Calux)<br />

jongeren dioxine‐achtige pg BEQ/g<br />

PCB’s in serum serum<br />

jongeren dioxine‐achtige pg BEQ/g<br />

PCB’s in serum bloedvet<br />

225 93,6% leeftijd moeder, BMI<br />

moeder, roken<br />

173 100% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken, bloedvet<br />

173 100% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken<br />

171 98,8% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken, bloedvet<br />

172 98,8% leeftijd, geslacht, BMI,<br />

roken<br />

Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

34,1 (32,0 – 36,4) 59,2 (52,9 – 65,9)<br />

17,5 (16,4 – 18,6) 31,4 (28,2 – 34,5)<br />

0,38 (0,36 – 0,40) 0,56 (0,52 – 0,61)<br />

110 (104 – 116) 167 (145 – 190)<br />

0,113 (0,106 – 0,120) 0,190 (0,166 – 0,213)<br />

32,7 (30,7 – 34,7) 56,3 (50,0 – 62,5)<br />

102


Resultaten – blootstelling –gebromeerde vlamvertragers<br />

3.1.3 Gebromeerde vlamvertragers<br />

Volgende gebromeerde vlamvertragers werden gemeten in plasma van navelstrengbloed bij<br />

pasgeborenen en in serum bij jongeren:<br />

‐ polygebromeerde diphenylethers (PBDE’s): BDE 28, 47, 99, 100, 153, 154, 183 en 209;<br />

‐ hexabromocyclododecaan (HBCD);<br />

‐ tetrabromo‐bisphenol A (TBBPA).<br />

PBDE’s vormen een klasse van chemisch zeer vergelijkbare structuren van gebromeerde<br />

koolwaterstoffen met twee tot tien broomatomen. De gemeten congeneren behoren tot de groep<br />

van de tri‐BDE’s (28), tetra‐BDE’s (47), penta‐BDE’s (99, 100), hexa‐BDE’s (153, 154), hepta‐BDE’s<br />

(183) en deca‐BDE’s (209). PBDE’s en HBCD in serum geven een maat voor gecumuleerde<br />

blootstelling aan gebromeerde vlamvertragers. De halfwaardetijd van deze stoffen in het lichaam<br />

varieert van een 10‐tal dagen tot meer dan 26 jaar. TBBPA in serum weerspiegelt recente<br />

blootstelling; de halfwaardetijd in het lichaam bedraagt ongeveer 2 dagen.<br />

De meting van de gebromeerde vlamvertragers verliep volgens de methode die momenteel het<br />

meest gangbaar is. Toch konden in veel stalen geen waarden boven de kwantificatielimiet (limit of<br />

quantification, LOQ) worden gemeten (zie<br />

Gebromeerde vlamvertragers<br />

BDE28<br />

BDE47<br />

BDE99<br />

BDE100<br />

BDE153<br />

BDE154<br />

BDE183<br />

BDE209<br />

HBCD<br />

TBBPA<br />

Figuur 20).<br />

0,0<br />

1,0<br />

3,2<br />

2,4<br />

5,5<br />

8,1<br />

13,9<br />

13,3<br />

0,4<br />

2,9<br />

0,8<br />

0,0<br />

4,7<br />

5,7<br />

0,8<br />

3,8<br />

8,3<br />

12,4<br />

37,6<br />

% metingen > LOD<br />

0 20 40 60 80 100<br />

61,4<br />

pasgeborenen<br />

jongeren<br />

103


Resultaten – blootstelling –gebromeerde vlamvertragers<br />

Gebromeerde vlamvertragers<br />

BDE28<br />

BDE47<br />

BDE99<br />

BDE100<br />

BDE153<br />

BDE154<br />

BDE183<br />

BDE209<br />

HBCD<br />

TBBPA<br />

0,0<br />

1,0<br />

3,2<br />

8,1<br />

2,4<br />

5,5<br />

0,4<br />

2,9<br />

0,8<br />

0,0<br />

4,7<br />

5,7<br />

0,8<br />

3,8<br />

8,3<br />

12,4<br />

13,9<br />

37,6<br />

13,3<br />

% metingen > LOD<br />

61,4<br />

pasgeborenen<br />

jongeren<br />

0 20 40 60 80 100<br />

Figuur 20: Percentage stalen met detecteerbare waarde voor gebromeerde vlamvertragers (PBDE’s,<br />

HBCD en TBBPA) in navelstrengbloed (pasgeborenen) en serum van jongeren<br />

Het hoog aantal waarden onder de LOQ liet niet toe om een groepsgemiddelde te berekenen, of een<br />

analyse van subgroepen (bijv. per geslacht of per leeftijdsklasse) uit te voeren. Daarom wordt voor<br />

de individuele BDE’s en voor HBCD en TBBPA de statistische analyse in eerste instantie beperkt tot<br />

een tabel met de beschrijvende statistiek, nl. het percentage waarden boven de LOQ en de<br />

percentielen. De resultaten worden voorgesteld in Tabel 29 voor de pasgeborenen en in Tabel 30<br />

voor de jongeren.<br />

BDE47 en BDE153 komen in de grootste proportie voor (>30% detectiefrequentie bij jongeren) en<br />

zijn in de literatuur ook de meest gerapporteerde congeneren. Daarom werd voor deze twee<br />

congeneren bij de jongeren een meer gedetailleerde analyse uitgevoerd en werden Vlaamse<br />

referentiewaarden berekend. Voor BDE47 worden geen duidelijke trends waargenomen voor de<br />

verschillende subgroepen. Bij BDE153 wordt een significant hogere waarde gevonden bij jongens in<br />

vergelijking met meisjes (0,61 vs. 0,41 ng/g bloedvet; p


Resultaten – blootstelling –gebromeerde vlamvertragers<br />

(België, Frankrijk, Duitsland, Zweden en Verenigd Koninkrijk), maar BDE153 is minder prominent in<br />

de Amerikaanse studies. Daar zijn BDE99 en BDE100 relatief belangrijker. In de studies waar BDE209<br />

gerapporteerd wordt, is de concentratie van dit congeneer ook relatief hoog. Dit heeft te maken met<br />

de relatief hoge LOQ (in de huidige studie: 40 ng/mL voor BDE209 t.o.v. 2 tot 3 ng/L voor de overige<br />

congeneren). Indien we de gemiddelde concentratie van BDE47 en BDE153 bij de jongeren<br />

vergelijken met buitenlandse referenties, liggen de waarden in de huidige studie laag. Een<br />

voorzichtige interpretatie is echter geboden aangezien in de meeste referenties niet duidelijk<br />

gerapporteerd wordt, hoe wordt omgegaan met waarden onder de detectielimiet. Dit is<br />

methodologisch zeer belangrijk omwille van de hoge proportie waarden onder de detectielimiet. In<br />

de huidige studie worden deze waarden voor de berekening van het gemiddelde vervangen door de<br />

helft van de detectielimiet.<br />

Voor HBCD zijn er weinig referenties in de literatuur. De gerapporteerde waarden liggen vaak in de<br />

buurt van de kwantificatielimiet.<br />

Ook voor TBBPA is de informatie beperkt en worden vaak waarden gerapporteerd die dicht bij de<br />

kwantificatielimiet liggen. In één Noorse publicatie worden gepoolde stalen gemeten over een<br />

periode van meer dan 30 jaar. Er is geen duidelijke tijdtrend vast te stellen in de concentratie van<br />

TBBPA.<br />

105


Resultaten – blootstelling –gebromeerde vlamvertragers<br />

Tabel 29: Beschrijvende statistiek voor gebromeerde vlamvertragers (PBDE’s, HBCD en TBBPA) in navelstrengbloed bij pasgeborenen (n=253)<br />

LOQ %


Resultaten – blootstelling –gebromeerde vlamvertragers<br />

Tabel 31: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor de gebromeerde vlamvertragers BDE47 en BDE153 bij jongeren<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

BDE47<br />

jongeren BDE47 in serum ng/L 208 leeftijd, geslacht, BMI, 2,47 (2,23 – 2,73) 7,43 (5,65 – 9,22)<br />

bloedvet<br />

jongeren BDE47 in serum ng/g bloedvet 208 leeftijd, geslacht, BMI 0,56 (0,51 – 0,62) 1,70 (1,92 – 2,12)<br />

BDE153<br />

jongeren BDE153 in serum ng/L 208 leeftijd, geslacht, BMI, 2,27 (2,06 – 2,51) 5,87 (4,99 – 6,73)<br />

bloedvet<br />

jongeren BDE153 in serum ng/g bloedvet 208 leeftijd, geslacht, BMI 0,52 (0,47 – 0,57) 1,43 (1,20 – 1,65)<br />

107


Resultaten – blootstelling –bisfenol A<br />

3.1.4 Bisfenol A<br />

Bisfenol A wordt voornamelijk gebruikt als toevoegsel in de productie van polycarbonaten, en vindt<br />

zijn toepassing in de productie van onbreekbare flessen (babyvoeding), tafelbestek, voorwerpen voor<br />

microgolfovens. Bisfenol A wordt ook gebruikt in epoxyharsen die als beschermende coating worden<br />

gebruikt aan de binnenkant van voedingsverpakkingen in blik of karton, of in reservoirs voor<br />

drinkwater. Daarnaast wordt het gebruikt in vlamvertragende middelen en als oplosmiddel voor<br />

drukinkten.<br />

In de huidige studie werd bisfenol A gemeten in urine van jongeren.<br />

In bijlage 3 wordt een beschrijving gegeven van de toxicologische relevantie van bisfenol A. Urinair<br />

bisfenol A reflecteert zeer recente blootstelling aan bisfenol A (uren tot dagen). De halfwaardetijd<br />

van bisfenol A in de urine bedraagt 6 uur met een bijna volledige excretie na 24 uur (ref Volkel, 2002)<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van bisfenol A in urine gegeven voor de totale groep en per<br />

subgroep van relevante covariaten. De voornaamste trends worden hieronder samengevat.<br />

Bisfenol A werd gedetecteerd (waarde > LOD van 0,2 µg/L) bij 99,5% van de deelnemers. De<br />

gemiddelde (geometrisch) waarde voor de totale groep bedroeg 2,22 µg/L of 1,66 µg/g creatine.<br />

Er werden geen duidelijke relaties geobserveerd met de voornaamste covariaten. Er waren geen<br />

significante verschillen in urinaire bisfenol A concentratie volgens geslacht, opleidingsniveau, leeftijd<br />

of BMI‐klasse van de deelnemer. Er was een borderline significant verschil (p=0,04) tussen<br />

deelnemers uit niet‐stedelijke gemeenten (geometrisch gemiddelde: 1,81 µg/g creatinine) en<br />

deelnemers uit stedelijke gemeenten (1,42 µg/g creatinine), maar de reden hiervoor is niet duidelijk.<br />

De Vlaamse referentiewaarden voor bisfenol A worden gegeven in Tabel 32.<br />

De Vlaamse waarden worden vergeleken met de internationale literatuur in bijlage 5. De waarden in<br />

de huidige studie zijn zeer vergelijkbaar met de niveaus die in andere landen worden gerapporteerd.<br />

De gemiddelde waarde in de Duitse biomonitoringstudie (kinderen van 3‐14 jaar; n = 599) bedraagt<br />

2,66 µg/L, dit is zeer vergelijkbaar met de Vlaamse referentiewaarde van 2,21 µg/L. In de<br />

Amerikaanse NHANES werd bij jongeren tussen de 12 en 19 jaar oud (n = 715) gemiddeld 3,7 µg/L in<br />

de urine gemeten.<br />

108


Resultaten – blootstelling –bisfenol A<br />

Tabel 32: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor bisfenol A in urine<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N % >LOD/LOQ Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

Bisfenol A<br />

jongeren bisfenol A µg/L 193 99,5% leeftijd, geslacht, 2,21 (1,97 – 2,48) 6,60 (4,61 – 8,59)<br />

in urine<br />

creatinine<br />

jongeren bisfenol A<br />

in urine<br />

µg/g<br />

creatinine<br />

193 99,5% leeftijd, geslacht 1,66 (1,48 – 1,86) 4,80 (3,48 – 6,11)<br />

109


Resultaten – blootstelling – ftalaten<br />

3.1.5 Weekmakers: ftalaten<br />

Ftalaten zijn industriële chemische stoffen die worden toegevoegd aan polyvinyl chloride plastics als<br />

weekmakers. Ze maken plastics soepel en flexibel.<br />

In bijlage 3 wordt een beschrijving gegeven van de toxicologische relevantie van ftalaten. Het meest<br />

gebruikte ftalaat is DEHP (di‐2‐ethylhexyl ftalaat). In het lichaam wordt DEHP omgezet tot zijn monoester,<br />

nl. MEHP (mono‐2‐ethylhexyl ftalaat) en daarna verder gemetaboliseerd tot de secundaire<br />

metabolieten MEOHP (mono‐(2‐ethyl‐5‐oxohexyl)‐ftalaat) en MEHHP (mono‐(2‐ethyl‐5‐<br />

hydroxyhexyl)‐ftalaat). Deze metabolieten kunnen worden gemeten in de urine; hun concentratie is<br />

een maat voor de recente blootstelling aan DEHP. Aangezien het mono‐ester in het lichaam vrij snel<br />

omgezet wordt tot de secundaire metabolieten, zijn de secundaire metabolieten vermoedelijk betere<br />

biomerkers om de blootstelling in te schatten. Daarnaast zijn er nog andere ftalaten die frequent in<br />

plastics gebruikt worden. Dibutyl ftalaat (DBP) wordt omgezet in zijn metaboliet MnBP (mono‐nbutyl<br />

ftalaat). Benzylbutyl ftalaat (BzBP) wordt omgezet in zijn metaboliet MBzP (mono‐benzyl<br />

ftalaat).<br />

Blootstelling aan ftalaten werd ingeschat door het meten van volgende urinaire metabolieten bij de<br />

jongeren en de volwassenen:<br />

‐ MEHP, MEHHP en MEOHP als maat voor blootstelling aan DEHP;<br />

‐ MnBP als maat voor blootstelling aan DBP;<br />

‐ MBzP als maat voor blootstelling aan BzBP.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van de ftalaat metabolieten gegeven voor de totale groep en per<br />

subgroep van relevante covariaten. De voornaamste trends worden hieronder samengevat.<br />

De urinaire concentratie van MEHP – het mono‐ester – was lager dan de urinaire gehaltes van de<br />

secundaire metabolieten MEOHP en MEHHP. Dit is in overeenstemming met de hypothese dat<br />

mono‐esters in het lichaam snel worden omgezet tot de secundaire metabolieten.<br />

Noch bij de jongeren noch bij de volwassenen werden significante verschillen gevonden in<br />

ftalaatconcentratie tussen subgroepen (bijv. geslacht, leeftijd, ….). Aangezien de blootstelling aan<br />

ftalaten in het dagelijks leven zeer divers is (voeding, kleding, plastic gebruiksartikelen, vinyl vloeren,<br />

medicijnen, persoonlijke hygiëne producten, enz…) was het zeer moeilijk om via de vragenlijsten de<br />

blootstelling aan plastics in te schatten. Daarom werden er geen specifieke vragen gesteld om een<br />

score voor blootstelling aan ftalaten in te schatten.<br />

Op basis van de literatuur (Koch, 2003) blijkt dat de blootstelling bij kinderen in het algemeen hoger<br />

is dan bij volwassenen. Indien we in de Vlaamse cohorte de resultaten van de jongeren en<br />

volwassenen samen bekijken (Figuur 21), is er een trend voor hogere waarden bij jongeren voor de<br />

secundaire metabolieten van DEHP en de metaboliet van BzBP.<br />

De Vlaamse referentiewaarden voor de ftalaat metabolieten worden weergegeven in Tabel 33.<br />

De waarden in Vlaanderen worden vergeleken met de internationale literatuur in bijlage 5. De<br />

waarden van de urinaire ftalaat metabolieten in Vlaanderen liggen in dezelfde grootte‐orde als in<br />

grote biomonitoringstudies in Duitsland en de U.S. De relatieve verhouding tussen de verschillende<br />

metabolieten kan wel variëren. Dit heeft vermoedelijk te maken met lokale variatie in gebruik van<br />

consumentenproducten.<br />

110


Resultaten – blootstelling – ftalaten<br />

ftalaat metaboliet (µg/g crt)<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Ftalaat metabolieten in urine<br />

jongeren<br />

volwassenen<br />

31,1<br />

29,7<br />

24,3<br />

22,2<br />

19,7<br />

16,6<br />

16,5<br />

13,4<br />

2,7 2,8<br />

MeHP MeHHP MeOHP MnBP MBzP<br />

Figuur 21: Urinaire concentratie (geometrisch gemiddelde) van ftalaat metabolieten bij jongeren en<br />

volwassenen<br />

111


Resultaten – blootstelling – ftalaten<br />

Tabel 33: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor ftalaat metabolieten in urine<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N % >LOD/LOQ Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

primaire metaboliet van DEHP: mono‐2‐ethylhexyl ftalaat (MEHP)<br />

jongeren MEHP in urine µg/L 206 90,8% leeftijd, geslacht, creatinine 3,6 (3,2 – 4,1) 12,4 (8,7 – 16,2)<br />

jongeren MEHP in urine µg/g creatinine 206 90,8% leeftijd, geslacht 2,7 (2,4 – 3,1) 8,5 (5,1 – 11,9)<br />

volwassenen MEHP in urine µg/L 197 86,8% leeftijd, geslacht, creatinine 2,7 (2,4 – 3,1) 9,9 (7,5 – 12,4)<br />

volwassenen MEHP in urine µg/g creatinine 197 86,8% leeftijd, geslacht 2,6 (2,3 – 2,9) 7,0 (5,1 – 8,9)<br />

secundaire metaboliet van DEHP: mono‐2‐ethyl‐5‐hydroxyhexyl ftalaat (MEHHP)<br />

jongeren MEHHP in urine µg/L 206 100% leeftijd, geslacht, creatinine 21,9 (20,1 – 23,9) 75,1 (57,8 – 92,3)<br />

jongeren MEHHP in urine µg/g creatinine 206 100% leeftijd, geslacht 16,6 (15,2 – 18,1) 57,0 (38,1 – 75,8)<br />

volwassenen MEHHP in urine µg/L 197 100% leeftijd, geslacht, creatinine 13,2 (11,7 – 14,9) 35,7 (24,3 – 47,0)<br />

volwassenen MEHHP in urine µg/g creatinine 197 100% leeftijd, geslacht 12,2 (10,8 – 13,8) 34,0 (25,7 – 42,2)<br />

secundaire metaboliet van DEHP: mono‐2‐ethyl‐5‐oxohexyl ftalaat (MEOHP)<br />

jongeren MEOHP in urine µg/L 206 100% leeftijd, geslacht, creatinine 29,2 (26,3 – 32,5) 116,5 (85,7 – 147,2)<br />

jongeren MEOHP in urine µg/g creatinine 206 100% leeftijd, geslacht 22,2 (20,0 – 24,6) 90,8 (63,4 – 118,3)<br />

volwassenen MEOHP in urine µg/L 197 100% leeftijd, geslacht, creatinine 16,1 (14,0 – 18,6) 71,9 (45,0 – 98,9)<br />

volwassenen MEOHP in urine µg/g creatinine 197 100% leeftijd, geslacht 15,0 (13,1 – 17,3) 70,9 (50,3 – 91,6)<br />

metaboliet van DBP: mono‐n‐butyl ftalaat (MnBP)<br />

jongeren MnBP in urine µg/L 206 98,1% leeftijd, geslacht, creatinine 39,2 (35,8 – 42,9) 87,6 (72,7 – 102,4)<br />

jongeren MnBP in urine µg/g creatinine 206 98,1% leeftijd, geslacht 29,8 (27,2 – 32,6) 68,0 (56,0 – 80,0)<br />

volwassenen MnBP in urine µg/L 197 90,9% leeftijd, geslacht, creatinine 30,6 (27,4 – 34,2) 84,5 (61,9 – 107,0)<br />

volwassenen MnBP in urine µg/g creatinine 197 90,9% leeftijd, geslacht 28,4 (25,4 – 31,7) 78,8 (62,9 – 94,7)<br />

metaboliet van BzBP: mono‐benzyl ftalaat (MBzP)<br />

jongeren MBzP in urine µg/L 206 100% leeftijd, geslacht, creatinine 32,2 (28,7 – 36,1) 109,4 (83,4 – 135,5)<br />

jongeren MBzP in urine µg/g creatinine 206 100% leeftijd, geslacht 24,4 (21,7 – 27,4) 87,0 (60,4 – 113,6)<br />

volwassenen MBzP in urine µg/L 197 100% leeftijd, geslacht, creatinine 19,3 (16,9 – 22,1) 71,6 (52,6 – 90,5)<br />

volwassenen MBzP in urine µg/g creatinine 197 100% leeftijd, geslacht 18,0 (15,8 – 20,4) 56,8 (39,5 – 74,1)<br />

112


Resultaten – blootstelling – perfluoroderivaten<br />

3.1.6 Perfluorderivaten<br />

Perfluorcomponenten worden gebruikt voor oppervlaktebehandeling van tapijten, meubelbekleding,<br />

leder e.d. ter verhoging van de resistentie tegen vuil, water en vet. Om dezelfde reden worden ze<br />

gebruikt in de papierindustrie, bijvoorbeeld om wegwerpborden en voedingsverpakking water‐ en<br />

vetafstotend te maken. Perfluors zijn een belangrijke component van tefal en zorgen ervoor dat het<br />

materiaal vetafstotend is. Daarnaast worden perfluorderivaten gebruikt in verschillende industriële<br />

en commerciële toepassingen zoals brandbestrijdend schuim, schoonmaakmiddelen, fotografische<br />

film, cosmetica en in sulfluramid, een insecticide tegen kakkerlakken, mieren en termieten.<br />

In bijlage 3 wordt een beschrijving gegeven van de toxicologische relevantie van perfluorderivaten.<br />

Perfluorverbindingen zijn moeilijk afbreekbaar en kunnen hierdoor lange tijd in het milieu aanwezig<br />

blijven. De blootstelling bij de mens gebeurt vooral via de voeding (o.m. via vis), maar ook door<br />

inhalatie en via migratie uit voedingsverpakkingsmaterialen en beschadigde tefalpannen.<br />

Perfluorcomponenten accumuleren niet in het vetweefsel van de mens maar zijn toch persistent en<br />

blijven gedurende lange tijd in het menselijk lichaam aanwezig.<br />

In de huidige studie worden in het serum van volwassenen en in navelstrengbloed van de<br />

pasgeborenen de twee meest voorkomende perfluorcomponenten gemeten, namelijk:<br />

‐ perfluoro‐octaansulfonaat (PFOS);<br />

‐ perfluoro‐octaanzuur (PFOA).<br />

De halfwaardetijd van PFOS in humaan serum is 5 tot 6 jaar; voor PFOA ligt de halfwaardetijd 1 tot<br />

4,5 jaar.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van PFOS en PFOA gegeven voor de totale groep en per subgroep<br />

van relevante covariaten. De voornaamste trends worden hieronder samengevat.<br />

Bij de volwassenen werden significant hogere waarden gedetecteerd bij mannen in vergelijking met<br />

vrouwen, zowel voor PFOS als voor PFOA (Figuur 22). Bij pasgeborenen was er significante afname<br />

van de PFOS en PFOA concentratie in navelstrengbloed met toenemende pariteit (Figuur 23).<br />

Aangezien voeding een belangrijke route is voor de blootstelling aan perfluorcomponenten, werden<br />

verschillende voedingsindicatoren uit de vragenlijst geassocieerd met de concentratie van PFOS en<br />

PFOA in serum. Er werd geen significante relatie gevonden met visconsumptie, noch met de<br />

gemiddelde visconsumptie van de deelnemers, noch met de consumptie van lokale (zelfgevangen)<br />

vis. Wel werd vastgesteld dat personen die lokale eieren gebruikten significant hogere serum<br />

waarden van PFOS in het bloed hadden (maar niet van PFOA) (Figuur 24).<br />

serum PFOS, PFOA (µg/L)<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

perfluors en sex ‐ volwassenen<br />

14,5<br />

PFOS<br />

p


Resultaten – blootstelling – perfluoroderivaten<br />

serum PFOS, PFOA (µg/L)<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

2,9<br />

perfluors en pariteit ‐ pasgeborenen<br />

PFOS<br />

p=0,04<br />

2,7<br />

2,3<br />

1e kind 2e kind >2 kind<br />

1,8<br />

PFOA<br />

p2 kind<br />

Figuur 23: Effect van pariteit op plasma concentratie van PFOS en PFOA in navelstrengbloed<br />

serum PFOS, PFOA (µg/L)<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

2,34<br />

perfluors en lokale eieren ‐<br />

pasgeborenen<br />

PFOS<br />

p


Resultaten – blootstelling – perfluoroderivaten<br />

Tabel 34: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor perfluorcomponenten in serum/plasma<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N % >LOD/LOQ Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

perfluoro‐octaansulfonaat (PFOS)<br />

pasgeborenen PFOS in plasma µg/L 218 100% leeftijd van moeder, 2,64 (2,46 – 2,83) 5,10 (4,59 – 5,61)<br />

(navelstrengbloed)<br />

BMI van moeder<br />

volwassenen PFOS in serum µg/L 201 100% leeftijd, geslacht, BMI 12,6 (11,6 – 13,6) 24,8 (20,7 – 28,9)<br />

perfluoro‐octaanzuur (PFOA)<br />

pasgeborenen PFOA in plasma µg/L 218 100% leeftijd van moeder, 1,50 (1,43 – 1,59) 2,56 (2,35 – 2,76)<br />

(navelstrengbloed)<br />

BMI van moeder<br />

volwassenen PFOA in serum µg/L 201 100% leeftijd, geslacht, BMI 3,2 (3,0 – 3,4) 5,7 (5,1 – 6,2)<br />

115


Resultaten – blootstelling – polycyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

3.1.7 Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)<br />

Polycyclische aromatische koolwaterstofffen (PAK’s) zijn organische verbindingen die gevormd<br />

worden bij onvolledige verbranding en die gekenmerkt worden door de aanwezigheid van meerdere<br />

aan elkaar verbonden benzeenringen. PAK’s kunnen zeer complexe structuren vormen en kunnen<br />

voorkomen in tal van iso‐vormen.<br />

Voor het meten van de interne humane blootstelling aan PAK’s in de algemene bevolking worden<br />

meestal urinaire fenolische metabolieten gemeten. 1‐hydroxypyreen wordt gevormd vanuit pyreen<br />

en is de meest gebruikte biomerker voor het meten van PAK blootstelling bij arbeiders en in de<br />

algemene bevolking. 1‐ en 2‐naftol (1‐ en 2‐hydroxynaftaleen) worden gevormd vanuit naftaleen en<br />

zijn meetbaar in 90% van de urinestalen uit de algemene bevolking (incl. kinderen). De fenolische<br />

PAK‐metabolieten zijn dus in substantiële hoeveelheid in de urine aanwezig en kunnen goed<br />

gemeten worden met de huidige HPLC‐analysetechnieken tot in de range van nanogram per liter.<br />

Vanuit toxicologisch standpunt zijn de fenolische metabolieten echter minder ideaal als biomerker<br />

aangezien pyreen en naftaleen niet‐genotoxische componenten van het PAK‐mengsel zijn.<br />

PAK‐tetrolen zijn hydrolyseproducten van dihydro‐diol‐epoxiden. Zij geven een betere inschatting<br />

van de biologische effectieve dosis dan de meting van fenolische componenten. Benzo[a]pyreentetrol<br />

(BaP‐tetrol) is het hydrolyseproduct van anti‐benzo[a]pyreen‐7,8‐dihydrodiol‐9,10‐epoxide<br />

(BPDE) en geeft dus een goede maat voor de blootstelling aan carcinogene PAK’s. De urinaire<br />

gehalten zijn echter erg laag en de methoden dienen te worden geoptimaliseerd voor<br />

routinemetingen in de algemene bevolking.<br />

Blootstelling aan PAK’s wordt in de huidige studie gemeten bij jongeren en volwassenen:<br />

‐ in de individuele urinestalen wordt 1‐hydroxypyreen gemeten;<br />

‐ in de mengstalen (1 mengstaal per provincie) worden 1‐naftol, 2‐naftol en BaP‐tetrol<br />

gemeten.<br />

In bijlage 3 wordt de humane toxicologie van PAK’s besproken. De meting van PAK‐metabolieten in<br />

urine geeft een maat voor recente blootstelling aan PAK’s. 1‐hydroxypyreen geeft een maat voor de<br />

blootstelling aan het PAK‐mengsel tijdens de voorbije dag; 1‐ en 2‐naftol voor de blootstelling tijdens<br />

de voorbije uren. BaP‐tetrol geeft een maat voor de biologisch effectieve dosis.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van 1‐hydroxypyreen gegeven voor de totale groep en per<br />

subgroep van relevante covariaten. De voornaamste trends worden hieronder samengevat.<br />

Bij jongeren werden significant hogere waarden voor 1‐hydroxypyreen in de urine vastgesteld bij<br />

meisjes in vergelijking met jongens (121 vs. 94 ng/g creatinine; p=0,002). Bij volwassenen werd er<br />

geen significant verschil geobserveerd tussen mannen en vrouwen.<br />

1‐hydroxypyreen wordt sterk beïnvloed door roken. Urinaire concentraties waren verhoogd bij<br />

rokers. De resultaten waren significant bij volwassenen, en borderline niet‐significant bij jongeren<br />

(Figuur 25). Het gebrek aan significante bij de jongeren kan vermoedelijk worden verklaard door de<br />

kleine subgroep (n=14) die rookt. Indien we enkel kijken naar de rookgewoonten van de laatste drie<br />

dagen, zijn de resultaten analoog. Dit is in lijn met de verwachtingen, aangezien urinair 1‐<br />

hydroxypyreen de blootstelling weerspiegelt van de voorbije uren tot dagen. Opmerkelijk is dat de<br />

relatie tussen roken en 1‐hydroxypyreen ook duidelijk geobserveerd wordt voor blootstelling aan<br />

passief roken (Figuur 26). Zowel bij jongeren als bij volwassenen was er een hoog significant verschil<br />

in urinaire 1‐hydroxypyreen concentratie tussen diegene die in de drie dagen vóór de urinecollectie<br />

waren blootgesteld aan sigarettenrook via passief roken en diegene die niet waren blootgesteld aan<br />

passief roken. De hogere significantiewaarden voor passief roken in vergelijking met actief roken bij<br />

jongeren kunnen deels worden verklaard door de grotere groep deelnemers (n=60) die is<br />

blootgesteld aan passief roken in vergelijking met de groep die actief rookt (n=14).<br />

116


Resultaten – blootstelling – polycyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

Bij volwassenen werd er een relatie gevonden tussen de PAK‐metaboliet en het eten van barbecue.<br />

Personen die in de drie dagen voor de urinecollectie gegrild of geroosterd vlees, vis of groenten<br />

hadden gegeten hadden een significant hogere urinaire 1‐hydroxypyreen concentratie, nl. 121 vs. 86<br />

ng/g creatinine (p=0,02). Bij jongeren werd er geen verhoogde waarde gevonden na het eten van<br />

barbecue.<br />

Verkeer is een mogelijke bron van PAK’s. Toch werd er geen relatie gevonden tussen de tijd dat de<br />

persoon in het verkeer spendeert en de concentratie aan 1‐hydroxypyreen in de urine. Dit is mogelijk<br />

te wijten aan het feit dat er werd gevraagd naar de ‘gebruikelijke’ verkeersblootstelling (som van<br />

week en weekend). De verkeersblootstelling in de voorbije dagen zou waarschijnlijk een betere<br />

predictor zijn, maar deze vraag werd niet gesteld.<br />

1‐hydroxypyreen en roken ‐ jongeren<br />

1‐hydroxypyreen en roken ‐ volwassenen<br />

Urinair 1‐OH‐pyreen (ng/g crt)<br />

250<br />

200<br />

150<br />

100<br />

50<br />

0<br />

p=0,08<br />

101<br />

niet‐roker<br />

112<br />

sporadisch<br />

roker<br />

215<br />

dagelijks<br />

roker<br />

Urinair 1‐OH‐pyreen (ng/g crt)<br />

200<br />

150<br />

100<br />

50<br />

0<br />

nooit<br />

gerookt<br />

p


Resultaten – blootstelling – polycyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

aanzienlijk kan variëren (bijv. door verschillen in roken, blootstelling aan verkeer, e.d.). De waarden<br />

van 1‐hydroxypyreen in Vlaanderen zijn dus goed vergelijkbaar met andere grote buitenlandse<br />

campagnes. Zelfs als de gemiddelde niveaus variëren met een factor 1,5 tot 2, kunnen we stellen dat<br />

ze in dezelfde range liggen. De Vlaamse referentiewaarden in de huidige studie bedroegen 104 ng/g<br />

creatinine bij jongeren en 93 ng/g creatinine bij de volwassenen. Dit is onderling zeer vergelijkbaar<br />

en ligt ook in dezelfde range als de waarden uit het eerste Steunpunt, namelijk 88 en 147 ng/g<br />

creatinine, respectievelijk. Deze waarden zijn ook vergelijkbaar met de waarden in de V.S. (periode<br />

2003‐04), namelijk 90 ng/g creatinine bij jongeren (12‐19 jaar) en 80 ng/g creatinine bij volwassenen<br />

(20+).<br />

1‐naftol en 2‐naftol wordt in de huidige studie gemeten in mengstalen urine van jongeren en<br />

volwassenen (1 mengstaal per provincie). De resultaten worden weergeven in Tabel 35. Voor 1‐naftol<br />

was er 1 mengstaal met een niet‐detecteerbare waarde (meting lager dan detectielimiet van 1,6<br />

µg/L). Voor 2‐naftol werd in ieder mengstaal een waarde boven de detectielimiet gedetecteerd. Er<br />

was een goede correlatie tussen de resultaten van 1‐naftol en 2‐naftol (R²=0,40 voor resultaten in<br />

µg/g creatinine, exclusie van staal met waarde onder de LOD).<br />

Tabel 35: Resultaten van 1‐ en 2‐naftol in mengstalen urine van jongeren en volwassenen<br />

Leeftijdsgroep Provincie 1‐naftol 1‐naftol 2‐naftol 2‐naftol<br />

µg/L µg/g creatinine µg/L µg/g creatinine<br />

Jongeren Antwerpen 2,75 1,60 6,82 3,96<br />

Jongeren Oost‐Vlaanderen 4,46 3,39 11,04 8,40<br />

Jongeren West‐Vlaanderen 2,80 2,01 6,58 4,73<br />

Jongeren Limburg 3,04 2,30 7,31 5,51<br />

Jongeren Vlaams‐Brabant


Resultaten – blootstelling – polycyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

Voor de meting van BaP‐tetrol in urine waren standaarden beschikbaar van twee isomeren<br />

(cis/trans). Deze isomeren werden gemeten in de mengstalen urine (Tabel 36). Ieder tetrol was<br />

slechts detecteerbaar in 1 van de 10 stalen; voor de overige stalen lagen alle waarden onder de<br />

detectielimiet.<br />

Tabel 36: Resultaten van BaP‐tetrol in mengstalen urine van jongeren en volwassenen<br />

Leeftijdsgroep Provincie B(a)Pyreen-r7,t8,t9,c10-<br />

tetrahydrol<br />

B(a)Pyreen-r7,t8,t9,t10-<br />

tetrahydrol<br />

pg/mL<br />

pg/mL<br />

Jongeren Antwerpen


Resultaten – blootstelling – polycyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

Tabel 37: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor 1‐hydroxypyreen in urine<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N % >LOD/LOQ Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

1‐hydroxypyreen (PAK‐merker)<br />

jongeren 1‐hydroxypyreen ng/L 202 100% leeftijd, geslacht, 137 (127 – 149) 281 (216 – 347)<br />

in urine<br />

roken, creatinine<br />

jongeren 1‐hydroxypyreen ng/g<br />

202 100% leeftijd, geslacht, roken 104 (97 – 113) 224 (170 – 279)<br />

in urine<br />

creatinine<br />

volwassenen 1‐hydroxypyreen ng/L 191 100% leeftijd, geslacht, 101 (91 – 111) 281 (223 – 338)<br />

in urine<br />

roken, creatinine<br />

volwassenen 1‐hydroxypyreen<br />

in urine<br />

ng/g<br />

creatinine<br />

191 100% leeftijd, geslacht, roken 93 (85 – 102) 227 (180 – 274)<br />

120


Resultaten – blootstelling – benzeen<br />

3.1.8 Benzeen<br />

Blootstelling aan benzeen wordt in de huidige studie gemeten bij jongeren en volwassenen, namelijk<br />

door het meten van de benzeenmetaboliet t,t’‐muconzuur in urine.<br />

In bijlage 3 wordt de humane toxicologie van benzeen besproken. De meting van t,t’‐muconzuur in<br />

urine geeft een maat voor recente blootstelling aan benzeen (laatste 1‐2 dagen).<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van t,t’‐muconzuur in urine gegeven voor de totale groep en per<br />

subgroep van relevante covariaten. De voornaamste trends worden hieronder samengevat.<br />

Er waren geen duidelijke verschillen in de excretie van urinair t,t’‐muconzuur volgens geslacht of<br />

volgens leeftijd. Zowel bij jongeren als bij volwassenen werd een effect van roken geobserveerd:<br />

waarden van t,t’‐muconzuur waren significant hoger bij dagelijkse rokers in vergelijking met de<br />

andere klassen van roken (Figuur 27).<br />

Benzeen is een belangrijke component van het benzinemengsel. Bij jongeren in niet‐stedelijke regio’s<br />

was t,t’‐muconzuur significant hoger dan bij jongeren in stedelijke gebieden (79 vs. 51 µg/g<br />

creatinine; p


Resultaten – blootstelling – benzeen<br />

Tabel 38: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor t,t’‐muconzuur in urine<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N % >LOD/LOQ Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

t,t’‐muconzuur (benzeen‐merker)<br />

jongeren t,t’‐muconzuur µg/L 203 100% leeftijd, geslacht, roken, 90 (80 – 102) 344 (241 – 448)<br />

in urine<br />

creatinine<br />

jongeren t,t’‐muconzuur µg/g<br />

203 100% leeftijd, geslacht, roken 68 (61 – 77) 232 (172 – 291)<br />

in urine creatinine<br />

volwassenen t,t’‐muconzuur µg/L 194 99,0% leeftijd, geslacht, roken, 72 (63 – 83) 299 (223 – 375)<br />

in urine<br />

creatinine<br />

volwassenen t,t’‐muconzuur<br />

in urine<br />

µg/g<br />

creatinine<br />

194 99,0% leeftijd, geslacht, roken 67 (59 – 77) 246 (178 – 313)<br />

122


Resultaten – blootstelling – organofosfaat pesticiden<br />

3.1.9 Pesticiden: organofosfaat pesticiden<br />

Organofosfaat pesticiden zijn actief tegen een breed spectrum van insecten en komen voor in<br />

ongeveer de helft van de insecticiden die wereldwijd gebruikt worden. Tot deze klasse behoren<br />

onder meer producten zoals azinphos, chlorpyrifos, coumaphos, dichlorvos, diazinon, malathion,<br />

parathion, en anderen. Organofosfaat pesticiden zijn toxisch voor de mens omdat ze de afbraak van<br />

acetylcholine in het centraal en perifeer zenuwstelsel inhiberen en daardoor kunnen leiden tot<br />

neurotoxische effecten. Ongeveer 75% van de organofosfaat pesticiden worden in het lichaam<br />

gemetaboliseerd tot dialkyl fosfaat metabolieten en geëxcreteerd via de urine. Deze metabolieten<br />

zijn op zichzelf niet toxisch. Meting van deze metabolieten reflecteert de blootstelling aan<br />

organofosfaat pesticiden gedurende de voorbije dagen. Aangezien verschillende organofosfaat<br />

pesticiden kunnen gemetaboliseerd worden tot dezelfde dialkyl fosfaat metaboliet, zijn de<br />

metabolieten niet specifiek voor één bepaald pesticide. Zonder specifieke bijkomende informatie kan<br />

de blootstelling dus niet worden teruggebracht tot één of enkele specifieke pesticiden.<br />

Blootstelling aan organofosfaatpesticiden wordt in de huidige studie gemeten bij jongeren en<br />

volwassenen. Er worden zes dialkyl fosfaat metabolieten gemeten in de urine:<br />

‐ dimethylfosfaat (DMP);<br />

‐ dimethylthiofosfaat (DMTP);<br />

‐ dimethyldithiofosfaat (DMDTP);<br />

‐ diethylfosfaat (DEP);<br />

‐ diethylthiofosfaat (DETP);<br />

‐ diethyldithiofosfaat (DEDTP).<br />

In bijlage 3 wordt de humane toxicologie van organofosfaatpesticiden besproken. De meting van de<br />

zes dialkyl fosfaat metabolieten in urine geeft een maat voor de blootstelling aan één of meerdere<br />

organofosfaatpesticiden gedurende de laatste dagen.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van DMP, DMTP, DMDTP, DEP, DETP en DEDTP gegeven voor de<br />

totale groep en per subgroep van relevante covariaten. De voornaamste trends worden hieronder<br />

samengevat.<br />

De chemische meting van DMP, DMTP en DMDTP was methodologisch soms problematisch omwille<br />

van het vluchtig karakter van de stoffen. Bij sommige meetreeksen was er een verlies aan standaard<br />

en was de onzekerheid op de meting té hoog. Dit was vooral het geval voor DMDTP. Daarom werden<br />

sommige meetreeksen als onbetrouwbaar beschouwd, en verwijderd uit de dataset. Dit resulteert in<br />

een variabel aantal stalen per metaboliet (zie bijlage 4). Aangezien de stalen gerandomiseerd waren,<br />

veronderstellen we dat het weglaten van enkele meetreeksen geen invloed heeft op de<br />

gerapporteerde niveaus.<br />

Het aantal stalen met een detecteerbare waarden voor de dialkyl fosfaat metabolieten wordt<br />

weergegeven in Figuur 28. Afhankelijk van de metaboliet was er een rapporteringsfrequentie (i.e.<br />

een waarde boven de LOD) die varieerde van 5 à 6% (DEDTP) tot 90 à 95% (DMTP).<br />

Omwille van het hoog aantal stalen onder de LOD van sommige metabolieten, dient er voorzichtig te<br />

worden omgesprongen met de gemiddelde waarden die voor deze metabolieten worden berekend.<br />

Zowel bij jongeren als bij volwassenen werd een hogere concentratie metabolieten van<br />

organofosfaat pesticiden gemeten bij vrouwen in vergelijking met mannen. Dit verschil was<br />

significant voor alle organofosfaatmetabolieten, en is dus waarschijnlijk betekenisvol.De gemiddelde<br />

waarden voor mannen en vrouwen worden weergegeven in Figuur 29.<br />

123


Resultaten – blootstelling – organofosfaat pesticiden<br />

DMP<br />

DMTP<br />

DMDTP<br />

DEP<br />

DETP<br />

DEDTP<br />

Metabolieten organofosfaat pesticiden<br />

% metingen > rapporteergrens<br />

23,3<br />

32,0<br />

5,3<br />

6,1<br />

67,5<br />

59,7<br />

94,6<br />

89,5<br />

34,4<br />

39,7<br />

54,7<br />

55,8<br />

jongeren<br />

volwassenen<br />

0 20 40 60 80 100<br />

rapporteergrens: DMP: 3 µg/L; DMTP: 1 µg/L; DMDTP: 1 µg/L; DEP: 2 µg/L; DETP: 1 µg/L; DEDTP: 2 µg/L<br />

Figuur 28: Percentage stalen met detecteerbare waarde voor metabolieten van organofosfaat<br />

pesticiden in urine bij jongeren en volwassenen<br />

Dialkyl fosfaat metabolieten<br />

in urine (µg/g crt)<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

OP pesticiden & sex ‐ jongeren<br />

jongens<br />

meisjes<br />

DMP DMTP DMDTP DEP DETP DEDTP<br />

Dialkyl fosfaat metabolieten<br />

in urine (µg/g crt)<br />

OP pesticiden & sex ‐ volwassenen<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

mannen<br />

vrouwen<br />

DMP DMTP DMDTP DEP DETP DEDTP<br />

Figuur 29: Effect van geslacht op concentratie metabolieten van organosfosfaat pesticiden in urine<br />

bij jongeren en volwassenen<br />

De urinaire concentratie van de dialkyl fosfaat metabolieten was op geen enkele manier<br />

geassocieerd met een score van pesticiden die werd berekend op basis van de vragenlijsten.<br />

Vermoedelijk is dit te verklaren door het feit dat de vragen vrij algemeen waren. Bovendien werd<br />

gepolst naar ‘gebruikelijke’ blootstelling terwijl de biomerkers een beeld geven van de blootstelling<br />

gedurende de dagen die vooraf gingen aan de urinecollectie.<br />

De Vlaamse referentiewaarden voor de metabolieten van organofosfaat pesticiden worden gegeven<br />

voor de metabolieten die detecteerbaar zijn in meer dan 50% van de deelnemers, nl. voor DMP,<br />

DMTP en DEP. Voor de overige metabolieten (DMDTP, DETP en DEDTP) is het berekenen van een<br />

124


Resultaten – blootstelling – organofosfaat pesticiden<br />

referentiegemiddelde niet voldoende betrouwbaar omwille van de hoge proportie waarden onder de<br />

LOD.<br />

De Vlaamse waarden worden vergeleken met de literatuur in bijlage 5. Opvallend voor alle<br />

organofosfaatmetabolieten is de grote spreiding van de data in de literatuur. Dit is o.m. te wijten aan<br />

de selectiecriteria in de studie (algemene bevolking van een land of populaties uit een bepaalde<br />

regio) en aan de regionale verschillen in het gebruik van sommige pesticiden (bijv. in de vergelijking<br />

tussen Europa en de Verenigde Staten). De waarden van DMDTP, DETP en DEDTP liggen in onze<br />

Vlaamse referentiepopulatie onder de detectielimiet bij meer dan 60% van de deelnemers. Dit is in<br />

overeenstemming met de literatuur waar zowel in Duitse als in Amerikaanse studies vaak als<br />

mediaan of geometrisch gemiddelde de waarde ‘


Resultaten – blootstelling – organofosfaat pesticiden<br />

Tabel 39: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor metabolieten van organofosfaat pesticiden in urine<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N % >LOD/LOQ Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

metaboliet van organofosfaat pesticiden: dimethylfosfaat (DMP)<br />

jongeren DMP in urine µg/L 191 67,5% leeftijd, geslacht, creatinine 5,0 (4,3 – 5,7) 20,6 (15,4 – 25,9)<br />

jongeren DMP in urine µg/g creatinine 191 67,5% leeftijd, geslacht 3,8 (3,3 – 4,4) 15,7 (11,6 – 19,7)<br />

volwassenen DMP in urine µg/L 196 59,7% leeftijd, geslacht, creatinine 4,1 (3,6 – 4,7) 14,7 (10,6 – 18,9)<br />

volwassenen DMP in urine µg/g creatinine 196 59,7% leeftijd, geslacht 3,8 (3,3 – 4,3) 14,5 (11,1 – 17,9)<br />

metaboliet van organofosfaat pesticiden: dimethylthiofosfaat (DMTP)<br />

jongeren DMTP in urine µg/L 203 94,6% leeftijd, geslacht, creatinine 5,8 (5,1 – 6,6) 16,4 (11,3 – 21,4)<br />

jongeren DMTP in urine µg/g creatinine 203 94,6% leeftijd, geslacht 4,4 (3,9 – 5,0) 13,9 (10,3 – 17,6)<br />

volwassenen DMTP in urine µg/L 181 89,5% leeftijd, geslacht, creatinine 5,0 (4,2 – 5,8) 19,0 (13,2 – 24,8)<br />

volwassenen DMTP in urine µg/g creatinine 181 89,5% leeftijd, geslacht 4,6 (3,9 – 5,4) 19,9 (15,6 – 24,2)<br />

metaboliet van organofosfaat pesticiden: diethylfosfaat (DEP)<br />

jongeren DEP in urine µg/L 192 54,7% leeftijd, geslacht, creatinine 2,5 (2,2 – 2,9) 11,8 (7,7 – 15,8)<br />

jongeren DEP in urine µg/g creatinine 192 54,7% leeftijd, geslacht 1,9 (1,7 – 2,2) 8,4 (5,8 – 11,0)<br />

volwassenen DEP in urine µg/L 190 55,8% leeftijd, geslacht, creatinine 2,4 (2,1 – 2,6) 8,2 (5,8 – 10,6)<br />

volwassenen DEP in urine µg/g creatinine 190 55,8% leeftijd, geslacht 2,2 (1,9 – 2,5) 7,9 (6,2 – 9,5)<br />

126


Resultaten – blootstelling – para‐dichlorobenzeen<br />

3.1.10 Pesticiden: para­dichlorobenzeen<br />

Para‐dichlorobenzeen is een pesticide tegen motten, schimmels en meeldauw. Het wordt ondermeer<br />

gebruikt in mottenballen, luchtverfrissers en toiletblokjes. 2,5‐dichlorofenol (2,5‐DCP) is een<br />

metaboliet van para‐dichlorobenzeen die wordt geëxcreteerd via de urine. Het geeft een maat voor<br />

de blootstelling tijdens de voorbije dagen.<br />

In de huidige studie wordt 2,5‐DCP gemeten in de urine van jongeren en volwassenen.<br />

2,5‐DCP werd gedetecteerd (waarde > LOD van 0,4 µg/L) in de urine van 88,8% van de jongeren en<br />

80,2% van de volwassenen. De gemiddelde concentratie was vergelijkbaar in beide leeftijdsgroepen,<br />

zowel voor de volume‐eenheid (geometrisch gemiddelde: 1,53 µg/L bij jongeren en 1,48 µg/L bij<br />

volwassenen) als voor de creatinine‐gecorrigeerde waarden (1,16 en 1,34 µg/g creatinine,<br />

respectievelijk).<br />

Bij volwassenen werd een significant hogere waarde voor urinair 2,5‐DCP gemeten bij mannen in<br />

vergelijking met vrouwen (1,67 vs. 1,09 µg/g creatinine; p=0,04). Voor het overige werden er geen<br />

significante relaties gevonden met de bestudeerde covariaten, noch bij de volwassenen, noch bij de<br />

jongeren.<br />

De Vlaamse referentiewaarden voor 2,5‐DCP worden gegeven in Tabel 40.<br />

De Vlaamse waarden worden vergeleken met de literatuur in bijlage 5. De waarden in de huidige<br />

studie liggen laag in vergelijking met waarden uit de literatuur, zowel van Europese als van<br />

Amerikaanse studies. De gemiddelde waarden in de huidige studie 1,16 µg/g creatinine bij jongeren<br />

en 1,34 µg/g creatinine bij volwassenen) liggen wel in dezelfde range als de metingen in de<br />

mengstalen van het 1 e Steunpunt. In de 8 mengstalen van de jongeren uit het 1 e Steunpunt werden<br />

toen waarden gerapporteerd tussen de 0,77 en 4,15 µg/g creatinine.<br />

127


Resultaten – blootstelling – para‐dichlorobenzeen<br />

Tabel 40: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 9 e percentiel) voor 2,5‐dichlorobenzeen (2,5‐DCP) in urine<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N % >LOD/LOQ Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

metaboliet van para‐dichlorobenzeen: 2,5‐dichlorofenol (2,5‐DCP)<br />

jongeren 2,5‐DCP in urine µg/L 206 88,8% leeftijd, geslacht, creatinine 1,54 (1,30 – 1,82) 8,88 (4,90 – 12,86)<br />

jongeren 2,5‐DCP in urine µg/g creatinine 206 88,8% leeftijd, geslacht 1,16 (0,98 – 1,37) 5,32 (2,54 – 8,11)<br />

volwassenen 2,5‐DCP in urine µg/L 197 80,2% leeftijd, geslacht, creatinine 1,44 (1,18 – 1,76) 14,2 (8,2 – 20,2)<br />

volwassenen 2,5‐DCP in urine µg/g creatinine 197 80,2% leeftijd, geslacht 1,34 (1,10 – 1,63) 13,1 (7,9 – 18,2)<br />

128


Resultaten – blootstelling – overige pesticiden<br />

3.1.11 Overige pesticiden (mengstalen)<br />

A. 2,4 dichlorofenoxy‐azijnzuur (2,4‐D)<br />

2,4‐dichlorofenoxy‐azijnzuur (2,4‐D) is een herbicide dat ruim gebruikt wordt voor bestrijding van<br />

onkruid, zowel in de landbouw als voor residentiële toepassingen. Na inhalatie of via orale inname<br />

zal 2,4‐D zich verspreiden in het lichaam. 2,4‐D wordt niet gemetaboliseerd, maar verlaat<br />

onveranderd het lichaam via de urine. Het half‐leven van 2,4‐D in het menselijk lichaam varieert van<br />

10 tot 33 uur. Het urinaire 2,4‐gehalte in de urine weerspiegelt dus de blootstelling van de voorbije<br />

dagen.<br />

2,4‐D wordt in de huidige studie gemeten in mengstalen urine van jongeren en volwassenen (1<br />

mengstaal per provincie). De resultaten worden gegeven in Tabel 41. 2,4‐D werd gedetecteerd in alle<br />

stalen, zowel bij jongeren als bij volwassenen. De niveaus in de mengstalen varieerden tussen 0,04<br />

µg/g creatinine en 0,62 µg/g creatinine.<br />

De Vlaamse waarden worden vergeleken met de literatuur in bijlage 5. De waarden in de literatuur<br />

variëren heel sterk van studie tot studie. De detectielimieten varieren eveneens sterk. In de studies<br />

van CDC, bijvoorbeeld, wordt een dectectielimiet van 0,95 (periode 1999‐2000) en 0,2 (periode 2001‐<br />

2002) gehanteerd, dit is 10 tot 30 keer hoger dan de LOD in de huidige studie. In bijna alle<br />

buitenlandse studies liggen de waarden die gerapporteerd worden hoger dan de waarden uit de<br />

huidige studie. In vergelijking met de mengstalen van het 1 e Steunpunt, daarentegen, liggen de<br />

huidige waarden ongeveer 10 tot 20 maal hoger. Nochtans werden de metingen in het 1 e en het 2 e<br />

Steunpunt uitgevoerd door hetzelfde laboratorium. In het algemeen kunnen we stellen dat gezien de<br />

grote verschillen tussen studies onderling, er meer duidelijkheid nodig is over de chemische meting,<br />

de condities van staalname en de selectie van de deelnemers vooraleer de resultaten op een zinvolle<br />

manier geïnterpreteerd kunnen worden.<br />

Tabel 41: Resultaten van 2,4‐D in mengstalen urine van jongeren en volwassenen<br />

Leeftijdsgroep Provincie 2,4‐D 2,4‐D<br />

µg/L µg/g creatinine<br />

Jongeren Antwerpen 0,18 0,10<br />

Jongeren Oost‐Vlaanderen 0,18 0,14<br />

Jongeren West‐Vlaanderen 0,16 0,12<br />

Jongeren Limburg 0,56 0,42<br />

Jongeren Vlaams‐Brabant 0,26 0,25<br />

Volwassenen Antwerpen 0,19 0,20<br />

Volwassenen Oost‐Vlaanderen 0,053 0,04<br />

Volwassenen West‐Vlaanderen 0,14 0,10<br />

Volwassenen Limburg 0,10 0,09<br />

Volwassenen Vlaams‐Brabant 0,58 0,62<br />

2,4‐D: LOD = 0,028 µg/L; LOQ = 0,056 µg/L<br />

129


Resultaten – blootstelling – overige pesticiden<br />

B. Ethyleenthioureum (ETU)<br />

Dithiocarbamaten of carbamaatpesticiden worden wereldwijd gebruikt als fungiciden, in de<br />

landbouw zowel als in de industrie en waterzuivering. Dithiocarbamaten kunnen worden<br />

onderverdeeld in twee groepen: ethyleenbisdithiocarbamaten (EBDC) zoals maneb, zineb en<br />

mancozeb; en dimethyldithiocarbamaten (DMDC) zoals ferbam, ziram en thiram. Ethyleenthioureum<br />

(ETU) is één van de belangrijkste metabolieten van EBDC’s en wordt geassocieerd met de meeste<br />

toxische effecten van EBDC’s.<br />

ETU wordt in de huidige studie gemeten in mengstalen urine van jongeren en volwassenen (1<br />

mengstaal per provincie). De resultaten worden gegeven in Tabel 42. ETU werd gedetecteerd in alle<br />

mengstalen van de jongeren, en in drie van de vijf mengstalen van de volwassenen. Bij de jongeren<br />

was er weinig variatie in de resultaten van de mengstalen; de niveaus varieerden van 0,57 tot 1,15<br />

µg/g creatinine. De niveaus in de mengstalen van de volwassen varieerden van niet‐detecteerbaar<br />

tot 9,13 µg/g creatinine.<br />

De Vlaamse waarden worden vergeleken met de literatuur in bijlage 5. De gerapporteerde waarden<br />

in de literatuur liggen ongeveer in dezelfde grootte‐orde en de niveaus in de huidige studie passen<br />

binnen deze range.<br />

Tabel 42: Resultaten van ETU in mengstalen urine van jongeren en volwassenen<br />

Leeftijdsgroep Provincie ETU ETU<br />

µg/L µg/g creatinine<br />

Jongeren Antwerpen 1,6 0,93<br />

Jongeren Oost‐Vlaanderen 1,5 1,14<br />

Jongeren West‐Vlaanderen 1,6 1,15<br />

Jongeren Limburg 1,1 0,83<br />

Jongeren Vlaams‐Brabant 0,6 0,57<br />

Volwassenen Antwerpen 8,7 9,13<br />

Volwassenen Oost‐Vlaanderen 2,2 1,86<br />

Volwassenen West‐Vlaanderen


Resultaten – blootstelling – overige pesticiden<br />

De meetresultaten worden gegeven in Tabel 43. Voor 3,4‐DCA, DCPU en DCPMU lagen alle waarden<br />

onder de detectielimiet. 3,5‐DCA daarentegen werd in alle stalen gedetecteerd, maar de niveaus<br />

lagen laag: in 5 van de 10 stalen lagen de waarden onder de kwantificatielimiet (LOQ) van 1,0 µg/L.<br />

De waarden varieerden tussen 0,41 en 0,75 µg/g creatinine bij jongeren en tussen 0,50 en 1,94 µg/g<br />

creatinine bij volwassenen.<br />

De Vlaamse waarden worden vergeleken met de literatuur in bijlage 5.<br />

In de huidige studie lagen alle metingen voor 3,4‐DCA onder de detectielimiet (LOD = 0,5 µg/L). In de<br />

literatuur werden slechts twee studies teruggevonden die resultaten rapporteren voor 3,4‐DCA. De<br />

niveaus in de literatuur liggen in de buurt van de gehanteerde detectielimiet in de huidige studie, nl.<br />

een gemiddelde van 0,65 µg/L in een Italiaanse studie (n=153) en een minimum‐maximum range van<br />

0,13 tot 0,34 µg/g creatinine in een Duitse studie (n=5). In deze Italiaanse en Duitse studie worden<br />

ook waarden gerapporteerd voor 3,5‐DCA. De gemiddelde waarden voor 3,5‐DCA uit de literatuur<br />

liggen binnen de miminum‐maximum range van de waarden die in de mengstalen uit de huidige<br />

studie worden gemeten.<br />

Tabel 43: Resultaten van fungiciden in mengstalen urine van jongeren en volwassenen<br />

Leeftijdsgroep Provincie 3,4‐DCA 3,5‐DCA DCPU DCPMU<br />

µg/L µg/L µg/g crt µg/L µg/L<br />

Jongeren Antwerpen


Resultaten – blootstelling – overige pesticiden<br />

pesticiden zoals cypermethrine, fenvalerate, deltamethrine, cyhalothrine, permethrine en<br />

phenothrine. FPBA is afkomstig van cyfluthrine.<br />

De resultaten worden gegeven in<br />

In de huidige studie ligt de waarde voor FPBA onder de detectielimiet in 3 van 10 pools. In 8 van de<br />

10 referenties uit de literatuur worden een gemiddelde waarde onder de LOD gerapporteerd. De<br />

LOD in de literatuur varieert van 0,05 tot 0,20 µg/L. Dit betekent dat de detectiefrequentie in alle<br />

studies laag is, en dat er in Vlaanderen op dit moment ook geen alarmerende waarden worden<br />

gemeten.<br />

Tabel 44. Bij jongeren werd 3‐PBA in 4 van de 5 stalen en FPBA in alle stalen gedetecteerd. Bij<br />

volwassenen werden 3‐PBA en FPBA teruggevonden in de mengstalen van Antwerpen en Oost‐<br />

Vlaanderen, maar niet in de stalen van de andere provincies. De waarden voor 3‐PBA varieerde<br />

tussen niet‐detecteerbaar en 0,66 µg/g creatinine; de waarden voor FPBA tussen niet‐detecteerbaar<br />

en 0,57 µg/g creatinine.<br />

De Vlaamse waarden worden vergeleken met de literatuur in bijlage 5.<br />

De waarden die gerapporteerd worden in de literatuur variëren sterk. Op basis van een ruwe<br />

schatting kunnen we zeggen dat de resultaten van 3‐PBA in de mengstalen in het huidige Steunpunt<br />

laag tot gemiddeld liggen in vergelijking met de literatuur. In vergelijking met de mengstalen uit het<br />

1 e Steunpunt daarentegen, zien we veel hogere waarden. De waarden in de mengstalen van het 1 e<br />

Steunpunt liggen ongeveer een factor 10 lager. De metingen in het 1 e en 2 e Steunpunt werden<br />

uitgevoerd door verschillende laboratoria.<br />

In de huidige studie ligt de waarde voor FPBA onder de detectielimiet in 3 van 10 pools. In 8 van de<br />

10 referenties uit de literatuur worden een gemiddelde waarde onder de LOD gerapporteerd. De<br />

LOD in de literatuur varieert van 0,05 tot 0,20 µg/L. Dit betekent dat de detectiefrequentie in alle<br />

studies laag is, en dat er in Vlaanderen op dit moment ook geen alarmerende waarden worden<br />

gemeten.<br />

Tabel 44: Resultaten van pyrethroïde pesticide metabolieten in mengstalen urine van jongeren en<br />

volwassenen<br />

Leeftijdsgroep Provincie 3‐PBA 3‐PBA FPBA FPBA<br />

µg/L µg/g crt µg/L µg/g crt<br />

Jongeren Antwerpen 0,38 0,22 0,18 0,10<br />

Jongeren Oost‐Vlaanderen 0,47 0,36 0,48 0,37<br />

Jongeren West‐Vlaanderen 0,42 0,30 0,79 0,57<br />

Jongeren Limburg


Resultaten – blootstelling – musks<br />

3.1.12 Persoonlijke hygiëne producten: musks<br />

Synthetische musk componenten worden frequent gebruikt als geurstoffen in de cosmetica‐ en<br />

detergentindustrie, o.a. in detergenten, wasverzachters, schoonmaakmiddelen, zepen, shampoo,<br />

make‐up en parfum.<br />

Er zijn twee belangrijke klasse van synthetische musks, nl.<br />

1. nitromusks, o.a. musk xyleen en musk keton. Deze producten zijn in de EU verboden, maar<br />

worden nog wel teruggevonden in ingevoerde producten (o.a. vanuit China);<br />

2. polycyclische musks, o.a. galaxolide (hexahydro‐hexamethylcyclopenta‐(γ)‐2‐benzopyran of<br />

HHCB), tonalide (6‐acetyl‐1,1,2,4,4,7‐hexamethyltetraline of AHTN). Deze producten worden<br />

in hoge volumes geproduceerd en verbruikt in de EU.<br />

Blootstelling aan musks wordt in de huidige studie gemeten in volbloed van jongeren:<br />

‐ de nitromusks – musk xyleen (MX) en musk keton (MK) – werden in een eerste stadium<br />

gemeten in 20 individuele bloedstalen die willekeurig geselecteerd waren uit de groep van<br />

jongeren. Na meting bleek dat alle waarden onder de detectielimiet lagen (40 ng/L voor MX<br />

en 20 ng/L voor MK). Daarom werd beslist om de meting niet verder uit te voeren in de<br />

overige stalen.<br />

‐ de polycylische musks – galaxolide en tonalide – werden in een eerste fase ook gemeten bij<br />

20 deelnemers en bleken wel detecteerbaar te zijn. De meting werd daarom verder<br />

uitgevoerd bij alle deelnemers.<br />

In bijlage 3 wordt de humane toxicologie van musks besproken. De meting van galaxolide en tonalide<br />

in volbloed geeft een maat voor de blootstelling aan polycyclische musks.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van galaxolide en tonalide gegeven voor de totale groep en per<br />

subgroep van relevante covariaten. De voornaamste trends worden hieronder samengevat.<br />

De concentratie aan musks in volbloed kon in verband gebracht worden met het gebruik van<br />

verzorgingsproducten. In de vragenlijst werd gevraagd naar het gebruik van zalven, crèmes, zepen,<br />

parfums en andere verzorgingsproducten. Op basis van aantal producten en de frequentie van het<br />

gebruik werd een score berekend voor blootstelling aan verzorgingsproducten. Bij jongeren met een<br />

hogere score voor het gebruik van verzorgingsproducten werd ook een significant hogere<br />

bloedconcentratie van galaxolide waargenomen . Voor tonalide was er een gelijkaardige trend maar<br />

de verschillen waren niet significant (Figuur 30).<br />

Musk metaboliet (ng/g vet)<br />

250<br />

200<br />

153<br />

150<br />

100<br />

50<br />

0<br />

musks en verzorgingsproducten ‐<br />

jongeren<br />

galaxolide<br />

tonalide<br />

p=0,002<br />

189<br />

p=0,32<br />

161<br />

25,6 27,2 29,6<br />

laag matig hoog laag matig hoog<br />

Score werd berekend op basis van wekelijks gebruik (aantal producten en frequentie van gebruik) (zie vragenlijsten)<br />

Figuur 30: Relatie tussen gebruik van verzorgingsproducten (informatie uit vragenlijst) en<br />

polycyclische musks in volbloed bij jongeren.<br />

133


Resultaten – blootstelling – musks<br />

Galaxolide in volbloed kwam in hogere concentratie voor bij meisjes in vergelijking met jongens<br />

(Figuur 31). Bij meisjes werd ook een significant hoger gebruik van verzorgingsproducten vastgesteld<br />

op basis van de vragenlijsten (17% laag, 26% matig en 57% hoog gebruik bij meisjes vs. 73% laag, 24%<br />

matig en 3% hoog gebruik bij jongens; p


Resultaten – blootstelling – triclosan<br />

3.1.13 Persoonlijke hygiëne producten: triclosan<br />

In de huidige studie werd triclosan in urine gemeten bij de jongeren.<br />

In bijlage 3 wordt de humane toxicologie van triclosan besproken. Triclosan is een veel gebruikte<br />

antibacteriële en schimmelwerende stof. Triclosan wordt vaak toegevoegd aan cosmetische en<br />

hygiënische producten zoals zeep, tandpasta, make‐up, aftershave, deodorant, enz… Triclosan<br />

vervult dan de functie van conserveermiddel en geurbestrijder. Voor deze doeleinden wordt het ook<br />

toegevoegd aan textiel (o.m. matrashoezen, tapijten, schoenen, sportkledij) en plastiek materiaal<br />

(o.m. keukengerei). Triclosan in urine kan worden gebruikt als maat voor recente blootstelling. De<br />

halfwaardetijd van triclosan in urine bedraagt 11 uur.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van triclosan gegeven voor de totale groep en per subgroep van<br />

relevante covariaten. De voornaamste trends worden hieronder samengevat.<br />

Analoog aan de musks werden er sterk toenemende concentraties van triclosan in de urine<br />

gedetecteerd naarmate het gebruik van verzorgingsproducten stijgt (op basis van informatie uit<br />

vragenlijsten van deelnemers) (zie Figuur 33).<br />

De hoeveelheid triclosan in de urine was significant hoger bij meisjes in vergelijking met jongens<br />

(Figuur 34). Dit heeft vermoedelijk te maken met het hogere verbruik van verzorgingsproducten bij<br />

meisjes want bij meisjes werd een significant hoger gebruik van verzorgingsproducten vastgesteld op<br />

basis van de vragenlijsten (cfr. musks).<br />

Triclosan en verzorgingsproducten<br />

Urinair triclosan (µg/g crt)<br />

p=0,003<br />

4,0<br />

3,19<br />

3,0<br />

1,98<br />

2,0<br />

0,99<br />

1,0<br />

0,0<br />

laag matig hoog<br />

Score werd berekend op basis van wekelijks gebruik (aantal producten en frequentie van gebruik) (zie vragenlijsten)<br />

Figuur 33: Relatie tussen gebruik van verzorgingsproducten (informatie uit vragenlijsten) en triclosan<br />

in urine bij jongeren<br />

Triclosan en geslacht<br />

Urinair triclosan (µg/g crt)<br />

4,0<br />

3,0<br />

2,0<br />

1,0<br />

0,0<br />

p=0,002<br />

1,10<br />

jongens<br />

2,80<br />

meisjes<br />

Figuur 34: Effect van geslacht op triclosan in urine bij jongeren<br />

135


Resultaten – blootstelling – triclosan<br />

De Vlaamse referentiewaarden voor triclosan worden gegeven in Tabel 46.<br />

De Vlaamse waarden worden vergeleken met de literatuur in bijlage 5. Triclosan wordt zowel<br />

gemeten in de urine als in serum/plasma. Er werden slechts 2 studies teruggevonden die waarden in<br />

de urine rapporteren. De gemiddelde waarde in de huidige studie ligt in dezelfde range als in een<br />

Japanse studie (met slechts 6 deelnemers), en lagen ongeveer een factor 5 lager dan de waarden die<br />

gerapporteerd worden door CDC in de Amerikaanse biomonitoring.<br />

136


Resultaten – blootstelling – parabenen<br />

3.1.14 Persoonlijke hygiëne producten: parabenen<br />

Parabenen worden gebruikt als antimicrobiële bewaarmiddelen in voeding, geneesmiddelen,<br />

cosmetica en toiletartikelen.<br />

In de huidige studie wordt blootstelling aan parabenen gemeten:<br />

‐ in individuele stalen van jongeren en volwassenen wordt een metaboliet van parabenen, nl.<br />

para‐hydroxybenzoëzuur (HBA) in urine gemeten;<br />

‐ in mengstalen van jongeren en volwassenen wordt een aantal parabenen rechtstreeks in<br />

bloed gemeten, nl. methyl‐, ethyl‐, propyl‐, butyl‐ en benzylparaben in volbloed.<br />

In bijlage 3 wordt de humane toxicologie van parabenen besproken.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van HBA gegeven voor de totale groep en per subgroep van<br />

relevante covariaten. De voornaamste trends worden hieronder samengevat.<br />

Gemiddeld gezien lagen de waarden bij de jongeren hoger dan bij de volwassenen, zowel indien de<br />

resultaten worden uitgedrukt in volume‐eenheden (geometrisch gemiddelde: 1021 µg/L bij jongeren<br />

en 696 µg/L bij volwassenen), als wanneer de resultaten worden gecorrigeerd voor creatinine (779<br />

en 631 µg/g creatinine, respectievelijk).<br />

Bij de volwassenen worden significant hogere waarden voor HBA gevonden bij vrouwen in<br />

vergelijking met mannen (Figuur 35) en worden stijgende concentraties aan HBA geobserveerd voor<br />

een toenemend gebruik van verzorgingsproducten (informatie uit vragenlijsten)(Figuur 36). Deze<br />

bevindingen zijn in overeenstemming met de resultaten van musks en triclosan bij jongeren (zie<br />

hierboven). Daarnaast werd een significante relatie gevonden tussen body‐mass index (BMI) en HBA<br />

in urine, nl. een dalende urinaire HBA‐concentratie bij een toenemende BMI (Figuur 37). Het is<br />

verleidelijk om te speculeren over een mogelijke verklaring. Het zou kunnen dat deelnemers met<br />

obesitas en overgewicht minder verzorgingsproducten gebruiken (uitgedrukt in absolute<br />

hoeveelheden), of dat ze minder product gebruiken in functie van hun lichaamsomtrek. Een andere<br />

mogelijke verklaring is dat het metabolisme van parabenen beïnvloed wordt door de<br />

lichaamssamenstelling en dat de urinaire HBA excretie daardoor gerelateerd is met BMI. Verder<br />

onderzoek hieromtrent zou nuttig zijn.<br />

Bij jongeren werd voor geen enkel van de onderzochte covariaten significante verschillen gevonden<br />

in de urinaire concentratie van HBA, dus noch voor geslacht (Figuur 35), noch voor het gebruik van<br />

verzorgingsproducten)(Figuur 36), noch voor ander covariaten. Dit is opmerkelijk, aangezien de<br />

verschillen tussen meisjes en jongens en de relatie met de informatie uit de vragenlijsten bij jongeren<br />

wel duidelijk werd aangetoond voor musks en triclosan.<br />

De Vlaamse referentiewaarden voor HBA worden gegeven in Tabel 46.<br />

De Vlaamse waarden worden vergeleken met de literatuur in bijlage 5. De gemiddele waarden van<br />

de Vlaamse jongeren en volwassenen liggen binnen de minimum‐maximum range die gerapporteerd<br />

wordt in een Amerikaanse studie bij kinderen (n = 127) en volwassenen (n = 200).<br />

137


Resultaten – blootstelling – parabenen<br />

Urinair HBA (µg/g crt)<br />

1000<br />

800<br />

600<br />

400<br />

200<br />

0<br />

p‐hydroxybenzoëzuur en sex<br />

jongeren<br />

volwassenen<br />

p=0,48<br />

p=0,004<br />

793<br />

760<br />

709<br />

559<br />

jongens meisjes mannen vrouwen<br />

Figuur 35: Effect van geslacht op urinaire concentratie van para‐hydroxybenzoëzuur bij jongeren en<br />

volwassenen<br />

Urinair HBA (µg/g crt)<br />

1000<br />

800<br />

600<br />

400<br />

200<br />

0<br />

Para‐hydroxybenzoëzuur en<br />

verzorgingsproducten<br />

jongeren<br />

p=0,91<br />

781 761 788<br />

laag matig hoog<br />

volwassenen<br />

p=0,02<br />

542<br />

615<br />

719<br />

laag matig hoog<br />

Score werd berekend op basis van wekelijks gebruik (aantal producten en frequentie van gebruik) (zie vragenlijsten)<br />

Figuur 36: Relatie tussen gebruik van verzorgingsproducten (informatie uit vragenlijsten) en urinaire<br />

concentratie van para‐hydroxybenzoëzuur bij jongeren en volwassenen<br />

Para‐hydroxybenzoëzuur en BMI ‐<br />

volwassenen<br />

Urinair HBA (µg/g crt)<br />

800<br />

600<br />

400<br />

200<br />

0<br />

688<br />

534<br />

489<br />

p=0,005<br />

ondergewicht +<br />

normaal<br />

overgewicht<br />

obesitas<br />

Figuur 37: Effect van body‐mass index (BMI) op urinaire concentratie para‐hydroxybenzoëzuur bij<br />

volwassenen<br />

138


Resultaten – blootstelling – parabenen<br />

De individuele parabenen (methyl‐, ethyl‐, propyl‐, butyl‐ en benzylparaben) werden gemeten in<br />

mengstalen volbloed van jongeren (n=5) en volwassenen (n=5). Er werd 1 mengstaal per provincie<br />

gemaakt. De resultaten worden weergegeven in Tabel 45.<br />

Tabel 45: Concentratie parabenen in volbloed in mengstalen van jongeren en volwassenen<br />

Leeftijdsgroep Provincie<br />

methylparabeparabeparabeparaben<br />

ethyl‐<br />

propyl‐<br />

butyl‐<br />

benzyl‐<br />

paraben<br />

µg/L µg/L µg/L µg/L µg/L<br />

Jongeren Antwerpen 1,0


Resultaten – blootstelling – persoonlijke hygiëne producten<br />

Tabel 46: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor blootstelling aan persoonlijke hygiëne producten (musks, triclosan en parabenen)<br />

in volbloed en urine<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N % >LOD/LOQ Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

polycyclische musks: galaxolide in volbloed<br />

jongeren galaxolide (HHCB) ng/L 202 100% leeftijd, geslacht, 715 (682 – 749) 1105 (1021 – 1188)<br />

in volbloed<br />

bloedvet<br />

jongeren galaxolide (HHCB) ng/g bloedvet 202 100% leeftijd, geslacht 163 (155 – 172) 261 (233 – 289)<br />

in volbloed<br />

polycyclische musks: tonalide in volbloed<br />

jongeren tonalide (AHTN) ng/L 202 92,6% leeftijd, geslacht, 118 (108 – 128) 202 (182 – 223)<br />

in volbloed<br />

bloedvet<br />

jongeren tonalide (AHTN) ng/g bloedvet 202 92,6% leeftijd, geslacht 26,8 (24,7 – 29,2) 48,4 (43,4 – 53,5)<br />

in volbloed<br />

triclosan in urine<br />

jongeren triclosan<br />

µg/L 193 100% leeftijd, geslacht, 2,19 (1,66 – 2,89) 91,5 (41,5 – 141,4)<br />

in urine<br />

creatinine<br />

jongeren triclosan<br />

µg/g<br />

193 100% leeftijd, geslacht 1,63 (1,23 – 2,16) 72,7 (11,7 – 133,7)<br />

in urine<br />

creatinine<br />

parabenen: para‐hydroxybenzoëzuur in urine<br />

jongeren HBA<br />

µg/L 206 100% leeftijd, geslacht, 1027 (970 – 1088) 1752 (1418 – 2086)<br />

in urine<br />

creatinine<br />

jongeren HBA<br />

µg/g<br />

206 100% leeftijd, geslacht 779 (735 – 825) 1463 (1216 – 1710)<br />

in urine<br />

creatinine<br />

volwassenen HBA<br />

µg/L 197 100% leeftijd, geslacht, 689 (639 – 744) 1337 (932 – 1742)<br />

in urine<br />

creatinine<br />

volwassenen HBA<br />

in urine<br />

µg/g<br />

creatinine<br />

197 100% leeftijd, geslacht 634 (584 – 687) 1272 (1002 – 1542)<br />

140


Resultaten – blootstelling – sunscreens<br />

3.1.15 Sunscreens of UV­filters<br />

Sunscreens of UV‐ filters zijn aanwezig in zonneproducten, cosmetica e.d. en komen na gebruik vaak<br />

in het afvalwater terecht, vanwaar ze zich verder kunnen verspreid in het milieu. Ze kunnen bioaccumuleren<br />

en stapelen zich op in vissen.<br />

In de huidige studie worden volgende UV‐filters gemeten in mengstalen urine van jongeren en<br />

volwassenen:<br />

- benzofenon‐3 (BP‐3), een UV‐filter;<br />

- de voornaamste metabolieten van BP‐3, namelijk 2,4‐dihydroxybenzofenon (DHB), 2,2’‐<br />

dihydroxy‐4‐methoxybenzofenon (DHMB) en 2,3,4‐trihydroxybenzofenon (THB);<br />

- andere frequent voorkomende UV‐filters: homosalate (HMS), octyl dimethyl PABA (DABI) en<br />

4‐methylbenzylidenecamfor (4‐MBC).<br />

Andere UV‐filters waarvan in de literatuur vermeld wordt dat ze frequent voorkomen in serum, urine<br />

en/of moedermelk zijn octyl methoxycinnamaat (OMC), benzofenon‐4 (BP‐4), 3‐benzylidene<br />

camphor (3‐BC) en isoamyl p‐methoxycinnamaat (IMZ). Deze stoffen konden in de huidige studie niet<br />

worden gemeten o.w.v. het ontbreken van referentiemateriaal.<br />

De resultaten van de metingen van UV‐filters in mengstalen worden gegeven in Tabel 47 en Tabel 48.<br />

Er was 1 staal (jongeren uit provincie Oost‐Vlaanderen) waarbij de extractie mislukte, waardoor er<br />

geen resultaten konden worden gerapporteerd. Voor alle gemeten UV‐screens kan gesteld worden<br />

dat de concentraties zeer vergelijkbaar waren bij jongeren en volwassenen, zowel per volumeeenheid<br />

(µg/L) als na correctie voor creatinine (µg/g creatinine).<br />

BP‐3 en zijn metabolieten waren detecteerbaar in alle mengstalen. De minimum – maximum range<br />

varieerde van 0,55 tot 3,83 µg/g creatinine voor BP‐3; van 1,56 tot 5,23 µg/g creatinine voor DHB;<br />

van 0,13 tot 0,65 µg/g creatinine voor DHMB en van 0,44 tot 1,62 µg/g creatinine voor THB.<br />

HMS was slechts detecteerbaar in 5 van de 9 stalen. De waarden varieerden tussen niet‐decteerbaar<br />

(< LOQ van 0,21 µg/L) en 1,88 µg/g creatinine. DABI werd gedecteerd in alle mengstalen. De variatie<br />

op de resultaten van de verschillende mengstalen was zeer klein; de resultaten schommelden tussen<br />

0,22 en 0,61 µg/g creatinine. 4‐MBC werd gedecteerd in alle (n=4) stalen bij jongeren en in 3 van de<br />

5 stalen bij de volwassenen. De gehaltes varieerden tussen niet decteerbaar (


Resultaten – blootstelling – sunscreens<br />

Tabel 47: Resultaten van UV‐filters in mengstalen urine bij jongeren en volwassenen: benzofenon‐3<br />

(BP‐3) en metabolieten van BP‐3<br />

Leeftijdsgroep Provincie<br />

metabolieten van BP‐3<br />

BP‐3 BP‐3 DHB DHB DHMB DHMB THB THB<br />

µg/L µg/g<br />

crt<br />

µg/L µg/g<br />

crt<br />

µg/L µg/g<br />

crt<br />

µg/L µg/g<br />

crt<br />

Jongeren Antwerpen 1,72 1,00 2,68 1,56 0,25 0,15 0,80 0,46<br />

Jongeren Oost‐Vlaanderen n.d. ‐ n.d. ‐ n.d. ‐ n.d. ‐<br />

Jongeren West‐Vlaanderen 1,36 0,98 3,62 2,60 0,18 0,13 1,45 1,04<br />

Jongeren Limburg 2,09 1,58 4,20 3,17 0,28 0,21 1,72 1,30<br />

Jongeren Vlaams‐Brabant 4,02 3,83 2,63 2,51 0,19 0,18 1,70 1,62<br />

Volwassenen Antwerpen 1,33 1,40 4,99 5,23 0,48 0,50 0,82 0,86<br />

Volwassenen Oost‐Vlaanderen 1,70 1,44 3,30 2,79 0,44 0,37 0,73 0,62<br />

Volwassenen West‐Vlaanderen 0,77 0,55 3,45 2,47 0,25 0,18 0,61 0,44<br />

Volwassenen Limburg 0,77 0,76 3,17 3,13 0,66 0,65 0,66 0,65<br />

Volwassenen Vlaams‐Brabant 0,97 1,04 2,39 2,56 0,25 0,27 0,53 0,57<br />

n.d.: not detected. LOQ’s: BP‐3: 0,03 µg/L; DHB: 0,05 µg/L; DHBM: 0,14 µg/L; THB: 0,50 µg/L<br />

Tabel 48: Resultaten van UV‐filters in mengstalen urine bij jongeren en volwassenen: homosalaat<br />

(HMS), octyl dimethyl PABA (DABI) en 4‐methylbenzylidenecamfor (4‐MBC)<br />

Leeftijdsgroep Provincie HMS HMS DABI DABI 4‐MBC 4‐MBC<br />

µg/L µg/g crt µg/L µg/g crt µg/L µg/g crt<br />

Jongeren Antwerpen < LOQ < LOQ 0,38 0,22 0,54 0,31<br />

Jongeren Oost‐Vlaanderen n.d. ‐ n.d. ‐ n.d. ‐<br />

Jongeren West‐Vlaanderen 2,62 1,88 0,43 0,31 3,91 2,81<br />

Jongeren Limburg < LOQ < LOQ 0,31 0,23 3,95 2,98<br />

Jongeren Vlaams‐Brabant 0,85 0,81 0,25 0,24 1,83 1,75<br />

Volwassenen Antwerpen < LOQ < LOQ 0,66 0,69 2,01 2,11<br />

Volwassenen Oost‐Vlaanderen 0,85 0,72 0,61 0,52 < LOQ < LOQ<br />

Volwassenen West‐Vlaanderen < LOQ < LOQ 0,44 0,31 0,83 0,59<br />

Volwassenen Limburg 0,68 0,67 0,63 0,62 2,12 2,10<br />

Volwassenen Vlaams‐Brabant 1,13 1,21 0,21 0,22 < LOQ < LOQ<br />

n.d.: not detected. LOQ’s: HMS: 0,21 µg/L; DABI: 0,06 µg/L; 4‐MBC: 0,34 µg/L<br />

142


Resultaten – blootstelling – cotinine<br />

3.1.16 Cotinine<br />

In de huidige studie werd cotinine gemeten in de urine van jongeren en volwassenen.<br />

Cotinine is een afbraakproduct van nicotine. De concentratie van cotinine in urine geeft een maat<br />

voor de blootstelling aan nicotine (actief én passief) gedurende de voorbije uren tot dagen.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van cotinine gegeven voor de totale groep en per subgroep van<br />

relevante covariaten. Relaties met variabelen zoals geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, BMI, enz. zijn<br />

allen toe te schrijven aan rookgewoonten. Hieronder wordt enkel de relatie met roken en passief<br />

roken besproken.<br />

Zowel bij jongeren als bij volwassenen was er een zeer duidelijke relatie tussen urinair cotinine en<br />

huidige rookgewoonten. Bij jongeren werd urinair cotinine gedetecteerd (waarde > LOD van 10 µg/L)<br />

bij 22% van de niet‐rokers, 78% van de jongeren die sporadisch rookten en 100% van de rokers.<br />

Sporadisch roken leidde tot een lichte verhoging van de urinaire cotinine excretie; dagelijks roken<br />

resulteerde in een sterk verhoogde waarde (Figuur 38) met een maximum van 8.534 µg/g creatinine.<br />

Bij volwassenen kwamen we tot zeer vergelijkbare conclusies: cotinine werd gedetecteerd in de urine<br />

van 24% van de niet‐rokers, 37% van de ex‐rokers, 84% van de sporadische rokers en 100% van de<br />

rokers. De gemiddelde concentraties per klasse van roken wordt weergegeven in Figuur 38. De<br />

maximum waarde bij volwassenen bedroeg 13.743 µg/g creatinine. De gemiddelde cotinine waarde<br />

bij volwassen rokers was ongeveer het dubbele van de gemiddelde waarde bij de jongeren die<br />

dagelijks roken. Dit is wellicht te wijten aan het feit dat volwassenen meer sigaretten per dag roken<br />

dan jongeren.<br />

Cotinine en roken ‐ jongeren<br />

Cotinine en roken ‐ volwassenen<br />

Urinair cotinine (µg/g crt)<br />

2.500<br />

2.000<br />

1.500<br />

1.000<br />

500<br />

0<br />

p


Resultaten – blootstelling – cotinine<br />

Cotinine en passief roken ‐<br />

jongeren<br />

Cotinine en passief roken ‐<br />

volwassenen<br />

Urinair cotinine (µg/g crt)<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

neen<br />

p


Resultaten – vergelijking 1 e en 2 e Steunpunt<br />

3.2 Vergelijking eerste en tweede Steunpunt<br />

3.2.1 Verschillen in aanpak voor het bepalen van referentiewaarden in<br />

eerste en tweede Steunpunt<br />

In opdracht van de Vlaamse Overheid liep in de periode 2002‐2006 een eerste cyclus van het Vlaams<br />

Humaan Biomonitoringsprogramma. Het doel van de eerste campagne was het uitbouwen van een<br />

bewakingsmeetnetwerk voor biomonitoring in Vlaanderen. Aan de hand van blootstellings‐ en<br />

effectindicatoren werd een eerste beeld gecreëerd van blootstelling aan vervuilende stoffen en<br />

vroegtijdige biologische – en gezondheidseffecten. We rekruteerden op systematische wijze in 8<br />

aandachtsgebieden 1196 moeders en hun pasgeborenen, 1679 jongeren van 14 en 15 jaar en 1583<br />

volwassenen tussen 50 en 65 jaar. Er waren ongeveer 200 deelnemers per aandachtsgebied, ze<br />

woonden minstens 5 jaar in het gebied. De aandachtsgebieden werden gekenmerkt door een<br />

verschillende milieubelasting en omvatten niet‐stedelijke gemeenten, de grootstedelijke<br />

agglomeraties Antwerpen en Gent, industriegebieden met petrochemische en metaalvervuiling, de<br />

fruitstreek rond Sint Truiden en gebieden in de onmiddellijke omgeving van verbrandingsovens voor<br />

huishoudelijk afval. Per aandachtsgebied werd getracht om telkens 200 moeders met pasgeborenen,<br />

200 jongeren(14‐15 jaar) en 200 volwassenen(50‐65 jaar) te onderzoeken. De gebiedsgerichte<br />

aanpak en de vraagstelling of de signalen van milieublootstelling en/of effect verschillen tussen de<br />

gebieden was één van de belangrijke vragen in deze eerste biomonitoringscyclus.<br />

De resultaten toonden aan dat biomerkerwaarden en gezondheidseffecten inderdaad verschillen<br />

tussen bewoners van verschillende aandachtsgebieden. Deze bevindingen waren de aanleiding voor<br />

het “hot spot” onderzoek in de huidige tweede cyclus van het biomonitoringsprogramma waarin de<br />

impact van lokale milieudruk wordt onderzocht.<br />

Om een beeld te hebben van biomerkerwaarden in de algemene bevolking werden ook in de eerste<br />

cyclus van het biomonitoringsprogramma referentiewaarden zoals het geometrisch gemiddelde en<br />

de P90 23 waarden berekend.<br />

De referentiewaarden zijn vergelijkingspunten waartegenover we de meetwaarden van<br />

aandachtsgebieden of “hot spots” kunnen positioneren, ze laten toe de toestand in Vlaanderen af te<br />

toetsen met gelijkaardige buitenlandse meetresultaten, ze dienen als referentie/maatstaf bij<br />

opvolging in de tijd, ze worden gebruikt als toetsingsniveau om verdere stappen te nemen die<br />

kunnen leiden tot beleidsacties.<br />

De referentiewaarden van het biomonitoringsprogramma van het eerste Steunpunt werden per<br />

leeftijdsgroep berekend op basis van de meetwaarden van alle deelnemers samen.<br />

Aandachtsgebieden met een groter bevolkingsaantal kregen een groter gewicht bij de berekening<br />

van de referentiewaarden (populatiegewogen). We wensen hierbij op te merken dat de<br />

aandachtsgebieden in het eerste Steunpunt slechts ongeveer 22% van het oppervlakte van<br />

Vlaanderen afdekten, 20% van de gemeenten en 20% van de inwoners.<br />

In het huidige biomonitoringsprogramma werden de deelnemers aan de referentiebiomonitoring<br />

gerekruteerd over gans Vlaanderen, gestratifieerd per provincie (zie Hoofdstuk 2: Selectie van de<br />

onderzoekspopulatie). Om te mogen deelnemen moesten ze minimaal 10 jaar in Vlaanderen wonen.<br />

In totaal werden er 255 moeder‐pasgeborenen koppels, 210 jongeren (14‐15 jaar) en 204<br />

volwassenen (20‐40 jaar) gerekruteerd.<br />

23 P90 d.w.z. 90% van de deelnemers hebben waarden beneden de P 90 . Als men voor 100 personen de gemeten waarden<br />

rangschikt van klein naar groot is de P 90 de waarde van 90ste persoon.<br />

145


Resultaten – vergelijking 1 e en 2 e Steunpunt<br />

Het vergelijken van de referentiewaarden van de twee biomonitoringscampagnes moet voorzichtig<br />

gebeuren. Vermits de volwassen groep verschilt in leeftijd tussen het eerste en tweede<br />

biomonitoringsprogramma worden de resultaten niet naast elkaar geplaatst. De moeders en hun<br />

pasgeborenen en de jongeren vertegenwoordigen wel dezelfde leeftijdsgroep. Tabel 49 plaatst de<br />

referentiewaarden (geometrisch gemiddelde en 90 e percentiel) van de overeenkomstige<br />

leeftijdsgroepen van de twee campagnes naast elkaar.<br />

De referentiewaarden voor de biomerkers werden gecorrigeerd voor gekende factoren die een<br />

invloed kunnen hebben op de gemeten waarden, maar die geen relatie hebben met de kwaliteit van<br />

het leefmilieu. Bij de moeders en hun pasgeborenen werden al de biomerkerwaarden gecorrigeerd<br />

voor leeftijd van de moeder en actief rookgedrag tijdens de zwangerschap. Bij de jongeren werd<br />

gecorrigeerd voor geslacht en rookgedrag. Vetoplosbare biomerkers zoals PCBs, HCB, p,p’‐DDE<br />

werden bij moeders en jongeren bijkomend gecorrigeerd voor BMI. De referentiewaarden<br />

voorspellen de biomerkerwaarden voor een gemiddelde deelnemer aan de steekproef. Deze<br />

gemiddelde deelnemer verschilt tussen de eerste en tweede biomonitoringcampagne.<br />

3.2.2 Resultaten van de referentiewaarden van het biomonitoringsprogramma<br />

van het eerste en tweede Steunpunt<br />

Tabel 49 geeft aan dat de referentiewaarden van bloed lood en bloed cadmium aanzienlijk lager<br />

liggen in de nieuwe campagne tegenover de vorige meetcampagne. Het 95% betrouwbaarheidsinterval<br />

van het geometrische gemiddelde en van de P90‐waarde overlapt niet als we de gegevens<br />

van de twee campagnes vergelijken.<br />

De geometrische gemiddelden en P90 waarden van PCBs, p,p’‐DDE en HCB liggen nu lager dan deze<br />

die vier jaar eerder werden gemeten in de eerste biomonitoringscampagne. Ook hier overlappen de<br />

betrouwbaarheidsintervallen niet, behalve voor het geometrisch gemiddelde van het PCB‐gehalte in<br />

navelstrengbloed.<br />

Het geometrisch gemiddelde van de merker voor korte termijn blootstelling aan PAK’s bij jongeren<br />

ligt hoger bij de huidige campagne dan bij de vorige campagne. De geometrisch gemiddelden van de<br />

urinaire merker van benzeen blootstelling zijn vergelijkbaar en liggen binnen elkaars betrouwbaarheidsinterval.<br />

De lagere referentiewaarden voor de zware metalen en gechloreerde koolwaterstoffen kunnen<br />

verscheidene oorzaken hebben.<br />

De daling kan verband houden met een verminderde opname van de polluenten uit het milieu.<br />

Dalende tijdstrends voor zware metalen en gechloreerde persistente polluenten werden ook eerder<br />

waargenomen en kunnen het gevolg zijn van efficiënte milieubeleidsmaatregelen en sensbilisatie<br />

campagnes.<br />

We kunnen echter niet uitsluiten dat andere parameters zoals de verschillen in steekproeftrekking<br />

tussen de eerste en tweede biomonitoringscampagne mede de oorzaak zijn voor de verlaagde<br />

waarden die werden waargenomen. Naast het verschillend aantal studiedeelnemers per<br />

leeftijdsgroep is er ook maar een beperkte overlap tussen de gebieden waaruit de deelnemers van<br />

de eerste en tweede campagne afkomstig zijn.<br />

De deelnemers van de huidige campagne wonen meer homogeen verdeeld over Vlaanderen. We<br />

merken dat de P90 waarden voor de meeste biomerkers niet alleen veel lager liggen in vergelijking<br />

met de vorige campagne, maar dat ze ook relatief dichter bij het geometrisch gemiddelde liggen. Dit<br />

is vooral opmerkelijk voor de waarden van bloed lood en cadmium en voor de urinaire PAK‐merker.<br />

Mogelijk komen afwijkende biomerkerwaarden meer voor in de typegebieden, waar de eerste<br />

biomonitoringscampagne liep.<br />

146


Resultaten – vergelijking 1 e en 2 e Steunpunt<br />

Tabel 49: Resultaten van de referentiewaarden van het biomonitoringsprogramma van het eerste en tweede Steunpunt.<br />

Referentiewaarden 1 e Steunpunt<br />

Referentiewaarden 2 e Steunpunt<br />

Leeftijdsgroep Biomerker N Geom. gemiddelde 90 e percentiel N Geom. gemiddelde 90 e percentiel<br />

(95% BI)<br />

(95% BI)<br />

(95% BI)<br />

Bloed lood (µg/L)<br />

pasgeborenen bloed Pb ‐<br />

1107 14,7 (14,0‐15,5) 43 (28‐57) 241 8,6 (8,1‐9,2) 15,9 (13,9‐17,9)<br />

navelstrengbloed<br />

jongeren bloed Pb 1659 21,7 (20,8‐22,6) 47 (44‐49) 207 14,8 (14,0‐15,6) 27,6 (23,1‐32,1)<br />

Bloed cadmium (µg/L)<br />

pasgeborenen bloed Cd ‐<br />

1107 0,21(0,19‐0,23) 1,28(0,87‐1,68) 241 0,07 (0,07‐0,08) 0,16 (0,01‐0,23)<br />

navelstrengbloed<br />

jongeren bloed Cd 1659 0,36 (0,33‐0,38) 1,32 (1,23‐1,40) 207 0,21 (0,19‐0,23) 0,47 (0,33‐0,61)<br />

PCB’s (som van PCB 138, 153 en 180) (ng/g vet)<br />

pasgeborenen PCB’s in plasma 1054 64 (61‐68) 166 (140‐192) 241 59 (56‐63) 112 (98‐126)<br />

navelstrengbloed<br />

jongeren PCB’s in serum 1645 68 (66‐70) 116 (111‐121) 205 50 (46‐53) 98 (83‐115)<br />

p,p’‐DDE (ng/g vet)<br />

pasgeborenen p,p’‐DDE in plasma 1112 110 (104‐116) 332 (237‐428) 241 78 (72‐85) 192 (162‐ 221)<br />

navelstrengbloed<br />

jongeren p,p’‐DDE in serum 1645 94 (89‐99) 274 (242‐306) 205 70 (63‐78) 207 (151‐263)<br />

HCB (ng/g vet)<br />

pasgeborenen HCB in plasma<br />

1044 19 (18‐20) 48 (39‐57) 241 9,3 (8,5‐10,2) 22,5 (19,9‐25,1)<br />

navelstrengbloed<br />

jongeren HCB in serum 1581 21 (20‐21) 31 (29‐32) 205 8,3 (7,8‐8,9) 14,0 (12,4‐15,7)<br />

PAK‐merker (1‐hydroxypyreen) (ng/g creatinine)<br />

jongeren<br />

1‐hydroxypyreen 1598 88 (81‐95) 484 (405‐559) 202 104 (97‐113) 224 (170‐279)<br />

in urine<br />

Benzeen‐merker (t,t’‐muconzuur) (µg/g creatinine)<br />

jongeren<br />

t,t’‐muconzuur<br />

in urine<br />

1598 72 (66‐79) 271 (241‐300) 203 68 (61‐77) 232 (172‐291)<br />

147


Resultaten – vergelijking 1 e en 2 e Steunpunt<br />

Tabel 50 vat de belangrijkste verschillen samen tussen beide biomonitoringscampagnes die een<br />

invloed kunnen hebben op de biomerkerwaarden.<br />

Naast de verschillen tussen de steekproefdeelnemers in rookgedrag, leeftijd van de moeders,<br />

geslacht van de jongeren en BMI, die gebruikt werden voor het corrigeren van de<br />

biomerkerwaarden, zijn er nog andere verschillen in karakteristieken van de steekproefpopulaties die<br />

mogelijk de biomerkerwaarden kunnen beïnvloeden. Deze zijn uitgebreid gedocumenteerd in<br />

“Hoofdstuk 3: Beschrijving van de steekproefpopulatie”.<br />

Tabel 50: Vergelijking biomonitoringscampagne van het eerste en tweede Steunpunt<br />

Eerste<br />

biomonitoringscampagne<br />

Tweede<br />

biomonitoringscampagne<br />

Moeders – pasgeborenen<br />

Aantal deelnemers 1196 255<br />

Rekruteringsperiode Okt. ‘02 – feb. ‘04 Aug. ’08 – juli ‘09<br />

Rekruteringsgebied 8 aandachtsgebieden gans Vlaanderen<br />

% roken tijdens zwangerschap 16% 11,6%<br />

Gemiddelde leeftijd moeder 30 jaar 30,3 jaar<br />

Gemiddelde BMI 23,3 kg/m² 23,5 kg/m²<br />

Jongeren<br />

Aantal deelnemers 1679 210<br />

Rekruteringsperiode Okt. ’03 – juli ‘04 mei ‘08 – mei ‘09<br />

Rekruteringsgebied 8 aandachtsgebieden gans Vlaanderen<br />

% roken 13,6% 8,6%<br />

Gemiddelde BMI 20,5 kg/m² 20,1 kg/m²<br />

Ook de chemisch analytische bepalingen kunnen afwijken tussen de twee campagnes. De<br />

biomerkermetingen gebeurden in beide campagnes door laboratoria die een uigebreide expertise<br />

hebben met deze bepalingen en die dat ook gestaafd hebben op basis van een validatiedossier.<br />

Als extra controle werd een aantal stalen van de eerste campagne opnieuw gemeten in de<br />

laboratoria die de chemische analyses uitvoerden voor de tweede campagne.<br />

De metingen van de gechloreerde verbindingen (PCB’s, p,p’‐DDE en HCB ) werden herhaald op een<br />

staal met een hoge, een lage en een gemiddelde waarde (op basis van PCB 180, nl. 0,26; 0,97 en 4,60<br />

µg/L). De stalen werden in het eerste Steunpunt gemeten in 2005. Ze werden bewaard bij ‐20°C. De<br />

hermeting gebeurde in juli 2009. De nieuwe meetresultaten waren zeer goed gecorreleerd met die<br />

van de vorige campagne (zie Figuur 40). De recovery bedroeg 105% voor PCB 138 en PCB 153; 99%<br />

voor PCB 180; 92% voor p,p’‐DDE en 75% voor HCB. In de eerste campagne werd er ook<br />

gerapporteerd dat de variabiliteit op de meting van HCB het grootst was.<br />

148


Resultaten – vergelijking 1 e en 2 e Steunpunt<br />

PCB118 (µg/L)<br />

PCB153 (µg/L)<br />

PCB180 (µg/L)<br />

P 2,0<br />

T<br />

S<br />

e<br />

1 1,5<br />

n<br />

le<br />

ta<br />

s 1,0<br />

g<br />

tin<br />

e 0,5<br />

rm<br />

e<br />

h 0,0<br />

y = 0,8566x - 0,0031<br />

R² = 1<br />

0,0 0,5 1,0 1,5 2,0<br />

1e STP<br />

8<br />

P<br />

T y = 0,8059x + 0,2555<br />

S<br />

R² = 0,9945<br />

e 6<br />

1<br />

n<br />

le<br />

4<br />

ta<br />

s<br />

g<br />

2 tin<br />

e<br />

rm<br />

e 0<br />

h<br />

0 2 4 6 8<br />

1e STP<br />

P4<br />

T y = 0,8071x + 0,1179<br />

S<br />

R² = 0,9933<br />

e<br />

1 3<br />

n<br />

le<br />

ta 2<br />

s<br />

g<br />

tin<br />

1<br />

e<br />

rm<br />

e<br />

h0<br />

0 1 2 3 4<br />

1e STP<br />

p,p'-DDE (µg/L)<br />

P 50<br />

T y = 0,8248x + 0,3436<br />

S<br />

R² = 0,9998<br />

e 40<br />

1<br />

n<br />

le 30<br />

ta<br />

s<br />

20 g<br />

tin<br />

e 10<br />

rm<br />

e<br />

h 0<br />

0 10 20 30 40 50<br />

1e STP<br />

HCB (µg/L)<br />

P 1,2<br />

T y = 0,575x + 0,0581<br />

S<br />

R² = 0,9987<br />

1,0<br />

e<br />

1<br />

n 0,8<br />

le<br />

ta 0,6<br />

s<br />

g<br />

0,4<br />

tin<br />

e<br />

0,2<br />

rm<br />

e<br />

h 0,0<br />

0,0 0,5 1,0 1,5 2,0<br />

1e STP<br />

Figuur 40: Vergelijkende metingen van PCB’s, p,p’‐DDE en HCB van stalen van het eerste Steunpunt.<br />

In het huidige Steunpunt werden Calux metingen uitgevoerd bij jongeren (muizencellijn) en<br />

pasgeborenen (rattencellijn), terwijl in het eerste Steunpunt bij volwassenen (muizencellijn) en<br />

pasgeborenen (rattencellijn) werd gemeten. De Calux meting is een bioassay waarbij de binding van<br />

zuur resistente uit bloedvet geëxtraheerde stoffen met de dioxine receptor wordt gemeten. De<br />

bioassays zijn nog geen routinetechnieken, ze zijn nog volop in ontwikkeling. Ze laten momenteel al<br />

wel toe om uitgaande van een klein bloedvolume een meting te doen van de bioactieve stoffen in<br />

het bloed die een dioxine achtige toxiciteit hebben. Dit is voor de gezondheid een belangrijke<br />

stoffengroep om op te volgen. De vergelijking van de Calux resultaten met chemische dioxine<br />

metingen is al wel gebeurd voor de rattencellijn, maar nog niet voor de muizencellijn.<br />

Vergelijkbaarheid van beide technieken wordt verder onderzocht.<br />

De rattencellijn is een gevoelige cellijn waarbij slechts en klein volume plasma/serum (2,5 mL) nodig<br />

is. Met de rattencellijn is reeds heel wat ervaring opgebouwd. De nieuwere muizencellijn heeft een<br />

iets lagere gevoeligheid en vereist een staalvolume van 4 à 5 mL, maar beschikt over een protocol<br />

dat toelaat om een afzonderlijke analyse van dioxine‐achtige PCBs en dioxines/furanen uit te voeren.<br />

Het analyseprotocol voor de rattencellijn is enkel gevalideerd voor een totaalanalyse van het<br />

mengsel van dioxine‐achtige PCBs en dioxines en furanen.<br />

Voor de analyse van de pasgeborenen in het eerste en het huidige Steunpunt werd geopteerd om de<br />

Caluxmetingen uit te voeren met de rattencellijn, aangezien slechts een beperkt volume<br />

navelstrengbloed beschikbaar was en aangezien het wenselijk is om de resultaten te vergelijken met<br />

deze van de vorige campagne bij dezelfde doelgroep. Voor de analyse van stalen van volwassenen en<br />

jongeren was meer serum beschikbaar, er werd geopteerd voor de afzonderlijke analyse van zowel<br />

dioxine‐achtige PCBs als dioxines en furanen met de nieuwe muizencellijn.De plasmastalen van de<br />

pasgeborenen werden zowel in de huidige campagne als in het eerste Steunpunt gemeten door<br />

hetzelfde lab met de BDS‐Calux rattencellijn en kunnen dus op dezelfde manier geïnterpreteerd<br />

worden Deze resultaten geven de totale belasting aan dioxines en dioxine‐achtige PCBs. Indien we<br />

de waarden van de huidige campagne vergelijken met de resultaten uit het eerste Steunpunt zien we<br />

net zoals voor de merker PCB’s, p,p’‐DDE en HCB een dalende trend (17,5 pg Calux TEQ/g vet vs. 23<br />

pg Calux TEQ/g vet in het eerste Steunpunt).<br />

149


Resultaten – vergelijking 1 e en 2 e Steunpunt<br />

De hogere meetwaarden voor de dioxine fractie (dioxines en furanen) van de Calux metingen bij<br />

jongeren in het tweede Steunpunt in vergelijking met de volwassenen uit het eerste Steunpunt<br />

kunnen worden verklaard door het gebruik van een gevoeligere muizencellijn (H1L7.5c1 cellijn). Deze<br />

cellijn maakt het mogelijk om met goede accuraatheid een volledige dosis‐respons verdunningscurve<br />

te bepalen i.p.v. één bepaalde verdunning, wat standaard uitgevoerd werd met de H1L6.1c3 cellijn,<br />

die gebruikt werd tijdens het eerste Steunpunt. Hierdoor kon het meest optimale werkgebied voor<br />

de nieuwe Calux muizencellijn bepaald worden en alle metingen bij jongeren werden dan ook met<br />

deze aangepaste methode uitgevoerd.<br />

Om toch een grootte‐orde vergelijking tussen de jongeren in het tweede Steunpunt en de<br />

volwassenen uit het eerste Steunpunt te kunnen maken, werd een gepoold serumstaal van<br />

volwassenen uit het eerste Steunpunt verschillende keren hermeten met de oude (H1L6.1c3<br />

muizencellijn) en de nieuwe (H1L7.5c1 muizencellijn) methode. De nieuwe methode gaf resultaten<br />

die 7 à 8 maal hoger waren, wat betekent dat de dioxine resultaten van de jongeren dienen<br />

vergeleken te worden met een berekende gemiddelde waarde voor volwassen uit het eerste<br />

Steunpunt van 134,4‐153,6 pg BEQ/g vet i.p.v. 19,2 pg BEQ/g vet. Deze aangepaste gemiddelde<br />

waarde ligt beduidend hoger dan de gemiddelde waarde van 110 pg BEQ/g vet van de jongeren in<br />

deze meetcampagne, wat logisch is gezien het grote leeftijdsverschil tussen beide populaties (14‐15<br />

jaar tegenover 50‐65 jaar).<br />

De dioxine‐achtige PCB fractie werd in het eerste steunpunt niet gemeten, aangezien de H1L6.1c3<br />

cellijn hiervoor niet voldoende gevoelig was. Ook in de literatuur worden Calux metingen van<br />

dioxine‐achtige PCBs in serumstalen niet gerapporteerd. GC‐HR‐MS metingen zijn in sommige studies<br />

wel voorhanden. (zie bijlage 5).<br />

Vergelijking van stalen die gemeten werden met verschillende types van Calux cellijnen of met GC‐<br />

HR‐MS is niet mogelijk, tenzij voorafgaand op hetzelfde staaltype een correlatie gevonden werd<br />

tussen de verschillende meettechnieken. Het verschil in opzuiveringsprocedure, het al dan niet<br />

scheiden van dioxines en dioxine‐achtige PCBs, het type cellijn bij Calux metingen, de gebruikte<br />

verdunning en de inductie t.o.v. de standaardcurve bij Calux metingen (dit bepaald de plaats op de<br />

sigmoïdale curve), de keuze van TEF/REP waarden bij GC‐HR‐MS metingen e.d. hebben allen een<br />

invloed op het eindresultaat. In de literatuur zijn vrij weinig studies beschikbaar met gegevens over<br />

Calux metingen in bloedstalen (zie bijlage 5). De beschikbare studies gebruiken dikwijls een ander<br />

type cellijn en een andere opzuiveringsmethode en details betreffende gebruikte verdunning en<br />

gemeten inductie worden vaak niet vermeld. Er is dan ook een vrij grote spreiding in de<br />

dioxinegehalten die in de verschillende studies gerapporteerd worden. De gerapporteerde resultaten<br />

verschillen ook meer dan wat op basis van populatieverschillen zou verwacht worden. Zo is er een<br />

range aan dioxine resultaten (PCDD/Fs) van 11 pg TEQ/g vet (Todaka et al., 2010) tot 428 pg TEQ/g<br />

vet (Long et al., 2006). Ook binnen eenzelfde studie worden er grote verschillen gerapporteerd<br />

naargelang de gebruikte meettechniek. Van Wouwe et al. (2004) rapporteerde PCDD/F gehaltes van<br />

41,8 pg TEQ/g vet (Calux muizencellen) en 25,7 pg TEQ/g vet (GC‐HR‐MS) voor dezelfde stalen. In de<br />

studie van Koppen et al. (2001) werden daarentegen hogere waarden voor GC‐HR‐MS dan voor Calux<br />

(78,9 pg TEQ/g vet vs. 35,0 p TEQ/g vet) gevonden.<br />

Enige voorzichtigheid is dan ook nodig bij de interpretatie van deze gegevens! Vergelijking van de in<br />

dit rapport weergegeven referentiewaarden en metingen uit de hotspots Genk‐Zuid en Menen is<br />

echter wel mogelijk, aangezien deze analysen op exact dezelfde wijze zullen uitgevoerd worden.<br />

Om de vergelijkbaarheid van de meetresultaten van bloed lood en bloed cadmium te evalueren<br />

werden 22 stalen uit de eerste campagne opnieuw gedigereerd en gemeten. Tabel 51 geeft het<br />

gemiddelde en de P90 voor de resultaten van cadmium. Bij de hermeting van stalen uit de eerste<br />

campagne werd nu voor cadmium een waarde gevonden die gemiddeld 87% bedraagt van de waarde<br />

die destijds gemeten werd. In acht genomen dat de hermeten stalen dateren van 2004 is dit resultaat<br />

150


Resultaten – vergelijking 1 e en 2 e Steunpunt<br />

acceptabel. De correlatiecoefficiënt (r 2 = 0,94) van de regressierechte in Figuur 41 geeft aan dat er<br />

een goede correlatie is tussen de twee metingen.<br />

Ook voor lood vinden we een goede correlatie tussen de meting van de eerste campagne en de<br />

hermeting (r 2 = 0,89) (Figuur 41). Bij de hermeting van stalen uit de eerste campagne werd nu voor<br />

lood een waarde gevonden die gemiddeld slechts 70% bedraagt van de waarde die destijds gemeten<br />

werd (Tabel 52). De oorzaak hiervan is moeilijk te achterhalen, maar zoals hierboven reeds<br />

aangegeven, dateren de stalen reeds van 2004 en zijn ze bovendien meerdere keren ingevroren en<br />

ontdooid, wat een mogelijke verklaring kan zijn. De mogelijkheid bestaat echter dat verschillen in<br />

meettechnieken geleid hebben tot lagere waarden bij de meetcampagne van het 2 e Steunpunt,<br />

zodanig dat niet met zekerheid kan gesteld worden dat de inwendige blootstelling aan lood bij<br />

jongeren duidelijk gedaald is.<br />

Tabel 51: Cadmium concentraties van de hermeting van stalen van de eerste campagne<br />

Bloed cadmium (µg/L)<br />

1 e Steunpunt Hermeting Recovery<br />

gemiddelde 0,68 0,59 87 %<br />

P90 1,71 1,31 77 %<br />

Tabel 52: Lood concentraties van de hermeting van stalen van de eerste campagne<br />

Bloed lood (µg/L)<br />

1 e Steunpunt Hermeting Recovery<br />

gemiddelde 30,4 21,4 70 %<br />

P90 60,4 42,4 70 %<br />

S<br />

T<br />

P<br />

e<br />

1<br />

n<br />

le<br />

sta<br />

g<br />

tin<br />

e<br />

rm<br />

e<br />

h<br />

3,5<br />

3,0<br />

2,5<br />

2,0<br />

1,5<br />

1,0<br />

0,5<br />

0,0<br />

Bloed cadmium (µg/L)<br />

y = 0,9432x ‐ 0,0523<br />

R² = 0,9353<br />

0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0<br />

meting 1e STP<br />

80<br />

S<br />

T<br />

P<br />

e60<br />

1<br />

n<br />

le<br />

40<br />

sta<br />

g<br />

tin<br />

20<br />

e<br />

rm<br />

e<br />

h 0<br />

Bloed lood (µg/L)<br />

y = 0,6078x + 2,9116<br />

R² = 0,888<br />

0 20 40 60 80<br />

meting 1e STP<br />

Figuur 41: Regressierechten voor de vergelijking van Cd‐ en Pb‐concentraties van de hermeting en de<br />

resultaten van de eerste campagne.<br />

3.2.3 Besluit<br />

Met uitzondering van de biomerkers voor PAK‐ en benzeenblootstelling bij jongeren, liggen de<br />

nieuwe referentiewaarden nu lager dan de waarden die gemeten werden in de<br />

biomonitoringscampagne van het eerste Steunpunt.<br />

Mogelijke verklaringen hiervoor zijn:<br />

<br />

<br />

een dalende tijdstrend in chemische blootstelling;<br />

een verschil in steekproeftrekking;<br />

151


Resultaten – vergelijking 1 e en 2 e Steunpunt<br />

<br />

een verschil in juistheid van de chemische analyse.<br />

Een eventuele vergelijking tussen de eerste en tweede biomonitoringscampagne moet met de<br />

nodige nuancering gebeuren. Om tijdstrends correct te evalueren is het belangrijk om de<br />

steekproeftrekking constant te houden. Uit de vergelijking van de resultaten van beide<br />

biomonitoringscampagnes blijkt dat een steekproeftrekking verspreid over Vlaanderen een meer<br />

homogeen beeld geeft over de blootstelling dan wanneer de steekproeftrekking in geselecteerde<br />

typegebieden gebeurt.<br />

152


Resultaten – effectmerkers – astma en allergie<br />

4. Effectmerkers<br />

Effectmerkers zijn belangrijke uitkomstvariabelen om te bestuderen in relatie met blootstelling. Een<br />

gedetailleerde analyse van dosis‐effect relaties, met correctie voor relevante confounders en<br />

mechanistische interpretatie zal gebeuren in een apart rapport.<br />

In het huidige rapport wordt de analyse beperkt tot een beschrijvende statistiek van de<br />

effectmerkers, zowel voor de totale populatie als na stratificatie voor relevante subgroepen. Indien<br />

relevant wordt een geometrische gemiddelde en een 10 e en/of 90 e percentiel berekend voor<br />

continue variabelen en een proportie voor binaire variabelen, telkes met correctie van a priori<br />

geselecteerde confounders. Multivariate analyses, mechanistische interpretaties en relaties met<br />

blootstellingsmerkers worden later gerapporteerd.<br />

4.1 Astma en allergie<br />

Astma en allergie werd meegenomen als merker van effect in alle leeftijdsgroepen. Astma en allergie<br />

werd geëvalueerd op basis van gevalideerde vragenlijsten. Deze vragenlijsten werden afgenomen bij<br />

de moeders van de pasgeborenen, bij de jongeren en bij de volwassenen. Als parameters werden<br />

gekeken naar: astma gediagnosticeerd door een arts, astmaklachten ooit, astmaklachten de laatste<br />

12 maanden (huidig astma), hooikoorts, hooikoortsklachten ooit, eczeem, allergie voor<br />

voedingsmiddelen‐ geneesmiddelen – insectenbeten, voor dieren en voor metaalverzorgingsproducten<br />

– huishoud of onderhoudsproducten in de afgelopen 5 jaar. Als verklarende<br />

variabelen werden meegenomen leeftijd, geslacht, opleiding, roken, alcohol gebruik,<br />

urbanisatiegraad , BMI en het familiaal voorkomen van astma, eczeem of hooikoorts.<br />

In bijlage 3 wordt per parameter een beschrijving gegeven van de relevantie van de gebruikte<br />

biomerkers.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van de biomerkers gegeven voor de totale groep, en wordt er ook<br />

een beschrijvende statistiek gegeven voor relevante subgroepen zoals leeftijdsklassen, geslacht,<br />

roken, urbanisatie, enz... De voornaamste trends worden hier per variabele samengevat.<br />

Voor de variabelen astma vastgesteld door een arts, astmaklachten ooit en huidig astma werden<br />

geen significante verschillen gevonden tussen de 3 studiegroepen. Het familiaal voorkomen van<br />

astma was een risicofactor voor het voorkomen van astma bij de 3 doelgroepen. Bij de volwassenen<br />

en de moeders speelde roken een rol; rokers rapporteren meer astmaklachten. Bij de jongeren had<br />

het hoogste opleidingsniveau binnen het gezin een invloed op het voorkomen van astma diagnose bij<br />

de jongeren; er werd meer astma gediagnosticeerd bij laag opleidingsniveau. De andere factoren<br />

zoals leeftijd, geslacht, urbanisatiegraad, alcoholgebruik en BMI hadden geen significante invloed op<br />

het voorkomen van astma.<br />

Hooikoorts. Moeders van pasgeborenen rapporteerde het minst hooikoorts, volwassenen<br />

rapporteerden dit het meest. Familiale anamnese van hooikoorts was een belangrijke risicofactor. De<br />

moeders met ondergewicht en met obesitas rapporteerden meer hooikoorts.<br />

Eczeem. Het voorkomen van eczeem was vergelijkbaar over de 3 doelgroepen. Familiale voorkomen<br />

is een belangrijke risicofactor.<br />

Allergie voor voedingsmiddelen, geneesmiddelen of insectenbeten in de laatste 5 jaar. Familiale<br />

risicofactoren speelden alleen een significante rol bij de moeders.<br />

Allergie voor metaal, verzorgingsproducten, huishoud‐ en onderhoudsproducten in de laatste 5<br />

jaar. Bij jongeren stelden we een invloed vast van geslacht (meer bij meisjes: 29,87% versus 12,25%)<br />

153


Resultaten – effectmerkers – astma en allergie<br />

en van roken (meer bij rokers maar het aantal rokers bij de jongeren was klein). Bij de moeders<br />

kwam deze allergie meer voor bij een lager opleidingsniveau<br />

Allergie voor dieren in de laatste 5 jaar: was vergelijkbaar in de 3 doelgroepen. Geen van de<br />

onderzochte invloedsfactoren vertoonde een significante relatie met het voorkomen van deze<br />

allergie.<br />

154


Resultaten – effectmerkers – astma en allergie<br />

Tabel 53: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde proportie en CI ) astma en allergie<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N Confounders Gemiddelde proportie<br />

(95% BI)<br />

Astmaklachten ooit<br />

Moeders pasgeborenen Astma ooit % 222 leeftijd moeder, roken 24,89 (19,40 – 31,30)<br />

jongeren Astma ooit % 178 leeftijd, geslacht, roken 21,11 (15,60 – 28,00)<br />

volwassenen Astma ooit % 194 leeftijd, geslacht, roken 20,13 (14,90 – 26,62)<br />

Astma diagnose arts<br />

Moeders pasgeborenen Astma diagnose % 233 leeftijd moeder, roken 7,05 (4,20 – 11,70)<br />

arts<br />

jongeren<br />

Astma diagnose % 183 leeftijd, geslacht, roken 8,15 (4,80 – 13,50)<br />

arts<br />

volwassenen<br />

Astma diagnose % 194 leeftijd, geslacht, roken 7,34 (4,27 – 12,32)<br />

arts<br />

Huidig astma<br />

Moeders pasgeborenen huidig astma % 227 leeftijd moeder, roken 17,23 (12,70 – 22,90)<br />

jongeren huidig astma % 183 leeftijd, geslacht, roken 14,76 (10,20 – 20,90)<br />

volwassenen huidig astma % 194 leeftijd, geslacht, roken 15,16 (10,50 – 21,39)<br />

Hooikoortsklachten ooit<br />

Moeders pasgeborenen Hooikoorts ooit % 229 leeftijd moeder, roken 21,83 (16,70 – 28,00)<br />

jongeren Hooikoorts ooit % 179 leeftijd, geslacht, roken 31,37 (24,60 – 39,10)<br />

volwassenen Hooikoorts ooit % 197 leeftijd, geslacht, roken 35,44 (28,83 – 42,67)<br />

155


Resultaten – effectmerkers – astma en allergie<br />

Hooikoorts<br />

Moeders pasgeborenen Hooikoorts % 236 leeftijd moeder, roken 16,27 (11,80 – 21,90)<br />

jongeren Hooikoorts % 181 leeftijd, geslacht, roken 23,90 (17,80 ‐31,30)<br />

volwassenen Hooikoorts % 198 leeftijd, geslacht, roken 33,61 (27,12 – 40,79)<br />

Eczeem<br />

Moeders pasgeborenen Eczeem % 231 leeftijd moeder, roken 12,01 (8,30 – 17,10)<br />

jongeren Eczeem % 180 leeftijd, geslacht, roken 12,88 (8,40 – 19,20)<br />

volwassenen Eczeem % 197 leeftijd, geslacht, roken 12,43 (8,06 – 18,68)<br />

Allergie voor voedingsmiddelen, geneesmiddelen of insectenbeten in de afgelopen 5 jaar<br />

Moeders pasgeborenen Allergie voeding, … % 219 leeftijd moeder, roken 23,99 (18,50 – 30,40)<br />

jongeren Allergie voeding, … % 153 leeftijd, geslacht, roken 19,02 (13,30 – 26,40)<br />

volwassenen Allergie voeding, … % 184 leeftijd, geslacht, roken 42,42 (35,16 – 50,01)<br />

Allergie voor metaal, verzorgingsproducten, huishoud‐ en onderhoudsproducten in de afgelopen 5 jaar<br />

Moeders pasgeborenen Allergie metaal, … % 224 leeftijd moeder, roken 30,00 (24,30 – 36,40)<br />

jongeren Allergie metaal, … % 155 leeftijd, geslacht, roken 19,39 ( 13,70 – 26,70)<br />

volwassenen Allergie metaal, … % 178 leeftijd, geslacht, roken 30,03 (23,45 – 37,56)<br />

Allergie voor dieren in de afgelopen 5 jaar<br />

Moeders pasgeborenen Allergie dieren % 230 leeftijd moeder, roken 9,48 (6,30 – 14,10)<br />

jongeren Allergie dieren % 172 leeftijd, geslacht, roken 10,40 (6,50 – 16,20)<br />

156


volwassenen Allergie dieren % 188 leeftijd, geslacht, roken 10,67 (6,87 – 16,19)<br />

Resultaten – effectmerkers – astma en allergie<br />

Definities:<br />

Huidig astma: Laatste 12m astma aanvallen ,Laatste 12m geneesmiddelen voor astma, Laatste 12m wakker geworden door aanval van kortademigheid, Laatste 12m wakker<br />

geworden met een gevoel van beklemming in de borstkas.<br />

Astma diagnose door een dokter: Ooit astma gehad, bevestigd door een arts<br />

Astmaklachten ooit: Laatste 12m astma aanvallen, Laatste 12m geneesmiddelen voor astma, Laatste 12m wakker geworden door aanval van kortademigheid , Laatste 12m<br />

wakker geworden met een gevoel van beklemming in de borstkas, Laatste 12m last van piepen of fluiten in borstkas gecombineerd met kortademigheid en voorkomen<br />

buiten periode van verkoudheid, Ooit astma gehad, bevestigd door een arts, Ooit beklemming of piepende ademhaling tijdens het op het werk/school zijn<br />

Hooikoorts: Enige vorm van neusallergie/hooikoorts<br />

Hooikoortsklachten ooit: Enige vorm van neusallergie/hooikoorts, Laatste 12 m last gehad van enige vorm van neusallergie/hooikoorts, Laatste 12 m geneesmiddelen<br />

tegen hooikoorts, neusklachten,<br />

Eczeem: Laatste 12 m eczeem gehad, Laatste 12m geneesmiddelen tegen eczeem genomen<br />

Allergie voor voedsel, insecten of geneesmiddelen: Allergie of huiduitslag na contact met voedingsmiddelen (pinda, chocolade, tomaten, aardbeien,….), Allergie of<br />

huiduitslag na contact met insectenbeten, Allergie of huiduitslag na contact met geneesmiddelen<br />

Allergie voor metaal, verzorgingsproducten, huishoud‐ en onderhoudsproducten: Allergie of huiduitslag na contact met metaal (piercing, oorring, metalen juweel,..),<br />

Allergie of huiduitslag na contact met verzorgingsproducten (make‐up, crèmes, parfum,..), Allergie of huiduitslag na contact met huishoud‐ en onderhoudsproducten<br />

(afwasmiddel, waspoeder, wasverzachter , zeep,…)<br />

Dierenallergie: Allergie of huiduitslag na contact met huisdier (kat, hond, konijn,…),Ooit huisdier weggedaan omdat u er allergisch aan was<br />

157


Resultaten – effectmerkers – astma en allergie<br />

Vergelijking van de gemeten percentages met de resultaten van het eerste Steunpunt 2001‐2006:<br />

In het steunpunt 2001‐2006 werd eveneens astma en allergie bevraagd in de verschillende<br />

leeftijdsgroepen. Naast de evolutie in de tijd verschillen de onderzoeksgroepen uit beide<br />

steunpunten wat betreft het gebied waaruit ze afkomstig zijn en wat betreft de leeftijd van de<br />

volwassen deelnemers (50‐65 jaar in het eerste Steunpunt en 20‐40 jaar in het tweede Steunpunt).<br />

Verschillen in resultaten zijn daarom met voorzichtigheid te interpreteren. Soms werd ook de<br />

vraagstelling licht aangepast. Mensen rapporteren astma indien een arts hun deze diagnose heeft<br />

meegedeeld. De vraag naar ‘astma diagnose door een arts’ wordt in veel internationale studies<br />

gebruikt om een zicht te krijgen op het voorkomen van astma in een populatie. In het eerste<br />

steunpunt 2001‐2006 rapporteerden 4,3% van de moeders een astma diagnose door een arts; in het<br />

huidige steunpunt is dat 7,05%. Bij volwassenen evolueerde astma diagnose van 5,5 naar 7,3% maar<br />

het betreft nu een jongere leeftijdsgroep dan in de vorige campagne. Bij jongeren zijn de cijfers van<br />

nu en vroeger vergelijkbaar: 8,8 en 8,15%. Bij de interpretatie van deze cijfers moeten we er rekening<br />

mee houden dat de populatie in het tweede Steunpunt bestaat uit 200 tot 250 deelnemers. Bij<br />

ja/neen vragen met een lage proportie, zal het effect van enkele personen meer of minder een vrij<br />

grote impact hebben op de uitkomst. Mogelijk is een groep van 200 (of 250) deelnemers<br />

onvoldoende om uitspraken te doen over gezondheidseffecten met een lage frequentie. De<br />

verschillen in astma diagnose tussen beide steunpunten vallen dan ook binnen de normale<br />

spreiding.<br />

Andere parameters van astma werden bij moeders eveneens meer gerapporteerd in vergelijking met<br />

het vorige steunpunt. Het voorkomen van ‘astmaklachten ooit’ bij moeders is hoger in vergelijking<br />

met het onderzoek in het eerste Steunpunt 2001‐2006 (16,2% in 2001‐2006, 24,9% nu); de<br />

rapportering van huidig astma bij moeders nam toe van 9,6 naar 17,2%.<br />

Ook bij volwassenen lag het rapporteren van astmaklachten ooit en huidig astma hoger dan in het<br />

vorige Steunpunt. Het ging hierbij echter om een andere leeftijdsgroep dan in de campagne 2002‐<br />

2006; nl. jongvolwassenen van 20‐40 jaar, een jongere groep dan voordien. De leeftijdsgroep is wel<br />

vergelijkbaar met de groep van de moeders.<br />

Bij jongeren bleef de rapportering van astmaklachten vergelijkbaar met vroeger.<br />

In vergelijking met het vorige Steunpunt werd hooikoorts meer gerapporteerd bij volwassenen (33,6<br />

versus 21,4% vroeger). Deze volwassenen waren jonger dan in het vorige steunpunt.<br />

Hooikoortsklachten ooit werden in vergelijking met vroeger minder gerapporteerd door moeders en<br />

jongeren (moeders 21,8 versus 34,2% vroeger; jongeren 31,4 versus 50,3% vroeger). Voedselallergie<br />

nam toe bij moeders (24,0 versus 7,0% vroeger) en bij volwassenen (41,8 versus 22,7% vroeger).<br />

Verschillen in de leeftijdsgroep volwassenen en verschillen in bevraging kunnen mede<br />

verantwoordelijk zijn voor deze verschillen.<br />

Allergie voor dieren, voor metaal, verzorgings‐ huishoud‐ en onderhoudsproducten en eczeem was<br />

voor de 3 leeftijdsgroepen vergelijkbaar met vroeger.<br />

Vergelijking van de gemeten percentages met literatuur<br />

In de jaren ‘90 werd astma bevraagd bij jongeren en volwassenen van vergelijkbare leeftijd uit de<br />

Stad Antwerpen en de zuidelijke rand rond Antwerpen (Wieringa, 1999 and 2001). Diagnose van<br />

astma door een arts bij jongeren in de Antwerpse agglomeratie was 7,4%; in Antwerpen‐Zuid 7,51%.<br />

Voor volwassenen waren de cijfers 7,1% en 5,6%. De huidige cijfers zijn hiermee vergelijkbaar. In een<br />

Zweedse studie gepubliceerd in 2010 werd astma gediagnosticeerd door een arts bij 9,3% van een<br />

volwassen populatie van 20‐69 jaar (Ekerljung, 2010). In Nederland bedroeg de prevalentie bij<br />

jongeren 7,8%. Binnen Europa zijn er grote verschillen in deze prevalentie van 2,7% in Albanië tot<br />

22,9 in Ijsland (Weinmayr, 2007). Hooikoorts werd in het verleden gerapporteerd door 20,2% van de<br />

158


Resultaten – effectmerkers – astma en allergie<br />

Antwerpse jongeren (Vellinga, 2005). In dezelfde studie werd bij 25,6% van de jongeren eczeem<br />

gerapporteerddat is meer dan in het huidige onderzoek.<br />

159


Resultaten – effectmerkers – genotoxiciteit<br />

4.2 Genotoxiciteitsmerkers<br />

4.2.1 Komeettest<br />

DNA schade bestaat voornamelijk uit tijdelijke (transiënte) herstelbare fouten (laesies). De schade<br />

die wordt gemeten reflecteert een dynamische “steady state” tussen schade inductie en herstel. De<br />

alkalische komeettest is een methode om DNA‐schade te meten. De komeettest kan wellicht, op<br />

groepsniveau, op een toegenomen risico voor kanker duiden, maar op het niveau van het individu is<br />

dit nog niet onderzocht. De meeste, bijna alle, schade wordt correct hersteld, maar er is steeds een<br />

kleine hoeveelheid schade die niet correct hersteld wordt en aanleiding geeft tot mutaties.<br />

De komeettest is een veelgebruikte techniek in biomonitoring voor het inschatten van het effect bij<br />

blootstelling aan fijn stof, polycyclische aromatische koolwaterstoffen, zware metalen, vluchtige<br />

organische stoffen, pesticiden, gechloreerde verbindingen (Sram et al. 1996; Moller 2006; Dusinska<br />

and Collins 2008; Valverde and Rojas 2009). Samengevat kan gesteld worden dat de komeettest kan<br />

beschouwd worden als “A tool of risk assessment that can be used in characterization of hazards”<br />

(Møller, 2006).<br />

Bij de komeettest worden bloedcellen vermengd met een gel, gespreid op een plastic film en<br />

vervolgens gelyseerd in een detergent‐ en zoutoplossing. In deze oplossing wordt de celmembraan<br />

afgebroken en oplosbare celcomponenten en histonen (eiwitten op het DNA) verwijderd. Resultaat<br />

is supercoiled DNA vastgehecht aan de nucleaire matrix. Na een incubatie in alkalische oplossing<br />

volgt een elektroforese, waarbij DNA ‘loops’ die een breuk bevatten, naar de positieve pool<br />

migreren. Na kleuring en visualisatie met een fluorescentiemicroscoop ziet de kern eruit als een<br />

komeet, met de relatieve hoeveelheid DNA in de staart (% DNA migratie), indicatief voor het aantal<br />

breuken in het DNA (enkelstrengige en dubbelstrengige, naast breuken veroorzaakt tijdens DNA<br />

herstel en in delende cellen ook breuken t.g.v. het replicatieproces). De DNA breuken die worden<br />

gedetecteerd in de alkalische komeettest omvatten ook breuken ontstaan in de alkalische oplossing<br />

ter hoogte van zones waar een DNA base ontbreekt (apurinic/apyrimidinic of AP sites). In de huidige<br />

studie werden 300 cellen gescoord met het automatische beeldanalysesysteem (Metafer 3.5,<br />

Metasystems) verbonden aan de fluorescnetiemicroscoop. Na manuele uitzuivering van de foutief<br />

gemeten cellen werd een mediaan % DNA migratie berekend voor elk individu.<br />

DNA breuken zijn niet de belangrijkste vorm van schade aan het DNA, vaker zijn er modificaties van<br />

DNA basen aanwezig. Bij de komeettest kunnen specifieke enzymen gebruikt worden die bepaalde<br />

gemodifieerde basen uitknippen. Het FPG enzyme wordt gebruikt om geoxideerde purinebasen te<br />

detecteren (8‐oxoGua, FaPyAde, FaPyGua, naast gealkyleerde basen zoals N7‐methylGua). Aldus,<br />

kan de komeettest gebruikt worden om geoxideerd DNA te detecteren. Hiervoor wordt de<br />

enzymebehandeling uitgevoerd na lysis van de cellen. Het (in de huidige studie gebruikte) FPG<br />

enzyme verwijdert de foutieve base uit het DNA (glycosylase) en knipt de DNA streng door op die<br />

plaats (lyase). Hierdoor ontstaan extra breuken en een verhoogde migratie van het DNA in het<br />

elektrisch veld. Het verschil in % DNA migratie met en zonder incubatie met FPG enzyme, is een<br />

maat voor oxidatief beschadigd DNA.<br />

In de huidige studie werd de komeettest uitgevoerd op volbloed van de jongeren.<br />

De ruwe gegevens van de komeettest voor de totale groep en voor relevante subgroepen worden<br />

gegeven in bijlage 4. Het Vlaamse referentiegemiddelde voor de komeettest wordt gegeven in Tabel<br />

54.<br />

Het % DNA migratie t.g.v. breuken en AP sites (zie kader) in het DNA bedroeg gemiddeld 3,0 % na<br />

correctie voor roken, leeftijd, geslacht. Dit is hoger dan 1,0 % (n = 450, correctie voor roken en<br />

geslacht) gemeten bij een gelijke leeftijdsgroep in de eerste biomonitoringscampagne (2003‐2004).<br />

160


Resultaten – effectmerkers – genotoxiciteit<br />

Dit verschil is deels te wijten aan de gebruikte beeldanalysemethode. Sinds 2005 werd<br />

overgeschakeld naar een automatisch beeldanalysesysteem (Metafer 3.5). Dit laatste systeem werd<br />

ook gebruikt bij de uitvoer van de komeettest op stalen van de volwassenen uit de eerste<br />

biomonitoringscampagne (2005‐2006). De gemiddelde DNA migratie in de oudere leeftijdsgroep<br />

bedroeg 1,9% (n = 580, correctie voor roken, leeftijd en geslacht). Het effect van leeftijd werd<br />

onderzocht in een gepoolde analyse van 125 biomonitoringsstudies door Møller (2006). Deze toonde<br />

een positieve associatie tussen leeftijd en DNA schade. Echter bij combinatie van controlegroepen<br />

uit verschillende populatiestudies, vonden Dusinska en Collins (2008) geen correlatie tussen DNA<br />

schade en leeftijd. Ook het effect van roken op DNA schade gemeten met de komeettest is niet<br />

consistent over de verschillende studies in de literatuur (uit: Møller, 2006; Dusinska en Collins, 2008).<br />

Gezien het kleine percentage rokers in de huidige studie, kan geen uitspraak gedaan worden over de<br />

invloed van roken.<br />

Uit de bovenvermelde metastudie van Møller volgt, dat vooral fysieke activiteit, lucht‐/verkeerspollutie,<br />

zonlicht (seizoen) en dieet, factoren zijn die een invloed hebben op de<br />

komeettestresultaten. In de huidige studie hebben jongeren uit een stedelijke gemeenten een<br />

minimaal hogere gehalte aan DNA breuken (en niet van oxidatieve schade) in vergelijking met<br />

jongeren uit een niet‐stedelijke gemeenten (3,3 vs. 2,9 % DNA migratie; p=0,27). De oxidatieve DNA<br />

schade aan de bloedcellen is duidelijk hoger bij jongeren gerekruteerd in de lente (5,0 %) in<br />

vergelijking met jongeren onderzocht in de winter of herfst (respectievelijk 1,6 en 1,7 % DNA migratie<br />

t.g.v. FPG sensitieve sites). Ook Møller et al. (2002), Smolková et al. (2004) en Verschaeve et al.<br />

(2007) rapporteerden een hogere %DNA migratie in het lente of zomerseizoen.<br />

4.2.2 8­hydroxydeoxyguanosine in urine<br />

8‐hydroxydeoxyguanosine (8‐oxodG) in urine is een primair product van DNA herstel, zowel van<br />

geoxideerd guanine in de DNA strengen aanwezig (nucleotide excisie repair of herstel door<br />

nucleotide excisie) en/of het herstel (door het MTH1/NUDT1 enzyme) van 8‐oxodGTP in de<br />

nucleotide‐pool van de cel. Daarnaast kan er potentieel een invloed zijn van inname van 8‐oxodG via<br />

voeding en kan het aanwezig zijn in de urine door celdood.<br />

In de huidige studie werd 8‐oxodG gemeten in de urine van de jongeren.<br />

De ruwe gegevens van urinair 8‐oxodG voor de totale groep en voor relevante subgroepen worden<br />

gegeven in bijlage 4. Het Vlaamse referentiegemiddelde voor 8‐oxodG wordt gegeven in Tabel 54.<br />

Zowel in de eerste als in de tweede campagne van de Vlaamse biomontioring werd 8‐oxodG in de<br />

urine gemeten m.b.v. een ELISA kit (Japan institute for Control of Ageing, Shizuoka, Japan, verdeeld<br />

door Gentaur‐Belgium). Het gehalte in de huidige studie bedroeg 14,9 µg/g creatinine (correctie voor<br />

leeftijd, geslacht en roken). Dit is exact hetzelfde als 14,9 µg/g creatinine gemeten bij 50‐65 jarigen in<br />

de eerste biomonitoringscampagne (2004‐2005) en duidelijk lager dan 23 µg/g creatinine gemeten<br />

bij 118 drie‐jarigen in de opvolgstudie astma/allergie van het eerste Steunpunt. Bij jongere kinderen<br />

worden hogere gehalten aan geoxideerd DNA in urine gemeten in vergelijking met jongeren, wat<br />

mogelijk te verklaren is door de meer intensieve ademhaling en metabolisatie bij jonge kinderen<br />

(Tsukahara 2007; Svecova et al. 2009). In een groep van 11‐16 jarige Japanse kinderen werd een<br />

gehalte van gemiddelde 9 µg/g creatinine gemeten (uit: Tsukahara, 2007). Bij 51 gezonde 0‐15 jarige<br />

kinderen werd een waarde van 19 µg/g creatinine gerapporteerd.<br />

In de huidige studie hadden meisjes een hoger gehalte 8‐oxodG dan jongens (16,7 vs. 13,5 µg/g<br />

creatinine; p=0,009). In stedelijke omgeving zijn de waarden minimaal hoger in vergelijking met nietstedelijke<br />

regio’s (15,2 vs. 14,6 µg/g creatinine; p=0,61). In een Tsjechische populatie van 894<br />

kinderen van gemiddeld 7,5 jaar oud, werden meetwaarden van 32,4 µg/g creatinine (=15<br />

nmol/mmol creatinine) bepaald (Svecova et al. 2009) (NB: De gebruikte ELISA was verschillend, wat<br />

161


Resultaten – effectmerkers – genotoxiciteit<br />

gedeeltelijk de hogere meetwaarden kan verklaren). De 8‐oxodG meetwaarden in de Tsjechische<br />

studie waren gerelateerd met leeftijd, blootstelling aan tabaksrook en PM 10 of PM 2.5 en PAK’s<br />

blootstelling gemeten in stationaire meetstations gedurende 3 tot 7 dagen voor de urinecollectie.<br />

Sommige studies tonen een verhoogde hoeveelheid 8‐oxodG in urine bij rokers, alhoewel de<br />

gegevens niet consistent zijn. Blootstelling aan relatief hoge gehalten outdoor fijn stof, polycyclische<br />

aromatische koolwaterstoffen en benzeen werden geassocieerd met hoger urinaire 8‐oxodG<br />

waarden. Fysieke inspanning kan het gehalte aan 8‐oxodG beïnvloeden: zware fysieke activiteit<br />

onder hypoxische condities kan het gehalten doen toenemen, daar waar gemiddelde dagelijkse<br />

fysieke oefening 8‐oxodG in urine kan doen afnemen. Echter ook hier zijn de resultaten niet steeds<br />

consistent (Loft and Moller 2007). Hu et al. (2010) detecteerde een iets verhoogde 8‐oxodG waarde<br />

bij individuen die regelmatige fysieke activiteit deden, naast een verhoging bij rokers, en personen<br />

die energiedranken consumeerden.<br />

162


Resultaten – effectmerkers – genotoxiciteit<br />

Tabel 54: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor gentoxiciteitsmerkers<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

genotoxiciteitsmerkers<br />

jongeren komeettest % DNA migratie 203 leeftijd, geslacht, roken 3,0 (2,6 – 3,4) 5,7 (5,0 – 6,4)<br />

jongeren<br />

jongeren<br />

jongeren<br />

komeettest, met<br />

fpg enzymen<br />

8‐hydroxydeoxyguanosine<br />

in urine<br />

8‐hydroxydeoxyguanosine<br />

in urine<br />

% DNA migratie 172 leeftijd, geslacht, roken 2,5 (1,9 – 3,3) 14,4 (10,2 – 18,5)<br />

µg/L 202 leeftijd, geslacht, roken 19,7 (18,2 – 21,3) 45,5 (40,7 – 50,3)<br />

µg/g creatinine 202 leeftijd, geslacht, roken 14,9 (13,8 – 16,2) 30,2 (27,3 – 33,1)<br />

163


Resultaten – effectmerkers – groei en ontwikkeling<br />

4.3 Groei en ontwikkeling<br />

In de huidige studie worden volgende parameters voor groei en ontwikkeling bestudeerd:<br />

‐ geboortegewicht, geboortelengte, schedelomtrek en zwangerschapsduur bij<br />

pasgeborenen.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van de biomerkers gegeven voor de totale groep, en wordt er ook<br />

een beschrijvende statistiek gegeven voor relevante subgroepen.<br />

Geboortegewicht was sterk geassocieerd met de zwangerschapsduur (p


Resultaten – effectmerkers – groei en ontwikkeling<br />

Tabel 55: Referentiewaarden (gemiddelde en 90 e percentiel) voor indicatoren voor groei en ontwikkeling bij pasgeborenen<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

groei en ontwikkeling<br />

pasgeborenen geboortegewicht kg 240 duur zwangerschap, leeftijd 3,46 (3,41 – 3,52) 4,08 (3,93 – 4,23)<br />

moeder, pariteit, meerling,<br />

geslacht baby, gewicht moeder,<br />

roken tijdens zwangerschap<br />

pasgeborenen geboortelengte cm 227 duur zwangerschap, pariteit, 49,5 (49,2 – 49,8) 53,4 (52,9 – 53,9)<br />

geslacht baby, leeftijd moeder,<br />

lengte moeder, roken tijdens<br />

zwangerschap<br />

pasgeborenen schedelomtrek cm 235 duur zwangerschap, pariteit, 33,9 (33,6 – 34,2) 36,5 (36,2 ‐36,8)<br />

meerling, geslacht baby, leeftijd<br />

moeder, roken tijdens<br />

zwangerschap<br />

pasgeborenen zwangerschapsduur weken 238 leeftijd moeder, roken tijdens<br />

zwangerschap<br />

39,3 (39,2 – 39,5) 41,0 (40,7‐ 41,3)<br />

165


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

4.4 Endocriene merkers<br />

4.4.1 Schildklierhormonen<br />

In de huidige studie werden volgende schildklierhormonen gemeten:<br />

‐ thyroid stimulerend hormoon (TSH), triiodothyronine (fT3) en thyroxine (fT4)<br />

inavelstrengbloed bij pasgeborenen;<br />

‐ thyroid stimulerend hormoon (TSH), triiodothyronine (fT3) en thyroxine (fT4) in serum van<br />

de jongeren.<br />

Sommige polluenten kunnen een effect hebben op de intra‐uteriene groei, of de groei op latere<br />

leeftijd. Schildklierhormonen zijn belangrijke regulerende factoren in de groei en groeispurt, en<br />

kunnen dus mogelijk van belang zijn in het zoeken naar een mechanisme voor groeiverstoring onder<br />

invloed van polluenten.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van de biomerkers gegeven voor de totale groep, en wordt er ook<br />

een beschrijvende statistiek gegeven voor relevante subgroepen.<br />

TSH in navelstrengbloed was significant lager bij moeders die roken in vergelijking met niet‐rokers<br />

(p


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

betekenis van de niveaus in navelstrengbloed. Indien we vergelijken met de gemiddelde waarden bij<br />

jongeren, zien we dat de niveaus in navelstrengbloed in dezelfde grootte‐orde liggen voor<br />

testosteron en SHBG; ongeveer een factor 10 lager liggen voor LH en FSH en een factor 400 hoger<br />

liggen voor oestradiol (Tabel 56).<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van de biomerkers gegeven voor de totale groep, en wordt er ook<br />

een beschrijvende statistiek gegeven voor relevante subgroepen. Het geslacht van de baby had een<br />

invloed op de gehaltes van testosteron, oestradiol, LH en FSH in navelstrengbloed. De waarden<br />

waren telkens significant hoger bij jongens dan bij meisjes. Voor FSH was dit verschil groot: bij<br />

jongens werd FSH gedetecteerd bij 100% van de deelnemers; bij meisjes bij 91,5% van de<br />

deelnemers. De gemiddelde waarde bedroeg 0,475 mU/mL bij jongens en 0,196 mU/mL bij meisjes<br />

(p


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

4.4.3 Metabole hormonen<br />

In de huidige studie werden volgende metabole hormonen gemeten:<br />

‐ leptine en insuline in navelstrengbloed bij pasgeborenen.<br />

Recent is er in de literatuur toenemende aandacht voor de obesogene werking van polluenten, d.w.z.<br />

hun rol in de ontwikkeling van obesitas. Mogelijk verloopt dit obesogeen effect via een hormonaal<br />

mechanisme. De metabole hormonen in navelstrengbloed zijn dus voornamelijk bedoeld zijn om<br />

dosis‐effect relaties met polluenten te bestuderen. Er is weinig referentiekader voor de klinische<br />

betekenis van de niveaus van leptine en insuline in navelstrengbloed.<br />

In bijlage 4 worden de ruwe data van de biomerkers gegeven voor de totale groep, en wordt er ook<br />

een beschrijvende statistiek gegeven voor relevante subgroepen. Leptine in navelstrengbloed<br />

varieerde met de BMI van de moeder: bij stijgende BMI werden hogere waarden voor leptine<br />

geobserveerd (p=0,001). Verder werd de concentratie leptine in navelstrengbloed beïnvloed door de<br />

zwangerschapsduur: bij aterme baby’s was de concentratie significant hoger dan bij preterme baby’s<br />

(p=0,002). Voor insuline in navelstrengbloed werden een significant effect gevonden van roken: bij<br />

moeders die roken werden significant hogere waarden gevonden in vergelijking met niet‐rokers.<br />

Referentiewaarden voor de huidige studiepopulatie worden gegeven in Tabel 56. Aangezien er<br />

weinig literatuur beschikbaar is over niveaus van leptine en insuline in navelstrengbloed, werden er a<br />

priori geen confounders gedefinieerd. Naast het geometrische gemiddelde worden zowel de 10 e als<br />

de 90 e percentiel gegeven.<br />

168


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

Tabel 56: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde, 10 e en 90 e percentiel) voor hormonen: schildklierhormonen, sex hormonen en metabole hormonen<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N Confounders Geom. gemiddelde<br />

(95% BI)<br />

10 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

90 e percentiel<br />

(95%BI)<br />

schildklierhormonen<br />

pasgeborenen TSH mIU/L 210 duur zwangerschap, 8,36 (7,79 – 8,96) 4,47 (3,89 – 5,05) 16,57 (13,86 – 19,27)<br />

aard bevalling, SGA<br />

pasgeborenen fT4 ng/dL 210 duur zwangerschap, 1,33 (1,31 – 1,35) 1,16 (1,12 – 1,20) 1,55 (1,50 – 1,59)<br />

aard bevalling, SGA<br />

pasgeborenen fT3 pg/mL 210 duur zwangerschap, 1,46 (1,43 – 1,50) 1,17 (1,13 – 1,22) 1,77 (1,66 – 1,88)<br />

aard bevalling, SGA<br />

jongeren TSH mIU/L 200 leeftijd, geslacht, BMI, 2,10 (1,98 – 2,23) 1,26 (1,13 – 1,39) 3,61 (3,26 – 3,97)<br />

ziek in afgelopen dagen<br />

jongeren fT4 ng/dL 200 leeftijd, geslacht, BMI, 1,26 (1,24 – 1,28) 1,07 (1,04 – 1,10) 1,48 (1,44 – 1,53)<br />

ziek in afgelopen dagen<br />

jongeren fT3 pg/mL 200 leeftijd, geslacht, BMI, 3,96 (3,90 – 4,01) 3,50 (3,41 – 3,59) 4,51 (4,40 – 4,61)<br />

ziek in afgelopen dagen<br />

sex hormonen<br />

pasgeborenen testosteron (T) ng/dL 201 – 142 (134 – 150) 87 (76 – 98) 219 (204 – 234)<br />

pasgeborenen oestradiol (E2) pg/mL 185 – 7.660 (6.979 – 8.408) 3.482 (2.945 – 4.019) 16.114 (10.586 – 21.641)<br />

pasgeborenen LH mU/mL 185 – 0,17 (0,13 – 0,21) 0,05 (‐) 1,91 (1,30 – 2,52)<br />

pasgeborenen SHBG nmol/L 201 – 30,4 (28,3 – 32,5) 20,1 (18,7 – 21,5) 52,1 (38,8 – 65,4)<br />

pasgeborenen FSH mU/mL 185 – 0,30 (0,27 – 0,33) 0,16 (0,12 – 0,19) 0,80 (0,67 – 0,93)<br />

jongeren testosteron (T) ng/dL 117 leeftijd, roken, BMI, 315 (282 – 353) 163 (92 – 233) 554 (461 – 647)<br />

uur bloedafname<br />

jongeren % deelnemers % 117 leeftijd, roken, BMI, 62,3 (51,9 – 71,6) – –<br />

T>321 ng/dL<br />

uur bloedafname<br />

jongeren vrij testosteron ng/dL 117 leeftijd, roken, BMI, 3,28 (2,75 – 3,91) 0,96 (0,38 – 1,55) 9,05 (7,42 – 10,69)<br />

(fT)<br />

uur bloedafname<br />

jongeren % deelnemers % 117 leeftijd, roken, BMI, 25,0 (14,8 – 32,9) – –<br />

fT>6 ng/dL<br />

uur bloedafname<br />

jongeren oestradiol (E2) pg/mL 118 leeftijd, roken, BMI, 17,3 (15,8 – 19,0) 6 (‐) 29,6 (22,2 – 37,0)<br />

uur bloedafname<br />

169


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

jongeren oestradiol (fE2) pg/mL 99 leeftijd, roken, BMI, 0,19 (0,16 – 0,22) 0,06 (0,02 – 0,11) 0,47 (0,31 – 0,64)<br />

uur bloedafname<br />

jongeren aromatase 117 leeftijd, roken, BMI, 18,6 (16,6 – 19,8) 10,0 (6,7 – 13,2) 31,1 (23,3 – 38,8)<br />

uur bloedafname<br />

jongeren LH mU/mL 118 leeftijd, roken, BMI 2,82 (2,55 – 3,12) 1,49 (0,95 – 2,04) 5,49 (4,15 – 6,83)<br />

jongeren SHBG nmol/L 117 leeftijd, roken, BMI, 43,1 (40,2 – 46,3) 26,9 (20,7 – 33,1) 77,2 (65,1 – 89,4)<br />

nuchter (ja/neen)<br />

jongeren FSH mU/mL 118 leeftijd, roken, BMI 3,90 (3,56 – 4,28) 2,35 (1,89 – 2,81) 8,22 (6,29 – 10,14)<br />

metabole hormonen<br />

pasgeborenen leptine µg/L 252 – 16,3 (14,7 – 18,0) 5,7 (4,6 – 6,9) 46,7 (40,2 – 53,2)<br />

pasgeborenen insuline mU/L 252 – 5,5 (5,2 – 5,8) 3,3 (2,9 – 3,7) 9,8 (9,0 – 10,6)<br />

170


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

4.4.4 Puberteitsontwikkeling<br />

In de huidige studie werden volgende indicatoren voor puberteitsontwikkeling gemeten in de groep<br />

van de jongeren:<br />

‐ puberteitsstadia van Marshall & Tanner: genitale ontwikkeling en pubisbeharing bij jongens;<br />

‐ puberteitsstadia van Marshall & Tanner: borstontwikkeling en pubisbeharing bij meisjes;<br />

‐ leeftijd menarche bij meisjes (op basis van informatie uit de vragenlijsten).<br />

Heel wat polluenten zijn hormoonverstorend. Er zijn aanwijzingen in de literatuur dat polluenten via<br />

hun hormoonverstorend mechanisme de puberteit kunnen versnellen of vertragen. De<br />

puberteitsgegevens zijn dus voornamelijk bedoeld om dosis‐effect relaties te berekenen.<br />

De gegevens van de puberteitsontwikkeling werden opgevraagd bij het CLB. Deze parameters<br />

worden standaard geregistreerd door de schoolarts. Zij krijgen hiervoor de nodige opleiding en<br />

voeren deze meting op regelmatige basis uit. In het vorige Steunpunt werd duidelijk aangetoond dat<br />

de meting goed correleert met de hormonenmetingen en met de gegevens uit de vragenlijst, en dus<br />

kan beschouwd worden als een betrouwbare parameter voor routine‐gebruik in epidemiologisch<br />

onderzoek (Den Hond, 2010).<br />

Naast de puberteitsstadia werden ook lengte en gewicht van de jongere op het moment van het CLB<br />

onderzoek opgevraagd. Op basis van deze gegevens werd de BMI berekend, en het is deze waarde<br />

die gebruikt werd in de analyse van de puberteitsstadia. Het CLB‐onderzoek en de<br />

biomonitoringsstudie gebeurden weliswaar binnen hetzelfde schooljaar, maar aangezien jongeren<br />

zich in de leeftijdsrange van de groeispurt bevinden, kunnen lengte en gewicht op enkele maanden<br />

tijd toch variëren.<br />

Bij 109 van de 121 jongens werden gegevens van het CLB bekomen. Bij de jongens werd het<br />

percentage deelnemers berekend dat stadium 4 of 5 bereikt had. In totaal hadden 80,7% van de<br />

jongens stadium 4 of 5 van genitale ontwikkeling bereikt en 79,6% hadden stadmium 4 of 5 van<br />

pubisbeharing bereikt. Er werden geen verschillen gevonden in puberteitsontwikkeling volgens<br />

opleiding, rookgewoonten, alcoholgebruik, BMI of origine (geboorteland van de ouders). Wel werd<br />

een significant verschil vastgesteld tussen jongeren uit stedelijke en niet‐stedelijke gemeenten. In de<br />

stedelijke gebieden was het percentage dat een hogere stadium had bereikt groter dan in de nietstedelijke<br />

gebieden, nl. 92,7% vs. 73,5% (p=0,01) voor genitale ontwikkeling en 90,5% vs. 72,7%<br />

(p=0,03) voor pubisbeharing (zie bijlage 4).<br />

Bij 83 van de 89 meisjes waren gegevens van het CLB beschikbaar. Hier werd het percentage<br />

deelnemers berekend dat stadium 5 bereikt had. Deze cut‐off is verschillende van de jongens omdat<br />

meisjes sneller tot seksuele ontwikkeling komen dan jongens. In de totale groep hadden 51,2% van<br />

de meisjes het stadium 5 van borstontwikkeling bereikt; 51,8% hadden het stadium 5 van<br />

pubisbeharing bereikt. Er was een duidelijke relatie tussen lichaamssamenstelling en<br />

puberteitsontwikkeling, namelijk een veel tragere ontwikkeling bij meisjes met ondergewicht. Voor<br />

borstontwikkeling had 26% van de meisjes met ondergewicht stadium 5 bereikt tegenover 58% van<br />

de meisjes met een normaal gewicht en 60% van de meisjes met overgewicht (p=0,03). Voor<br />

pubisbeharing waren de respectievelijke cijfers 26%, 59% en 80% (p=0,01). Verder werden er<br />

significante verschillen in puberteitsontwikkeling gevonden tussen de verschillende<br />

opleidingsniveaus. Meisjes uit het ASO hadden een tragere ontwikkeling dan meisjes uit TSO en BSO<br />

(p=0,04 voor borstontwikkeling en p=0,015 voor pubisbeharing) (zie bijlage 4).<br />

De informatie over leeftijd van menarche was afkomstig van zelfrapportering door de deelnemer via<br />

de vragenlijsten. Van de 86 meisjes die de vraag invulden, waren er 78 meisjes (90,9%) die reeds<br />

maandstonden hadden. 71 meisjes beantwoordden de vraag over regelmatige maandstonden, en<br />

54,8% antwoordde positief. 75 meisjes beantwoordden de vraag over de leeftijd van menarche. De<br />

171


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

gemiddelde leeftijd van de totale groep bedroeg 12,9 jaar. Van de onderzochte factoren (leeftijd,<br />

BMI, roken, opleiding, origine, alcohol) was er enkel een effect van alcoholconsumptie. Meisjes die<br />

wekelijks alcohol gebruikten (n=3) hadden een latere leeftijd van menarche (p=0,003).<br />

Referentiewaarden voor de huidige studiepopulatie worden gegeven in Tabel 57. Er werd<br />

gecorrigeerd voor dezelfde confounders als in het eerste Steunpunt. Wegens het klein aantal<br />

observaties in sommige cellen (> 90% had stadium bereikt), was het niet betrouwbaar om een P10 of<br />

P90 op de data te berekenen. Voor leeftijd van menarche werd er wel een 10 e en een 90 e percentiel<br />

berekend. In het kader van endocriene verstoring is het relevant om zowel een vertraagde als een<br />

versnelde puberteitsontwikkeling te bestuderen.<br />

172


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

Tabel 57: Vlaamse referentiewaarden (gemiddelde, 10 e en 90 e percentiel) voor puberteitsontwikkeling<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N Confounders Gemiddelde proportie (95% BI)<br />

Puberteitstadia jongens (Marshall & Tanner)<br />

Jongeren, jongens genitale ontwikkeling % dat stadium 3, 4 of 5 105 leeftijd, roken, BMI 83,1 (73,7 – 89,6)<br />

heeft bereikt<br />

Jongeren, jongens pubisbeharing % dat stadium 3, 4 of 5 104 leeftijd, roken, BMI 90,8 ( 85,1 – 94,4)<br />

heeft bereikt<br />

Puberteitstadia meisjes (Marshall & Tanner)<br />

Jongeren, meisjes borstontwikkeling % dat stadium 4 of 5 75 leeftijd, roken, BMI, 47,7 (33,5 – 62,3)<br />

heeft bereikt<br />

pilgebruik<br />

Jongeren, meisjes pubisbeharing % dat stadium 4 of 5 76 leeftijd, roken, BMI, 50,0 (35,2 – 62,9)<br />

heeft bereikt<br />

pilgebruik<br />

Leeftijdsgroep Biomerker Eenheid N Confounders Gemiddelde (95% BI)<br />

P10 (95% BI)<br />

P90 (95% BI)<br />

Leeftijd menarche meisjes<br />

Jongeren, meisjes Leeftijd menarche jaar 73 leeftijd, roken, BMI Gemiddelde: 12,9 (12,7 – 13,1)<br />

P10: 11,6 (10,1 – 13,0)<br />

P90: 14,1 (13,1 – 15,0)<br />

173


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

4.4.5 Fertiliteit<br />

In de huidige studie werden volgende indicatoren voor vruchtbaarheid gemeten:<br />

‐ frequentie van miskramen bij moeders van pasgeborenen;<br />

‐ frequentie van vruchtbaarheidsbehandeling bij moeders van pasgeborenen;<br />

‐ inhibine B in serum bij volwassen mannen.<br />

De beschrijvende statistiek van de data per relevante klasse van covariaten wordt gegeven in bijlage<br />

4. De voornaamste resultaten worden hieronder beschreven.<br />

De frequentie van miskramen werd berekend bij de moeders van de pasgeborenen via de vragenlijst<br />

(zelfrapportering). 17,2 % van de 251 moeders had ooit een miskraam gehad. De frequentie van<br />

miskramen nam toe met de leeftijd: 0% in de leeftijdsklasse ≤25 jaar; 13,7% bij 25‐30 jarigen; 18,6%<br />

bij 30‐35 jarigen en 36,1% in de klasse >35 jaar (p


Resultaten – effectmerkers – endocriene merkers<br />

De referentiewaarden voor miskramen en zwangerschapsstimulatie worden gegeven in Tabel 58. De<br />

frequentie van miskramen in de huidige studie – na correctie voor confounders – bedraagt 20,2%. Dit<br />

is vergelijkbaar met de waarden uit het eerste Steunpunt, namelijk 15,9% (op 923 vrouwen; correctie<br />

voor dezelfde confounders). De gegevens over zwangerschapsstimulatie in de huidige studie kunnen<br />

niet worden vergeleken met het eerste Steunpunt omdat de vragen niet met elkaar<br />

overeenstemmen. De vragen in het tweede Steunpunt werden verfijnd na overleg met gynaecologen<br />

van verschillende fertiliteitscentra in Vlaanderen en op basis van nieuwe ontwikkelde technieken.<br />

Bij mannen in de volwassenen studie (n=95) werd inhibine B gemeten als maat voor testiculaire<br />

functie. De gemiddelde waarde in de huidige populatie bedroeg 123 pg/mL (95% BI: 108 – 140<br />

pg/mL). De 90 e percentiel bedroeg 223 pg/mL. Er was geen effect van leeftijd, roken of BMI. De<br />

werden geen referentiewaarden berekend na correctie voor confounders.<br />

175


Resultaten – effectmerkers – cardiovasculaire merkers<br />

4.5 Cardiovasculaire merkers<br />

Bij volwassenen werd plaatjesfunctie (PLA, platelet aggregation) gemeten als merker voor<br />

cardiovasculaire functie.<br />

De beschrijvende statistiek van de data per relevante klasse van covariaten wordt gegeven in bijlage<br />

4. Er was geen significant effect van geslacht, leeftijd, roken, alcoholconsumptie, opleiding, BMI of<br />

urbanisatie.<br />

De referentiewaarden werden gecorrigeerd voor vooraf gedefinieerde confounders, nl. voor<br />

geslacht, leeftijd, BMI en roken. De gemiddelde gecorrigeerde waarde (n=186) bedroeg 125 (95% BI:<br />

119 – 131) seconden en de 90 e percentiel bedroeg 167 (95% BI: 125 – 178) seconden.<br />

176


Resultaten – effectmerkers – neurologische merkers<br />

4.6 Neurologische merkers<br />

De referentiebiomonitoring van het tweede Steunpunt Milieu en Gezondheid (2007‐2011)<br />

onderzoekt over heel Vlaanderen de aanwezigheid van vervuilende stoffen in het lichaam en de<br />

mogelijke gezondheidseffecten. In dit kader werden bij jongeren een aantal cognitieve en<br />

gedragsmatige parameters onderzocht. Voorgaand onderzoek heeft reeds meermaals aangetoond<br />

dat bepaalde omgevingspolluenten een invloed hebben op de verstandelijke ontwikkeling van<br />

jongeren. Daarnaast vindt men meer en meer evidentie voor een beïnvloeding op het gedragsmatige<br />

aspect van de ontwikkeling. Bepaalde gedragskenmerken komen in hogere mate voor bij bepaalde<br />

ontwikkelingsstoornissen. Een screening van deze symptomen in een steekproef in Vlaanderen zou<br />

vroegtijdige effecten kunnen opsporen. Daarnaast worden bij een verhoogde blootstelling aan een<br />

aantal polluenten ook verandering in gender‐gedrag vastgesteld. Hiermee wordt het typisch<br />

mannelijk of vrouwelijk gedrag bedoeld.<br />

In deze deelstudie werden een aantal cognitieve en gedragsmatige parameters onderzocht, die<br />

mogelijks een indicatie kunnen zijn van een ontwikkelingsproblematiek, zoals bijvoorbeeld ADHD.<br />

Voorgaande studies hebben reeds aangetoond dat er een aantal beïnvloedende factoren zijn zoals<br />

blootstelling aan alcohol en/of nicotine, prenatale blootstelling aan stress bij de moeder, een laag<br />

geboortegewicht, sociale klasse (inkomen). Dit zijn de factoren die niet milieugebonden zijn.<br />

Daarnaast kan er (simultaan) een beïnvloeding zijn van milieupolluenten.<br />

Zo zou blootstelling aan Pb (lage dosissen) op jonge leeftijd tot blijvende veranderingen in de<br />

aandachtsfunctie kunnen leiden.<br />

Er zijn een aantal studies die reeds een relatie aantoonden tussen blootstelling aan Pb met<br />

hyperactief gedrag (hoewel dit niet noodzakelijk bijdraagt tot de klinische diagnose van ADHD).<br />

Naast het effect van milieupolluenten op aandacht‐ en concentratiefuncties, worden meer recent<br />

ook effecten op gedragsmatige aspecten vastgesteld.<br />

Er werden 3 types van parameters verzameld:<br />

1) gender gedrag<br />

2) psychopathologisch gedrag (screening)<br />

3) neurocognitieve metingen<br />

De neurocognitieve testen werden afgenomen op een laptop, de gedragsparameters werden<br />

toegevoegd aan de Vragenlijst recente blootstelling.<br />

Hieronder een beschrijvend overzicht van de groepsresultaten, opgesplits naar geslacht (indien<br />

relevant).<br />

4.6.1 De PAQ ­ Personal Attributes Questionnaire (Spence, Helmreich, 1<br />

Stapp, 1981)<br />

Deze vragenlijst screent de mate waarin typisch mannelijk en/of typisch vrouwelijk gedrag voorkomt<br />

bij jongeren en resulteert in 2 schalen: 1) Mannelijk gedrag en 2) Vrouwelijk gedrag.<br />

De resultaten worden per geslacht weergegeven.<br />

177


Resultaten – effectmerkers – neurologische merkers<br />

Jongens<br />

score PAQ<br />

3,5<br />

3<br />

2,5<br />

2<br />

1,5<br />

1<br />

0,5<br />

0<br />

Mannelijk<br />

gender gedrag<br />

Vrouwelijk<br />

R1<br />

Figuur 42: PAQ‐scores bij jongens<br />

Meisjes<br />

score PAQ<br />

3,5<br />

3<br />

2,5<br />

2<br />

1,5<br />

1<br />

0,5<br />

0<br />

Mannelijk<br />

gender gedrag<br />

Vrouwelijk<br />

R1<br />

Figuur 43: PAS‐scores bij meisjes<br />

Het verschil in vrouwelijk gendergedrag is significant tussen beiden sexen (p


Resultaten – effectmerkers – neurologische merkers<br />

‐ problemen met leeftijdsgenoten (peer problems)<br />

‐ sociale problemen (prosocial)<br />

‐ totaal moelijkheden (total difficulties)<br />

SDQ-scores<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

schalen<br />

emotional symptoms<br />

conduct problems<br />

hyperactivity/inattenti<br />

on<br />

peer problems<br />

prosocial<br />

total difficulties<br />

jongens<br />

scores<br />

jongens<br />

meisjes<br />

Figuur 44: SDQ‐scores volgens geslacht<br />

We zien dat in deze groep meisjes gemiddeld gezien iets hoger scoren op deze schalen, behalve op<br />

gedragsproblemen.<br />

4.6.3 Neurocognitieve testen<br />

De neurocognitieve testen bestaan uit een viertal subtesten die geselecteerd werden op basis van<br />

hun sensitiviteit en betrouwbaarheid bij toepassing op bevolkingsgroepen, zoals bij epidemiologische<br />

studies als toegepast op een klinische populatie.<br />

neurotesten afname meerpretentie<br />

Symbol digit substitution laptop ‐ Psychomotore functie<br />

‐ Visueel scannen<br />

‐ Informatiewerkingssnelheid<br />

Continuous performance test laptop ‐ Volgehouden aandacht<br />

‐ Selectieve aandacht<br />

‐ ‘Vigilance’<br />

Digit Span laptop ‐ Korte termijn geheugen<br />

Finger Tapping laptop ‐ Motorische snelheid<br />

‐ Gelateraliseerde functie<br />

179


Resultaten – effectmerkers – neurologische merkers<br />

1) Symbol Digit Substitution<br />

Figuur 45: Reactietijden (in ms) volgens geslacht op de Symbol Digit Substitution taak<br />

Jongens hebben significant langere reactietijden dan meisjes op deze visuomotorische taak (p


Resultaten – effectmerkers – neurologische merkers<br />

Meisjes behalen een hogere score op de eerste taak, terwijl jongens hoger scoren dan meisjes op de<br />

tweede taak.<br />

4) Finger Tapping<br />

In deze taak wordt de motorische snelheid van beide handen nagegaan. Er werd steeds een lagere<br />

reactiesnelheid verwacht (minder aantal reacties binnen 1 blok) voor de niet‐voorkeurshand. Na blok<br />

3 werd telkens een pauze ingelast. Verwacht werd dat het aantal reacties hier zou toenemen. Dit<br />

bleek telkens het geval te zijn. Het aantal reacties is systematisch lager voor de niet‐voorkeurshand.<br />

Finger Tapping<br />

70<br />

60<br />

50<br />

# taps<br />

40<br />

30<br />

TapP<br />

TapNP<br />

20<br />

10<br />

0<br />

blok1 blok2 blok3 blok4 blok5<br />

Blokken<br />

Figuur 48: Digit Span Backwards volgens geslacht<br />

Conclusie neurologische effectparameters:<br />

Bovenstaande resultaten bevestigen dat de geselecteerde subtesten op een valide manier werden<br />

afgenomen en dus bruikbaar zijn voor interpretatie in termen van blootstellingseffecten.<br />

Bijkomend voordeel van het werken met een gecomputeriseerd testsysteem is dat de data<br />

onmiddellijk worden weggeschreven naar een bestand en dataverlies bijgevolg minimaal is.<br />

181


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

5. Perceptieonderzoek<br />

5.1 Inleiding<br />

De referentiebiomonitoring van het tweede Steunpunt Milieu en Gezondheid (2007‐2011) meet in<br />

het bloed, de urine en het haar van mensen over heel Vlaanderen de aanwezigheid van vervuilende<br />

stoffen in het lichaam en de mogelijke gezondheidseffecten. Een schriftelijke vragenlijst peilt naar<br />

factoren die de aanwezigheid van die stoffen en hun effecten mogelijk kunnen beïnvloeden (bv.<br />

levensstijl, ziekte, werk, voeding). De vragenlijst bevat daarnaast, net als in het eerste Steunpunt<br />

(2001‐06), ook perceptievragen. Deze peilen naar de meningen van mensen over milieu en<br />

gezondheid.<br />

De percepties van mensen, hun meningen, bezorgdheden en klachten, brengen een beeld van de<br />

maatschappelijke betekenis van milieu‐ en gezondheidsrisico’s. Ze zijn relevant voor het beleid<br />

omdat ze een belangrijke invloed uitoefenen op het analyseren, beheersen en communiceren van<br />

risico’s (Slovic 2000). Percepties hebben echter niet enkel een invloed op hoe we risico’s beoordelen<br />

en aanpakken. Recent bestaat er ook aandacht voor de klinische relevantie van risicopercepties in de<br />

individuele relatie tussen blootstelling en gezondheid. Onderzoek toont aan dat – naast de<br />

toxicologische impact van milieuvervuiling – ook de psychosociale impact van de perceptie van die<br />

vervuiling schadelijk kan zijn voor de gezondheid (Lima 2004, Vandermoere 2008). De perceptie van<br />

(potentiële of reële) milieuproblemen zorgt immers voor stress die de gezondheid negatief<br />

beïnvloedt. Ook de perceptie van een gebrek aan participatie en betrokkenheid bij het beleidsproces<br />

rond het aanpakken en oplossen van milieuproblemen heeft een negatieve impact op de<br />

(psychosociale) gezondheid.<br />

De ‘subjectieve’ percepties van mensen over de problematiek van milieu en gezondheid vormen dus<br />

een belangrijke en noodzakelijke aanvulling op de ‘objectieve’ meetgegevens van de humane<br />

biomonitoring. In wat volgt worden de resultaten van de perceptievragenlijst voorgesteld. Het gaat<br />

om gegevens over drie leeftijdsgroepen: moeders van pasgeborenen, jongeren (14‐15 jaar) en<br />

volwassenen (20‐40 jaar). Vier onderwerpen komen achtereenvolgens aan bod:<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

De perceptie van milieuproblemen: wie percipieert welke milieuproblemen in de eigen<br />

woonomgeving, en wie is ook ongerust over welke gezondheidsklachten in verband met die<br />

problemen?<br />

Informatie over milieuproblemen: door wie en op welke manier wil men geïnformeerd<br />

worden over milieuproblemen in de woonomgeving? Welke informatiekanalen genieten<br />

vertrouwen en welke kanalen zijn belangrijk? En hoe beoordelen respondenten enkele<br />

bestaande informatiecampagnes rond milieu en gezondheid?<br />

Attitudes en gedrag rond milieubesef: voelen respondenten zich verantwoordelijk voor het<br />

leefmilieu? En vertaalt zich dat ook in milieubewust gedrag?<br />

Betrokkenheid en participatie: hoe moet de plaatselijke bevolking best betrokken worden<br />

bij het aanpakken van milieuproblemen in de woonomgeving? Wie moet uiteindelijk<br />

beslissen? En wie is ook zelf bereid om betrokken te worden?<br />

We geven in figuren en tabellen steeds de antwoorden weer voor de 3 leeftijdsgroepen apart en<br />

voor het totaal aantal respondenten (3 leeftijdsgroepen samen). Waar mogelijk, maken we een<br />

vergelijking met de resultaten uit de campagnes van het eerste Steunpunt Milieu en Gezondheid.<br />

Deze vergelijking dient echter met de nodige omzichtigheid bekeken te worden aangezien de<br />

rekrutering in het eerste Steunpunt verliep in typegebieden (en dus niet in heel Vlaanderen). Bij de<br />

volwassenencampagne werd toen ook een andere doelgroep op een andere manier gerekruteerd<br />

(50‐65 jarigen via bevolkingsregisters t.o.v. 20‐40 jarigen die werken aan provinciebesturen). De<br />

gedetailleerde informatie en de statistische verwerking wordt gegeven in bijlage 6.<br />

182


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

5.2 Perceptie van milieuproblemen in de woonomgeving<br />

5.2.1 Wie geeft milieuproblemen aan?<br />

De eerste vraag in de perceptievragenlijst peilde naar de aanwezigheid van een milieuprobleem in de<br />

woonomgeving van de respondenten (gemeente of buurt). Bijna de helft van de volwassenen (48,7%,<br />

n=97), een derde van de moeders van pasgeborenen (33,1%, n=83) en een kwart van de jongeren<br />

(26%, n=53) beantwoordde deze vraag positief. In totaal percipieert dus 35,6% (n=233) van alle<br />

respondenten een lokaal milieuprobleem. 2,2% van de respondenten (n=15) vulde deze vraag niet in.<br />

Leeftijdsgroep Milieuprobleem<br />

Geen Totaal aantal<br />

milieuprobleem respondenten<br />

Missing<br />

Moeders pasgeborenen 33,1% 66,9% n=251 n=4<br />

Jongeren 26% 73% n=204 n=6<br />

Volwassenen 48,7% 51,3% n=199 n=5<br />

Totaal 35,6% 64,4% n=654 n=15<br />

In de drie leeftijdsgroepen geven hoog opgeleiden (respondenten met een diploma hoger onderwijs)<br />

vaker een lokaal milieuprobleem aan dan respondenten zonder diploma hoger onderwijs. Enkel bij<br />

de volwassenen is dit verschil echter statistisch significant. Bij de jongeren gebruikten we het hoogste<br />

opleidingsniveau van de ouders. Kijken we naar het onderwijstype van de jongeren (ASO, TSO of BSO,<br />

niet in figuur) dan zien we echter ook hier significante verschillen: jongeren uit het ASO geven meer<br />

dan dubbel zo vaak een milieuprobleem aan dan jongeren uit het TSO en het BSO samen (resp. 35,6%<br />

t.o.v. 16,8%) 24 . De perceptie van lokale milieuproblemen toont binnen de drie leeftijdsgroepen<br />

verder geen statistisch significant verschil in geslacht of leeftijd.<br />

Alle respondenten<br />

26<br />

33,1<br />

35,6<br />

48,7<br />

Respondenten hoger<br />

onderwijs<br />

30,2<br />

36,2<br />

41,4<br />

57,3<br />

Respondenten geen<br />

hoger onderwijs<br />

19,8<br />

28,1<br />

26,5<br />

32,8<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

0 10 20 30 40 50 60 70 80<br />

% respondenten<br />

Figuur 49: Perceptie milieuprobleem volgens opleidingsniveau<br />

24 Hierbij dient opgemerkt dat de spreiding van onderwijstype in de steekproef ongelijk is en met name het<br />

percentage leerlingen uit BSO laag is (9,7%, n=20).<br />

183


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

5.2.2 Over welke milieuproblemen gaat het?<br />

De respondenten die melding maken van een milieuprobleem, konden aan de hand van vooraf<br />

omschreven categorieën aanduiden over welke problemen het gaat. We peilden naar het type<br />

milieuprobleem (in welk milieucompartiment speelt het probleem zich af), de sector of activiteit die<br />

het probleem veroorzaakt en de vervuilende stoffen die het probleem veroorzaken. Omdat een<br />

respondent per vraag meerdere antwoorden kon geven, kunnen we de gegevens op twee manieren<br />

bekijken: als het percentage van alle respondenten 25 (vb: hoeveel % van de respondenten zegt dat<br />

luchtvervuiling een probleem is?) en als het percentage van alle milieuproblemen (vb: hoeveel % van<br />

alle aangegeven milieuproblemen gaat over luchtvervuiling). De figuren tonen telkens de<br />

percentages van alle respondenten.<br />

5.2.2.1 Type milieuproblemen<br />

In de drie leeftijdsgroepen wordt in totaal 573 keer een type milieuprobleem aangeduid (door 233<br />

respondenten). Moeders van pasgeborenen en jongeren geven gemiddeld 2 keer een type<br />

milieuproblemen aan, volwassenen gemiddeld 3.<br />

Luchtvervuiling<br />

20,4<br />

27,0<br />

29,8<br />

42,3<br />

Geluidshinder<br />

12,9<br />

13,1<br />

16,5<br />

24,2<br />

Geurhinder<br />

9,0<br />

7,3<br />

10,5<br />

15,5<br />

Bodemvervuiling<br />

Watervervuiling<br />

6,4<br />

6,3<br />

9,9<br />

6,4<br />

6,8<br />

8,4<br />

12,4<br />

17,5<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

0 10 20 30 40 50<br />

% respondenten<br />

Moeders pasgeborenen n=233 Jongeren n=191 Volwassenen n=194 Totaal n=618<br />

Figuur 50: De vijf belangrijkste type milieuproblemen<br />

Luchtvervuiling wordt het meest aangeduid als milieuprobleem. 29,8% van alle respondenten zegt<br />

dat er sprake is van luchtvervuiling in zijn of haar woonomgeving. Volwassenen melden dit het vaakst<br />

(42,3%), jongeren het minst vaak (20,4%). Geluidshinder komt op de tweede plaats. 16,5% van de<br />

respondenten geeft aan dat dit een probleem is. De top 5 wordt vervolledigd door geurhinder<br />

(10,5%), bodemvervuiling (9,9%) en watervervuiling (8,4%). Type problemen die minder vaak gemeld<br />

worden zijn lichthinder, binnenhuisvervuiling en vervuiling via voeding (niet in figuur).<br />

25 Respondenten die in de eerste vraag geen milieuprobleem melden, maar toch de daaropvolgende vragen<br />

naar omschrijving van het probleem invulden (7,3%, n=49) werden op missing gezet en werden dus niet<br />

meegenomen in de analyses.<br />

184


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

Kijken we naar het aandeel dat de verschillende type problemen hebben op het totale aantal<br />

gemelde problemen (i.p.v. op het aantal respondenten), dan blijkt luchtvervuiling in totaal 32,8% uit<br />

te maken van alle milieuproblemen (niet in figuur). Voor geluidshinder is dat gemiddeld 18,4%. De<br />

helft van alle gemelde milieuproblemen gaat met andere woorden over luchtvervuiling en<br />

geluidshinder. De top 5 zoals zichtbaar in Figuur 50 representeert 82,4% van alle type<br />

milieuproblemen (n=573).<br />

5.2.2.2 Sectoren en activiteiten die milieuproblemen veroorzaken<br />

Voor de types milieuproblemen die hierboven werden omschreven, duiden respondenten in totaal<br />

717 keer een sector of een activiteit aan als veroorzaker van het probleem.<br />

Meer dan een kwart van alle respondenten (26,2%) vindt dat het verkeer (onder andere) de<br />

veroorzaker is van milieuproblemen in de eigen woonomgeving. Volwassenen vinden dit meer dan<br />

dubbel zo vaak dan jongeren (36,6% t.o.v. 17,8%). Bij de moeders van pasgeborenen duidt 24,5% het<br />

verkeer als veroorzaker aan. Op de tweede plaats komt de industrie: 21,2% houdt deze sector (ook)<br />

verantwoordelijk voor lokale milieuproblemen. De top 5 bestaat daarnaast uit transport (15,0%),<br />

landbouw (7,4%) en huishoudens (7,0%).<br />

Verkeer<br />

17,8<br />

24,5<br />

26,2<br />

36,6<br />

Industrie<br />

12,6<br />

20,6<br />

21,2<br />

30,4<br />

Transport<br />

9,9<br />

14,6<br />

15,0<br />

20,6<br />

Landbouw<br />

Huishoudens<br />

1,5<br />

4,3<br />

6,8<br />

7,4<br />

5,2<br />

7,0<br />

11,9<br />

14,4<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

0 10 20 30 40 50<br />

% respondenten<br />

Moeders pasgeborenen n=233 Jongeren n=191 Volwassenen n=194 Totaal n=618<br />

Figuur 51: De vijf belangrijkste veroorzakende sectoren<br />

Kijken we naar het aandeel van de verschillende sectoren dan blijkt dat verkeer en transport samen<br />

36,1% uitmaken van alle aangeduide veroorzakers van lokale milieuproblemen (niet in figuur). De top<br />

5 vertegenwoordigt 66,2% van alle antwoorden. Andere sectoren of activiteiten die minder vaak<br />

vermeld worden (niet in figuur), zijn sluikstorten, afvalverwerking, roken en ongezonde producten.<br />

Vergelijken we de antwoorden van de drie leeftijdsgroepen, dan zien we grote verschillen. Over het<br />

belang van de drie belangrijkste veroorzakers (verkeer, industrie en transport), zijn de drie<br />

leeftijdsgroepen het onderling eens. Maar in de verdere rangschikking (niet in figuur) valt<br />

bijvoorbeeld op dat moeders van pasgeborenen en volwassenen meer afvalverwerking benadrukken<br />

als mogelijke veroorzaker van lokale milieuproblemen en jongeren meer op sluikstorten wijzen. Op<br />

185


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

vlak van levensstijlfactoren duiden jongeren opvallend vaker roken aan terwijl moeders en vooral<br />

volwassenen vaker ongezonde producten aanduiden.<br />

5.2.2.3 Vervuilende stoffen die milieuproblemen veroorzaken<br />

Op de vraag welke vervuilende stoffen verantwoordelijk zijn voor de milieuproblemen, wordt het<br />

vaakst uitlaat‐ en verbrandingsgassen geantwoord (27,6% van de respondenten). Fijn stof komt met<br />

17,3% op de tweede plaats. Vooral bij fijn stof zijn er grote verschillen zichtbaar tussen de<br />

volwassenen enerzijds en de moeders en jongeren anderzijds: volwassenen zien fijn stof 3 keer vaker<br />

als een veroorzaker van lokale milieuproblemen dan jongeren of dan moeders van pasgeborenen. De<br />

top 5 wordt vervolledigd door afval (11,1%), zware metalen (7,7%) en schadelijke dampen (7,5%). De<br />

verschillen tussen de drie leeftijdsgroepen zijn hier minder groot dan bij fijn stof.<br />

In totaal wordt 648 keer een vervuilende stof (of een groep vervuilende stoffen) opgesomd (niet in<br />

figuur). De helft van al die antwoorden wordt geformuleerd door de volwassenen. 43,2% van alle<br />

antwoorden gaat over uitlaat‐ en verbrandingsgassen en fijn stof. De top 5 vertegenwoordigt samen<br />

68,5% van de antwoorden. Andere stoffen die minder vaak gemeld worden zijn pesticiden, dioxines,<br />

mest en chemisch‐ en radioactief afval.<br />

Uitlaatgassen<br />

20,6<br />

24,4<br />

27,6<br />

38,3<br />

Fijn stof<br />

11,1<br />

9,8<br />

17,3<br />

32,1<br />

Afval<br />

9,4<br />

9,3<br />

11,1<br />

14,8<br />

Zware metalen<br />

Schadelijke dampen<br />

6,0<br />

4,1<br />

7,7<br />

4,7<br />

6,2<br />

7,5<br />

13,3<br />

12,2<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

0 10 20 30 40 50<br />

% respondenten<br />

Moeders pasgeborenen n=233 Jongeren n=191 Volwassenen n=194 Totaal n=618<br />

Figuur 52: De vijf belangrijkste vervuilende stoffen<br />

5.2.3 Ongerust over de gezondheid?<br />

We zagen dat in totaal 35,6% van de respondenten een milieuprobleem percipieert in zijn of haar<br />

woonomgeving. Vraag is in hoeverre deze mensen zich hierdoor ook zorgen maken over hun<br />

gezondheid of die van hun huisgenoten inzake die milieuproblemen. Omdat deze antwoorden enkel<br />

betrekking hebben op respondenten die een milieuprobleem aangeven, berekenen we de<br />

percentages hier niet op het totaal aantal deelnemers. We stellen grote verschillen vast naar<br />

leeftijdsgroep.<br />

186


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

Volwassenen geven het vaakst een bepaalde mate van ongerustheid aan (eerder wel, een beetje of<br />

zeer ongerust). Het gaat om 56,8% van de volwassenen die een milieuprobleem melden. Bij de<br />

moeders van pasgeborenen is dat 50,0%. Jongeren zijn opvallend minder ongerust (22,6%). Het<br />

aandeel respondenten dat aangeeft ‘zeer ongerust’ te zijn, ligt erg laag: 9,8% bij de moeders, 5,3% bij<br />

de volwassenen en 0% bij de jongeren.<br />

Zeer ongerust<br />

Een beetje ongerust<br />

0,0<br />

5,3<br />

5,7<br />

9,8<br />

13,2<br />

13,7<br />

16,5<br />

22,0<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

Eerder wel ongerust<br />

9,4<br />

18,3<br />

24,3<br />

37,9<br />

Eerder niet ongerust<br />

11,3<br />

23,2<br />

21,1<br />

19,6<br />

Weinig ongerust<br />

12,6<br />

22,0<br />

20,4<br />

32,1<br />

Niet ongerust<br />

4,9<br />

9,5<br />

13,5<br />

34,0<br />

0 5 10 15 20 25 30 35 40<br />

% respondenten<br />

Moeders pasgeborenen n=82 Jongeren n=53 Volwassenen n=95 Totaal n=230<br />

Figuur 53: Mate van ongerustheid voor de gezondheid inzake milieuproblemen<br />

Opvallend zijn verder de grote verschillen tussen de leeftijdsgroepen bij degenen die aangeven ‘niet<br />

ongerust’ te zijn: bij moeders van pasgeborenen is dit 4,9%, bij volwassenen 9,5% en bij jongeren<br />

34,0%. Indien we dus naar de uitersten kijken (‘niet ongerust’ en ‘zeer ongerust’) kunnen we<br />

concluderen dat moeders van pasgeborenen het meest en jongeren veruit het minst ongerust zijn.<br />

5.2.4 Ook gezondheidsklachten?<br />

In totaal wordt 228 keer een type gezondheidsklacht aangegeven. Luchtwegklachten worden het<br />

vaakst aangegeven (in totaal 14,8% van alle respondenten die een milieuprobleem aangeven),<br />

gevolgd door allergie (14,3%). Vermoeidheid, astma en hoofdpijn worden telkens door 8,3% van de<br />

respondenten genoemd, maar de onderlinge verschillen tussen de leeftijdsgroepen zijn vrij groot:<br />

vermoeidheid wordt het vaakst gemeld door jongeren, astma door volwassenen en hoofdpijn door<br />

moeders van pasgeborenen.<br />

187


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

Luchtwegklachten<br />

11,3<br />

14,7<br />

14,8<br />

17,1<br />

Allergie<br />

11,3<br />

13,4<br />

14,3<br />

16,8<br />

Vermoeidheid<br />

Astma<br />

5,7<br />

7,3<br />

9,4<br />

8,4<br />

8,3<br />

8,5<br />

9,5<br />

8,3<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

Hoofdpijn<br />

4,2<br />

7,5<br />

8,3<br />

13,4<br />

0 5 10 15 20<br />

% respondenten<br />

Moeders pasgeborenen n=82 Jongeren n=53 Volwassenen n=95 Totaal n=230<br />

Figuur 54: De 5 belangrijkste gezondheidsklachten<br />

5.2.7 Conclusie en vergelijking meetcampagnes eerste Steunpunt<br />

In vergelijking met de perceptievragenlijst uit het eerste Steunpunt M&G (2002‐2006) moeten<br />

respondenten nu geen rangorde meer aanbrengen in de gepercipieerde milieuproblemen. Dit<br />

vereenvoudigt de opzet van de vragenlijst, maar heeft als nadeel dat we antwoorden over de<br />

veroorzakende sectoren en stoffen en gerelateerde gezondheidsklachten niet meer kunnen<br />

verbinden met de type milieuproblemen. Echter ook zonder verbindingen te kunnen leggen tussen<br />

de antwoorden, kunnen we concluderen dat de verkeersproblematiek gepercipieerd wordt als<br />

belangrijkste milieuprobleem in de woonomgeving: luchtvervuiling en geluidshinder worden het<br />

vaakst gemeld, verkeer en uitlaat‐ en verbrandingsgassen zijn respectievelijk de belangrijkste sector<br />

en vervuilende stof en luchtwegproblemen zijn de vaakst gemelde klachten. De problemen worden<br />

het vaakst gemeld door volwassenen.<br />

Dit strookt in grote lijnen met de resultaten uit het eerste Steunpunt (2002‐2006). Ook daar werden<br />

problemen rond luchtvervuiling en geluidshinder het vaakst aangegeven. Verkeer was de tweede<br />

belangrijkste veroorzakende activiteit, na bedrijven (in de stedelijke agglomeraties van Antwerpen en<br />

Gent was het aandeel van verkeer opvallend groter). Uitlaatgassen waren ook hier de meest als<br />

oorzaak gemelde stof en luchtwegproblemen de meest gemelde gezondheidsklacht. Verschilpunt is<br />

wel dat respondenten toen in open vragen konden antwoorden (deze werden in de analyses<br />

geordend tot de bestaande milieucompartimenten, activiteiten, stoffen en gezondheidsklachten). De<br />

respondenten werden in het eerste Steunpunt, zoals reeds gemeld, ook gerekruteerd in<br />

typegebieden en niet in heel Vlaanderen.<br />

5.3 Informatie over milieuproblemen<br />

Naast percepties over lokale milieuproblemen, gaat deze paragraaf verder in op informatie over<br />

lokale milieuproblemen. Eerst bekijken we de percepties rond bepaalde informatiekanalen (5.3.1).<br />

Deze geven aan door wie respondenten geïnformeerd willen worden rond milieuproblemen. Daarna<br />

gaan we in op de inhoud en overdracht van informatie (5.3.2): over wat en hoe willen respondenten<br />

188


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

geïnformeerd worden? Tot slot bekijken we op welke manier respondenten enkele bestaande<br />

informatiecampagnes rond milieu en gezondheid beoordelen (3.3).<br />

5.3.1 Informatiekanalen: vertrouwen, noodzaak en ervaring<br />

Hieronder tonen we per leeftijdsgroep drie soorten gegevens over telkens 13 informatiekanalen. i)<br />

de achtergrondkleuren geven de mate van vertrouwen in de informatiekanalen weer. De staafjes<br />

geven weer hoeveel respondenten ii) informatie wensen te ontvangen van de kanalen en iii) in het<br />

verleden ook al effectief informatie ontvangen hebben van de kanalen.<br />

100<br />

90<br />

Weinig vertrouwen<br />

% respondenten<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

14,9<br />

Veroorz. milieuprobleem<br />

5,1<br />

1,6<br />

Politieke partijen<br />

12,2<br />

7,1<br />

4,7<br />

31,8<br />

7,1<br />

23,1<br />

Lokale/regionale media<br />

Internet<br />

Provinciale/centrale overheden<br />

14,9<br />

14<br />

Consumentenorganisaties<br />

8,2<br />

29,8<br />

Algemene media<br />

21,2<br />

45,5<br />

Gemeentebestuur<br />

18<br />

9,4 8,6<br />

Vrienden/kennissen<br />

12,5<br />

7,1<br />

Onderwijsinstellingen<br />

Matig vertrouwen<br />

21,6<br />

Milieuorganisaties<br />

Veel vertrouwen<br />

14,9<br />

20<br />

Huisarts<br />

5,5<br />

28,2<br />

Wetenschappers<br />

Veel vertrouwen Matig vertrouwen Weinig vertrouwen Info gewenst Info gekregen<br />

5,5<br />

Totaal: n=233-240<br />

Figuur 55: Perceptie van informatiekanalen door moeders van pasgeborenen<br />

Respondenten uit de drie leeftijdsgroepen hebben het meeste vertrouwen in wetenschappers en<br />

huisartsen. De veroorzakers van milieuproblemen en politieke partijen genieten het minste<br />

vertrouwen. Daartussen bevinden zich milieuorganisaties, onderwijsinstellingen, media, lokale en<br />

centrale overheden, vrienden en consumentenorganisaties. Voor sommige informatiekanalen<br />

verschilt de mate van vertrouwen tussen de drie leeftijdsgroepen, bijvoorbeeld bij wetenschappers,<br />

overheden en vrienden. Wetenschappers en vooral overheden genieten bij de volwassenen duidelijk<br />

meer vertrouwen dan bij jongeren en moeders van pasgeborenen. Dit laatste is mogelijk te wijten<br />

aan het feit dat volwassenen gerekruteerd werden via de provinciebesturen. Het vertrouwen in<br />

vrienden en kennissen is dan weer opvallend hoger bij jongeren. Bij andere kanalen is de spreiding<br />

tussen de leeftijdsgroepen minder groot, bijvoorbeeld bij de huisarts, onderwijsinstellingen en het<br />

internet. Opmerkelijk is bij moeders van pasgeborenen en jongeren verder het verschil in vertrouwen<br />

189


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

tussen milieu‐ en consumentenorganisaties. Milieuorganisaties genieten veel vertrouwen terwijl<br />

consumentenorganisaties eerder matig scoren in vertrouwen.<br />

100<br />

90<br />

W einig vertrouwen<br />

80<br />

70<br />

60<br />

Matig vertrouwen<br />

50<br />

40<br />

34,8<br />

37,6<br />

29<br />

29,5<br />

30<br />

22,9<br />

21<br />

18,6<br />

19,5<br />

20<br />

15,2<br />

13,3 12,9<br />

7,1 6,2<br />

7,6<br />

10<br />

3,3 3,33,8<br />

1,4<br />

0<br />

Veroorz. milieuproblemen<br />

Politieke partijen<br />

Consumentenorganisaties<br />

Internet<br />

Provinciale/centrale overheden<br />

Gemeentebestuur<br />

Lokale/regionale media<br />

Onderwijsinstellingen<br />

Algemene media<br />

Vrienden/kennissen<br />

Veel vertrouwen<br />

31,4<br />

29<br />

21,4<br />

21<br />

17,6 16,7<br />

13,8<br />

10<br />

Milieuorganisaties<br />

Huisarts<br />

Wetenschappers<br />

Veel vertrouwen Matig vertrouwen Weinig vertrouwen Info gewenst Info gekregen<br />

Totaal: n=190-198<br />

Figuur 56: Perceptie van informatiekanalen door jongeren<br />

Deze vaststellingen stroken in grote lijnen met Europees perceptieonderzoek (Eurobarometer 2008).<br />

Aan 26.730 Europeanen (vanaf 15 jaar) werd via een persoonlijk interview de vraag gesteld welke<br />

instelling of organisatie zij het meest vertrouwen op vlak van milieuproblemen. Wetenschappers<br />

scoorden samen met milieuorganisaties het hoogst (36%). Kijken we naar de Belgische steekproef<br />

(n=1004), dan scoren wetenschappers nog hoger (48%), gevolgd door milieuorganisaties (39%).<br />

In het perceptieonderzoek van de Vlaamse biomonitoring zijn lokale en centrale overheden volgens<br />

moeders van pasgeborenen en volwassenen de meest wenselijke informatiekanalen voor lokale<br />

milieuproblemen. Bij jongeren zijn dit de media, gevolgd door wetenschappers. Politieke partijen zijn<br />

voor de drie leeftijdsgroepen de minst wenselijke informatiekanalen. Respondenten kregen in het<br />

verleden het vaakst informatie rond milieuproblemen via de algemene media en het<br />

gemeentebestuur. Bij de jongeren scoren ook onderwijsinstellingen hoog. Het verschil tussen het<br />

percentage gewenste en gekregen info is in de drie leeftijdsgroepen opvallend groot bij<br />

wetenschappers. Bij moeders van pasgeborenen geldt dit verder ook voor de huisarts en de<br />

provinciale en centrale overheden. Volwassenen tonen grote verschillen bij de huisarts. Bij de<br />

jongeren zijn de verschillen tussen beide percentages veel kleiner dan bij de twee andere<br />

leeftijdsgroepen. Het aantal jongeren dat informatie kreeg is vaak ook groter dan het aantal dat<br />

informatie wenst. Dit geldt vooral voor informatie van provinciale en centrale overheden en<br />

onderwijsinstellingen.<br />

190


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

We stellen tot slot vast dat respondenten niet altijd informatie wensen of krijgen van de kanalen die<br />

zij het meest vertrouwen.<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

65,5<br />

Weinig vertrouwen<br />

Matig vertrouwen<br />

60<br />

56,7<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

46,8<br />

38,9<br />

Veel vertrouwen<br />

32,5 31<br />

28,6<br />

29,1<br />

27,6<br />

21,7<br />

23,2 23,2<br />

25,1 24,1<br />

18,7<br />

15,3 16,3<br />

14,3<br />

14,3<br />

10,8<br />

10,3<br />

9,9 10,8<br />

7,4<br />

8,4<br />

3<br />

Politieke partijen<br />

Veroorz. milieuprobleem<br />

Internet<br />

Vrienden/kennissen<br />

Lokale/regionale media<br />

Consumentenorganisaties<br />

Onderwijsinstellingen<br />

Algemene media<br />

Gemeentebestuur<br />

Provinciale/centrale overheden<br />

Milieuorganisaties<br />

Huisarts<br />

Wetenschappers<br />

Veel vertrouwen Matig vertrouwen Weinig vertrouwen Info gewenst Info ontvangen<br />

Totaal:n=191-199<br />

Figuur 57: Perceptie van informatiekanalen door volwassenen<br />

5.3.2 Inhoud en overdracht van informatie<br />

Volgende vraag betreft de inhoud en overdracht van informatie rond milieuproblemen in de<br />

woonomgeving. Welk soort informatie wensen respondenten te ontvangen en op welke manier<br />

willen ze geïnformeerd worden?<br />

Respondenten konden aanduiden hoe wenselijk zij informatie vinden over:<br />

• Activiteiten in en rond de woning die schadelijk kunnen zijn voor het milieu en de gezondheid<br />

• Producten met gezondheidsrisico’s: huishoudelijke producten, voeding, roken<br />

• Producten die slecht zijn voor het milieu<br />

• Maatregelen die de gezondheidsrisico’s van milieuproblemen kunnen beperken<br />

De 4 soorten informatie worden door de overgrote meerderheid van de respondenten wenselijk<br />

geacht. Gemiddeld 85% van de moeders van pasgeborenen en 90% van de volwassenen vindt ze<br />

‘eerder’ of ‘zeer’ wenselijk. Bij de jongeren is dit gemiddeld 65%. We stellen vast dat de<br />

respondenten weinig onderscheid maken tussen de verschillende vormen van informatie. Informatie<br />

over risicoreducerende maatregelen worden in de drie leeftijdsgroepen het meest wenselijk geacht:<br />

191


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

88,6% van de moeders van pasgeborenen, 73,4% van de jongeren en 94% van de volwassenen vindt<br />

dit eerder of zeer wenselijk.<br />

Vervolgens gaven respondenten hun mening over de wenselijkheid van 6 verschillende manieren van<br />

informatieoverdracht: productinformatie, media, website van de overheid, brochures, bewoners<br />

betrekken bij milieubeleid, en bijeenkomsten. We vroegen respondenten telkens of deze wijze van<br />

informeren over milieuproblemen in de woonomgeving wenselijk is. Ze konden een antwoord<br />

aankruisen op een schaal gaande van ‘niet wenselijk’ tot ‘zeer wenselijk’.<br />

Zeer<br />

wenselijk<br />

30,6<br />

46,7<br />

47,7<br />

65,8<br />

23,9<br />

28,6<br />

33<br />

28,5<br />

Eerder<br />

wenselijk<br />

31,2<br />

39,6<br />

43,8<br />

42,9<br />

55,5<br />

52,8<br />

53,5<br />

54,0<br />

Eerder niet<br />

wenselijk<br />

2<br />

4,5<br />

7,1<br />

15,3<br />

9,2<br />

13,7<br />

9,5<br />

10,7<br />

Niet<br />

wenselijk<br />

1<br />

5<br />

5,7<br />

11,2<br />

Productinformatie<br />

4<br />

6,7<br />

9,6<br />

6,8<br />

Media<br />

0 10 20 30 40 50 60 70<br />

0 10 20 30 40 50 60 70<br />

Zeer<br />

wenselijk<br />

12,3<br />

28,1<br />

29,8<br />

41,8<br />

11,2<br />

17,4<br />

18,7<br />

27,6<br />

Eerder<br />

wenselijk<br />

46,2<br />

43,1<br />

44,9<br />

44,8<br />

39,1<br />

49,7<br />

48,8<br />

56<br />

Eerder niet<br />

wenselijk<br />

10,2<br />

15,5<br />

17,6<br />

27,7<br />

13,7<br />

15,6<br />

17,6<br />

24,4<br />

Niet<br />

wenselijk<br />

3,1<br />

8,4<br />

9,4<br />

16,9<br />

Website overheid<br />

7<br />

12,9<br />

14,9<br />

25,4<br />

Brochure<br />

0 10 20 30 40 50 60 70<br />

0 10 20 30 40 50 60 70<br />

Zeer<br />

wenselijk<br />

11,3<br />

18<br />

18,7<br />

26,8<br />

3,8<br />

4,1<br />

7,7<br />

5,1<br />

Eerder<br />

wenselijk<br />

35,6<br />

47,5<br />

51,9<br />

54,1<br />

17,8<br />

16,8<br />

23,9<br />

38,5<br />

Eerder niet<br />

wenselijk<br />

16,5<br />

20,5<br />

22,8<br />

32<br />

46,6<br />

39,3<br />

40<br />

42,3<br />

Niet<br />

wenselijk<br />

2,6<br />

9,6<br />

11,0<br />

21,1<br />

Betrokkenheid beleid<br />

13,8<br />

28,7<br />

31,8<br />

39,8<br />

Bijeenkomsten<br />

0 10 20 30 40 50 60 70<br />

0 10 20 30 40 50 60 70<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

Moeders pasgeborenen (n=236-242)<br />

Jongeren (n=197-194)<br />

Volwassenen (n=194-200)<br />

Figuur 58: Wenselijkheid van verschillende manier van informeren over milieuproblemen<br />

192


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

Respondenten vinden productinformatie de meest wenselijke manier om geïnformeerd te worden<br />

over lokale milieuproblemen. Bijna de helft van de respondenten (47,7%) vindt dit ‘zeer wenselijk’ en<br />

bijna 40% vindt dit ‘eerder wenselijk’. Volwassenen vinden deze manier van informeren duidelijk<br />

zinvoller dan jongeren: volwassenen geven dubbel zo vaak dan jongeren aan dat productinformatie<br />

een zeer wenselijke manier van informeren is.<br />

Informatieoverdracht via de media komt op de tweede plaats. Het percentage respondenten die de<br />

media ‘zeer wenselijk’ vinden, is opvallend lager dan bij productinformatie (28,5% t.o.v. 47,7%), maar<br />

veel respondenten (54%) plaatsen de media in de categorie ‘eerder wenselijk’. De verschillen tussen<br />

de drie leeftijdsgroepen zijn hier ook opvallend kleiner dan bij productinformatie.<br />

Informatie over lokale milieuproblemen via een website van de overheid vindt 28,1% van de<br />

respondenten ‘zeer wenselijk’ en 44,8% ‘eerder wenselijk’. 27% van alle respondenten vindt een<br />

overheidswebsite (veeleer) niet wenselijk om informatie te ontvangen. Volwassenen vinden dit<br />

wenselijker dan moeders van pasgeborenen en vooral dan jongeren. De verschillen tussen de<br />

leeftijdsgroepen concentreren zich hoofdzakelijk in de uiterste categorieën (‘zeer wenselijk’ en ‘niet<br />

wenselijk’).<br />

18,7% van de respondenten vindt brochures een zeer wenselijke manier om geïnformeerd te worden<br />

over lokale milieuproblemen, bijna de helft (48,8%) vindt ze ‘eerder wenselijk’. In de eerste categorie<br />

scoren volwassenen het hoogst, in de tweede categorie scoren moeders van pasgeborenen het<br />

hoogst. Opvallend is verder dat een kwart van de jongeren aangeeft brochures niet wenselijk te<br />

vinden. Dat is bijna vier keer meer dan volwassenen.<br />

66,2% vindt betrokkenheid van bewoners aan milieubeleid ‘zeer wenselijk’ of ‘eerder wenselijk’. 29%<br />

van de respondenten vindt informatieoverdracht via bijeenkomsten wenselijk (waarvan slechts 5,1%<br />

dit zeer wenselijk vindt). Deze laatste, meer interactieve vorm van informatieoverdracht, wordt dus<br />

door respondenten duidelijk het minst wenselijk geacht.<br />

5.3.3 Evaluatie bestaande informatiecampagnes rond milieuproblemen<br />

In deze paragraaf kijken we naar de evaluatie van enkele bestaande (en hier genoemde)<br />

informatiecampagnes en brochures van de Vlaamse overheid rond milieu en gezondheid.<br />

Respondenten konden 9 campagnes beoordelen als ‘zinvol’, ‘onzinvol’ of ‘onbekend’.<br />

Gemiddeld geeft 72,7% van alle respondenten aan de campagnes niet te kennen. Bij de moeders van<br />

pasgeborenen zijn de campagnes het meest onbekend (gemiddeld 77,2%), gevolgd door de jongeren<br />

(71,5%) en de volwassenen (68,6%). De campagnes ‘Adem diep in’ en ‘Asbest in bedrijven’ worden<br />

door de drie leeftijdsgroepen het vaakst als onbekend beoordeeld (resp. 84 en 83,8%). De campagne<br />

‘GSM‐gebruik bij kinderen’ wordt het minst vaak als onbekend omschreven (50,3%).<br />

193


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

50<br />

40<br />

% respondenten<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

GSMgebruik<br />

bij<br />

kinderen<br />

Slimmer<br />

stoken<br />

Adem diep<br />

in<br />

Asbest in<br />

en om huis<br />

Zonder is<br />

gezonder<br />

Bouw of<br />

verbouw<br />

gezond<br />

Asbest in<br />

bedrijven<br />

Wonen en<br />

gezondheid<br />

Moeders pasgeborenen 38,2 21,7 17,2 9,1 26,2 11,2 25,6 15,6 22,5<br />

Jongeren 45,2 17,8 29,4 19,6 14,7 7,1 16,4 12,6 31,5<br />

Volwassenen 40 41,3 27,4 9,5 39,5 35,8 34,8 11,5 22,5<br />

Totaal 40,9 26,6 24,1 12,4 26,8 17,7 25,7 13,4 25,3<br />

Moeders pasgeborenen n=238-244 Jongeren n=194-199 Volwassenen n=200-201 Totaal n=632-644<br />

Figuur 59: Beoordeling bestaande informatiecampagnes als ‘onbekend’<br />

100<br />

80<br />

% respondenten<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

53%<br />

dioxineuitstoot<br />

GSMgebruik<br />

bij<br />

kinderen<br />

53%<br />

dioxineuitstoot<br />

Slimmer<br />

stoken<br />

Adem diep<br />

in<br />

Asbest in<br />

bedrijven<br />

Zonder is<br />

gezonder<br />

Bouw of<br />

verbouw<br />

gezond<br />

Asbest in Wonen en<br />

en om huis gezondheid<br />

Moeders pasgeborenen 58,5 74,6 79,1 90,1 82,4 88 72,7 72,9 76,2<br />

Jongeren 34,2 73,1 64 71,1 85,4 89,3 80 82,7 64<br />

Volwassenen 56,5 55,2 70,6 89,1 84 61,7 64,7 58,5 77<br />

Totaal 50,3 68,0 71,8 84,0 83,8 80,2 72,4 71,4 72,7<br />

Moeders pasgeborenen n=238-244 Jongeren n=194-199 Volwassenen n=200-201 Totaal n=632-644<br />

Figuur 60: Beoordeling bestaande informatiecampagnes als ‘zinvol’<br />

Rest tot slot een gemiddelde van 3,6% van alle respondenten die de informatiecampagnes onzinvol<br />

achten. Jongeren beoordelen de campagnes het vaakst als onzinvol (gemiddeld 6,9%), gevolgd door<br />

volwassenen (2,3%) en moeders van pasgeborenen (2,0%). De campagne ‘GSM‐gebruik bij kinderen’<br />

wordt het vaakst als onzinvol geëvalueerd (8,8% in de drie leeftijdsgroepen). Dit komt vooral omdat<br />

194


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

opvallend veel jongeren deze campagne onzinvol vinden, namelijk 20,6%. De campagnes ‘Asbest in<br />

en om het huis’, ‘Wonen en gezondheid’ en ‘Bouw en verbouw gezond’ worden het minst vaak<br />

onzinvol bevonden (resp. 1,7 en 1,9%).<br />

25<br />

20<br />

% respondenten<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

GSMgebruik<br />

bij<br />

kinderen<br />

53%<br />

dioxineuitstoot<br />

Slimmer<br />

stoken<br />

Adem diep<br />

in<br />

Asbest in<br />

bedrijven<br />

Zonder is<br />

gezonder<br />

Bouw of<br />

verbouw<br />

gezond<br />

Asbest in<br />

en om huis<br />

Moeders pasgeborenen 3,3 3,8 3,7 0,8 2 0,8 1,7 0,8 1,2<br />

Jongeren 20,6 9,1 6,6 9,3 2 3,6 3,6 2,5 4,6<br />

Volwassenen 3,5 3,5 2 1,5 4,5 2,5 0,5 2 0,5<br />

Totaal 8,8 5,3 4,0 3,8 2,8 2,2 1,9 1,7 1,9<br />

Moeders pasgeborenen n=238-244 Jongeren n=194-199 Volwassenen n=200-201 Totaal n=632-644<br />

Figuur 61: Beoordeling bestaande informatiecampagnes als ‘onzinvol’<br />

Wonen en<br />

gezondheid<br />

5.3.4 Conclusie en vergelijking meetcampagnes eerste Steunpunt<br />

Wetenschappers en huisartsen genieten in de drie leeftijdsgroepen het meeste vertrouwen als<br />

informatiekanalen voor lokale milieuproblemen. Milieuorganisaties komen op de derde plaats.<br />

Politieke partijen en de veroorzakers van milieuproblemen genieten het minste vertrouwen. De<br />

meest vertrouwde infokanalen zijn niet noodzakelijk dezelfde als deze waar mensen ook effectief<br />

informatie van verwachten. Niet alle leeftijdsgroepen denken hier echter hetzelfde over. Moeders<br />

van pasgeborenen en volwassenen wensen vooral van de overheden informatie te ontvangen, terwijl<br />

jongeren dit vooral verwachten van de media en de wetenschap. In de vorige meetcampagnes van<br />

het Steunpunt zagen we in grote lijnen hetzelfde beeld.<br />

Respondenten vinden productinformatie de meest aangewezen manier om geïnformeerd te worden<br />

over lokale milieuproblemen. Meer interactieve vormen van informatieoverdracht (lokale<br />

bijeenkomsten) lijken respondenten minder aangewezen.<br />

De overgrote meerderheid van de respondenten (72%) geeft aan de bestaande informatiecampagnes<br />

van de overheid rond milieu en gezondheid niet te kennen. 24% beoordeelt de campagnes als zinvol.<br />

Ongeveer 4% vindt de bestaande campagnes onzinvol. Volwassenen evalueren de campagnes<br />

positiever dan moeders van pasgeborenen en jongeren. De campagnes rond ‘asbest in bedrijven’ en<br />

‘adem diep in’ krijgen de meest negatieve evaluatie, de campagne rond GSM‐gebuik bij kinderen de<br />

meest positieve (hoewel deze campagne onder de jongeren ook vaak onzinvol wordt beoordeeld).<br />

195


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

5.4 Attitudes en gedrag rond milieubesef<br />

Een volgend thema in de perceptievragenlijst betreft de houding van respondenten ten opzichte van<br />

het leefmilieu en de bijdragen die ze leveren rond milieuvriendelijk gedrag.<br />

5.4.1 Zorg voor het leefmilieu<br />

In totaal vindt 93,4% van alle respondenten zichzelf mede verantwoordelijk voor de zorg voor het<br />

leefmilieu. Bij volwassenen is dat 97,5%, bij moeders van pasgeborenen 96,8% en bij jongeren 82,8%.<br />

In totaal vulde 2,4% (n=16) deze vraag niet in.<br />

Respondenten die zich verantwoordelijk voelen voor het leefmilieu (n=610), konden vervolgens<br />

aangeven in welke mate ze ook rekening houden met het milieu en welke bijdragen ze leveren aan<br />

de zorg voor het leefmilieu. 76,5% van alle respondenten zegt rekening te houden met het milieu.<br />

17,8% vindt dat dit ook helpt, terwijl 58,7% vindt dat dit weinig invloed heeft zolang bedrijven en<br />

andere burgers niet hetzelfde doen. Volwassenen geven vaker aan rekening te houden met het<br />

milieu dan moeders van pasgeborenen, maar vooral vaker dan jongeren (86,6% t.o.v. resp. 73,9 en<br />

68%). Volwassenen geven ook vaker dan jongeren en moeders aan dat dit ook resultaat heeft (28,7%<br />

t.o.v. resp. 16,5 en 7%).<br />

Ik weet niet hoe<br />

3,1<br />

9,8<br />

10,5<br />

16,6<br />

Bedrijven eerst<br />

inspanningen leveren<br />

1,5<br />

7,2<br />

7,6<br />

13<br />

Kost te veel<br />

moeite/geld<br />

1,8<br />

6,5<br />

8<br />

8,7<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

0 5 10 15 20<br />

% respondenten<br />

Moeders pasgeborenen n=237 Jongeren n=169 Volwassenen n=195 Totaal n=601<br />

Figuur 62: Redenen om onvoldoende rekening te houden met milieu<br />

23,5% van de respondenten zou meer rekening willen houden met het milieu. Het betreft hier vooral<br />

jongeren en moeders van pasgeborenen. De redenen waarom ze onvoldoende rekening houden met<br />

het milieu, verschillen per leeftijdsgroep. ‘Niet weten hoe dit moet’ wordt het vaakst geantwoord (in<br />

totaal 9,8%). Vooral jongeren geven dit vaak als reden aan (16,6%). 7,2% van de respondenten zou<br />

meer rekening willen houden met het milieu, maar vindt dat eerst bedrijven meer inspanningen<br />

moeten leveren. Ook hier scoren de jongeren het hoogst. Volwassenen antwoorden dit opvallend<br />

weinig. Onvoldoende rekening houden met het milieu omdat het teveel moeite of geld kost, wordt<br />

dan weer vaker door volwassenen en moeders van pasgeborenen geantwoord en weinig door<br />

jongeren.<br />

196


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

5.4.2 Milieuvriendelijk bijdragen<br />

60% van de respondenten zegt bereid te zijn zijn/haar gedrag aan te passen indien dit zou helpen bij<br />

het oplossen van lokale milieuproblemen. Bij de volwassenen is dit 68%, bij de moeders van<br />

pasgeborenen 56,6% en bij jongeren, 55,6%.<br />

Respondenten konden op een voorafgegeven lijst aanduiden welke milieuvriendelijke bijdragen ze<br />

leveren (meerdere antwoorden mogelijk). We stellen vast dat volwassenen vaker dan jongeren en<br />

dan moeders van pasgeborenen milieuvriendelijk gedrag aangeven. Afval sorteren scoort het hoogst<br />

met in totaal 83,3%. Bewust geen eigen auto hebben scoort met 5,4% het laagst. Grootste verschillen<br />

tussen de leeftijdsgroepen zijn er bij het gebruik van milieuvriendelijke vervoersmiddelen (fiets, te<br />

voet, openbaar vervoer) en van groene energie. Jongeren geven het vaakst aan zich per fiets of te<br />

voet en met het openbaar vervoer, wat niet verwonderlijk is aangezien zij nog geen rijbewijs hebben.<br />

Daarnaast stellen we vast dat moeders van pasgeborenen opvallend minder vaak dan volwassenen<br />

aangeven deze vervoersmiddelen te gebruiken (mogelijk is dit te wijten aan de periode van<br />

zwangerschap die voorafging aan het invullen van de vragenlijst bij moeders). Toch zien we ook dat<br />

moeders van pasgeborenen minder vaak dan volwassenen het gebruik van groene energie (en in<br />

mindere mate ook de aankoop van milieuvriendelijke producten en het verminderen van<br />

vliegvakanties) aangeven.<br />

197


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

Afval sorteren<br />

69,2<br />

85,2<br />

83,3<br />

92,9<br />

Verplaatsen per fiets of te voet<br />

31,1<br />

55,8<br />

52,0<br />

77,5<br />

Milieuaspect criterium bij grote<br />

uitgaven<br />

44,3<br />

49,2<br />

55,3<br />

Minder energie gebruiken<br />

24,9<br />

48,0<br />

54,5<br />

59,9<br />

Afval beperken<br />

22,5<br />

35,2<br />

36,2<br />

49,2<br />

Verplaatsen met openbaar<br />

vervoer<br />

12,7<br />

27,7<br />

35<br />

40,8<br />

Milieuvriendelijke producten<br />

kopen<br />

8,3<br />

27,9<br />

26,1<br />

39,1<br />

Trager rijden met auto<br />

15,2<br />

23,9<br />

19,0<br />

Minder vliegvakanties<br />

14,8<br />

13<br />

16,7<br />

22,3<br />

Groene energie gebruiken<br />

Bewust geen eigen auto<br />

10,7<br />

8,9<br />

13,3<br />

2,5<br />

9,1<br />

5,4<br />

20,3<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100<br />

% respondenten<br />

Moeders pasgeborenen n=244 Jongeren n=169 Volwassenen n=197 Totaal n=610<br />

Figuur 63: Bijdragen aan zorg voor het leefmilieu<br />

5.4.3. Conclusie<br />

Meer dan 90% van alle respondenten voelt zich mede verantwoordelijk voor de zorg voor het<br />

leefmilieu. Jongeren geven dit minder vaak aan dan volwassenen. Ruim drie kwart van de<br />

respondenten zegt ook daadwerkelijk rekening te houden met het leefmilieu, hoewel slechts een<br />

beperkt deel van hen vindt dat dit een positieve invloed heeft. 60% van de respondenten is bereid<br />

zijn of haar gedrag aan te passen indien dit zou helpen bij het oplossen van milieuproblemen in de<br />

leefomgeving.<br />

Afval sorteren is de populairste milieubewuste bijdrage. Bewust geen eigen auto hebben de minst<br />

populaire. Volwassenen leveren meer milieubewuste bijdragen dan moeders van pasgeborenen en<br />

jongeren. Vooral bij het gebruik van milieubewuste vervoersmiddelen (fiets, te voet, openbaar<br />

vervoer) en van groene energie geven volwassenen duidelijk vaker aan dat ze op die manier<br />

milieubewust gedrag vorm geven.<br />

198


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

5.5 Betrokkenheid bevolking<br />

We zagen in paragraaf 3 reeds dat tweederde van de respondenten de betrokkenheid van bewoners<br />

aan milieubeleid wenselijk vinden om geïnformeerd te worden over lokale milieuproblemen.<br />

Hieronder bekijken we of respondenten ook vinden dat buurtbewoners betrokken moeten worden<br />

bij het zoeken naar oplossingen voor lokale milieuproblemen. We kijken naar verschillende manieren<br />

van betrokkenheid en naar de mate waarin de overheid hiermee rekening moet houden. Tot slot<br />

bekijken we of respondenten ook zelf actief betrokken willen worden.<br />

5.5.1 Hoe moet de plaatselijke bevolking betrokken worden?<br />

Respondenten konden uit een lijst van 6 mogelijke vormen van betrokkenheid kiezen welke ze het<br />

meest wenselijk vinden voor de plaatselijke bevolking om te zoeken naar oplossingen voor lokale<br />

milieuproblemen. De 6 vormen kunnen onderverdeeld worden in 3 ‘graden’ van betrokkenheid:<br />

1. bevolking niet betrekken of enkel informeren → geen betrokkenheid, informatieoverdracht<br />

in één richting<br />

2. enquête en referendum → schriftelijke en indirecte betrokkenheid<br />

3. buurtgesprekken en werkgroep → directe en interactieve betrokkenheid, dialoog<br />

Bijna één op vijf van de respondenten (19,1%) is van mening dat de bevolking best niet betrokken<br />

wordt of enkel geïnformeerd dient te worden. Moeders van pasgeborenen vinden dit vaker dan<br />

volwassenen (21,8% t.o.v. 14,6%). Meer dan de helft van alle respondenten vindt dat de plaatselijke<br />

bevolking best op een veeleer indirecte manier betrokken kan worden. Voor 36,9% gebeurt dit best<br />

via een enquête, voor 14,2% lijkt een referendum beter. Opvallend is het hoge percentage jongeren<br />

dat een enquête verkiest (47%, bijna dubbel zoveel dan de volwassenen). 28,5% van de<br />

respondenten is voorstander van meer directe vormen van betrokkenheid (groepsgesprekken of<br />

werkgroepen). Vooral volwassenen zijn te vinden voor een meer directe betrokkenheid.<br />

Werkgroep van de<br />

overheid<br />

8,6<br />

11,3<br />

14,6<br />

24,7<br />

Buurtgesprekken<br />

11,3<br />

12,1<br />

13,9<br />

18,7<br />

Enquête<br />

25,3<br />

37,0<br />

38,5<br />

47<br />

Referendum<br />

15,1<br />

12,1<br />

15,2<br />

14,2<br />

Enkel informeren<br />

Niet betrekken<br />

0,4<br />

1,9<br />

0<br />

0,8<br />

17,7<br />

14,6<br />

18,3<br />

21,8<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

0 10 20 30 40 50<br />

% respondenten<br />

Moeders pasgeborenen n=237 Jongeren n=197 Volwassenen n=202 Totaal n=636<br />

Figuur 64: Betrokkenheid van plaatselijke bevolking<br />

199


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

5.5.2 Wie moet beslissen?<br />

Vraag is vervolgens in welke mate de overheid rekening moet houden met de inbreng van de<br />

bevolking? 11,2% van de respondenten vindt dat de bevolking uiteindelijk zelf zou moeten beslissen.<br />

86% vindt dat de overheid beslist, maar rekening moet houden met de wensen van de bevolking.<br />

1,6% vindt dat de overheid geen rekening moet houden met de bevolking. Grootste verschillen<br />

tussen de leeftijdsgroepen zijn er bij de respondenten die vinden dat de bevolking moet beslissen: bij<br />

de volwassenen is dit 6,4%, bij de jongeren 15,2% en bij de moeders 11,8%.<br />

Moeders<br />

pasgeborenen<br />

(n=237)<br />

Jongeren<br />

(n=197)<br />

Volwassenen<br />

(n=202)<br />

Totaal<br />

(n=636)<br />

De overheid beslist 1,3% 2,0% 1,5% 1,6%<br />

De overheid beslist, rekening<br />

houdend met bevolking<br />

85,7% 81,7% 90,6% 86,0%<br />

De bevolking beslist 11,8% 15,2% 6,4% 11,2%<br />

Ander 1,3% 1,0% 1,5% 1,3%<br />

De respondenten die een ander beslissingsvoorstel aanbrengen (n= 8; 1,3%), sluiten zich meestal aan<br />

bij het voorstel dat de overheid moet beslissen, maar sommigen onder hen wijzen er wel op dat de<br />

overheid zich hierbij vooral moet baseren op (wetenschappelijk onderbouwde) kennis.<br />

5.5.3 Zelf actief deelnemen aan groepsgesprek?<br />

Bijna drie kwart van de respondenten is niet bereid om zelf actief deel te nemen aan gesprekken<br />

rond lokale milieuproblemen. Bij de volwassenen is dit de helft, bij de moeders bijna 90%. Vooral<br />

volwassenen stellen voorwaarden aan hun eventuele deelname aan groepsgesprekken. Bijna de helft<br />

van die voorwaarden hebben te maken met de tijdsinvestering.<br />

Moeders<br />

pasgeborenen<br />

(n=237)<br />

Jongeren<br />

(n=197)<br />

Volwassenen<br />

(n=202)<br />

Totaal<br />

(n=636)<br />

Ja 7,3% 21,8% 33,0% j 19,7%<br />

Ja, mits bepaalde<br />

voorwaarden<br />

3,2% 3,0% 14,2% 6,5%<br />

Nee 89,5% 75,2% 52,8% 73,8%<br />

Hoogopgeleiden zijn in de drie leeftijdsgroepen vaker bereid om deel te nemen dan lager opgeleiden.<br />

Enkel bij de volwassenen is dit verband ook statistisch significant. Onderstaande figuur toont de<br />

respondenten die willen deelnemen (al dan niet onder bepaalde voorwaarden), opgedeeld naar<br />

opleidingsniveau (hoger onderwijs of geen hoger onderwijs). Jongeren werden toegewezen aan het<br />

hoogste opleidingsniveau van hun ouders.<br />

200


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

10,7<br />

Alle respondenten<br />

25<br />

46,5<br />

26,4<br />

Respondenten<br />

hoger onderwijs<br />

11,9<br />

30,2<br />

32,4<br />

58<br />

Respondenten geen<br />

hoger onderwijs<br />

8,6<br />

17,9<br />

16,5<br />

26,2<br />

Moeders pasgeborenen<br />

Jongeren<br />

Volwassenen<br />

Totaal<br />

0 20 40 60 80<br />

% respondenten<br />

Moeders pasgeborenen n=244 Jongeren n=200 Volwassenen n=196 Totaal n=640<br />

Figuur 65: Bereidheid tot deelname aan groepsgesprekken volgens opleidingsniveau<br />

5.5.4 Conclusie en vergelijking meetcampagnes eerste Steunpunt<br />

Bijna één op vijf van de respondenten vindt dat de plaatselijke bevolking best niet betrokken wordt<br />

of enkel geïnformeerd dient te worden bij het zoeken naar oplossingen voor milieuproblemen. Meer<br />

dan de helft van alle respondenten vindt een indirecte en schriftelijke manier van betrokkenheid<br />

(enquête of referendum) de beste manier. Het zijn vooral volwassenen die te vinden zijn voor een<br />

meer directe betrokkenheid.<br />

De overgrote meerderheid van de respondenten (86%) vindt dat de overheid rekening moet houden<br />

met de wensen van de bevolking maar uiteindelijk wel zelf moet beslissen.<br />

Bijna drie kwart van de respondenten is niet bereid om zelf actief deel te nemen aan gesprekken<br />

rond lokale milieuproblemen. De bereidheid is in de drie leeftijdsgroepen groter bij hoogopgeleiden<br />

dan bij lager opgeleiden.<br />

In de campagnes van het eerste Steunpunt was er een grotere belangstelling voor de meer directe en<br />

interactieve vormen van betrokkenheid (groepsgesprekken, werkgroepen). Daarnaast was ook het<br />

aantal respondenten dat vond dat de bevolking enkel geïnformeerd moest worden (dus geen<br />

betrokkenheid), in het eerste Steunpunt kleiner dan nu. Anderzijds was het percentage jongeren en<br />

volwassenen dat bereid is tot actieve deelname aan groepsgesprekken in het eerste Steunpunt lager<br />

dan nu: volwassenen zijn nu dubbel zo vaak bereid tot deelname dan vorige keer (waarschijnlijk heeft<br />

dit te maken met de andere leeftijdsgrenzen en rekruteringsmethode).<br />

201


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

5.6 Algemene conclusie<br />

5.6.1 Respons<br />

Missing respons<br />

Van de in totaal 669 respondenten die deelnamen aan de humane biomonitoring vulden er slechts 3<br />

het gehele luik rond risicoperceptie in de vragenlijst niet in (2 deelnemers uit de jongerencampagne<br />

en 1 uit de volwassenencampagne). Jongeren vulden de perceptievragen het minst volledig in,<br />

gevolgd door moeders van pasgeborenen. De vraag rond het vertrouwen in informatiekanalen wordt<br />

in de drie leeftijdsgroepen het slechtst ingevuld (missing: moeders pasgeborenen 7,1%, jongeren<br />

7,6% en volwassenen 4,9%). Daarnaast wordt ook de vraag naar de beslissingsbevoegdheid van de<br />

overheid (de laatste vraag uit het perceptieluik) door moeders van pasgeborenen en jongeren<br />

minder goed ingevuld (resp. 7,1% en 6,2% missing).<br />

Foutieve respons<br />

Sommige vragen uit het perceptieluik waren doorverwijsvragen en moesten niet door iedereen<br />

worden ingevuld. Zo peilde de eerste vraag naar de aanwezigheid van een milieuprobleem in de<br />

woonomgeving. Enkel respondenten die hier ‘ja’ invulden, moesten vervolgens in een aantal<br />

volgende vragen dat probleem/problemen verder toelichten. Toch stellen we vast dat in totaal 7,3%<br />

(n=49) van alle respondenten deze verdere vragen invulden hoewel ze geen milieuprobleem<br />

aangaven. Vooral jongeren en moeders van pasgeborenen vulden die vragen vaak foutief in (resp.<br />

9,0% en 8,6%). Bij de volwassenen was de foutieve respons 3,9%. Dit kan een indicatie zijn dat de<br />

eerste selectievraag in de vragenlijst te streng geformuleerd is en dat een deel van de respondenten<br />

toch type problemen (en daarbij aansluitend ook activiteiten, vervuilende stoffen en<br />

gezondheidsklachten) percipiëren, die ze initieel niet als een lokaal milieuprobleem beschouwden.<br />

In de analyses werden zowel de missing respons als de foutieve respons niet opgenomen.<br />

5.6.2 Samenvatting<br />

Bijna de helft van de volwassenen, een derde van de moeders van pasgeborenen en een kwart van<br />

de jongeren geeft een milieuprobleem in hun woonomgeving aan. Hoogopgeleiden melden vaker<br />

een milieuprobleem dan lager opgeleiden. De verkeersproblematiek wordt gepercipieerd als het<br />

belangrijkste milieuprobleem in de woonomgeving: luchtvervuiling en geluidshinder worden het<br />

vaakst gemeld, verkeer en uitlaat‐ en verbrandingsgassen zijn respectievelijk de belangrijkste sector<br />

en vervuilende stof en luchtwegproblemen zijn de vaakst gemeld klachten.<br />

Met betrekking tot informatievoorziening rond milieuproblemen stellen we een verschil vast tussen<br />

de meest betrouwbaar geachte informatiekanalen (wetenschappers en huisartsen) en de kanalen<br />

waarvan respondenten informatie het meest wensen en gekregen hebben (gemeentebestuur en<br />

media). Moeders van pasgeborenen en volwassenen wensen vooral van de overheden informatie te<br />

ontvangen, terwijl jongeren dit vooral verwachten van de media en de wetenschap.<br />

De meest wenselijke manier om geïnformeerd te worden over milieuproblemen is volgens<br />

respondenten via productinformatie. Enkele bestaande informatiecampagnes van de overheid rond<br />

milieu en gezondheid worden door de meeste respondenten als onbekend beoordeeld.<br />

Bijna alle respondenten voelen zich mede verantwoordelijk voor de zorg voor het leefmilieu. Ruim<br />

drie kwart van de respondenten zegt ook daadwerkelijk rekening te houden met het leefmilieu,<br />

202


Resultaten – perceptieonderzoek<br />

hoewel slechts een beperkt deel van hen vindt dat dit een positieve invloed heeft. 60% van de<br />

respondenten is bereid zijn of haar gedrag aan te passen indien dit zou helpen bij het oplossen van<br />

milieuproblemen in de leefomgeving. Afval sorteren is de populairste milieubewuste bijdrage die<br />

respondenten leveren. We stellen hier verschillen vast in leeftijdsgroep: jongeren en moeders van<br />

pasgeborenen leveren minder milieubewuste bijdragen dan volwassenen.<br />

Respondenten vinden tot slot dat de plaatselijke bevolking best via een enquête betrokken worden<br />

om te zoeken naar oplossingen voor lokale milieuproblemen. Ze vinden dat de overheid rekening<br />

moet houden met de wensen van de bevolking, maar uiteindelijk wel zelf moet beslissen. Bijna drie<br />

kwart van de respondenten is niet bereid om zelf actief deel te nemen aan gesprekken rond lokale<br />

milieuproblemen. De bereidheid is in de drie leeftijdsgroepen groter bij hoogopgeleiden dan bij lager<br />

opgeleiden.<br />

De percepties rond milieuproblemen bij respondenten verspreid over heel Vlaanderen blijken in<br />

grote lijnen dezelfde als die van respondenten uit bepaalde typegebieden.<br />

203


Referenties<br />

Referenties<br />

Apostoli P, Bartoli D, Alessio L, Buchet JP. Biological monitoring of occupational exposure to inorganic<br />

arsenic. Occup Environ Med. 1999;56:825‐32.<br />

Becker K, Müssig‐Zufika M, Conrad A, et al. 2008. German Environmental Survey for Children<br />

2003/06 (GerES IV), Human Biomonitoring‐Levels of selected substances in blood and urine of<br />

children in Germany. WaBoLu‐Hefte 01/08, Umweltbundesamt, Dessau‐Roßlau.<br />

CDC, Centers for Disease Control and Prevention. Department of Health and Human Services. Fourth<br />

National Report on Human Exposure to Environmental Chemicals. Atlanta, US, 2009. Website:<br />

http://www.cdc.gov/exposurereport<br />

Den Hond E, Govarts E, Bruckers L, Schoeters G. Determinants of polychlorinated aromatic<br />

hydrocarbons in serum in three age classes—Methodological implications for human biomonitoring.<br />

Environmental Research 2009; 109: 495–502.<br />

Dusinska, M. and A. R. Collins. The comet assay in human biomonitoring: gene‐environment<br />

interactions. Mutagenesis 2008; 23:191‐205.<br />

Ekerljung L, Andersson A, Sundblad BM, Rönmark E, Larsson K, Ahlstedt S, Dahlén SE, Lundbäck B.<br />

Has the increase in the prevalence of asthma and respiratory symptoms reached a plateau in<br />

Stockholm, Sweden? Int J Tuberc Lung Dis. 2010 Jun;14(6):764‐71.<br />

European Commission (2008), Attitudes of European citizens towards the environment, Special<br />

Eurobarometer 295/Wave 68.2 – TNS Opinion & Social<br />

Goodman R, Ford T, Simmons H, Gatward R, Meltzer H (2000) Using the Strengths and Difficulties<br />

Questionnaire (SDQ) to screen for child psychiatric disorders in a community sample. British Journal<br />

of Psychiatry, 177, 534‐539. http://www.sdqinfo.com/<br />

Holene E, Nafstad I, Skaare JU, Sagvolden T. Behavioural hyperactivity in rats following postnatal<br />

exposure to sub‐toxic doses of polychlorinated biphenyl congeners 153 and 126. Behav Brain Res<br />

1998;94:213‐24.<br />

Koch HM, Rossbach B, Drexler H, Angerer J. Internal exposure of the general population to DEHP and<br />

other phthalates‐‐determination of secondary and primary phthalate monoester metabolites in<br />

urine. Environ Res 2003;93(2):177‐85.<br />

Koppen G, Covaci A, Van Cleuvenbergen R, et al. Comparison of CALUX‐TEQ values with PCB and<br />

PCDD/F measurements in human serum of the Flanders Environmental and Health Study (FLEHS).<br />

Toxicology Letters 2001; 123: 59‐67.<br />

Krengler M, White RF, Diamond R, Letz R, Cyrus P, Durso R. A comparison of NES2 and traditional<br />

neuropsychological tests in a neurologic patient sample. Neurotoxicology and Teratology 1996: 18(4):<br />

435‐439.<br />

Krengel M , White R F, Diamond R , Letz R , Cyrus P , Durso R . A comparison of NES2 and traditional<br />

neuropsychological tests in a neurologic patient sample.Neurotoxicol Teratol 1996;18:435‐9.<br />

Letz, R. (1993). NES2 user’s manual (Version 4.6). Winchester, Mass.: Neurobehavioral Systems Inc.<br />

Letz R: NES3 User's Manual. Atlanta. GA, Neurobehavioral Systems. 2000.<br />

Letz R, Green RC, Woodward JL. Development of a computer‐based battery designed to screen adults<br />

for neuropsychological impairment. Neurotoxicol Teratol 1996; 18: 365‐70.<br />

Letz R. Pieper WA. Morris R: NES test performance in a large U.S. Army veteran sample: relationships<br />

with both demographic factors and traditional neuropsychological tests. Neurotoxicol Teratol 1996;<br />

18: 381‐90.<br />

204


Referenties<br />

Letz R: The Neurobehavioral Evaluation System: an international effort. In: Advances in Behavioral<br />

Toxicology, pp 189‐201. Edited by Johnson B. Chelsea, MI. Lewis Publishers. 1990.<br />

Letz R. Dilorio CK, Shafer PO, Yeager KA, Schemer DL, Henry TR: Further standardization of some<br />

NES3 tests. Neurotoxicology 2003; 24: 491‐501.<br />

Lima ML. On the influence of risk perception on mental health: living near an incinerator. Journal of<br />

Environmental Psychology 2004; 24: 71‐84.<br />

Linnet et al. Maternal lifestyle Factors in Pregnancy risk of ttention Deficit Hyperactivity Disorder and<br />

associated behaviors: review of the current evidence. AM J Psychiatry 2002;160:1028‐1040.<br />

Loft, S. and P. Moller. State of validation of biomarkers of carcinogen exposure and early effects and<br />

their applicability to molecular epidemiology: State of validation of biomarkers of carcinogen<br />

exposure and effect: Generic biomarkers: DNA base oxidation and repair. ECNIS; 2007: 32‐39.<br />

Long M, Andersen BS, Lindh CH, et al. Dioxin‐like activities in serum across European and Inuit<br />

Populations. Environmental Health: A Global Access Science Source 2006;5:14.<br />

Minder B, Das‐Smaal EA, Brand EF, Orlebeke JF. Exposure to lead and specific attentional problems in<br />

schoolchildren. J Learn Disabil 1994;27:393‐399.<br />

Moller P, Wallin H, et al. Sunlight induced DNA damage in human mononuclear cells. FASEB J.<br />

2002;16: 45‐53.<br />

Moller P. The alkaline comet assay: towards validation in biomonitoring of DNA damaging exposures.<br />

Basic Clin Pharmacol Toxicol 2006; 98(4): 336‐45.<br />

Morgan RE, Garavan H, Smith EG, Driscoll LL, Levitsky DA, Strupp BJ. Early Lead exposure produces<br />

lasting changes in sustained attention, response initiation, and reactivity to errors. Neurotox en Terat<br />

2001;23:519‐531.<br />

Muris P, Meesters C, van den Berg F (2003) The Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ):<br />

Further evidence for its reliability and validity in a community sample of Dutch children and<br />

adolescents. European Child and Adolescent Psychiatry, 12, 1‐8.<br />

Slovic, P. (edit.) (2000), The Perception of Risk, London: Earthscan, 473 p.<br />

Smolders R, Alimonti A, Cerna M, Den Hond E, Kristiansen J, Palkovicova L, Ranft U, Selden A,<br />

Telišman S, Schoeters G. Availability and comparability of human biomonitoring data across Europe:<br />

A case study on blood lead levels. Sci Total Environ 2010, 408(6):1437‐45.<br />

Sram RJ, Benes I, et al. Teplice program‐the impact of air pollution on human health. Environ Health<br />

Perspect 1996; 104 Suppl 4: 699‐714.<br />

Svecova V, Rossner Jr P, et al. Urinary 8‐oxodeoxyguanosine levels in children exposed to air<br />

pollutants. Mutat. Res. 2009;662(1‐2): 37‐43.<br />

Todaka T, Hirakawa H, Kajiwara J, et al. Relationship between the concentrations of polychlorinated<br />

dibenzo‐p‐dioxins, polychlorinated dibenzofurans, and polychlorinated biphenyls in maternal blood<br />

and those in breast milk, Chemosphere 78; 2010:185–192.<br />

Tsukahara, H. Biomarkers for Oxidative Stress: Clinical Application in Pediatric Medicine." Current<br />

Medicinal Chemistry 2007;14: 339‐351.<br />

Tuthill RW. Hair lead levels related to children's classroom attention‐deficit behavior. Arch Environ<br />

Health 1996;51:214‐220.<br />

Valverde M and Rojas E. Environmental and occupational biomonitoring using the Comet assay.<br />

Mutat Res 2009;681(1): 93‐109.<br />

205


Referenties<br />

Vandermoere F. Psychosocial health of residents exposed to soil pollution in a Flemish<br />

neighbourhood. Social Science & Medicine 2008; 66: 1646‐1657.<br />

Van Widenfelt BM, Goedhart AW, Treffers PDA, Goodman R (2003) Dutch version of the Strengths<br />

and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child and Adolescent Psychiatry, 12, 281‐289.<br />

Van Wouwe N, Windal I, Vanderperren H, et al. Validation of the CALUX bioassay for PCDD/F analyses<br />

in human blood plasma and comparison with GC‐HRMS. Talanta 2004; 63: 1157–1167.<br />

Vellinga A, Droste JH, Vermeire PA, Desager K, De Backer WA, Nelen VJ, Weyler JJ. Changes in<br />

respiratory and allergic symptoms in schoolchildren from 1996 to 2002, results from the ISAAC<br />

surveys in Antwerp (Belgium). Acta Clin Belg 2005; 60:219‐25.<br />

Verschaeve L, Koppen G, et al. Seasonal variations in spontaneous levels of DNA damage; implication<br />

in the risk assessment of environmental chemicals. J Appl Toxicol 2007;27(6): 612‐20.<br />

White RF, Diamond R, Krengel M, et al. Validation of the NES2 in patients with neurologic disorders.<br />

Neurotoxicology and Teratology 1996; 18(4): 441‐448.<br />

White R F, James K E, Vasterling J J, et al. Interrater reliability of neuropsychological diagnoses: a<br />

Department of Veterans Affairs cooperative study. J Int Neuropsychol Soc 2002;8:555‐65.<br />

White R F, Diamond R , Krengel M , et al. Validation of the NES2 in patients with neurologic<br />

disorders.Neurotoxicol Teratol 1996;18:441‐8.<br />

Wieringa MH, Vermeire PA, Van Bever HP, Nelen VJ, Weyler JJ. Higher occurrence of asthma‐related<br />

symptoms in an urban than a suburban area in adults, but not in children. Eur Respir J 2001; 17:422‐<br />

427<br />

Wieringa MH, Weyler JJ, Van Bever HP, Nelen VJ, Vermeire PA. Gender differences in respiratory,<br />

nasal and skin symptoms in 6‐7 year versus 13‐14‐year old children. Acta Paediatr 1999 Feb;<br />

88(2):147‐149<br />

Weinmayr G, Weiland SK, Björkstén B, et al.and the ISAAC Phase Two Study Group. Atopic<br />

sensitisation and the international variation of asthma symptom prevalence in children. Am J Respir<br />

Crit Care Med. 2007;176(6):565‐74.<br />

206

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!