Jurisprudentietijdschrift
StAB Jurisprudentietijdschrift 2008, 2
StAB Jurisprudentietijdschrift 2008, 2
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong><br />
op<br />
het gebied van<br />
ruimtelijke ordening,<br />
milieubeheer<br />
en water<br />
2008
StAB<br />
<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van<br />
ruimtelijke ordening, milieubeheer en water<br />
Inhoud Algemeen<br />
8 Artikel<br />
15 Milieu<br />
46 Milieu kort<br />
50 Ruimtelijke ordening<br />
93 Planschadevergoeding<br />
98 Doorlopende registers<br />
Het doorlopend register tevens met<br />
verwijzing naar jurisprudentietijdschrift<br />
StAB 2006, 2007 en 2008.<br />
StAB<br />
<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van ruimtelijke<br />
ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van<br />
Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor<br />
Milieu en Ruimtelijke Ordening.<br />
Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse<br />
zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl<br />
Citeertitel: StAB 2008, nr. …<br />
In 2008 zal StAB verschijnen in de maanden maart,<br />
juni, september en december.<br />
Redactie<br />
Milieuwetgeving:<br />
Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44<br />
Ruimtelijke ordening:<br />
Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26<br />
Planschadevergoeding:<br />
P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75<br />
Annotaties:<br />
Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam,<br />
mr. A.G.A. Nijmeijer, prof. mr. J. Robbe<br />
Aanwijzing voor auteurs<br />
Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert,<br />
geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage<br />
geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom<br />
Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met<br />
derden) geëxploiteerde database(s).<br />
ISSN 1573-806X<br />
Uitgever<br />
Boom Juridische uitgevers<br />
Amaliastraat 9<br />
Postbus 85576<br />
2508 CG Den Haag<br />
tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30<br />
e-mail info@bju.nl, website www.bju.nl<br />
Abonnementen<br />
StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs<br />
bedraagt in 2008 e 128 (excl. btw, incl. verzendkosten)<br />
voor een plusabonnement en ? 115 (incl. btw en<br />
verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plusabonnement<br />
biedt u naast de gedrukte nummers tevens<br />
het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering.<br />
Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie.<br />
Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan.<br />
Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het<br />
kalen derjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van<br />
dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in<br />
rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk<br />
tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar<br />
worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />
abonnement automatisch voor een jaar verlengd.<br />
Voor abonnementen: neem contact op met Boom<br />
distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of<br />
budh@boomdistributiecentrum.nl.<br />
Advertenties<br />
Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u<br />
contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60<br />
of bdmbv@euronet.nl.
2<br />
Inhoud<br />
Milieu<br />
15 08-30<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200608213/1<br />
inzake art. 8.10, derde en vierde lid Wm<br />
(GS Limburg)<br />
Vergunning op basis van integriteitsbeoordeling<br />
terecht geweigerd.<br />
19 08-31<br />
ABRvS 30 januari 2008, nr. 200701012/1<br />
inzake art. 8.18 Wm (GS Zuid-Holland)<br />
Vergunning gedeeltelijk vervallen nu activiteiten<br />
die wel zijn verricht zelfstandig kunnen<br />
plaatsvinden.<br />
21 08-32*<br />
ABRvS 30 januari 2008, nr. 200703136/1<br />
inzake art. 8.19, tweede lid Wm (Helden)<br />
Met melding omtrent toepassing beste beschikbare<br />
technieken kan geen rekening worden<br />
gehouden omdat een melding niet leidt<br />
tot wijziging van de vergunning.<br />
23 08-33<br />
Vz. ABRvS 5 februari 2008, nr. 20070575<br />
2/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm<br />
(GS Noord-Brabant)<br />
Ondanks overgangstermijnen in Besluit ammoniakemissie<br />
huisvesting veehouderij dienen<br />
de beste beschikbare technieken onmiddellijk<br />
te worden toegepast.<br />
24 08-34<br />
ABRvS 13 februari 2008, nr. 200702721/1<br />
inzake art. 8.8, derde lid onder a Wm en<br />
art. 65 Wgh (oud) (GS Zuid-Holland)<br />
De omvang van een industrieterrein wordt<br />
bepaald door de omvang van de gronden<br />
waaraan een bestemming is gegeven die de<br />
mogelijkheid van vestiging van inrichtingen<br />
die in belangrijke mate geluidhinder kunnen<br />
veroorzaken, insluit.<br />
27 08-35<br />
ABRvS 20 februari 2008, nr. 200703603/1<br />
inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Tubbergen)<br />
Mestopslag op landbouwgrond op 260 meter<br />
afstand van de veehouderij maakt geen onderdeel<br />
uit van de inrichting.<br />
28 08-36<br />
ABRvS 20 februari 2008, nr. 200707759/1<br />
inzake art. 8.11 Wm (Middelharnis)<br />
Er is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is<br />
van voldoende parkeerruimte.<br />
29 08-37<br />
ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607555/1<br />
inzake art. 19d Natuurbeschermingswet en<br />
art. 6, derde lid Habitatrichtlijn (Minister<br />
LNV)<br />
Habitatrichtlijnconforme uitleg van artikel<br />
19d Nbw. Er is geen sprake geweest van een<br />
passende beoordeling als bedoeld in de Habitatrichtlijn.<br />
33 08-38*<br />
ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607695/1<br />
inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Woensdrecht)<br />
Geluidsgrenswaarden aanvaardbaar omdat<br />
aannemelijk is geworden dat het in dit geval<br />
niet mogelijk is om verdere geluidsreducerende<br />
maatregelen te treffen. Geluid van<br />
helikopters ten onrechte buiten beschouwing<br />
gelaten.<br />
38 08-39*<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703659/1<br />
inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm<br />
(GS Gelderland)<br />
Gronddepot en aansluitend agrarisch perceel<br />
waarover grond wordt uitgereden, vormen<br />
niet één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.<br />
StAB 2 / 2008
Inhoud<br />
3<br />
41 08-40<br />
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703582/1<br />
inzake art. 8.8, eerste lid, onder c Wm<br />
(Neerijnen)<br />
Onvoldoende gemotiveerd waarom geen<br />
sprake is van toekomstige ontwikkelingen<br />
die bij de beoordeling van de vergunningaanvraag<br />
hadden moeten worden betrokken.<br />
43 08-41<br />
ABRvS 19 maart 2008, nr. 200703152/1<br />
inzake art. 8.23 Wm (Spijkenisse)<br />
Geen milieuhygiënische noodzaak om doorzet<br />
LPG te beperken; Wm niet bestemd<br />
om ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te<br />
maken.<br />
44 08-42<br />
ABRvS 26 maart 2008, nr. 200708006<br />
inzake art. 7.28 Wm en Besluit m.e.r. 1994<br />
(GS Flevoland)<br />
Er is pas sprake van m.e.r.-plicht indien de<br />
uitbreiding op zich de drempelwaarde van<br />
het Besluit m.e.r. 1994 overschrijdt.<br />
Milieu kort<br />
46 K13<br />
ABRvS 9 januari 2008, nr. 200700610/1<br />
inzake art. 1 Wet bodembescherming<br />
(GS Groningen)<br />
Stortlaag met meer dan 50% bodemvreemd<br />
materiaal valt niet onder de definitie van<br />
bodem in de Wet bodembescherming.<br />
46 K14<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200702921/1<br />
inzake art. 1:2 Awb (HHR Rijnland)<br />
Appellanten zijn geen belanghebbenden nu<br />
hun leefmilieu niet rechtstreeks door de lozing<br />
wordt beïnvloed.<br />
46 K15<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700830/1<br />
inzake art. 8.11, derde lid Wm (Lisse)<br />
Beoordelingsvrijheid om nadere geurvoorschriften<br />
te stellen ondanks dat geurnormen<br />
niet worden overschreden.<br />
46 K16<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703747/1<br />
inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Nuenen)<br />
Door afstand van 710 meter tussen bedrijfsonderdelen<br />
is geen sprake van één inrichting.<br />
47 K17<br />
ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701658/1<br />
inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Gelderland)<br />
Geen voorschriften stellen voor activiteiten<br />
die niet zijn aangevraagd.<br />
StAB 2 / 2008
4<br />
Inhoud<br />
Inhoud<br />
47 K18<br />
ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701984/1<br />
en 200701991/1 inzake art. 1.1, eerste lid<br />
Wm en art. 8.11, derde lid Wm (Weert)<br />
De economische en technische haalbaarheid<br />
van een techniek wordt uitsluitend gekoppeld<br />
aan de bedrijfstak waartoe de inrichting<br />
behoort.<br />
47 K19<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703228/1<br />
inzake art. 6:13 Awb en art. 8.10 en 8.11<br />
Wm (Koggenland)<br />
Beroepsgrond over toekomstige ontwikkelingen<br />
kan voor het eerst in beroep worden<br />
aangevoerd. Bedrijfsgebouw kan onder omstandigheden<br />
een geurgevoelig object zijn.<br />
48 K20<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703340/1<br />
inzake art. 99, vierde lid Wbb (HHR Rijnland)<br />
Aan de Wet bodembescherming komt geen<br />
exclusieve werking toe ten opzichte van de<br />
Wet verontreiniging oppervlaktewateren.<br />
48 K23<br />
ABRvS 19 maart 2008, nr. 200705632/1<br />
inzake art. 53 Wgh en art. 8.8, derde lid,<br />
onder a Wm (GS Noord-Brabant)<br />
Iedere bijdrage aan een reeds bestaande<br />
overschrijding van de zonegrenswaarde dient<br />
tot weigering van de gevraagde vergunning<br />
te leiden.<br />
49 K24<br />
ABRvS 26 maart 2008, nr. 200702882/1<br />
inzake art. 8.4, eerste lid Wm en art. 8.11,<br />
derde lid Wm (GS Zuid-Holland)<br />
Deelrevisievergunning toegestaan nu voldoende<br />
onderscheid kan worden gemaakt<br />
tussen het gewijzigde en het niet gewijzigde<br />
deel van de inrichting. Aan het BBT-vereiste<br />
wordt voldaan als één van de twee emissiegrenswaarden<br />
van het Bva binnen de prestatierange<br />
van het BREF valt.<br />
48 K21<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703571/1<br />
inzake art. 1:2 Awb (Minister Vrom)<br />
Belangenorganisatie is aan te merken als belanghebbende.<br />
48 K22<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703673/1<br />
inzake art. 8.12 en 8.12a Wm (Steenwijkerland)<br />
Emissiegrenswaarden zijn niet nodig indien<br />
de vergunning technische maatregelen bevat<br />
die een gelijkwaardige bescherming geven.<br />
StAB 2 / 2008
Inhoud<br />
5<br />
Ruimtelijke ordening<br />
50 08-43<br />
ABRvS 19 december 2007,<br />
nr. 200609387/1, Hilvarenbeek/bestemmingsplan<br />
‘Begraafplaats Beekseweg, herziening<br />
2006’<br />
Ondanks aanlegvergunningstelsel is aantasting<br />
archeologische waarden niet uitgesloten.<br />
51 08-44<br />
ABRvS 21 december 2007,<br />
nr. 200701901/1, regionaal Openbaar<br />
Lichaam Knooppunt Arnhem-Nijmegen het<br />
regionaal structuurplan ‘Regionaal Plan<br />
2005-2020’<br />
Regionaal structuurplan is geen plan als bedoeld<br />
in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw<br />
1998.<br />
52 08-45<br />
ABRvS 21 december 2007,<br />
nr. 200703680/1, Oirschot/verzoek om<br />
handhaving<br />
Handhaving permanente bewoning op bungalowpark<br />
is niet onevenredig.<br />
54 08-46*<br />
ABRvS 2 januari 2008, nr. 200608191/1,<br />
Bleiswijk/bestemmingsplan ‘Voorlaan-<br />
Kruisweg’<br />
Verkeerintensiteiten niet te laag ingeschat,<br />
maar in het luchtkwaliteitonderzoek had de<br />
uurgemiddelde grenswaarde stikstofdioxide<br />
berekend moeten worden.<br />
56 08-47<br />
ABRvS 9 januari 2008, nr. 200702106-1,<br />
Oirschot/bestemmingsplan ‘Woonwijken<br />
kern Oirschot’<br />
Onjuiste keuze plangrens gebaseerd op onduidelijke<br />
begrenzing RNLE.<br />
58 08-48<br />
ABRvS 9 januari 2008, nr. 200703534/1,<br />
Halderberge/vrijstelling<br />
De aan de vrijstelling verbonden voorwaarde<br />
ter beheersing van het geluidsniveau van de<br />
windturbines is niet te vaag of voor meerdere<br />
uitleg vatbaar.<br />
59 08-49<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200700091/1,<br />
Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Leeuwarden<br />
– Klanderijbuurt/Tulpenbuurt’<br />
Planvoorschrift in strijd met de Opiumwet.<br />
60 08-50<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200602454/1,<br />
Epe/bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />
Ecologische verbindingszone met wijzigingsbevoegdheid.<br />
63 08-51<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701858/1,<br />
Venlo/bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening<br />
agrarische doeleinden’<br />
Vrijstellingsregeling geen betrekking op<br />
ondergeschikte onderdelen van het plan en<br />
onvoldoende objectief.<br />
65 08-52<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701921/,<br />
Tilburg/bestemmingsplan ‘Kalverstraat e.o.’<br />
Planregeling ‘afwijkende bebouwing’ biedt<br />
minder mogelijkheden dan overgangsrecht.<br />
66 08-53*<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703277/1,<br />
Rotterdam/vrijstelling en bouwvergunning<br />
Tijdelijke vrijstelling met toepassing van artikel<br />
19 WRO.<br />
StAB 2 / 2008
6<br />
Inhoud<br />
68 08-54<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703983/1,<br />
Bergen op Zoom/bestemmingsplan ‘Zuidelijke<br />
Stadsrand (Augustapolder)’<br />
Onvoldoende onderzoek significante gevolgen<br />
SBZ Markiezaatsmeer.<br />
71 08-55<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700970/1,<br />
bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand<br />
(Augustapolder) reparatie ex artikel 30<br />
WRO, tevens eerste partiële herziening’<br />
Goedkeuring herziening alvorens plandeel<br />
zelf is goedgekeurd is in strijd met de rechtszekerheid.<br />
72 08-56<br />
ABRvS 30 januari 2008, nr. 200608663/1,<br />
Hoogeveen/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein<br />
Buitenvaart II’<br />
Planregeling in strijd met artikel 5 van het<br />
Bevi.<br />
73 08-57<br />
ABRvS 30 januari 2008, nr. 200607148/1,<br />
Maasdriel/bestemmingsplan ‘Rondweg<br />
Hedel’<br />
MER, eerste ruimtelijke plan, verkorte m.e.r.-<br />
procedure, MER-provinciaal besluit gebruikt<br />
op bestemmingsplanniveau.<br />
77 08-58<br />
ABRvS 6 februari 2008, nr. 200606492/1,<br />
Breda/bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek’<br />
Bij Daltonschool meer te verwachten verkeersbewegingen<br />
dan bij gewone school.<br />
81 08-60<br />
ABRvS 20 februari 2008,<br />
nr. 200608665/1, Ooststellingwerf/bestemmingsplan<br />
‘Buitengebied’<br />
Verplichting flora en faunawettoets bij verlening<br />
vrijstelling en aanlegvergunning.<br />
82 08-61<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200705350/1,<br />
Minister LNV/handhaving<br />
Verstoring dassenpopulatie door gebruik<br />
golfbaan.<br />
84 08-62<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703013/1,<br />
Delft/bestemmingsplan ‘Gedeeltelijke herziening<br />
bestemmingsplan Schieoeversnoord<br />
en zuid – omgeving station Delft Zuid’<br />
Bestaand legaal gebruik op juiste gronden<br />
onder overgangsrecht gebracht.<br />
86 08-63<br />
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200604662/1,<br />
Amsterdam/bestemmingsplan ‘Mahler 4’<br />
Aanvaardbaar windklimaat is niet gewaarborgd<br />
en gehanteerde achtergrondwaarden<br />
luchtkwaliteitsonderzoek wijken teveel af van<br />
algemeen aanvaarde methode.<br />
89 08-64*<br />
ABRvS 19 maart 2009, nr. 200702081/1,<br />
Groesbeek/bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />
herziening 2005 (art. 30 WRO)’<br />
Bewijsrisico tijdigheid bedenkingen,<br />
plangrens in strijd met artikel 30 WRO.<br />
78 08-59<br />
ABRvS 13 februari 2008,<br />
nr. 200606822/1, Minister V&W en staatssecretaris<br />
VROM/ ‘aanwijzing voor het<br />
luchtvaartterrein Maastricht’<br />
Luchtkwaliteitonderzoek geeft geen doorkijk<br />
naar latere jaren dan 2010.<br />
StAB 2 / 2008
Inhoud<br />
7<br />
Planschadevergoeding<br />
93 08-65<br />
ABRvS 19 december 2007,<br />
nr. 200703124/1, Bergen (L.)/verzoek om<br />
planschadevergoeding<br />
Schade aan oogst door overlast van golfballetjes<br />
is planschade.<br />
93 08-66<br />
ABRvS 19 december 2007,<br />
nr. 200703154/1, Heerlen/verzoek om<br />
planschadevergoeding<br />
Interpretatie agrarische bestemming. Uit te<br />
werken woonbestemming uitbreidingsplan.<br />
97 08-70<br />
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703629/1,<br />
Smallingerland/verzoek om planschadevergoeding<br />
Metingen van gevelbelastingen komt geen<br />
doorslaggevende betekenis toe.<br />
97 08-71<br />
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200705428/1,<br />
Beek/verzoek om planschadevergoeding<br />
Duidelijkheid en controleerbaarheid taxatie.<br />
95 08-67<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200703497/1,<br />
Slochteren/verzoek om planschadevergoeding<br />
Voorzienbaarheid van het vervallen van agrarische<br />
bouwmogelijkheden.<br />
96 08-68<br />
ABRvS 13 februari 2008,<br />
nr. 200703560/1, Boekel/verzoek om planschadevergoeding<br />
Onroerende zaak maakt deel uit van de huwelijksgemeenschap,<br />
zodat beide echtgenoten<br />
belanghebbende zijn.<br />
96 08-69<br />
ABRvS 20 februari 2008,<br />
nr. 200705605/1, Midden-Delfland/verzoek<br />
om planschadevergoeding<br />
Redelijke termijn (art. 6, eerste lid EVRM) en<br />
motivering afwijking van het advies van de<br />
schadebeoordelingscommissie.<br />
StAB 2 / 2008
8<br />
Artikel<br />
Artikel 49 WRO wordt artikel 6.1 Wro: de nieuwe<br />
planschaderegeling<br />
De nieuwe planschaderegeling (Wro)<br />
In de huidige WRO is de planschaderegeling vervat in<br />
de artikelen 48a, 49 en 49a. Deze artikelen vormen<br />
samen ‘Afdeling 1 Schadevergoeding’ van ‘Hoofdstuk<br />
VIII Financiële bepalingen’. In de nieuwe Wet ruimtelijke<br />
ordening 1 (Wro) is de planschaderegeling (bestaande uit<br />
art. 6.1-6.7) opgenomen in een gelijknamig hoofdstuk:<br />
‘Hoofdstuk 6 Financiële bepalingen’ en wel in ‘Afdeling<br />
6.1 Tegemoetkoming in schade’. Hier zien we al<br />
meteen een belangrijk verschil: waar de huidige WRO<br />
nog spreekt van schadevergoeding, is voor de nieuwe<br />
Wro gekozen voor de terminologie tegemoetkoming<br />
in schade. 2 Dit benadrukt het uitgangspunt dat geen<br />
sprake (meer) zal zijn of hoeft te zijn van een volledige<br />
schadevergoeding. Alhoewel dat ook het uitgangspunt<br />
was bij de huidige regeling die spreekt van een naar billijkheid<br />
te bepalen schadevergoeding, is gebleken dat<br />
in de praktijk veelal gestreefd wordt naar een volledige<br />
schadevergoeding. 3 Zo komt bijvoorbeeld momenteel<br />
volgens vaste jurisprudentie indien sprake is van een<br />
gering schadebedrag, bekend als bagatelschade, dit<br />
toch voor vergoeding in aanmerking.<br />
De huidige planschadebepalingen vinden we – soms in<br />
enigszins gewijzigde vorm – terug in de nieuwe Wro:<br />
– Het huidige artikel 48a WRO geeft een regeling<br />
voor de vergoeding van schade door een rijksprojectbesluit,<br />
waarbij de toekenning plaatsvindt door<br />
de projectminister. De vergoeding van schade door<br />
een projectbesluit over een project van nationaal<br />
belang (‘een besluit als bedoeld in artikel 3.29’) is<br />
in de nieuwe Wro niet geregeld in een afzonderlijk<br />
artikel, maar opgenomen onder d in de opsomming<br />
van alle schadevergoedingsgrondslagen in artikel<br />
6.1, tweede lid Wro. Deze tegemoetkoming in<br />
schade zal daarmee eveneens worden toegekend<br />
door burgemeester en wethouders. Artikel 48a,<br />
tweede lid is derhalve overbodig geworden; het<br />
derde lid is vervangen door artikel 6.7 Wro.<br />
– Artikel 49, eerste lid WRO noemt de zes soorten<br />
grondslagen voor een mogelijke planschadevergoeding.<br />
In artikel 6.1, tweede lid Wro worden zeven<br />
categorieën schadeoorzaken genoemd, die niet<br />
geheel overeenkomen met de oude schadeoorzaken<br />
en die hierna zullen worden besproken.<br />
– Artikel 49, tweede lid WRO regelt de termijn voor<br />
het indienen van een verzoek om planschadevergoeding.<br />
In de nieuwe wet is dit geregeld in artikel<br />
6.1, vierde en vijfde lid. Deze termijn blijft vijf jaar. 4<br />
De termijn bij een aanvraag inzake schade door een<br />
aanhouding is enigszins gewijzigd: nu nog ‘niet later<br />
dan vijf jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk<br />
is geworden’ en in de Wro ‘binnen vijf jaar<br />
na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan’.<br />
5<br />
– Artikel 49, derde en vierde lid WRO bepaalt dat een<br />
recht kan worden geheven. Een overeenkomstige<br />
bepaling is opgenomen in artikel 6.4 Wro. 6<br />
– Artikel 49a WRO geeft de mogelijkheid de planschade<br />
7 af te wentelen op de initiatiefnemer van<br />
de planologische mutatie. Deze mogelijkheid is<br />
opgenomen in de Grondexploitatiewet 8 (Grex), die<br />
1 Stb. 2006, 566. Volgens de Invoeringswet Wro (Kamerstukken I<br />
2006/07, 30 938, nr. 3) blijft het oude recht zoals dat luidt na de<br />
wetswijziging van 2005 van toepassing op aanvragen die zijn ingediend<br />
voor de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet<br />
Wro (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 3).<br />
2 Art. 14, derde lid Grondwet maakt een onderscheid in schadeloosstelling<br />
en tegemoetkoming in de schade. De Regeling vaststelling<br />
beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69) geeft<br />
een voorbeeld van tegemoetkoming in schade.<br />
3 In de MvT Wro wordt gesteld dat een volledige schadevergoeding<br />
bij de huidige planschaderegeling weliswaar niet het uitgangspunt<br />
was van de regering, maar wel van de wetgever.<br />
4 Dit is gebaseerd op art. 3:310 BW.<br />
5 Dit is enigszins ongelukkig geformuleerd als ‘kan eerst, en moet<br />
worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde<br />
bestemmingsplan’.<br />
6 Dit artikel zal enigszins worden gewijzigd door de Invoeringswet<br />
Wro (art. 8.13, onder Ea1).<br />
7 Het wetsartikel spreekt alleen over de planschade en niet over de<br />
bijkomende kosten zoals de behandeling door de ambtenaren en<br />
de advisering door een schadebeoordelingscommissie. Volgens de<br />
MvT bedraagt het totale bedrag aan toegekende planschadeclaims<br />
naar schatting € 20 miljoen op jaarbasis. De genoemde bijkomende<br />
kosten worden geschat op 35% van dat bedrag.<br />
8 Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening<br />
inzake de grondexploitatie (Stb. 2007, 271). Zie ook (met name<br />
p. 39-42 en 45-46 van) de MvT, Kamerstukken II 2004/05, 30<br />
218, nr. 3.<br />
StAB 2 / 2008
Artikel<br />
9<br />
een wijziging van de Wro inhoudt: in de Wro komt<br />
een artikel 6.4a dat dezelfde mogelijkheid biedt.<br />
Aan artikel 6.4a Wro is een derde lid toegevoegd<br />
dat betrekking heeft op degenen die een financieel<br />
belang hebben bij het vaststellen van een exploitatiebijdrage.<br />
Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, Wro<br />
kunnen straks ook Gedeputeerde Staten een dergelijke<br />
overeenkomst sluiten indien sprake is van<br />
schade door inpassingsplannen of projectbesluiten.<br />
Wat is (verder) geheel nieuw aan de planschaderegeling<br />
in de Wro?<br />
Artikel 6.1, eerste lid Wro noemt heel specifiek<br />
inkomensderving en een vermindering van de waarde<br />
van een onroerende zaak als de schadesoorten waarvoor<br />
een tegemoetkoming kan worden aangevraagd. 9<br />
In de huidige WRO zijn de schadesoorten niet expliciet<br />
benoemd. Door dit wel te doen wordt enige duidelijkheid<br />
verschaft aan de gelaedeerden: 10 indien men deze<br />
vormen van schade lijdt, moet in beginsel een tegemoetkoming<br />
in de schade worden toegekend. Zo is<br />
in de jurisprudentie bepaald dat immateriële schade<br />
slechts voor vergoeding in aanmerking komt voor zover<br />
deze heeft geleid tot een waardevermindering van de<br />
onroerende zaak. Schadefactoren zoals een aantasting<br />
van de privacy en vermindering van het uitzicht vallen<br />
alle onder de noemer aantasting van het woongenot.<br />
Deze aantasting van het woongenot zal de waarde van<br />
de onroerende zaak in negatieve zin beïnvloeden. 11<br />
Indien iemand een aantasting van het woongenot<br />
meer dan gemiddeld ervaart (meer dan een objectieve<br />
derde), zal deze immateriële schade derhalve niet vergoed<br />
worden. Met het expliciet benoemen van de schadesoorten<br />
inkomensderving en vermindering van de<br />
waarde van de onroerende zaak wordt dit uitgangspunt<br />
duidelijk in de wet opgenomen. 12<br />
In artikel 49, eerste lid WRO wordt gesproken over<br />
schade waarvan de vergoeding niet of niet voldoende<br />
door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.<br />
In het nieuwe artikel 6.1, eerste lid Wro wordt dit<br />
samengevat als tegemoetkoming van de schade voor<br />
zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is<br />
verzekerd. 13<br />
Artikel 6.1, tweede lid Wro geeft zoals gezegd de schadevergoedingsgrondslagen.<br />
Onder a worden naast het<br />
bestemmingsplan ook de nieuwe instrumenten inpassingsplan<br />
en beheersverordening genoemd. Hierbij<br />
worden de bepalingen als bedoeld in artikel 3.6, eerste<br />
lid uitgezonderd. In dat artikellid wordt geregeld dat bij<br />
een bestemmingsplan kan worden bepaald dat burgemeester<br />
en wethouders met inachtneming van de bij<br />
het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen<br />
grenzen het plan kunnen wijzigen, het plan moeten uitwerken,<br />
van bij het plan aan te geven regels ontheffing<br />
kunnen verlenen en ten aanzien van in het plan<br />
omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen<br />
kunnen stellen.<br />
In artikel 6.1, tweede lid, onder b worden de hiervoor<br />
genoemde bepalingen als aparte schadeoorzaken<br />
genoemd; onder c is eenzelfde bepaling opgenomen<br />
voor ontheffingen krachtens beheersverordeningen.<br />
Dat betekent dat de schade die door deze bepalingen<br />
wordt veroorzaakt niet toegerekend dient te worden<br />
aan het bestemmingsplan of inpassingsplan, maar aan<br />
het wijzigingsplan, het uitwerkingsplan, de ontheffing<br />
of de nadere eis zelf. Dit kan tot gevolg hebben dat<br />
in eerste instantie minder hoge schadebedragen hoeven<br />
te worden uitgekeerd omdat de maximale invulling<br />
van de planologische mogelijkheden minder inhoudt,<br />
terwijl in de tweede instantie de oorspronkelijke eigenaar<br />
wellicht geen belanghebbende meer is omdat hij<br />
de onroerende zaak heeft verkocht en de schade voor<br />
de nieuwe eigenaar voorzienbaar moet worden geacht,<br />
zodat de schade niet voor vergoeding in aanmerking<br />
komt. Indien in tweede instantie de schade toch vergoed<br />
dient te worden, geldt wederom het hierna te<br />
bespreken forfait van artikel 6.2, tweede lid Wro.<br />
In de huidige situatie geldt overigens al dat de<br />
planschade wordt toegerekend aan wijzigingsplannen.<br />
In de jurisprudentie is bepaald dat een wijzigingsbevoegdheid<br />
in een bestemmingsplan niet dient te worden<br />
meegenomen bij de planologische vergelijking bij<br />
9 De planschaderegeling zal dus niet langer tevens een recht op een<br />
vergoeding van tijdelijke schade inhouden.<br />
10 In art. 48a en 49 WRO wordt overigens de term belanghebbende<br />
gebruikt. Deze is geheel weggelaten uit art. 6.1 Wro.<br />
11 De aantasting van het woongenot is derhalve geen aparte schade<br />
naast de waardevermindering van de onroerende zaak, maar vormt<br />
daarvan de oorzaak.<br />
12 In de planschadepraktijk wordt overigens vaak een tweedeling<br />
gemaakt in vermogensschade (veelal een waardedaling van de onroerende<br />
zaak) en inkomensschade. Dit is niet conform de tweedeling<br />
die wordt gegeven in afdeling 10 ‘Wettelijke verplichtingen tot<br />
schadevergoeding’ van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, waar<br />
wordt gesproken over vermogensschade en ander nadeel, waarbij<br />
is bepaald dat vermogensschade zowel geleden verlies als gederfde<br />
winst omvat (art. 6:96, eerste lid BW).<br />
13 Volgens de MvT heeft dit betrekking op bijvoorbeeld nadeelcompensatie<br />
en diverse openbare en private verzekeringsvormen.<br />
StAB 2 / 2008
10<br />
Artikel<br />
een planschadebeoordeling. De wijziging zal immers<br />
leiden tot een nieuw bestemmingsplan dat de schadevergoedingsgrondslag<br />
zal kunnen vormen. De jurisprudentie<br />
bepaalt verder dat schade dient te worden toegerekend<br />
aan een moederplan, waarbij dient te worden<br />
uitgegaan van de uitgewerkte bestemming. Dat gaat<br />
zoals gezegd veranderen, want in de nieuwe Wro dient<br />
de schade te worden toegerekend aan het uitwerkingsplan.<br />
14 Wat eveneens nieuw is, is de bepaling dat de<br />
genoemde ontheffingen, die vergelijkbaar zijn met binnenplanse<br />
vrijstellingen, aparte schadeoorzaken zijn.<br />
Nu is het op basis van de jurisprudentie nog zo dat<br />
binnenplanse vrijstellingen worden meegenomen bij de<br />
maximale invulling van de planologische mogelijkheden<br />
die een bestemmingsplan biedt. In de huidige praktijk<br />
wordt ten slotte de mogelijkheid nadere eisen te stellen<br />
niet meegenomen bij de planvergelijking.<br />
In artikel 6.1, tweede lid, onder d Wro 15 worden<br />
acht besluiten genoemd als mogelijke schadegrondslag:<br />
artikel 3.10 (het gemeentelijke projectbesluit),<br />
artikel 3.22 (de tijdelijke ontheffing, het huidige art. 17<br />
WRO), artikel 3.23 (ontheffing van het bestemmingsplan,<br />
vergelijkbaar met het huidige art. 19 WRO), artikel<br />
3.27 (het provinciale projectbesluit), artikel 3.29<br />
(het huidige rijksprojectbesluit) en de artikelen 3.40,<br />
3.41 en 3.42 (het besluit tot het buiten toepassing blijven<br />
van de beheersverordening).<br />
Artikel 6.1, tweede lid, onder e Wro noemt als<br />
schadeoorzaak de aanhouding van een besluit omtrent<br />
het verlenen van een bouw-, sloop- of aanlegvergunning.<br />
In het huidige artikel 49, eerste lid, onder d WRO<br />
wordt alleen verwezen naar de aanhoudingen van<br />
besluiten omtrent het verlenen van een bouw- of aanlegvergunning.<br />
De sloopvergunning is nieuw in de Wro<br />
en kon daarom voorheen niet als een planschadeoorzaak<br />
worden aangemerkt.<br />
Artikel 6.1, tweede lid, onder f Wro 16 noemt een<br />
bepaling van een provinciale verordening inzake de<br />
inhoud van bestemmings- en inpassingsplannen of een<br />
bepaling van algemene regels gegeven door het rijk<br />
voor zover die een weigeringsgrond bevatten voor een<br />
aanleg- of sloopvergunning. Dit is eveneens nieuw in de<br />
Wro en derhalve tevens nieuw als planschadeoorzaak.<br />
In artikel 6.1, tweede lid Wro worden niet de aanwijzingen<br />
van de artikelen 4.2 en 4.4 Wro genoemd. In<br />
de huidige planschaderegeling zijn de aanwijzingen nog<br />
wel opgenomen (art. 49, eerste lid, onder e WRO).<br />
In de nieuwe Wro vervallen de schadeoorzaken<br />
genoemd in artikel 49, eerste lid, onder c, WRO (coördinatie<br />
van besluitvorming over projecten van bovengemeentelijk<br />
belang; vergelijk art. 3.33, tweede lid Wro).<br />
Bij de invoering van de Wro wordt niet alleen de<br />
WRO ingetrokken, maar tevens de Wet op de stadsen<br />
dorpsvernieuwing (art. 9.2.1 van de Invoeringswet<br />
Wro) 17 ; de Wsdv wordt in de Wro geïntegreerd.<br />
In artikel 19 Wsdv is artikel 49 van overeenkomstige<br />
toepassing verklaard voor schade door een leefmilieuverordening.<br />
18 De leefmilieuverordening vervalt als<br />
instrument 19 en is derhalve niet opgenomen in artikel<br />
6.1, tweede lid, Wro.<br />
Artikel 6.1, derde lid Wro 20 bepaalt dat de aanvraag<br />
een motivering bevat, alsmede een onderbouwing van<br />
de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming. In de<br />
huidige WRO is hierover niets bepaald. Het artikel in<br />
de Wro is een voorzetje voor hetgeen geregeld is in het<br />
nieuwe Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 6.7 Wro<br />
bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van<br />
bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking<br />
tot de aanvraag; in het Bro zijn deze regels neergelegd.<br />
Het huidige artikel 48a, derde lid WRO is een<br />
vergelijkbare bepaling, maar heeft slechts betrekking<br />
op de procedure bij een verzoek om schadevergoeding<br />
inzake een rijksprojectbesluit. Artikel 6.7 Wro bepaalt<br />
verder dat de gemeenteraad en provinciale staten verplicht<br />
kunnen worden een procedureverordening vast<br />
te stellen.<br />
14 Waarbij naar mij lijkt het uitwerkingsplan niet vergeleken dient te<br />
worden met het moederplan, ook al is dat formeel gezien dan het<br />
voorgaande bestemmingsplan, maar met het aan het moederplan<br />
voorafgaande plan. Dit roept de vraag op in hoeverre de uit te werken<br />
bestemming in het moederplan planschade kan veroorzaken.<br />
15 Dit artikellid wordt uitgebreid door de Wijziging van diverse wetten<br />
in verband met het aantreden van de minister voor Wonen,<br />
Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen; Kamerstukken<br />
II 2007/08, 31 295, nr. 7. Ook onderdeel e en lid 4 en art. 6.6<br />
worden gewijzigd.<br />
16 Dit artikellid wordt gewijzigd door de Invoeringswet Wro (zie art.<br />
8.13, onder Ea).<br />
17 Kamerstukken I 2007/08, 30 938, A.<br />
18 In andere wetten is een schadevergoedingsregeling opgenomen<br />
die is geënt op art. 49 WRO (zie bijvoorbeeld art. 13 Boswet, art.<br />
22 en 42 Monumentenwet 1988, art. 31 Natuurbeschermingswet<br />
1998, art. 26 Ontgrondingenwet en art. 40 Wet op de waterhuishouding);<br />
in al deze wetten wordt overigens gesproken van een<br />
naar billijkheid te bepalen schadevergoeding. De Wsdv is de enige<br />
wet waarin art. 49 WRO van overeenkomstige toepassing wordt<br />
verklaard.<br />
19 De extra mogelijkheden van de leefmilieuverordening (en van het<br />
stadsvernieuwingsplan) zijn geïncorporeerd in de nieuwe regeling<br />
van het bestemmingsplan.<br />
20 Art. 6.1, derde lid Wro geeft een aanvulling op art. 4:2 Awb.<br />
StAB 2 / 2008
Artikel<br />
11<br />
Artikel 6.2 Wro regelt dat binnen het normale maatschappelijke<br />
risico vallende schade voor rekening van<br />
de aanvrager blijft. In het tweede lid worden hiervoor<br />
ondergrenzen gegeven, in de vorm van een forfait: het<br />
eigen risico voor gelaedeerden. Naar mijn weten is<br />
reeds lange tijd geen uitspraak meer geweest waarin<br />
werd bepaald dat de planschade niet vergoed diende te<br />
worden omdat deze zou behoren tot het normaal maatschappelijk<br />
risico. 21 In de overige rechtspraak op het<br />
gebied van bestuursrechtelijke schadevergoedingen is<br />
dit echter nog steeds een gebruikelijke drempel. Met<br />
het nieuwe artikel wordt dit ‘eigen risico’ uitdrukkelijk<br />
vastgelegd in de planschaderegeling. Een uitzondering<br />
wordt gemaakt indien de vermindering van de waarde<br />
het gevolg is van de bestemming (of de daarbij behorende<br />
regels) 22 van de tot de onroerende zaak behorende<br />
grond of op de onroerende zaak betrekking hebbende<br />
regels als bedoeld in artikel 3.1, de zogenoemde<br />
directe schade: 23 in dat geval geldt het forfait niet (maar<br />
het normaal maatschappelijk risico wel!).<br />
Artikel 6.3 Wro is een codificatie van de jurisprudentie<br />
dat bij de vergoeding van de schade tevens gekeken<br />
dient te worden naar de voorzienbaarheid van de<br />
schadeoorzaak (dit kan zowel actieve als passieve<br />
risicoaanvaarding zijn). Dit artikel bepaalt tevens dat<br />
gekeken dient te worden naar de mogelijkheden van<br />
de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.<br />
24 Dit is een in beginsel gebruikelijk uitgangspunt<br />
bij bestuursrechtelijke schadevergoedingen, maar in de<br />
planschadepraktijk wordt hier over het algemeen weinig<br />
aandacht aan besteed.<br />
Artikel 6.5 Wro regelt dat redelijkerwijs gemaakte kosten<br />
van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand<br />
dienen te worden vergoed, evenals de wettelijke rente.<br />
In de jurisprudentie over artikel 8:73 Awb is bepaald<br />
dat er een dubbele redelijkheidstoetsing geldt: het<br />
inschakelen van deskundige bijstand moet redelijk zijn,<br />
evenals de door de deskundige gemaakte kosten. In de<br />
bestuurlijke voorprocedure is het bijvoorbeeld niet snel<br />
noodzakelijk om juridische bijstand in te roepen, maar<br />
kan het inschakelen van een taxateur voor het bepalen<br />
van het schadebedrag, met name in de bezwaarfase,<br />
wel nuttig zijn. Het is mij niet duidelijk of het de bedoeling<br />
is dat door artikel 6.5 Wro een vergoeding van deze<br />
kosten ruimer dan voorheen dient plaats te vinden.<br />
Artikel 6.6 Wro zal door artikel 8.13, onder Fa, Invoeringswet<br />
Wro en door de Wijziging van diverse wetten<br />
in verband met het aantreden van de minister voor<br />
Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen<br />
aangepast en uitgebreid worden.<br />
Artikel 6.6, eerste lid Wro regelt dat – bij een<br />
inpassingsplan, een projectbesluit of het besluit dat<br />
de beheersverordening buiten toepassing blijft – gedeputeerde<br />
staten in de plaats treden van burgemeester<br />
en wethouders voor wat betreft de planschaderegeling.<br />
Het tweede lid geeft een vergelijkbare regeling voor<br />
Onze Minister. Het derde lid zal een regeling geven voor<br />
gevallen ex artikel 3.35 Wro. Het vierde lid bepaalt dat<br />
de aanvraag moet worden ingediend bij burgemeester<br />
en wethouders. Het vijfde lid bepaalt dat het artikel<br />
van overeenkomstige toepassing is op tegemoetkoming<br />
in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in<br />
artikel 6.1, tweede lid, onder f.<br />
In hetzelfde financiële hoofdstuk van de Wro is ‘Afdeling<br />
6.4 Grondexploitatie’ opgenomen. Deze afdeling is<br />
aangevuld en gewijzigd door de Grex en de Invoeringswet<br />
Wro (art. 8.14).<br />
In artikel 6.13, eerste lid, onder c wordt bepaald<br />
dat een exploitatieplan onder andere een exploitatieopzet<br />
bevat, die onder meer bestaat uit een raming van<br />
de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder<br />
een raming van de kosten die op grond van artikel<br />
6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen. 25 In<br />
de huidige situatie wordt verwezen naar de nota van<br />
toelichting van het Bro 1985, waaruit blijkt dat het in<br />
de rede ligt om bij het onderzoek met betrekking tot<br />
de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke<br />
planschade aandacht te besteden, indien de plan-<br />
21 Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan gestelde schade door<br />
de uitbreidingen aan de rand van een kern: voor degenen die daar<br />
wonen, kan het wellicht een normale maatschappelijke ontwikkeling<br />
geacht worden dat de kern aan de randen wordt uitgebreid.<br />
22 De planvoorschriften worden in de Wro ‘regels’ genoemd.<br />
23 Dit is in overeenstemming met de planschaderegelingen in Vlaanderen,<br />
Duitsland en Zweden. Een wettelijke drempel voor de directe<br />
schade zou wellicht in strijd kunnen zijn met art. 1 van het Eerste<br />
Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens<br />
(EVRM).<br />
24 In de huidige situatie is het om in aanmerking te komen voor een<br />
planschadevergoeding niet vereist dat men bezwaar heeft gemaakt<br />
tegen het schadeveroorzakende besluit, alhoewel men hiermee<br />
wellicht de schade had kunnen beperken. In de MvT van de Wro is<br />
te lezen dat de regering heeft overwogen dit wel als eis te stellen in<br />
de nieuwe planschaderegeling, maar dat daarvan is afgezien.<br />
25 Zie ook art. 6.2.4 Bro waar onder l deze kosten eveneens worden<br />
genoemd. In de nota van toelichting van de Bro wordt op deze kosten<br />
nader ingegaan.<br />
StAB 2 / 2008
12<br />
Artikel<br />
schade op voorhand is te voorzien. Het slechts stellen<br />
van planschade door een appellant is hiervoor onvoldoende.<br />
In artikel 6.24, eerste lid, onder b Wro wordt<br />
bepaald dat bij het aangaan van een overeenkomst over<br />
grondexploitatie burgemeester en wethouders in de<br />
overeenkomst bepalingen kunnen opnemen inzake verrekening<br />
van schade die op grond van artikel 6.1 voor<br />
vergoeding in aanmerking zou komen. In het vierde lid<br />
wordt bepaald dat artikel 6.4a, tweede lid van overeenkomstige<br />
toepassing is ten aanzien van degene die<br />
een overeenkomst heeft gesloten over grondexploitatie<br />
waarin een regeling van verhaal van planschade is<br />
opgenomen. Met deze bepaling is overigens de term<br />
planschade in de wet vastgelegd. 26<br />
In de memorie van toelichting (MvT) van de Wro, paragraaf<br />
5.2.1 ‘De tegemoetkoming in de planschade’,<br />
wordt uitgebreid ingegaan op de nieuwe planschaderegeling.<br />
In de artikelsgewijze toelichting in de MvT wordt<br />
(eveneens) een overzicht gegeven van de verschillen<br />
tussen de WRO en de Wro. Zie ook artikel 8.13 van de<br />
Invoeringswet Wro en paragraaf 2.2 ‘Regeling van de<br />
planschadevergoedingsovereenkomst’, paragraaf 2.3<br />
‘Overige aanpassingen van de Wro’ en paragraaf 5.2.6<br />
‘Planschadevergoeding’ van de MvT van de Invoeringswet<br />
Wro. 27 De laatstgenoemde paragraaf geeft een toelichting<br />
op het overgangsrecht zoals dat is bepaald in<br />
artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro. Artikel 9.1.19<br />
van de Invoeringswet Wro geeft het overgangsrecht<br />
voor artikel 49a WRO. Ook in de Invoerinsgwet Wro is<br />
een artikelsgewijze toelichting gegeven (zie p. 52 onder<br />
Ea en Fa en p. 67-68).<br />
De nieuwe planschadeprocedureregeling (Bro)<br />
In het (huidige) Besluit ruimtelijke ordening 1985 (Bro<br />
1985) was niets geregeld ten aanzien van planschade.<br />
In het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) 28 echter<br />
wel. Het voor planschade relevante deel van het Bro<br />
is een uitwerking van artikel 6.7 Wro. Voor de structuur<br />
van het Bro is aansluiting gezocht bij de structuur<br />
van de nieuwe Wro. 29 Zo is in het Bro eveneens een<br />
‘Hoofdstuk 6 Financiële bepalingen’ opgenomen met<br />
een ‘Afdeling 6.1 Tegemoetkoming in schade’. In deze<br />
afdeling worden regels gegeven voor de procedure voor<br />
het aanvragen van een tegemoetkoming in planschade.<br />
Deze regels zijn in de huidige situatie in de meeste<br />
gemeenten gegeven in een Procedureverordening Planschadevergoeding,<br />
naar een model van de VNG. 30 De<br />
bepalingen van deze procedureverordening zijn grotendeels<br />
ook terug te vinden in de Awb. 31 In de jurisprudentie<br />
was reeds voor de inwerkingtreding van de Awb<br />
in 1994 bepaald dat ook indien er geen procedureverordening<br />
gold, op grond van de algemene beginselen<br />
van behoorlijk bestuur onder andere onafhankelijke<br />
advisering vereist kon zijn. 32 In de MvT bij de Wro is<br />
aangegeven dat de procedureregels mede zijn gegeven<br />
om lichtvaardige claims tegen te gaan: het aantal<br />
ingediende en het aantal toegewezen verzoeken is de<br />
laatste jaren sterk gestegen, evenals het aantal toegekende<br />
planschadevergoedingen. 33 Om deze ontwikkeling<br />
af te remmen, 34 is onder meer de mogelijkheid een<br />
recht te heffen in de wet opgenomen. De regeling in<br />
het Bro stelt dan ook strengere eisen dan de huidige<br />
procedureverordeningen en bijvoorbeeld de Procedureregeling<br />
vergoeding van schade door rijksprojectenbesluiten<br />
EZ. 35 In de nota van toelichting van het Bro is<br />
aangegeven dat de procedure in het Bro is opgenomen<br />
ten einde tot een uniformering en standaardisering van<br />
de regeling te komen. Tevens wordt gesteld dat het de<br />
bedoeling was te komen tot het terugdringen van het<br />
aantal regelingen.<br />
Afdeling 6.1 van het Bro is onderverdeeld in drie paragrafen:<br />
na ‘6.1.1 Algemene bepalingen’ volgen ‘6.1.2<br />
De aanvraag’ en ‘6.1.3 De behandeling en beoordeling<br />
van de aanvraag’.<br />
De algemene bepalingen bestaan slechts uit artikel<br />
6.1.1.1, waarin enkele definities worden gegeven. Zo<br />
wordt onder c ‘adviseur’ gedefinieerd als ‘een persoon<br />
of commissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam<br />
26 In de (huidige) WRO wordt het woord ‘planschade’ niet gebruikt,<br />
evenmin als in ‘Afdeling 6.1 Tegemoetkoming in schade’ van de<br />
(nieuwe) Wro.<br />
27 Kamerstukken I 2006/07, 30 938, nr. 3.<br />
28 Het Ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening is gepubliceerd in Stcrt.<br />
2007, nr. 85.<br />
29 In de nota van toelichting wordt aangegeven dat het Bro qua opzet<br />
tevens in grote lijnen overeenkomt met Bro 1985.<br />
30 De VNG-modelverordening ‘Procedureverordening planschadevergoeding’<br />
is komen te vervallen naar aanleiding van de wetswijziging<br />
in 2005. Zie .<br />
31 De nota van toelichting verwijst naar de hoofdstukken 3 en 4 en<br />
art. 7:1 en 7:2 Awb.<br />
32 Zie bijvoorbeeld AG 22 februari 1993, BR 1993, p. 990 (Edam-<br />
Volendam).<br />
33 Van de ingediende planschadeclaims wordt 50 tot 60% afgewezen.<br />
34 In de MvT van de Wro wordt echter gesteld dat een principiële<br />
inperking van het recht op planschadevergoeding thans niet aan de<br />
orde is.<br />
35 Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de procedureregeling zoals gegeven<br />
in art. 22-29 Monumentenwet 1988.<br />
StAB 2 / 2008
Artikel<br />
13<br />
is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan,<br />
en die belast is met de advisering over de op de aanvraag<br />
te nemen beschikking’. In de procedureverordening<br />
wordt soms eveneens gesproken van een adviseur,<br />
maar gebruikelijker is de term schadebeoordelingscommissie.<br />
In de verordening wordt veelal bepaald<br />
dat een dergelijke commissie dient te bestaan uit drie<br />
personen. In de praktijk is het echter vaak zo dat de<br />
gemeente een bureau inschakelt, zoals bijvoorbeeld de<br />
SAOZ, 36 waarbij dat bureau wordt geacht de commissie<br />
te vormen. Daarbij is niet altijd even duidelijk of een<br />
door dat bureau ingeschakelde taxateur al dan niet deel<br />
uitmaakt van de schadebeoordelingscommissie.<br />
Paragraaf 6.1.2 over de aanvraag omvat twee artikelen.<br />
Artikel 6.1.2.1 geeft aan burgemeester en wethouders<br />
een duidelijke loketfunctie: de aanvraag moet<br />
bij hen worden ingediend, zij tekenen de datum van<br />
ontvangst aan en sturen hiervan een bevestiging aan<br />
de aanvrager, sturen de aanvraag met bijlagen door<br />
naar de betrokken andere bestuursorganen en delen de<br />
aanvrager mede welk bestuursorgaan op de aanvraag<br />
zal beslissen. Deze verplichtingen volgen grotendeels<br />
ook uit de Awb. In de nota van toelichting is aangegeven<br />
dat de loketfunctie is bedoeld om de burger<br />
tegemoet te komen, omdat deze dan niet hoeft uit<br />
te zoeken bij welk bestuursorgaan de aanvraag moet<br />
worden ingediend; dit kunnen immers ingevolge artikel<br />
6.6, tweede en derde lid Wro ook gedeputeerde staten<br />
of de minister zijn. De aanvraag moet echter ingevolge<br />
artikel 6.1.2.1, eerste lid, Bro wel worden gericht aan<br />
het bevoegde bestuursorgaan. 37 Het vijfde lid van artikel<br />
6.1.2.1 Bro dat bepaalt dat burgemeesters en wethouders<br />
de aanvrager zo spoedig mogelijk meedelen<br />
door welk bestuursorgaan op de aanvraag zal worden<br />
beslist, lijkt in dat licht enigszins overbodig.<br />
Artikel 6.1.2.2 geeft vier inhoudelijke vereisten aan<br />
de aanvraag, onverminderd artikel 4:2 Awb en artikel<br />
6.1, derde lid Wro. De aanvraag moet een aanduiding<br />
van de oorzaak van de gestelde schade bevatten, een<br />
opgave van de aard en de omvang van de schade, een<br />
specificatie van het schadebedrag dat vergoed dient te<br />
worden dan wel waarin de aanvrager een tegemoetkoming<br />
wil en indien hij geen vergoeding in geld wil een<br />
omschrijving van de wijze waarop aan de schade tegemoet<br />
dient te worden gekomen. In de huidige situatie<br />
worden in de procedureverordening soms enige eisen<br />
gesteld aan de aanvraag, maar in de praktijk wordt<br />
daar niet zwaar aan getild en wordt ook een eenvoudig<br />
briefje in behandeling genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State heeft op 12 september<br />
2007 (nr. 200700214/1, Heerlen) nog uitgesproken<br />
dat aan het verzoek geen eisen mogen worden<br />
gesteld die niet in de procedureverordening worden<br />
genoemd. Wel relevant is afdeling 4.1.1 Awb, zodat<br />
wel enige onderbouwing van het verzoek kan worden<br />
gevraagd, maar dit gaat niet zover dat geëist kan worden<br />
dat het verzoek wordt onderbouwd met een verklaring<br />
van een externe deskundige. Het nieuwe Bro<br />
vergt dat een aanvrager het schadebedrag en het te<br />
vergoeden bedrag noemt. Volgens de nota van toelichting<br />
moeten deze vereisten worden gezien als nadere<br />
regels ten aanzien van het in artikel 6.1, derde lid Wro<br />
bepaalde dat de aanvraag een motivering moet bevatten<br />
alsmede een onderbouwing van de hoogte van de<br />
gevraagde tegemoetkoming. De inschakeling van een<br />
taxateur en wellicht van een juridisch adviseur lijkt<br />
daarmee vrijwel onvermijdelijk geworden.<br />
De acht artikelen van paragraaf 6.1.3 geven zoals<br />
gezegd regels voor de behandeling en beoordeling<br />
van de aanvraag. Artikel 6.1.3.1, eerste lid Bro regelt<br />
dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen<br />
indien deze niet binnen de termijn is ingediend<br />
of deze kennelijk voor rekening van de aanvrager moet<br />
blijven. 38 Artikel 6.1.3.2 Bro bepaalt dat het bestuursorgaan<br />
in de andere gevallen een adviseur aanwijst.<br />
Artikel 6.1.3.3 Bro verplicht de gemeente, de provincie<br />
en de minister om in een verordening vast te leggen<br />
hoe de adviseur wordt aangewezen en hoe het advies<br />
tot stand komt. 39 Artikel 6.1.3.4 Bro geeft aan wat de<br />
adviseur in zijn onderzoek dient te betrekken (causaliteit,<br />
omvang en vergoedbaarheid van de schade). In het<br />
tweede lid wordt bepaald dat de adviseur niet alleen<br />
adviseert over de hoogte van de tegemoet koming<br />
(waarbij tevens voordeelverrekening dient plaats te<br />
36 De Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam.<br />
37 Het lijkt mij echter dat door de aangescherpte eisen aan de aanvraag<br />
de burger zich reeds zodanig in de materie moet verdiepen<br />
dat ook het juiste adres van het bevoegde bestuursorgaan kan worden<br />
achterhaald. Bovendien bestaat ook nog de doorzendplicht van<br />
art. 2:3, eerste lid Awb.<br />
38 Volgens de nota van toelichting kan de aanvraag worden afgedaan<br />
zonder inschakeling van een adviseur als bijvoorbeeld de schade<br />
binnen het forfait valt. Deze conclusie zal echter over het algemeen<br />
toch enig onderzoek vereisen, zodat dit mij geen goed voorbeeld<br />
lijkt.<br />
39 Hetgeen niet bevorderlijk is voor het streven om het aantal regelingen<br />
terug te dringen.<br />
StAB 2 / 2008
14<br />
Artikel<br />
vinden) 40 , maar ook, op verzoek, over maatregelen of<br />
voorzieningen, waardoor de schade – anders dan door<br />
een tegemoetkoming in geld – kan worden beperkt of<br />
ongedaan gemaakt; dit laatste gebeurt in de huidige<br />
praktijk niet. Artikel 6.1.3.5 bepaalt dat de adviseur<br />
inlichtingen en adviezen van derden 41 kan inwinnen<br />
en dat hij zich ter plaatse op de hoogte stelt van de<br />
situatie. Artikel 6.1.3.6 geeft de beslistermijn van het<br />
bestuursorgaan, die conform artikel 4:13 Awb is. Artikel<br />
6.1.3.7 legt vast dat op aanvraag een voorschot<br />
op de tegemoetkoming kan worden toegekend. 42 Ten<br />
slotte bepaalt artikel 6.1.3.8 dat bij ministeriële regeling<br />
nadere regels kunnen worden gegeven omtrent de<br />
behandeling en beoordeling van de aanvraag.<br />
Voor een verdere bespreking van het Bro verwijs ik<br />
naar (zowel het algemeen deel als het artikelsgewijs<br />
deel van) de nota van toelichting.<br />
Peter Willems<br />
40 Uit de jurisprudentie blijkt dat verrekening van eventuele planologische<br />
voordelen dient plaats te vinden.<br />
41 Hierbij moet gedacht worden aan taxateurs en accountants.<br />
42 Ook in de huidige situatie is het verstrekken van een voorschot<br />
reeds mogelijk.<br />
StAB 2 / 2008
Milieu<br />
08-30<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200608213/1<br />
(GS Limburg)<br />
Casus<br />
Weigering van gevraagde milieuvergunning voor een<br />
biomassacentrale. De vergunning is geweigerd mede<br />
op basis van een advies van het Bureau bevordering<br />
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.<br />
Volgens dit advies bestaat er een ernstige mate van<br />
gevaar dat de gevraagde vergunning mede zal worden<br />
gebruikt om strafbare feiten te plegen (criterium art.<br />
3 Wet bibob). Vergunningaanvraagster staat, aldus<br />
het advies, in relatie tot de strafbare feiten omdat<br />
deze zijn gepleegd door een persoon die bij de activiteiten<br />
van aanvraagster betrokken is geweest (hierna;<br />
de derde).<br />
Appellante stelt dat verweerder bij het nemen<br />
van het bestreden besluit ten onrechte het Bureau<br />
bibob heeft ingeschakeld. Verder is appellante van<br />
mening dat in het advies ten onrechte onderzoek<br />
naar de derde is gedaan nu aanvraagster geen relatie<br />
met de derde heeft (gehad) en niet met de derde<br />
heeft samengewerkt, dat geen ernstig gevaar bestaat<br />
dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare<br />
feiten te plegen en dat verweerder bij afweging van<br />
de betrokken belangen de vergunning in redelijkheid<br />
niet heeft kunnen weigeren.<br />
15<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat het vragen van een advies<br />
aan het Bureau bibob een discretionaire bevoegdheid<br />
van het bevoegd gezag is. Verweerder hanteert<br />
ter zake een beleidslijn met diverse indicatoren en de<br />
redenen voor verweerder om advies te vragen (i.c.<br />
onvoldoende duidelijkheid over aard van de bedrijfsvoering<br />
en de financiering van het bedrijf) vallen<br />
onder deze indicatoren. Verweerder heeft mitsdien in<br />
redelijkheid kunnen beslissen tot het vragen van een<br />
advies aan het Bureau bibob.<br />
Voorts is uit de stukken gebleken dat verweerder<br />
op goede gronden heeft aangenomen dat de derde<br />
in een zakelijk samenwerkingsverband tot vergunningaanvraagster<br />
stond. De derde is dan ook niet<br />
ten onrechte in het onderzoek van het Bureau bibob<br />
betrokken. Wat betreft het gevaar dat de vergunning<br />
zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen<br />
oordeelt de Afdeling dat in het advies is uiteengezet<br />
dat een dergelijk gevaar bestaat en dit advies door<br />
appellante onvoldoende onderbouwd is bestreden.<br />
Verder is geen aanleiding voor het oordeel dat het<br />
advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen<br />
of zodanige gebreken bevat dat verweerder zijn<br />
beslissing daar niet op heeft mogen baseren. Ook<br />
het betoog van appellante dat verweerder bij afweging<br />
van de betrokken belangen de vergunning niet<br />
in redelijkheid heeft kunnen weigeren omdat deze<br />
weigering niet evenredig is met de mate van gevaar<br />
voor het plegen van strafbare feiten en de ernst van<br />
die strafbare feiten, faalt. Verweerder heeft aannemelijk<br />
gemaakt dat verlening van de vergunning grote<br />
financiële gevolgen voor derden kan hebben, terwijl<br />
daarentegen het niet verlenen van de vergunning<br />
leidt tot beperkte personele consequenties en door<br />
het beperkte inzicht in de financiering van de inrichting<br />
niet kon worden geconcludeerd dat de weigering<br />
grote financiële consequenties voor aanvraagster zou<br />
hebben. Gelet op het advies kan voorts niet worden<br />
geoordeeld dat weigering van de vergunning niet<br />
evenredig is met het vermoeden dat strafbare feiten<br />
zijn gepleegd en met de ernst van die feiten.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.10, derde en vierde lid<br />
Rechtsvraag<br />
Heeft verweerder de vergunning op basis van een<br />
integriteitsbeoordeling kunnen weigeren?<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college van<br />
gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college)<br />
geweigerd aan de besloten vennootschap met beperkte<br />
aansprakelijkheid Biomassa Holding B.V. (hierna: Biomassa)<br />
een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van<br />
de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en<br />
in werking hebben van een biomassacentrale.<br />
(…)<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. (…)<br />
2.2. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet<br />
milieubeheer kan een milieuvergunning worden geweigerd<br />
in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in<br />
StAB 2 / 2008
16<br />
Milieu<br />
artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen<br />
door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).<br />
2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob,<br />
voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen<br />
weigeren een aangevraagde beschikking te geven,<br />
indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede<br />
zal worden gebruikt om:<br />
b) strafbare feiten te plegen.<br />
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat voor zover<br />
het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef<br />
en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt<br />
vastgesteld op basis van:<br />
a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs<br />
doen vermoeden dat de betrokkene in relatie<br />
staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten<br />
die overeenkomen of samenhangen met activiteiten<br />
waarvoor de beschikking wordt aangevraagd, dan wel<br />
is gegeven,<br />
b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan,<br />
c) de aard van de relatie en<br />
d) het aantal van de gepleegde strafbare feiten.<br />
Het vierde lid, aanhef en onder a en c, van dit artikel<br />
bepaalt dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare<br />
feiten als bedoeld in het tweede en het derde lid,<br />
indien hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan of een<br />
ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze<br />
persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft<br />
gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad<br />
over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan<br />
betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband<br />
tot hem staat.<br />
Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat de weigering<br />
dan wel intrekking, als bedoeld in het eerste lid,<br />
slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met de<br />
mate van gevaar en voor zover het ernstig gevaar als<br />
bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst<br />
van de strafbare feiten.<br />
Ingevolge het zesde lid hebben bestuursorganen<br />
eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking<br />
als bedoeld in het eerste lid, indien feiten en omstandigheden<br />
erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden<br />
dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel<br />
gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd.<br />
De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats,<br />
indien deze ten minste evenredig is met, ingeval van<br />
vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het<br />
strafbare feit.<br />
2.3. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit<br />
heeft het Bureau bibob een advies als bedoeld in artikel<br />
9, eerste lid, van de Wet bibob uitgebracht (hierna:<br />
het advies).<br />
In het advies is geconstateerd dat er feiten en<br />
omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs<br />
doen vermoeden dat Biomassa in relatie staat tot strafbare<br />
feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen<br />
of samenhangen met de activiteiten waarvoor<br />
de vergunning is gevraagd. Biomassa staat, aldus<br />
het advies, in relatie tot de strafbare feiten omdat deze<br />
zijn gepleegd door een persoon (of de door die persoon<br />
bestuurde rechtspersonen) die bij de activiteiten van<br />
Biomassa betrokken is geweest (hierna: de derde).<br />
In het advies wordt onder meer op basis hiervan<br />
geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar<br />
bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden<br />
gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in<br />
artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet bibob.<br />
Het college heeft mede op grond van het advies<br />
besloten de gevraagde vergunning te weigeren.<br />
2.4. De curator betoogt allereerst dat het college bij<br />
het nemen van het bestreden besluit ten onrechte<br />
het Bureau bibob heeft ingeschakeld. In dit verband<br />
voert hij aan dat het college een beleidslijn hanteert<br />
ten aanzien van de inzet van het Bibob-instrumentarium.<br />
Hierin noemt het college als indicatoren voor het<br />
aanvragen van een Bibob-advies onder meer dat na de<br />
Bibob-intake en -screening vragen blijven bestaan over<br />
de bedrijfsvoering. Volgens de curator is in het bestreden<br />
besluit echter niet aangegeven ten aanzien van<br />
welke aspecten van de bedrijfsvoering vragen zijn blijven<br />
bestaan. Bovendien wordt volgens hem het aspect<br />
bedrijfsvoering in de beleidslijn niet genoemd als indicator.<br />
Voor zover onduidelijkheid omtrent de bedrijfsfinanciering<br />
zou bestaan, betoogt de curator dat het in<br />
de branche van Biomassa gebruikelijk is dat eerst na<br />
de vergunningverlening de financiering wordt geregeld.<br />
Voorts betoogt hij dat, voor zover er al onduidelijkheden<br />
over de bedrijfsvoering waren, geen grondslag bestond<br />
voor het vragen van een advies aan het Bureau bibob,<br />
aangezien er geen aanleiding was om Biomassa in verband<br />
te brengen met criminele activiteiten.<br />
2.4.1. Ingevolge artikel 8.10, vierde lid, van de Wet<br />
milieubeheer kan het Bureau, bedoeld in artikel 8 van<br />
de Wet bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9<br />
van die wet worden gevraagd.<br />
StAB 2 / 2008
Milieu<br />
17<br />
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob,<br />
voor zover hier van belang, heeft het Bureau bibob<br />
tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of<br />
krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het<br />
Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit<br />
te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel<br />
3, eerste lid.<br />
2.4.2. Het vragen van een advies aan het Bureau bibob<br />
is een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd<br />
gezag. Blijkens de stukken heeft het college bij zijn<br />
onderzoek of er redenen waren om een advies aan het<br />
Bureau bibob te vragen, toepassing gegeven aan de<br />
door hem opgestelde beleidslijn van 29 maart 2005.<br />
In deze beleidslijn wordt gebruik gemaakt van diverse<br />
indicatoren. Deze indicatoren zijn onder meer of in de<br />
situatie na de Bibob-intake en -screening vragen blijven<br />
bestaan over: a. de bedrijfsstructuur of de activiteiten<br />
in en/of in de directe omgeving van de onderneming,<br />
of b. de financiering van het bedrijf. Uit het bestreden<br />
besluit blijkt dat het college heeft besloten tot het vragen<br />
van een advies omdat Biomassa, ook na aanvulling<br />
van de door haar aangeleverde gegevens ten behoeve<br />
van de toepassing van de beleidslijn, onvoldoende duidelijkheid<br />
heeft verschaft over de aard van de bedrijfsvoering<br />
en de financiering van het bedrijf. De aard van<br />
de bedrijfsvoering valt onder de onder a. genoemde<br />
indicator. De financiering van het bedrijf betreft de<br />
onder b. genoemde indicator. Gelet op het vorenstaande<br />
vormt het betoog van de curator geen grond<br />
voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid<br />
heeft kunnen beslissen tot het vragen van een advies<br />
aan het Bureau bibob. Deze beroepsgrond faalt.<br />
2.5. De curator betoogt dat het college ten onrechte<br />
geen kopie van het advies ter beschikking heeft gesteld<br />
aan Biomassa. Volgens hem is dit in strijd met het<br />
zorgvuldigheidsbeginsel.<br />
2.5.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet<br />
bibob is een ieder die krachtens deze wet de beschikking<br />
krijgt over gegevens met betrekking tot een derde,<br />
verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor<br />
zover een bij deze wet gegeven voorschrift mededelingen<br />
toelaat.<br />
Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover<br />
hier van belang, dat het bestuursorgaan dat een advies<br />
ontvangt, de daarin opgenomen gegevens niet doorgeeft,<br />
behoudens aan:<br />
a. de aanvrager, uitsluitend voor zover dit noodzakelijk<br />
is ter motivering van de door deze gevraagde beschikking.<br />
Het derde lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier<br />
van belang, dat indien de betrokkene gebruik wenst te<br />
maken van de in artikel 33, eerste, tweede en derde<br />
lid, bedoelde mogelijkheid om zijn zienswijze kenbaar<br />
te maken, hem door het bestuursorgaan de gelegenheid<br />
wordt geboden het advies in te zien.<br />
2.5.2. De Afdeling overweegt dat het op grond van artikel<br />
28 van de Wet bibob niet is toegestaan het advies<br />
integraal kenbaar te maken aan de aanvrager. Het college<br />
heeft dan ook terecht geen kopie van het advies<br />
aan Biomassa verstrekt. Deze beroepsgrond faalt.<br />
2.6. De curator betoogt dat in het advies ten onrechte<br />
onderzoek naar de derde is gedaan. Hij voert hiertoe<br />
aan dat Biomassa geen relatie met de derde heeft<br />
(gehad) en niet met de derde heeft samengewerkt. Volgens<br />
de curator is de derde geen bestuurder van Biomassa<br />
(geweest) en heeft hij ook geen zeggenschap<br />
(gehad), maar was hij slechts extern adviseur.<br />
2.6.1. Volgens artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob<br />
voornoemd staat de betrokkene onder meer in relatie<br />
tot door een andere persoon gepleegde strafbare feiten,<br />
indien deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband<br />
tot hem staat.<br />
2.6.2. Blijkens de stukken heeft de derde zich op zijn<br />
visitekaartje en op de website van Biomassa gepresenteerd<br />
als ‘non-executive director’ van Biomassa. Voorts<br />
is de derde aanwezig geweest bij besprekingen met het<br />
college in het kader van de onderhavige aanvraag om<br />
vergunning en heeft hij namens Biomassa een koopovereenkomst<br />
mede ondertekend. Gelet hierop heeft<br />
het college op goede gronden aangenomen dat de<br />
derde in een zakelijk samenwerkingsverband tot Biomassa<br />
stond. De derde is dan ook niet ten onrechte in<br />
het onderzoek betrokken. Deze beroepsgrond faalt.<br />
2.7. De curator stelt voorts dat er geen ernstig gevaar<br />
bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om<br />
strafbare feiten te plegen, zodat het weigeren van de<br />
vergunning niet zou zijn gerechtvaardigd. Volgens hem<br />
blijkt niet uit het advies dat de personen die zijn onderzocht,<br />
zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen<br />
StAB 2 / 2008
18<br />
Milieu<br />
van strafbare feiten of dat aannemelijk is dat zij zich<br />
daaraan schuldig zullen maken. Geen van de onderzochte<br />
personen is ooit strafrechtelijk veroordeeld. De<br />
bevindingen ten aanzien van de derde bevatten volgens<br />
de curator onjuistheden. Verder is de betrokkenheid<br />
van de derde bij enkele faillissementen niet strafbaar.<br />
Volgens de curator is het advies zodanig onjuist en<br />
onvolledig, dat het college daar niet zijn beslissing tot<br />
weigering van de vergunning op mocht baseren.<br />
2.7.1. In het advies is, aan de hand van de criteria<br />
die daarbij ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet<br />
bibob moeten worden betrokken, uiteengezet dat een<br />
ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden<br />
gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in<br />
artikel 3, eerste lid, onder b, van deze wet. Voor zover<br />
de curator bestrijdt dat dit gevaar bestaat, overweegt<br />
de Afdeling dat de derde blijkens de stukken betrokken<br />
is bij diverse faillissementen. Volgens het advies<br />
worden er voorts onderzoeken naar de derde verricht in<br />
verband met bestuurdersaansprakelijkheid. Het advies<br />
is door de curator en de derde onvoldoende onderbouwd<br />
bestreden. Er bestaat verder geen aanleiding<br />
voor het oordeel dat het advies onvoldoende zorgvuldig<br />
tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken<br />
bevat, dat het college zijn beslissing daar niet op heeft<br />
mogen baseren. Voorts is in het advies vastgesteld dat<br />
zich feiten en omstandigheden voordoen die erop wijzen<br />
of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging<br />
van de aangevraagde beschikking strafbare feiten zijn<br />
gepleegd, te weten valsheid in geschrifte en opgave<br />
van onware gegevens. Dit geeft ingevolge het zesde lid<br />
van deze wet aan het college eveneens een weigeringsgrond<br />
als bedoeld in het eerste lid. De curator en de<br />
derde hebben dit onderdeel van het advies niet bestreden.<br />
Het college heeft dan ook op goede gronden aangenomen<br />
dat de in artikel 3, eerste lid, onder b, en<br />
zesde lid, van de Wet bibob opgenomen weigeringsgronden<br />
zich voordoen.<br />
2.7.2. Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Wet<br />
bibob voornoemd vindt de weigering als bedoeld in het<br />
eerste lid slechts plaats indien deze evenredig is met<br />
de mate van gevaar, en, voor zover het ernstig gevaar<br />
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, met<br />
de ernst van de strafbare feiten.<br />
Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob<br />
voornoemd vindt de weigering als bedoeld in dat lid<br />
slechts plaats indien deze ten minste evenredig is met<br />
het vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd en<br />
met de ernst van die feiten.<br />
2.7.3. De curator stelt zich op het standpunt dat het<br />
college bij afweging van de betrokken belangen niet in<br />
redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren. Volgens<br />
hem is weigering van de vergunning niet evenredig<br />
met de mate van gevaar dat de beschikking mede zal<br />
worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en met<br />
de ernst van die strafbare feiten. Hij voert hiertoe aan<br />
dat geen van de onderzochte personen ooit strafrechtelijk<br />
is veroordeeld. Voorts betoogt de curator dat het<br />
college ten onrechte op basis van het ontbreken van<br />
gegevens omtrent de bedrijfsfinanciering concludeert<br />
dat derden in de toekomst substantiële schade zullen<br />
lijden. Bovendien miskent het college in de belangenafweging<br />
dat door Biomassa zeer grote investeringen zijn<br />
gedaan, aldus de curator.<br />
2.7.4. Het college heeft de vergunning geweigerd omdat<br />
de maatschappelijke belangen die in het geding zijn,<br />
volgens hem zwaarder wegen dan het belang van Biomassa<br />
bij de oprichting van de inrichting. Gelet op het<br />
advies is er volgens het college een ernstig gevaar dat<br />
de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare<br />
feiten te plegen, en is aannemelijk dat verlening van de<br />
vergunning in de toekomst tot substantiële schade bij<br />
derden kan leiden. Daarentegen zou het niet verlenen<br />
van de gevraagde vergunning volgens het college leiden<br />
tot beperkte personele consequenties, aangezien<br />
Biomassa ten tijde van het nemen van het bestreden<br />
besluit, behoudens de directieleden, geen personeelsleden<br />
in dienst had. Door het beperkte inzicht in de<br />
financiering van de inrichting kon verder niet worden<br />
geconcludeerd dat de weigering van de vergunning<br />
grote financiële consequenties voor Biomassa zou hebben.<br />
2.7.5. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat verlening<br />
van de vergunning grote financiële gevolgen voor<br />
derden kan hebben. Naar het oordeel van de Afdeling<br />
heeft het college zich met de in de vorige rechtsoverweging<br />
weergegeven motivering op goede gronden op<br />
het standpunt gesteld dat weigering van de vergunning<br />
evenredig is met zowel de mate van gevaar dat<br />
de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare<br />
feiten te plegen, als met de ernst van die strafbare<br />
feiten. Voorts kan, gelet op het advies, dat in zoverre<br />
StAB 2 / 2008
niet door de curator en de derde is bestreden, niet<br />
worden geoordeeld dat weigering van de vergunning<br />
niet evenredig is met het vermoeden dat strafbare feiten<br />
zijn gepleegd en met de ernst van die feiten. Ook<br />
anderszins bestaat geen grond voor het oordeel dat het<br />
college bij afweging van de betrokken belangen niet in<br />
redelijkheid heeft kunnen besluiten tot weigering van<br />
de vergunning.<br />
Deze beroepsgrond faalt.<br />
2.8. Het beroep is ongegrond.<br />
Milieu<br />
08-31<br />
ABRvS 30 januari 2008, nr. 200701012/1<br />
(GS Zuid-Holland)<br />
19<br />
Casus<br />
Milieuvergunning voor het veranderen van een inrichting<br />
voor het bewerken van o.a. afvalstoffen. In 2003<br />
is voor de inrichting een revisievergunning verleend<br />
voor zowel het op- en overslaan als het bewerken van<br />
afvalstoffen. Sindsdien heeft geen bewerking plaatsgevonden<br />
noch is de inrichting geschikt gemaakt voor<br />
bewerking zodat de vergunning voor wat betreft dit<br />
aspect van rechtswege is komen te vervallen. Appellante<br />
is van mening dat de onderliggende vergunning<br />
in zijn geheel is komen te vervallen.<br />
Rechtsvraag<br />
Is de vergunning geheel of gedeeltelijk vervallen?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat op basis van de vergunning<br />
van 2003 een bedrijfshal voor op- en overslagwerkzaamheden<br />
is opgericht die volledig in gebruik<br />
is. Dat de vergunning van 2003 tevens is verleend<br />
voor andere activiteiten dan op- en overslag betekent<br />
niet dat de vergunning in zijn geheel is komen te vervallen<br />
omdat niet is gebleken dat de op- en overslag<br />
van stoffen niet zelfstandig kan plaatsvinden.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.18<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 15 december 2006 heeft het college<br />
van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het<br />
college) aan de besloten vennootschap met beperkte<br />
aansprakelijkheid B.V. Nederlandse Erts- en Mineraalbewerking<br />
(hierna: de NEM) een vergunning als<br />
bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b,<br />
van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen<br />
van een inrichting voor het bewerken van ferro alloys,<br />
ertsen, mineralen en (gevaarlijke) afvalstoffen.<br />
(…)<br />
StAB 2 / 2008
20<br />
Milieu<br />
2. Relevante overwegingen<br />
Inleiding<br />
2.1. Op 14 maart 2003 heeft het college aan de NEM<br />
een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de<br />
Wet milieubeheer verleend voor het op- en overslaan<br />
en het bewerken (malen) van ferro alloys, ertsen, mineralen<br />
en (gevaarlijke) afvalstoffen. Sindsdien heeft noch<br />
bewerking van deze stoffen plaatsgevonden noch is de<br />
inrichting geschikt gemaakt voor bewerking. Ingevolge<br />
artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet<br />
milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting<br />
indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning<br />
onherroepelijk is geworden, is voltooid en in<br />
werking gebracht. Dientengevolge is de vergunning<br />
voor zover zij betrekking heeft op het bewerken van<br />
vermelde stoffen, van rechtswege vervallen. In het<br />
thans bestreden besluit wordt opnieuw vergunning<br />
verleend voor het bewerken van ferro alloys, ertsen en<br />
mineralen en voor het verwerken van afvalstoffen. Volgens<br />
het college is de vergunning van 14 maart 2003<br />
niet vervallen voor zover het betreft het op- en overslaan<br />
van de vermelde stoffen, omdat de inrichting in<br />
zoverre wel is voltooid en in werking gebracht.<br />
gedeelte van de inrichting, heeft het college in redelijkheid<br />
het standpunt kunnen innemen dat hij geen<br />
revisievergunning heeft behoeven te verlangen. Deze<br />
beroepsgrond faalt.<br />
(…)<br />
Vervallen van vergunning<br />
2.3. [appellante sub 2] bestrijdt dat de inrichting deels<br />
is voltooid en in werking gebracht en dat de vergunning<br />
slechts gedeeltelijk is vervallen. Volgens haar vormen<br />
de voorschriften die aan de vergunning van 14 maart<br />
2003 zijn verbonden één geheel.<br />
2.3.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de bedrijfshal,<br />
die bedoeld en geschikt is voor de vergunde op- en<br />
overslagwerkzaamheden, volledig in gebruik is, zodat<br />
het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld<br />
dat de vergunning van 14 maart 2003 in zoverre niet<br />
is vervallen. Dat deze vergunning tevens is verleend<br />
voor andere activiteiten dan op- en overslag, maakt<br />
niet dat de vergunning daarom in haar geheel is vervallen,<br />
omdat niet gebleken is dat de op- en overslag<br />
van stoffen niet zelfstandig kan plaatsvinden. Nu bij<br />
de milieuhygiënische toetsing van de gevraagde veranderingen<br />
voldoende onderscheid kan worden gemaakt<br />
tussen het bestaande en het nieuwe (thans vergunde)<br />
StAB 2 / 2008
08-32<br />
ABRvS 30 januari 2008, nr. 200703136/1<br />
(Helden)<br />
Casus<br />
Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een varkenshouderij met een traditioneel stalsysteem.<br />
Appellanten voeren aan dat in de desbetreffende<br />
stallen niet de beste beschikbare technieken<br />
(BBT) zijn toegepast. Een aantal maanden ná het<br />
besluit tot vergunningverlening heeft de drijver van<br />
de inrichting met toepassing van artikel 8.19, tweede<br />
lid, van de Wm gemeld dat hij chemische luchtwassers<br />
in de stallen zal toepassen. Verweerder heeft<br />
deze melding geaccepteerd.<br />
Rechtsvraag<br />
Dient met de melding omtrent toepassing BBT rekening<br />
te worden gehouden?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van het<br />
besluit tot vergunningverlening geen rekening kan<br />
worden gehouden met de melding nu deze niet leidt<br />
tot wijziging van de vergunning. De vergunning en de<br />
daaraan verbonden voorschriften en beperkingen blijven<br />
gelden. Nu de stallen niet conform BBT zijn aangevraagd,<br />
had de vergunning moeten worden geweigerd.<br />
Volgt vernietiging van het bestreden besluit.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Helden (hierna: het<br />
college) aan [vergunninghouder] een vergunning, als<br />
bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer,<br />
verleend voor een varkenshouderij.<br />
(…)<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. De bij besluit van 13 maart 2007 verleende vergunning<br />
ziet op het houden van guste en dragende zeugen,<br />
opfokzeugen, kraamzeugen, gespeende biggen en<br />
Milieu<br />
21<br />
beren, verdeeld over een aantal stallen. Stal 6 en een<br />
gedeelte van stal 7 zijn uitgerust met een traditioneel<br />
stalsysteem.<br />
2.2. [appellanten] voeren aan dat in stal 6 en in het<br />
desbetreffende gedeelte van stal 7 ten onrechte niet de<br />
in aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />
zijn toegepast. Zij voeren verder aan dat aan de door<br />
[vergunninghouder] op 12 november 2007 ingediende<br />
melding tot aanpassing van deze stallen in deze procedure<br />
geen betekenis toekomt.<br />
2.3. Het college is van mening dat het niet redelijk is<br />
om voor stal 6 en het desbetreffende gedeelte van stal<br />
7, die reeds bestaan en waarvoor eerder een milieuvergunning<br />
is verleend, toepassing van de in aanmerking<br />
komende beste beschikbare technieken te eisen. Volgens<br />
het college zou met de toepassing van de beste<br />
beschikbare technieken, zeker in verhouding tot de<br />
daarmee gemoeide investeringen, slechts een beperkt<br />
milieuvoordeel worden behaald. Verder zoekt het college<br />
aansluiting bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting<br />
veehouderij (hierna: het Besluit). Hoewel het<br />
Besluit nog niet in werking is getreden, kan volgens het<br />
college worden uitgegaan van de daarin opgenomen<br />
overgangstermijnen voor bestaande stallen wat het<br />
overschakelen op emissiearme systemen betreft.<br />
Het college acht in deze procedure van belang dat<br />
[vergunninghouder] een melding heeft ingediend tot<br />
aanpassing van de stallen 6 en 7.<br />
2.4. Op 12 november 2007 heeft [vergunninghouder]<br />
een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid,<br />
aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bij het<br />
college ingediend. Deze melding betreft het voornemen<br />
om stal 6 en het desbetreffende gedeelte van stal 7,<br />
zoals die bij besluit van 13 maart 2007 zijn vergund,<br />
te veranderen door daarin chemische luchtwassers toe<br />
te passen. Bij besluit van 19 november 2007 heeft het<br />
college deze melding geaccepteerd. Bij de beoordeling<br />
van de rechtmatigheid van de bij besluit van 13 maart<br />
2007 verleende vergunning kan hiermee geen rekening<br />
worden gehouden. Het accepteren van de melding<br />
leidt immers niet tot wijziging van de vergunning<br />
en de gemelde veranderingen kunnen evenmin worden<br />
geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende<br />
onderdelen van de vergunning. De vergunning en<br />
de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen<br />
StAB 2 / 2008
22<br />
Milieu<br />
blijven gelden; het staat [vergunninghouder] dan ook<br />
in zoverre vrij de vergunning uit te voeren of te blijven<br />
uitvoeren.<br />
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />
bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de<br />
bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het<br />
tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt<br />
dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd<br />
indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt<br />
dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in<br />
aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />
worden toegepast.<br />
2.6. Niet in geschil is dat in stal 6 en in het desbetreffende<br />
gedeelte van stal 7, zoals die zijn aangevraagd<br />
en bij besluit van 13 maart 2007 zijn vergund, niet<br />
de in aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />
worden toegepast. Gezien artikel 8.10, tweede lid,<br />
aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet de<br />
vergunning ook worden geweigerd indien in bestaande<br />
stallen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet de<br />
in aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />
worden toegepast. Nu verweerder dit heeft miskend, is<br />
het besluit van 13 maart 2007 in zoverre in strijd met<br />
artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet<br />
milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt.<br />
2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 13 maart<br />
2007 dient te worden vernietigd.<br />
Annotatie<br />
In deze uitspraak is een revisievergunning aan de orde<br />
die niet is gebaseerd op de beste beschikbare technieken,<br />
het uitgangspunt voor milieuvergunningverlening<br />
sinds 1 december 2005 (zie art. 8.11 lid 3 Wm). Twee<br />
van de stallen zijn namelijk nog uitgerust met een traditioneel<br />
stalsysteem. Verweerder tracht het afwijken<br />
van de beste beschikbare technieken te rechtvaardigen<br />
door te wijzen op het Besluit ammoniakemissie huisvesting<br />
veehouderij (hierna: Huisvestings-AMvB; Stb.<br />
2005, 675), waarin maximale emissiewaarden voor<br />
huisvestingssystemen voor diverse diersoorten zijn<br />
opgenomen maar dat voor bestaande stallen nog verschillende<br />
overgangstermijnen bevat. Verweerder was<br />
van mening dat ook de veehouderij in kwestie niet eerder<br />
dan na de betreffende overgangstermijn op emissiearme<br />
stalsystemen hoefde over te stappen. Hoewel<br />
de Afdeling op dit argument in deze uitspraak niet<br />
expliciet ingaat (zie echter eerder ABRvS 11 juli 2007,<br />
200609287/1), is het toch wel aardig daar even bij stil<br />
te staan, omdat deze AMvB per 1 april 2008 in werking<br />
is getreden (zie Stb. 2008, 93). De Huisvestings-<br />
AMvB bevat algemene regels voor vergunningplichtige<br />
inrichtingen en was aanvankelijk gebaseerd op artikel<br />
8.44 Wm. Inmiddels is, met de modernisering van de<br />
algemene milieuregels voor inrichtingen (zie Kamerstukken<br />
II, 2005-2006, 30 483; Stb. 2006, 606), het<br />
onderscheid tussen 8.40- en 8.44-AMvB’s vervallen.<br />
Hét kenmerk van algemene regels is dat die indien van<br />
toepassing zonder meer gelden. Maar omdat inrichtingen<br />
niet van de ene op de andere dag aan strengere<br />
eisen kunnen voldoen – er moet om redenen van<br />
rechtszekerheid bijvoorbeeld rekening worden gehouden<br />
met de terugverdientijd van eerdere investeringen<br />
– voorziet de Huisvestings-AMvB in overgangstermijnen<br />
voor bestaande stallen. Die overgangstermijnen<br />
variëren en lopen van 2007 (voor IPPC-inrichtingen)<br />
tot 2010 of zelfs 2012 (als de vergunning dateert van<br />
na 1 januari 1997) of 2013 (bij aantallen dieren onder<br />
bepaalde drempelwaarden).<br />
Concreet betekent het dat in de betrokken bedrijven<br />
in beginsel pas na het verstrijken van de toepasselijke<br />
overgangstermijn emissiearme stalsystemen<br />
hoeven te worden gebruikt. De ondernemers moeten<br />
er dan nog wel voor zorgen dat hun uiteindelijke keuze<br />
ook in de vergunning wordt vastgelegd, tenzij wijziging<br />
van de vergunning niet nodig is of de verandering met<br />
een 8.19-melding kan worden afgedaan (zie de NvT, p.<br />
14). Als er vóór het verstrijken van de overgangstermijn<br />
een noodzaak bestaat om de vergunning te wijzigen en/<br />
of zoals in casu een revisievergunning is aangevraagd,<br />
doet die overgangstermijn echter niet (meer) ter zake<br />
en moet conform het toetsingskader van de Wm, in het<br />
bijzonder artikel 8.11 lid 3, worden beslist. De beste<br />
beschikbare technieken moeten dan onmiddellijk worden<br />
toegepast (zie ook de hierna opgenomen uitspraak<br />
Vz. ABRvS 5 februari 2008, StAB 2008, nr. 33). De<br />
overgangstermijnen uit de Huisvestings-AMvB geven<br />
slechts aan op welke datum uiterlijk aan de betreffende<br />
emissiewaarden moet worden voldaan, maar geven<br />
geen ‘recht’ om tot die datum het uitgangspunt van de<br />
beste beschikbare technieken bij de vergunningverlening<br />
opzij te zetten.<br />
De vergunninghouder zag de bui vermoedelijk al<br />
hangen en diende hangende de beroepsprocedure een<br />
melding ex artikel 8.19 lid 2 Wm in (melding van zoge-<br />
StAB 2 / 2008
noemde ‘milieuneutrale’ veranderingen: veranderingen<br />
die niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het<br />
milieu leiden). Centraal in de uitspraak staat of dit consequenties<br />
heeft voor de rechtmatigheid van de aangevochten<br />
milieuvergunning, met andere woorden of de<br />
melding ertoe leidt dat wél aan het vereiste van artikel<br />
8.11 lid 3 is voldaan. Of de beoogde verandering<br />
ertoe zou leiden dat de inrichting wel conform de beste<br />
beschikbare technieken in werking zou zijn, blijkt niet<br />
uit de uitspraak, maar is ook niet relevant. De Afdeling<br />
wijst er namelijk op dat het accepteren van de melding<br />
niet leidt tot wijziging van de vergunning en deze evenmin<br />
vervangt (zie reeds ABRvS 22 augustus 2002,<br />
AB 2003, 28 m.nt. FM, MenR 2002, 119 m.nt. Van<br />
Gestel); de verleende vergunning blijft dus in strijd met<br />
artikel 8.11 lid 3 Wm. De vergunninghouder is bovendien<br />
geenszins verplicht de gemelde verandering, zelfs<br />
niet na acceptatie van de melding, daadwerkelijk door<br />
te voeren. Hierdoor is niet verzekerd dat in de inrichting<br />
de beste beschikbare technieken worden toegepast.<br />
De Afdeling vernietigt de vergunning dan ook wegens<br />
strijd met artikel 8.10 lid 2 onder a Wm (het niet ten<br />
minste toepassen van de beste beschikbare technieken<br />
als weigeringsgrond).<br />
Milieu<br />
08-33<br />
Vz. ABRvS 5 februari 2008, nr. 200705752/1<br />
(GS Noord-Brabant)<br />
23<br />
Casus<br />
Revisievergunning krachtens de Wm voor een agrarisch<br />
bedrijf. Met verwijzing naar het (nog niet in werking<br />
getreden) Besluit ammoniakemissie huisvesting<br />
veehouderij (het Besluit) acht verweerder het redelijk<br />
dat ten aanzien van de bestaande stallen (nog) niet<br />
de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast.<br />
In het Besluit zijn overgangstermijnen opgenomen<br />
die gelden voor het toepassen van emissiearme<br />
stalsystemen bij bestaande stallen.<br />
Rechtsvraag<br />
Kan de toepassing van BBT voor bestaande gevallen<br />
op termijn worden gesteld?<br />
Uitspraak<br />
De Voorzitter overweegt dat BBT onmiddellijk dient<br />
te worden toegepast. De overgangstermijnen die in<br />
het Besluit worden genoemd, doen daar niet aan af.<br />
Aletta Blomberg<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het college van<br />
gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het<br />
college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning<br />
als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet<br />
milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met<br />
varkens.<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. (…)<br />
2.2. [verzoeker] voert aan dat in de bestaande stallen<br />
niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste<br />
beschikbare technieken worden toegepast.<br />
2.2.1. Het college stelt dat het niet redelijk is om te<br />
eisen dat in de bestaande stallen 1 gedeeltelijk, 2 en<br />
3 aan de [locatie 2] en de stallen 1 tot en met 5 aan<br />
de [locatie 1] de beste beschikbare technieken worden<br />
StAB 2 / 2008
24<br />
toegepast. Het college baseert dit standpunt onder<br />
meer op de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting<br />
veehouderij opgenomen overgangstermijnen die<br />
gelden voor het toepassen van emissiearme stalsystemen<br />
bij bestaande stallen.<br />
Milieu<br />
08-34<br />
ABRvS 13 februari 2008, nr. 200702721/1<br />
(GS Zuid-Holland)<br />
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak<br />
van 11 juli 2007 in zaak nr. 200609287/1)<br />
dienen, gelet op artikel 8.10, tweede lid, aanhef en<br />
onder a, en artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van<br />
de Wet milieubeheer, in de inrichting of delen daarvan<br />
waarvoor vergunning wordt verleend, onmiddellijk de<br />
daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare<br />
technieken te worden toegepast. De overgangstermijnen<br />
die in het – nog niet in werking getreden –<br />
Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn<br />
genoemd, kunnen daaraan niet afdoen. Niet in geschil<br />
is dat de stalsystemen in de bestaande stallen, zoals<br />
aangevraagd, niet kunnen worden aangemerkt als de<br />
beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit is<br />
in zoverre in strijd met de artikelen 8.10 en 8.11 van<br />
de Wet milieubeheer.<br />
Casus<br />
Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een inrichting voor de op- en overslag en het<br />
bewerken van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval.<br />
De inrichting ligt op een in 1991 in het kader van<br />
de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Het<br />
bestemmingsplan van juni 1999 voorzag in een vergroting<br />
van dit gezoneerde industrieterrein. Bij uitspraak<br />
van 30 oktober 2002 heeft de Afdeling echter<br />
goedkeuring onthouden aan het plandeel met de<br />
bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’ (hierna:<br />
‘code Bc’).<br />
Appellanten stellen dat voor een drietal woningen<br />
(waaronder een watertoren) ten onrechte geen<br />
geluidnormen voor normale burgerwoningen zijn<br />
gesteld. Verweerder stelt dat met de uitspraak van<br />
de Afdeling van 30 oktober 2002 weliswaar goedkeuring<br />
is onthouden aan het bestemmingsplan van<br />
1999 voor zover dit betrekking heeft op het plandeel<br />
met de ‘code Bc’, doch dat daarmee de grens<br />
van het gezoneerde industrieterrein, zoals vastgelegd<br />
in dit bestemmingsplan niet is aangetast. Daardoor<br />
is volgens hem het gezoneerde industrieterrein vergroot<br />
en zijn de door appellanten bedoelde woningen<br />
op het gezoneerde industrieterrein komen te liggen.<br />
Hierdoor komt aan deze woningen geen bijzondere<br />
bescherming (meer) toe voor wat betreft de geluidsbelasting<br />
die ze ondervinden.<br />
Rechtsvraag<br />
Waardoor wordt de omvang van het gezoneerde industrieterrein<br />
bepaald?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat de omvang van een industrieterrein<br />
wordt bepaald door de omvang van de<br />
gronden waaraan een bestemming is gegeven die<br />
de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen die in<br />
belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken,<br />
insluit. De desbetreffende woningen liggen op de<br />
gronden met de bestemming ‘code Bc’; deze gronden<br />
behoorden voorheen niet tot het industrieterrein.<br />
Deze bestemming behelsde dus een uitbreiding van<br />
StAB 2 / 2008
Milieu<br />
25<br />
het industrieterrein. Nu aan deze bestemming goedkeuring<br />
is onthouden, hebben de betrokken gronden<br />
de bedoelde bestemming niet gekregen, zodat geen<br />
uitbreiding van het industrieterrein heeft plaatsgevonden.<br />
Derhalve is verweerder er ten onrechte<br />
van uitgegaan dat de woningen op het gezoneerde<br />
industrieterrein liggen. Nu de woningen een hogere<br />
geluidsbelasting ondervinden dan wettelijk is toegestaan,<br />
is het beroep in zoverre gegrond.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a<br />
Wet geluidhinder, artikel 65 (oud)<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het college van<br />
gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het<br />
college) aan de besloten vennootschap met beperkte<br />
aansprakelijkheid SITA Recycling Services West B.V.<br />
(hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als<br />
bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />
verleend voor een inrichting voor de op-, overslag<br />
en het bewerken van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval.<br />
(…)<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. (…)<br />
2.4. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder<br />
a, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 januari<br />
2007 luidde, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing<br />
op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de<br />
onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting<br />
gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor<br />
zover de verplichting tot het in acht nemen voortvloeit<br />
uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en<br />
met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.<br />
2.5. [appellant] en anderen betogen dat voor de woningen<br />
aan de Schielands Hoge Zeedijk 20, 21 en 22 ten<br />
onrechte geen geluidnormen voor normale burgerwoningen<br />
zijn gesteld.<br />
Volgens [appellant] en anderen heeft het college de<br />
geluidbelasting op de woningen Schielands Hoge Zeedijk<br />
21 en 22 ten onrechte beoordeeld als waren deze<br />
gelegen op het gezoneerde industrieterrein, aangezien<br />
de gronden waarop deze woningen zijn gelegen volgens<br />
hen niet behoren tot het gezoneerde industrieterrein. In<br />
dit verband wijzen [appellant] en anderen er op dat de<br />
Afdeling bij uitspraak van 30 oktober 2002 in zaak nr.<br />
200001707/1 inzake het besluit van 15 februari 2000<br />
tot goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Schielands<br />
Hoge Zeedijk - 1999’ (hierna: het bestemmingsplan),<br />
goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de<br />
bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’.<br />
Volgens [appellant] en anderen heeft het college<br />
zich met betrekking tot de woning op het adres<br />
Schielands Hoge Zeedijk 20, die zich bevindt in een<br />
watertoren, ten onrechte op het standpunt gesteld dat<br />
hiervoor in het geheel geen geluidnormen behoeven te<br />
worden gesteld. [appellant] en anderen voeren in dit<br />
verband aan dat de watertoren evenmin is gelegen op<br />
het gezoneerde industrieterrein, een woonvergunning<br />
is verleend voor een (burger)woning in de watertoren<br />
en dat aan de door het college ingeroepen bepaling<br />
van het op 27 juni 2005 vastgestelde bestemmingsplan<br />
‘Watertoren e.o.’, inhoudende dat de milieuruimte<br />
van de aanwezige bedrijven door de vrijstelling voor<br />
een dienstwoning in de watertoren niet mag worden<br />
beperkt, geen betekenis toekomt, omdat dat bestemmingsplan<br />
is vernietigd.<br />
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met<br />
de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2002 in<br />
zaak nr. 200001707/1, voor zover hier van belang,<br />
goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de<br />
bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’, doch dat<br />
de grens van het gezoneerde industrieterrein, zoals<br />
vastgelegd in het bestemmingsplan niet is aangetast.<br />
Volgens het college is derhalve door het bestemmingsplan<br />
het gezoneerde industrieterrein vergroot en zijn de<br />
woningen aan de Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 en<br />
de woning in de watertoren aan de Schielands Hoge<br />
Zeedijk 20 op het gezoneerde industrieterrein komen te<br />
liggen. Hierdoor komt aan deze woningen geen bijzondere<br />
bescherming (meer) toe voor de geluidbelasting,<br />
zodat de vastgestelde geluidwaarden hoger mogen<br />
zijn dan volgens de zonegrens en MTG-waarden aanvaardbaar<br />
is, aldus het college. De ter plaatse van de<br />
woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 gestelde<br />
waarden bieden die woningen voldoende bescherming<br />
en bieden ook voldoende afgeleide bescherming aan<br />
de woning in de watertoren aan de Schielands Hoge<br />
Zeedijk 20, aldus het college. Overigens was volgens<br />
het college aan het bestemmingsplan ‘Watertoren e.o.’<br />
– waaraan provinciale goedkeuring is onthouden – de<br />
StAB 2 / 2008
26<br />
Milieu<br />
voorwaarde verbonden, dat de milieuruimte van de<br />
aanwezige bedrijven niet op onaanvaardbare wijze zou<br />
worden beperkt door de vrijstelling voor een dienstwoning<br />
in de watertoren.<br />
2.5.2. Bij Koninklijk Besluit van 8 mei 1991 is krachtens<br />
de Wet geluidhinder rondom het industrieterrein<br />
een geluidzone vastgesteld.<br />
Bij besluit van 28 juni 1999 heeft de gemeenteraad<br />
van Gouda, op voorstel van het college van burgemeester<br />
en wethouders van Gouda, het bestemmingsplan<br />
‘Schielands Hoge Zeedijk - 1999’ vastgesteld.<br />
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de<br />
planvoorschriften luidt, voor zover hier van belang, als<br />
volgt: ‘De op de plankaart als ‘Bedrijven’ aangegeven<br />
gronden zijn bestemd voor bedrijven, die hierna zijn<br />
aangegeven bij de letter-/cijfercode die op de plankaart<br />
in het betreffende bestemmingsvlak is aangeduid:<br />
code bedrijven<br />
Bc chemisch bedrijf.’<br />
Artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften<br />
luidt als volgt: ‘Onder bedrijven als<br />
bedoeld in lid 1 zijn, met uitzondering van het chemisch<br />
bedrijf, op de plankaart met code Bc, niet begrepen<br />
bedrijven, die krachtens artikel 2.4 van het Inrichtingen-<br />
en vergunningbesluit milieubeheer (Stb. 1993,<br />
50) zijn aangewezen als inrichtingen die in belangrijke<br />
mate geluidhinder kunnen veroorzaken.’<br />
In de plantoelichting van het bestemmingsplan<br />
is onder 2.4.2, pagina 27, vermeld dat, omdat in het<br />
bestemmingsplan is voorzien in de mogelijkheid van<br />
uitbreiding van het bedrijf Unichema, een uitbreiding<br />
van het gezoneerde industrieterrein plaatsvindt.<br />
Bij besluit van 15 februari 2000 heeft het college<br />
van gedeputeerde staten van Zuid-Holland beslist<br />
omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij<br />
voornoemde uitspraak van 30 oktober 2002 in zaak<br />
nr. 200001707/1 heeft de Afdeling, voor zover hier<br />
van belang, goedkeuring onthouden aan het betrokken<br />
plandeel met de bestemming ‘Bedrijven - chemisch<br />
bedrijf’.<br />
2.5.3. De Afdeling overweegt dat uit de systematiek<br />
van de Wet geluidhinder volgt dat de omvang van een<br />
industrieterrein in de zin van deze wet wordt bepaald<br />
door de omvang van de gronden waaraan een bestemming<br />
is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van<br />
inrichtingen, behorende tot een in artikel 2.4 van het<br />
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer aangewezen<br />
categorie, insluit.<br />
Gelet op voornoemd voorschrift 6 werd in het plan<br />
aan de gronden die op de plankaart in het desbetreffende<br />
bestemmingsvlak waren aangeduid met de code<br />
Bc, welke gronden voorheen niet tot het industrieterrein<br />
behoorden, een zodanige bestemming gegeven.<br />
Aldus behelsde het plan een uitbreiding van het industrieterrein.<br />
Nu de Afdeling bij haar uitspraak van 30 oktober<br />
2002 in zaak nr. 200001707/1 goedkeuring heeft onthouden<br />
aan het plandeel met de bestemming ‘Bedrijven<br />
- chemisch bedrijf’, hebben de betrokken gronden<br />
de bedoelde bestemming niet gekregen, zodat geen<br />
uitbreiding van het gezoneerde industrieterrein heeft<br />
plaatsgevonden.<br />
Ter zitting is vast komen te staan dat de watertoren<br />
aan de Schielands Hoge Zeedijk 20 en de woningen<br />
aan de Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 waren<br />
gelegen in het plandeel met de bestemming ‘Bedrijven<br />
- chemisch bedrijf’. Het college is in het bestreden<br />
besluit derhalve ten onrechte uitgegaan van het standpunt<br />
dat deze watertoren en woningen op het gezoneerde<br />
industrieterrein liggen.<br />
2.5.4. Ingevolge artikel 65 van de Wet geluidhinder,<br />
zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, is de ten hoogste<br />
toelaatbare geluidbelasting, vanwege het industrieterrein,<br />
van de gevel van woningen die op het tijdstip van<br />
de vaststelling van de zone binnen de zone aanwezig,<br />
in aanbouw of geprojecteerd zijn, 55 dB(A), tenzij op<br />
dat tijdstip de geluidbelasting van de bedoelde woningen<br />
lager is dan of gelijk is aan 50 dB(A), in welk geval<br />
de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting 50 dB(A) is.<br />
Het in de vorige volzin bepaalde geldt niet met betrekking<br />
tot binnen de zone aanwezige of in aanbouw zijnde<br />
woningen die op het bedoelde tijdstip reeds een hogere<br />
geluidbelasting vanwege het industrieterrein ondervinden<br />
dan 55 dB(A).<br />
Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Wet geluidhinder,<br />
zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, zijn met<br />
betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting,<br />
vanwege een industrieterrein, van de gevel van<br />
binnen de zone nieuw te bouwen woningen, die niet<br />
behoren tot de geprojecteerde woningen als bedoeld in<br />
het tweede lid of in artikel 65, de artikelen 46, 47, 48<br />
en 51 van overeenkomstige toepassing.<br />
StAB 2 / 2008
2.5.5. In voorschrift 6.1 zijn, voor zover hier van<br />
belang, voor de woningen Schielands Hoge Zeedijk<br />
21 en 22 waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />
van 58 dB(A) in de dagperiode en 45<br />
dB(A) in de nachtperiode toegestaan.<br />
Milieu<br />
08-35<br />
ABRvS 20 februari 2008, nr. 200703603/1<br />
(Tubbergen)<br />
27<br />
2.5.6. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht,<br />
blijkt dat ten tijde van de vaststelling van de<br />
zone de equivalente geluidbelasting op de woningen<br />
Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 minder dan 55<br />
dB(A) etmaalwaarde bedroeg. Gelet hierop is op deze<br />
woningen ten hoogste een equivalente geluidbelasting<br />
van 55 dB(A) etmaalwaarde toelaatbaar. Door in voorschrift<br />
6.1 voor de woningen Schielands Hoge Zeedijk<br />
21 en 22 een waarde voor het langtijdgemiddeld<br />
beoordelingsniveau van 58 dB(A) in de dagperiode<br />
toe te staan heeft het college in strijd gehandeld met<br />
artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet<br />
milieubeheer in samenhang met artikel 65 (oud) van<br />
de Wet geluidhinder.<br />
Voorts overweegt de Afdeling dat de watertoren<br />
aan de Schielands Hoge Zeedijk 20, die na de vaststelling<br />
van de zone in elk geval feitelijk in gebruik is<br />
genomen als woning en derhalve als geluidgevoelig<br />
object dient te worden aangemerkt, blijkens de stukken,<br />
waaronder het deskundigenbericht, een hogere<br />
geluidbelasting vanwege het industrieterrein ondervindt<br />
dan de woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22<br />
en derhalve geen afgeleide bescherming kan genieten<br />
van ter plaatse van laatstgenoemde woningen gestelde<br />
geluidgrenswaarden. Door voor de woning Schielands<br />
Hoge Zeedijk 20 geen waarde te stellen heeft het college<br />
in strijd gehandeld met artikel 8.8, eerste lid, aanhef<br />
en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang<br />
met het in dit verband analoog toe te passen artikel 67,<br />
derde lid, (oud) van de Wet geluidhinder.<br />
De beroepsgrond slaagt.<br />
Casus<br />
Last onder dwangsom wegens het zonder vergunning<br />
opslaan van vaste mest in de omgeving van de<br />
veehouderij. Appellant stelt dat de landbouwgronden<br />
waar de vaste mest is opgeslagen en de veehouderij<br />
niet tezamen één inrichting zijn.<br />
Rechtsvraag<br />
Behoort de mestopslag tot de inrichting?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat de mest was opgeslagen<br />
op landbouwgronden die als zodanig geen onderdeel<br />
zijn van de inrichting. De opslag bevond zich op ongeveer<br />
260 meter afstand van de veehouderij. Gezien<br />
deze afstand lagen de veehouderij en de mestopslag<br />
niet in elkaars onmiddellijke nabijheid in de zin van<br />
artikel 1.1, vierde lid Wm en waren deze samen niet<br />
één inrichting.<br />
Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna:<br />
het college) aan [appellant] een last onder dwangsom<br />
opgelegd, wegens overtreding van artikel 8.1, eerste<br />
lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.<br />
Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college het<br />
door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond<br />
verklaard.<br />
(…)<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. Het college heeft geconstateerd dat [appellant] op<br />
landbouwgronden in de omgeving van zijn veehouderij<br />
aan de [locatie] te [plaats] vaste mest heeft opgeslagen.<br />
Daarmee heeft [appellant] volgens het college in<br />
strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van<br />
de Wet milieubeheer, de veehouderij veranderd zonder<br />
StAB 2 / 2008
28<br />
de daarvoor vereiste vergunning. De bij het bestreden<br />
besluit gehandhaafde last strekt tot beëindiging van<br />
deze overtreding.<br />
2.2. [appellant] voert aan dat de landbouwgronden<br />
waar de vaste mest is opgeslagen en de veehouderij<br />
niet tezamen één inrichting zijn.<br />
2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder<br />
b, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling vóór<br />
1 januari 2008 luidde, is het verboden om zonder<br />
vergunning een inrichting te veranderen of de werking<br />
ervan te veranderen.<br />
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />
wordt onder inrichting verstaan: elke door de<br />
mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig<br />
was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een<br />
zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge<br />
het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één<br />
inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of<br />
instelling behorende installaties die onderling technische,<br />
organisatorische of functionele bindingen hebben<br />
en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.<br />
2.4. De mest was opgeslagen op landbouwgronden<br />
die – zoals tussen partijen ook niet in geschil is – als<br />
zodanig geen onderdeel zijn van de inrichting aan de<br />
[locatie]. De opslag bevond zich op ongeveer 260<br />
meter afstand van de veehouderij. Gezien deze afstand<br />
lagen de veehouderij en de mestopslag niet in elkaars<br />
onmiddellijke nabijheid in de zin van artikel 1.1, vierde<br />
lid, van de Wet milieubeheer en waren deze samen niet<br />
één inrichting. Gelet hierop kon het opslaan van de<br />
mest niet worden aangemerkt als het veranderen van<br />
de inrichting aan de [locatie]. Het college heeft daarom<br />
ten onrechte geconcludeerd dat artikel 8.1, eerste lid,<br />
aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is overtreden<br />
en zich daarom ten onrechte bevoegd geacht ter<br />
zake een last onder dwangsom op te leggen.<br />
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt<br />
voor vernietiging in aanmerking.<br />
Milieu<br />
08-36<br />
ABRvS 20 februari 2008, nr. 200707759/1<br />
(Middelharnis)<br />
Casus<br />
Milieuvergunning voor het veranderen van een vogelpark.<br />
Appellant vreest voor onaanvaardbare parkeerhinder<br />
waarbij hij stelt dat het voorziene aantal parkeerplaatsen<br />
te laag is en bovendien is uitgegaan van<br />
te krappe parkeerplaatsen. De vergunningvoorschriften<br />
zijn volgens hem ontoereikend.<br />
Rechtsvraag<br />
Is aannemelijk gemaakt dat sprake is van voldoende<br />
parkeerruimte?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat blijkens de aanvraag 51<br />
parkeerplaatsen worden gerealiseerd welk aantal is<br />
gebaseerd op de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen<br />
binnen de bebouwde kom’ (hierna: ASVV<br />
2004). Daarbij is niet inzichtelijk gemaakt waarom<br />
is uitgegaan van een norm van 12 parkeerplaatsen<br />
voor het pannenkoekhuis en 31 parkeerplaatsen voor<br />
het faunapark. Voorts is niet onderbouwd waarom er<br />
bij de normering van het aantal parkeerplaatsen geen<br />
rekening is gehouden met de voorziene 12-holes midgetgolfbaan.<br />
Bovendien is niet aannemelijk gemaakt<br />
dat het parkeerterrein behorende bij de inrichting voldoende<br />
ruimte biedt voor 51 personenauto’s. Volgt<br />
vernietiging van het besluit.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 26 september 2007 heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders van Middelharnis<br />
(hierna: het college) aan de stichting Stichting Faunapark<br />
Flakkee een vergunning als bedoeld in artikel 8.1<br />
van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen<br />
van een vogelpark.<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend<br />
voor een uitbreiding van de inrichting met een 12-holes<br />
StAB 2 / 2008
midgetgolfbaan, een pannenkoekhuis en een knuffelwei.<br />
Daarnaast worden de openingstijden van het park<br />
verruimd.<br />
(…)<br />
Milieu<br />
08-37<br />
ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607555/1<br />
(Minister LNV)<br />
29<br />
2.4. [appellant] vreest dat het in werking zijn van de<br />
inrichting leidt tot onaanvaardbare parkeerhinder. Het<br />
voorziene aantal parkeerplaatsen is volgens hem te<br />
laag en bovendien zou zijn uitgegaan van te krappe<br />
parkeerplaatsen. De in hoofdstuk 5 van de vergunning<br />
opgenomen voorschriften ter voorkoming dan wel<br />
beperking van parkeerhinder, waaronder de verplichting<br />
van vergunninghouder tot stimulering van bezoekers<br />
om met het openbaar vervoer naar de inrichting te<br />
komen, acht hij niet toereikend.<br />
2.4.1. Uit het akoestisch rapport bij de aanvraag, die<br />
blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt<br />
van de verleende vergunning, volgt dat op het<br />
terrein van de inrichting 51 parkeerplaatsen worden<br />
gerealiseerd. Bij het bepalen van de benodigde hoeveelheid<br />
parkeerplaatsen voor deze inrichting heeft het<br />
college zich blijkens het verweerschrift gebaseerd op de<br />
‘ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen<br />
binnen de bebouwde kom’ (hierna: ASVV 2004),<br />
die is uitgegeven door het CROW, kennisplatform voor<br />
infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte.<br />
Casus<br />
Vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet<br />
(Nbw) voor het opvissen in de Waddenzee<br />
van 120.000 ton mosselzaad in het voorjaar<br />
van 2006. Het Staatsnatuurmonument Waddenzee<br />
is vooralsnog niet als habitatgebied, maar wel als<br />
speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn<br />
aangewezen; bovendien staat het gebied op<br />
de lijst van gebieden van communautair belang voor<br />
de Atlantische biografische regio.<br />
Appellante ‘Vogelbescherming Nederland’ vreest<br />
dat deze visserij schade veroorzaakt aan de bodem<br />
van de Waddenzee en tot gevolg heeft dat onvoldoende<br />
voedsel voor vogels in het gebied overblijft.<br />
De minister van LNV (verweerder) is van opvatting<br />
dat weliswaar enige kennis ontbreekt over de effecten<br />
van mosselvisserij, maar dat daar momenteel uitgebreid<br />
onderzoek naar wordt gedaan én de vergunning,<br />
afhankelijk van de resultaten, nog kan worden<br />
aangepast of ingetrokken. Verweerder verwacht niet<br />
dat significante effecten zullen optreden voor bodemleven<br />
en vogelstand.<br />
2.4.2. Het college heeft, gelet op de in paragraaf 6.3<br />
van de ASVV opgenomen parkeerkencijfers, niet inzichtelijk<br />
gemaakt waarom is uitgegaan van een norm<br />
van 12 parkeerplaatsen voor het pannenkoekhuis en<br />
31 parkeerplaatsen voor het faunapark. Voorts is niet<br />
onderbouwd waarom er bij de normering van het aantal<br />
parkeerplaatsen geen rekening is gehouden met de voorziene<br />
12-holes midgetgolfbaan. Gezien het verhandelde<br />
ter zitting heeft het college bovendien niet aannemelijk<br />
gemaakt dat het parkeerterrein behorende bij de inrichting<br />
voldoende ruimte biedt voor 51 personenauto’s.<br />
Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel<br />
3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is<br />
bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke<br />
motivering. Het beroep slaagt.<br />
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt<br />
voor vernietiging in aanmerking.<br />
Rechtsvraag<br />
Is sprake geweest van een passende beoordeling als<br />
bedoeld in de Habitatrichtlijn?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat het beschermingsregime<br />
van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn (Hrl)<br />
op het gebied van toepassing is. Nu het gebied (o.a.)<br />
nog niet is aangewezen als habitatgebied geldt artikel<br />
19d Nbw in zoverre niet voor het gebied. Er is evenwel<br />
geen beletstel om artikel 19d Nbw (habitat)richtlijnconform<br />
uit te leggen. Dat betekent dat een passende<br />
beoordeling moet worden gemaakt van de gevolgen<br />
van de activiteit voor het gebied, indien niet kan worden<br />
uitgesloten dat de activiteit significante gevolgen<br />
heeft voor het gebied (voorzorgsbeginsel). Dat brengt<br />
mee dat verweerder de vergunning pas mag verlenen<br />
na uitgebreid onderzoek (een ‘passende beoordeling’)<br />
waaruit blijkt dat ‘verzekerd is dat de natuurlijke kenmerken<br />
van het gebied niet zullen worden aangetast’.<br />
StAB 2 / 2008
30<br />
Milieu<br />
Gebleken is dat thans onderzoek wordt verricht met<br />
als oogmerk de kennislacunes over de effecten van<br />
de visserij en kweek te dichten. Gelet hierop is onvoldoende<br />
gemotiveerd dat significante gevolgen uitblijven.<br />
Het standpunt van verweerder dat weliswaar<br />
enige kennis ontbreekt over de effecten van mosselvisserij,<br />
maar dat daar momenteel uitgebreid onderzoek<br />
naar wordt gedaan én de vergunning, afhankelijk<br />
van de resultaten, nog kan worden aangepast of<br />
ingetrokken, is onvoldoende. Deze voorwaarden sluiten<br />
de aantasting van natuurlijke kenmerken van het<br />
gebied tijdens de onderzoeksperiode niet uit.<br />
Natuurbeschermingswet, artikel 19d<br />
Habitatrichtlijn, artikel 6, derde lid<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 10 mei 2006 heeft de minister van<br />
LNV (verweerder) een vergunning verleend op grond<br />
van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998<br />
(hierna: de Nbw 1998) voor het opvissen van 150.000<br />
mosselton (hierna: mton) mosselen in visbare hoeveelheden.<br />
Bij besluit van 7 september 2006 heeft verweerder<br />
het door de vereniging ‘Vogelbescherming Nederland’<br />
en anderen hiertegen gemaakte bezwaar gegrond<br />
verklaard voor zover het betreft de vergunde hoeveelheid<br />
op te vissen mton en de voorwaarden ten behoeve<br />
van de naleving. Voor het overige worden de bezwaren<br />
ongegrond verklaard en wordt de vergunning gehandhaafd.<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. (…)<br />
2.5. Ten aanzien van het toepasselijke toetsingskader<br />
overweegt de Afdeling het volgende.<br />
2.5.1. Artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is uitsluitend<br />
van toepassing op gebieden die zijn aangewezen<br />
op grond van artikel 10a, eerste lid, of gebieden<br />
waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is<br />
genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de<br />
Nbw 1998. Gelet op artikel V van de Wet van 20 januari<br />
2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet<br />
1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen<br />
geldt het aanwijzingsbesluit van de Waddenzee tot<br />
speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn<br />
als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw<br />
1998. De uit artikel 19d van de Nbw 1998 voortvloeiende<br />
verplichtingen strekken derhalve tot bescherming<br />
van de Oosterschelde voor zover dit gebied is aangewezen<br />
als speciale beschermingszone in de zin van de<br />
Vogelrichtlijn.<br />
2.5.2. De Waddenzee is door de Europese Commissie<br />
op de lijst van gebieden van communautair belang voor<br />
de Atlantische biogeografische regio geplaatst. Uit artikel<br />
4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn vloeit voort dat<br />
het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van<br />
die richtlijn voor het gebied geldt.<br />
Het gebied is vooralsnog niet aangewezen in de<br />
zin van artikel 10a van de Nbw 1998. Evenmin is het<br />
gebied op grond van artikel 12, derde lid, van de Nbw<br />
1998 aangewezen. Hieruit volgt dat artikel 19d van de<br />
Nbw 1998 in zoverre niet voor het betrokken gebied<br />
geldt. Niet gebleken is dat op het verlenen van een vergunning<br />
als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998<br />
anderszins algemeen verbindende voorwaarden van<br />
toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van<br />
de uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende<br />
verplichtingen.<br />
2.5.3. Nu de beroepen mede betrekking hebben op<br />
de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn<br />
beschermde habitats en soorten, dient te worden<br />
bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn<br />
in deze zaak dient te worden toegepast.<br />
Zoals de Afdeling op grond van de jurisprudentie van<br />
het Hof eerder heeft overwogen in haar uitspraak van<br />
31 maart 2000 in de zaak Texel (E01.97.0179; AB<br />
2000/302) moet, alvorens wordt toegekomen aan<br />
de vraag of een artikel van de Habitatrichtlijn rechtstreekse<br />
werking heeft, worden nagegaan of het van<br />
toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan<br />
worden geïnterpreteerd.<br />
In dit geval gaat het om een gebied dat niet alleen<br />
op de lijst van gebieden van communautair belang<br />
staat, maar tevens is aangewezen als speciale beschermingszone<br />
op grond van de Vogelrichtlijn. Deze aanwijzing<br />
geldt als een aanwijzing op grond van artikel 10a<br />
van de Nbw 1998, zodat artikel 19d van toepassing is<br />
op het Vogelrichtlijngebied de Waddenzee. De Afdeling<br />
ziet geen beletsel artikel 19d van de Nbw 1998 richtlijnconform<br />
uit te leggen in die zin dat dit voorwaarde<br />
tevens het uit artikel 6, derde lid, van de Habitatricht-<br />
StAB 2 / 2008
Milieu<br />
31<br />
lijn voortvloeiende beschermingsregime voor het Habitatrichtlijngebied<br />
de Waddenzee omvat.<br />
2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat het opvissen<br />
van 150.000 mton mosselen door middel van mechanische<br />
visserij in de Waddenzee een project betreft dat<br />
onder de reikwijdte van artikel 19d van de Nbw 1998<br />
kan vallen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter<br />
zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de<br />
verlening van de vergunning er terecht van uit is gegaan<br />
dat niet is uitgesloten dat het project, gelet op de<br />
instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee, de<br />
kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van<br />
soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of<br />
een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor<br />
het gebied is aangewezen. Ingevolge de artikelen<br />
19e, 19f en 19g van de Nbw 1998 dient verweerder<br />
derhalve, alvorens te besluiten tot verlening van de vergunning,<br />
zich op basis van een passende beoordeling<br />
ervan te verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van<br />
de SBZ Waddenzee door het te vergunnen project of<br />
de te vergunnen handelingen niet zullen worden aangetast.<br />
(…)<br />
Het standpunt van de vereniging ‘Vogelbescherming<br />
Nederland’ en anderen<br />
2.10. Appellanten stellen dat verweerder zich ten<br />
onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de natuurlijke<br />
kenmerken van de Waddenzee niet worden aangetast<br />
ten gevolge van de vergunde activiteiten. Volgens<br />
hen is verweerder ten onrechte niet ingegaan op het<br />
bezwaar dat iedere bevissing onacceptabel is en heeft<br />
hij onvoldoende gemotiveerd waarom het opvissen van<br />
120.000 mton in plaats van 150.000 mton acceptabel<br />
is.<br />
Voorts stellen appellanten dat iedere verplaatsing<br />
van mosselzaad onaanvaardbaar is. Daarbij wijzen<br />
zij op de hersteldoelstelling voor de toppereend<br />
en de eidereend in de Waddenzee, de wetenschappelijke<br />
publicaties waaruit blijkt dat de afname van<br />
schelpdiereters in de Waddenzee te wijten is aan de<br />
schelpdiervisserij en de onacceptabele schade aan<br />
habitattype 1110. Appellanten stellen dat de vergunning<br />
ten onrechte is verleend, nu het onderzoek naar<br />
de schade aan de Waddenzee ten gevolge van de activiteiten<br />
onvolledig is. Zij betwijfelen of de schade aan<br />
de Waddenzee, zoals verweerder stelt, omkeerbaar is<br />
en of binnen een acceptabele termijn volledig herstel<br />
zal optreden.<br />
De aanscherping van de voorwaarden betreffende<br />
de controle op de naleving van de 85%-norm in het<br />
bestreden besluit achten appellanten onvoldoende.<br />
Ten slotte stellen zij dat verweerder miskent dat de<br />
voorjaars- en najaarsvisserij en de verplaatsing van de<br />
mosselen in de zomer en de herfst, één project zijn<br />
en onder één vergunning en één passende beoordeling<br />
moeten worden gebracht. Zij verwijzen hierbij naar de<br />
uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 6 oktober<br />
2006, zaak no. 200606762/1.<br />
Het bestreden besluit<br />
2.11. Verweerder heeft de bezwaren van appellanten<br />
deels gegrond geacht en gelet daarop het besluit<br />
van 10 mei 2006 herroepen voor zover het betreft de<br />
vergunde hoeveelheid op te vissen mton. Hij wijzigde<br />
de vergunning in die zin dat tot 120.000 mton mosselzaad/halfwasmosselen<br />
en maatse mosselen mag<br />
worden opgevist in het sublitoraal van de Waddenzee.<br />
Omdat het aantal bevisbare mosselen is afgenomen<br />
door predatie was geen sprake meer van 150.000<br />
mton in visbare dichtheden.<br />
Verweerder acht het bezwaar van appellanten<br />
gegrond voor zover dit de controle op de naleving van<br />
de 85%-norm betreft. Hij herroept het besluit van 10<br />
mei 2006 voor zover betreffende de voorwaarden 16,<br />
17 en 21, waarin de systematiek betreffende de controle<br />
op de naleving is neergelegd, en vult de voorwaarden<br />
aan met een nieuwe systematiek.<br />
Verweerder verwacht dat ten gevolge van de mosselvisserij<br />
in de Waddenzee geen significante gevolgen<br />
zullen optreden voor de toppereend. Daartoe stelt hij<br />
dat niet vast staat of de toppereend in de Waddenzee<br />
foerageert, mosselen niet het preferente voedsel zijn<br />
en het mosselzaad dat zonder voorjaarsvisserij zou blijven<br />
liggen in de winter al te groot is om door de toppereend<br />
te worden gegeten. Hij meent voorts dat de<br />
zekerheid is gegeven dat de mosselvisserij geen significante<br />
negatieve gevolgen heeft voor habitattype 1110,<br />
nu op een groot deel van de mosselbanken niet wordt<br />
gevist en door visserij wordt voorkomen dat de banken<br />
verstikken.<br />
Verweerder stelt dat op een aantal punten lacunes<br />
in de kennis bestaan over de Waddenzee en de meer<br />
exacte effecten van de mosselvisserij in het algemeen.<br />
Vandaar dat het Programma Duurzame Schelpdiervisserij<br />
(PRODUS) is opgestart. In dit onderzoek<br />
StAB 2 / 2008
32<br />
Milieu<br />
komen vragen aan de orde als: wat is de exacte betekenis<br />
van mosselen voor de sublitorale natuurwaarden,<br />
wat is het netto effect van de visserij en kweek versus<br />
de onbeviste situatie op de aan sublitorale mosselbestanden<br />
geassocieerde flora en fauna, en is over<br />
meerdere jaren gezien het voedselaanbod voor schelpdieretende<br />
vogels voldoende in de Waddenzee, waarbij<br />
ook onderzoek wordt gedaan naar het foerageergedrag<br />
van de toppereend. Afhankelijk van de resultaten van<br />
het onderzoek kan vrijwel direct worden ingegrepen<br />
via vergunningvoorwaarden 18 en 19, op grond waarvan<br />
de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken.<br />
Via dit systeem van ‘adaptief management’ is<br />
van onomkeerbare schadelijke gevolgen geen sprake,<br />
omdat de vogels en het habitattype in staat zijn zich<br />
te herstellen.<br />
Vaststelling van de feiten<br />
2.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van<br />
de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.<br />
2.12.1. In de passende beoordeling behorende bij het<br />
bestreden besluit, voor zover thans van belang, is vermeld<br />
dat het PRODUS-onderzoek kennislacunes over<br />
de effecten van de visserij en kweek die kunnen leiden<br />
tot aantasting van de natuurlijke effecten van het<br />
gebied moet dichten. Deelproject 3 voorziet erin dat<br />
essentiële kennislacunes omtrent de natuurwaarden<br />
van habitattype 1110 worden opgevuld en dat significante<br />
effecten op de natuurwaarden van dat habitattype,<br />
indien toch aanwezig, worden geconstateerd.<br />
In de eindconclusie is vermeld dat de systematiek<br />
van de passende beoordeling uitgaat van een visserijmanagementsysteem<br />
in een situatie van onzekerheid<br />
met als oogmerk het uitsluiten van significante effecten.<br />
Tevens is daarin vermeld dat er geen significante<br />
effecten te verwachten zijn tengevolge van de mosselvisserij<br />
zoals aangevraagd voor het voorjaar van 2006<br />
op de uit hoofde van de Nbw 1998 relevante natuurwaarden.<br />
Het oordeel van de Afdeling<br />
2.13. Verweerder stelt zich ten aanzien van het habitattype<br />
1110 op het standpunt dat de visserij positief<br />
is omdat het verstikking van de wilde mosselbanken<br />
voorkomt en dat die mosselbanken zich bij elke mosselzaadval<br />
in het voorjaar voldoende kunnen herstellen,<br />
zodat de mosselvisserij geen blijvende schade zal<br />
veroorzaken aan voornoemd habitattype.<br />
De Afdeling is van oordeel dat deze stelling op zichzelf<br />
onvoldoende is om te kunnen dienen als onderbouwing<br />
van verweerders standpunt dat hij zich op grond<br />
van de passende beoordeling ervan heeft kunnen verzekeren<br />
dat het habitattype 1110 niet zal worden aangetast<br />
door de vergunde mosselvisserij. Uit de stukken en<br />
het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien<br />
van het habitattype 1110 kennislacunes bestaan, in die<br />
zin dat niet duidelijk is of de mosselvisserij schadelijke<br />
gevolgen heeft voor dit habitattype en welke gevolgen<br />
dit zijn. Voorts is daaruit gebleken dat voornoemde<br />
kennislacunes deel uitmaken van de onderzoeksvragen<br />
voor het meerjarige PRODUS-onderzoek. De uitkomsten<br />
van het onderzoek naar deze kennislacunes acht<br />
de Afdeling essentieel om de gevolgen van de vergunde<br />
activiteit voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee<br />
te kunnen beoordelen. Voorts bestaat habitattype<br />
1110, zoals blijkt uit de stukken, niet enkel uit<br />
sublitorale mosselbanken die kunnen profiteren van de<br />
zaadval, maar onder andere ook uit dier- en plantensoorten<br />
die leven in en op de permanent met zeewater<br />
van geringe diepte overstroomde ondiepe zandbanken.<br />
Uit de stukken blijkt niet dat de gevolgen van de mosselvisserij<br />
voor deze soorten nader zijn bezien. Gelet<br />
hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat<br />
hij zich op grond van de passende beoordeling ervan<br />
heeft kunnen verzekeren dat het habitattype 1110 niet<br />
zal worden aangetast door de vergunde mosselvisserij.<br />
Dat in de vergunning voorwaarden zijn opgenomen<br />
betreffende het zogenoemde adaptief management<br />
kan, anders dan verweerder meent, voornoemd gebrek<br />
aan wetenschappelijke gegevens niet ondervangen,<br />
nu deze voorwaarden de aantasting van de natuurlijke<br />
kenmerken van het gebied tijdens de onderzoeksperiode<br />
niet uitsluiten.<br />
2.14. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden<br />
besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.<br />
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden<br />
besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient<br />
te worden vernietigd.<br />
StAB 2 / 2008
08-38<br />
ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607695/1<br />
(Woensdrecht)<br />
Casus<br />
Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een politieopleidings- en trainingscentrum.<br />
Appellanten klagen over geluidhinder als gevolg van<br />
schiet- en knalgeluiden (granaten), het gebruik van<br />
sirenes op voertuigen en vliegen met helikopters<br />
boven de inrichting. In de vergunning zijn op basis<br />
van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening<br />
(de Handreiking) geluidgrenswaarden opgenomen<br />
die aansluiten bij het karakter en het referentieniveau<br />
van de omgeving (40-45 dB(A)). Voor het<br />
schieten en explosies alsmede het gebruik van sirenes<br />
tijdens oefenactiviteiten zijn echter aparte – aanzienlijk<br />
hogere – geluidgrenswaarden opgenomen.<br />
Het schieten en de explosies zijn beoordeeld conform<br />
de ‘Beoordelingsmethodiek militair schietgeluid’. Het<br />
geluid van de helikopters dient volgens verweerder<br />
buiten beschouwing te blijven.<br />
Milieu<br />
33<br />
redelijkheid heeft kunnen uitzonderen voor 20 maal<br />
per jaar. Nu echter geen rekening is gehouden met<br />
het tonaal geluid van deze sirenes en de toeslag van<br />
5 dB die voor tonaal geluid moet worden gehanteerd,<br />
is niet verzekerd dat de geluidgrenswaarden voor<br />
deze activiteiten kunnen worden nageleefd. Dat laatste<br />
geldt evenzeer voor het gebruik van helikopters<br />
dat in dit geval tot de activiteiten van de inrichting<br />
moet worden gerekend. Volgt vernietiging van het<br />
besluit voor zover vergunning is verleend voor het<br />
gebruik van sirenes op voertuigen en voor het vliegen<br />
van helikopters boven het terrein van de inrichting.<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 4 september 2006 heeft het college<br />
van burgemeester en wethouders van Woensdrecht<br />
(hierna: het college) aan de Politieacademie een vergunning,<br />
als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de<br />
Wet milieubeheer, verleend voor een politieopleidingsen<br />
trainingscentrum met bijbehorende activiteiten, alsmede<br />
een opvanglocatie voor verslaafden.<br />
Rechtsvragen<br />
Zijn de grenswaarden voor schietgeluid/explosies<br />
ondanks de (forse) overschrijding van het referentieniveau<br />
redelijk? Dient het gebruik van helikopters tot<br />
de inrichting te worden gerekend?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt ten aanzien van de schietoefeningen/explosies<br />
dat de mogelijk te treffen geluidreducerende<br />
maatregelen zijn aangevraagd en vergund.<br />
Omdat aannemelijk is geworden dat het in dit geval<br />
niet mogelijk is om verdere geluidreducerende maatregelen<br />
te treffen, heeft verweerder de grenswaarden<br />
in de vergunning voor deze activiteiten in redelijkheid<br />
kunnen opleggen.<br />
Wat betreft het geluid van de sirenes op voertuigen<br />
heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf<br />
5.3 van de Handreiking die onder voorwaarden<br />
toestaat dat voor incidentele activiteiten ontheffing<br />
wordt verleend van de geluidgrenswaarden voor de<br />
representatieve bedrijfssituatie. In de vergunning is<br />
toegestaan om tweetonige sirenes op voertuigen te<br />
gebruiken voor maximaal 20 maal per jaar. De Afdeling<br />
is van oordeel dat verweerder deze activiteiten in<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />
bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de<br />
bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het<br />
tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt<br />
dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd<br />
indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt<br />
dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in<br />
aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />
worden toegepast.<br />
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet<br />
milieubeheer kan een vergunning in het belang van de<br />
bescherming van het milieu onder beperkingen worden<br />
verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden<br />
in het belang van het bereiken van een hoog niveau<br />
van bescherming van het milieu aan de vergunning de<br />
voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige<br />
gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken,<br />
te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is,<br />
zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken<br />
en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan<br />
dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in<br />
aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />
StAB 2 / 2008
34<br />
Milieu<br />
worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde<br />
lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd<br />
indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het<br />
milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften<br />
en beperkingen niet kunnen worden voorkomen<br />
dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.<br />
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen<br />
komt het college een zekere beoordelingsvrijheid<br />
toe.<br />
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat<br />
moet worden gevreesd voor geluidhinder. Zij voeren<br />
aan dat de wijze waarop het college de geluidbelasting<br />
van de inrichting heeft beoordeeld, onvoldoende<br />
inzicht geeft in de werkelijke geluidbelasting op hun<br />
woningen. Met name de geluidbelasting van schiet- en<br />
knalgeluiden heeft het college volgens hen niet op de<br />
juiste wijze beoordeeld, onder meer omdat het daarbij<br />
onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen<br />
van omwonenden. [appellant sub 2] voert ook aan<br />
dat de Circulaire Schietlawaai had moeten worden toegepast.<br />
2.2.1. Het college heeft voor de beoordeling van de<br />
van de inrichting te duchten geluidhinder onder meer<br />
hoofdstuk 4, hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, en hoofdstuk<br />
5, paragraaf 5.3, van de Handreiking industrielawaai<br />
en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting,<br />
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verder<br />
te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.<br />
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die<br />
zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en<br />
die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen<br />
van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving,<br />
waarvan in dit geval sprake is en welke kwalificatie van<br />
de omgeving door [appellant sub 1] en [appellant sub<br />
2] niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35<br />
en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en<br />
nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de<br />
Handreiking aan om bij herziening van vergunningen<br />
de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te<br />
toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk<br />
tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.<br />
Voor het maximale geluidniveau geldt op grond<br />
van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het<br />
equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A)<br />
en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-,<br />
avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.<br />
2.2.2. De in vergunningvoorschrift 2.4.1 gestelde<br />
grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />
in de representatieve bedrijfssituatie ter<br />
plaatse van de woning aan de Pannenhoef 25 van 40,<br />
35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode<br />
komen overeen met de richtwaarden uit de Handreiking.<br />
De Afdeling begrijpt het bestreden besluit verder<br />
aldus dat het college bij het stellen van de in voorschrift<br />
2.4.1 neergelegde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld<br />
beoordelingsniveau in de representatieve<br />
bedrijfssituatie van 45, 40 en 35 dB(A) ter plaatse van<br />
de woningen aan de Putseweg in de dag,- avond- en<br />
nachtperiode, aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau<br />
van het omgevingsgeluid. Daarbij is het college<br />
ervan uitgegaan dat in dit geval ter plaatse van<br />
deze woningen het optredende equivalente geluidniveau<br />
veroorzaakt door het wegverkeer op de Putseweg<br />
bepalend moet worden geacht, hetgeen door [appellant<br />
sub 1] en [appellant sub 2] niet is weersproken.<br />
De gestelde grenswaarden zijn niet hoger dan het referentieniveau<br />
van het omgevingsgeluid ter plaatse, met<br />
inachtneming van de in de Handreiking aanbevolen<br />
standaardaftrek van 10 dB(A).<br />
De in vergunningvoorschrift 2.4.3 gestelde grenswaarden<br />
voor het maximale geluidniveau ter plaatse<br />
van de gevels van woning van derden van 70, 65 en<br />
60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode zijn niet<br />
hoger dan op grond van de Handreiking ten hoogste<br />
aanvaardbaar wordt geacht.<br />
Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2]<br />
naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding voor<br />
het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op<br />
het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden<br />
die in de vergunningvoorschriften 2.4.1 en<br />
2.4.3 zijn neergelegd, toereikend zijn om geluidhinder<br />
vanwege de inrichting in zoverre te voorkomen dan wel<br />
voldoende te beperken.<br />
2.2.3. Omdat in de inrichting activiteiten plaatsvinden<br />
met het karakter van schietoefeningen en explosies<br />
die volgens het college een aparte normering behoeven,<br />
heeft het ten aanzien van die activiteiten in de<br />
vergunningvoorschriften 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7 en 2.4.9<br />
afzonderlijke geluidgrenswaarden vastgesteld voor<br />
onderscheidenlijk herhaald hoorbare knallen (Lr) op<br />
jaarbasis, herhaald hoorbare knallen (Lr) op een maximale<br />
dag, incidentele knallen (Lknal) en voor herhaald<br />
hoorbare knallen (Lr) en incidentele knallen (Lknal) tijdens<br />
oefeningen met lawaaigranaten. Bij de bepaling<br />
StAB 2 / 2008
Milieu<br />
35<br />
van de geluidbelasting vanwege de schiet- en knalactiviteiten<br />
heeft het college, gezien de wijze waarop en de<br />
frequentie waarmee de oefeningen plaatsvinden, onder<br />
meer gebruik gemaakt van de Beoordelingsmethodiek<br />
militair schietgeluid. Gebleken is dat de optredende<br />
geluidsniveaus van de herhaald hoorbare knallen in<br />
belangrijke mate worden veroorzaakt door het schieten<br />
binnen de schermenschietbaan en binnen de poortkokerbanen,<br />
de activiteiten binnen de handgranatenbaan<br />
en activiteiten met explosieven en lawaaigranaten in<br />
het oefendorp. De overige schietactiviteiten zijn niet<br />
relevant gebleken voor de bepaling van de geluidbelasting.<br />
Wat de handgranatenbaan betreft zijn volgens het<br />
college redelijkerwijs geen maatregelen te treffen die<br />
het bronniveau, dan wel de overdracht van het veroorzaakte<br />
geluid beperken. Ten aanzien van de genoemde<br />
activiteiten in het oefendorp, stelt het college zich op<br />
het standpunt dat het, onder meer in verband met<br />
veiligheidsaspecten, niet mogelijk is om geluidreducerende<br />
maatregelen te treffen. Verder heeft het college<br />
bij zijn afweging betrokken dat de oefeningen met<br />
de explosieven, lawaaigranaten en handgranaten een<br />
noodzakelijk onderdeel zijn van de opleidingsverplichtingen<br />
van de Politieacademie, dat deze enig in hun<br />
soort zijn en als zodanig niet elders in Nederland kunnen<br />
plaatsvinden. Geluidreducerende maatregelen zijn<br />
enkel mogelijk gebleken in de vorm van overkapping<br />
van de open schermenschietbaan, de aanleg van een<br />
aarden wal ter hoogte van de poortkokerbanen en de<br />
aanleg van een aarden wal langs een gedeelte van de<br />
perceelsgrens met het voormalige KMT-gebouw.<br />
De hiervoor genoemde geluidreducerende maatregelen<br />
zijn als zodanig aangevraagd en vergund. Naar<br />
het oordeel van de Afdeling is voldoende aannemelijk<br />
geworden dat het in dit geval niet mogelijk is om verdere<br />
geluidreducerende maatregelen te treffen. Hetgeen<br />
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren<br />
hebben gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel<br />
dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt<br />
heeft kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden<br />
die in de vergunningvoorschriften 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7<br />
en 2.4.9 zijn neergelegd, toereikend zijn om geluidhinder<br />
vanwege de activiteiten met het karakter van<br />
schietoefeningen en explosies te voorkomen dan wel<br />
voldoende te beperken.<br />
Deze beroepsgrond faalt.<br />
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan<br />
dat het gebruik van sirenes op voertuigen tijdens de<br />
oefeningen op het terrein van de inrichting ten onrechte<br />
is uitgezonderd van de geluidgrenswaarden voor het<br />
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve<br />
bedrijfssituatie. Volgens hen moet worden betwijfeld<br />
of het gebruik van de sirenes wel noodzakelijk is.<br />
Bovendien wordt het geluid van de sirenes als bedreigend<br />
ervaren en werkt het schrikreacties in de hand.<br />
Het college heeft bovendien ten onrechte de duur van<br />
het gebruik van de sirenes niet begrensd. [appellant sub<br />
1] en [appellant sub 2] achten zich verder onvoldoende<br />
beschermd tegen de geluidhinder die wordt veroorzaakt<br />
door het vliegen van helikopters boven de inrichting.<br />
[appellant sub 2] stelt dat onvoldoende is verzekerd<br />
dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar<br />
zijn. Hij voert in dit verband ook aan dat het akoestisch<br />
onderzoek ten onrechte is gebaseerd op berekeningen<br />
en niet op metingen. Verder acht [appellant sub 1] het<br />
aan de vergunning verbonden voorschrift 2.4.14 in het<br />
kader van de handhaving te beperkt.<br />
2.3.1. Voor het maximaal 20 maal per jaar gebruiken<br />
van tweetonige sirenes op de voertuigen tijdens oefenactiviteiten<br />
op het terrein van de inrichting, heeft het<br />
college in vergunningvoorschrift 2.4.2 grenswaarden<br />
gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />
ter plaatse van de woningen aan de Pannenhoef 25,<br />
Putseweg 56 en Putseweg 71 in de avondperiode van<br />
onderscheidenlijk 42, 45 en 43 dB(A); deze grenswaarden<br />
zijn hoger dan de grenswaarden die op grond<br />
van voorschrift 2.4.1 voor deze woningen gelden in de<br />
representatieve bedrijfssituatie. Bij het stellen van deze<br />
grenswaarden heeft het college aansluiting gezocht bij<br />
paragraaf 5.3 van de Handreiking, op basis waarvan<br />
met een bestuurlijke afweging ontheffing kan worden<br />
verleend voor regelmatige afwijkingen van de representatieve<br />
bedrijfssituatie met een beperkte frequentie,<br />
maar vaker dan twaalf maal per jaar, die een hogere<br />
geluidemissie veroorzaken dan de geluidemissie voor<br />
de representatieve omstandigheden. Het college heeft<br />
zich op het standpunt gesteld dat de in voorschrift<br />
2.4.2 opgenomen ontheffing aanvaardbaar is, gelet op<br />
de noodzaak van het gebruik van de sirenes, de geringe<br />
overschrijdingen en de beperkte frequentie alsmede<br />
omdat het treffen van geluidreducerende maatregelen<br />
ten aanzien van het gebruik van de sirenes niet mogelijk<br />
is.<br />
De Afdeling is van oordeel dat het college het 20<br />
maal per jaar gebruiken van de tweetonige sirenes op<br />
voertuigen tijdens oefenactiviteiten op het terrein van<br />
StAB 2 / 2008
36<br />
Milieu<br />
de inrichting in redelijkheid heeft kunnen uitzonderen<br />
van de geluidgrenswaarden die gelden in de representatieve<br />
bedrijfssituatie. Evenwel heeft het college er,<br />
gezien het deskundigenbericht, ten onrechte geen rekening<br />
mee gehouden dat bij het bepalen van de geluidbelasting<br />
vanwege de inrichting tijdens dit gebruik van<br />
de tweetonige sirenes, nu dat een tonaal geluid met<br />
zich brengt, een toeslag van 5 dB(A) dient te worden<br />
gehanteerd. Gelet hierop is, mede gezien het deskundigenbericht,<br />
niet verzekerd dat de geluidgrenswaarden<br />
die zijn gesteld in vergunningvoorschrift 2.4.2, kunnen<br />
worden nageleefd. De conclusie is dat het bestreden<br />
besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht, niet zorgvuldig is voorbereid.<br />
Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.<br />
2.3.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.4.15 mag op<br />
maximaal 15 dagen per kalenderjaar in de dagperiode<br />
tijdens oefenactiviteiten in het kader van de opleidingen<br />
gedurende maximaal vier uur een helikopter boven<br />
de oefenkernen vliegen.<br />
Het college heeft zich op het standpunt gesteld<br />
dat bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege de<br />
inrichting, het geluid van de helikopters buiten beschouwing<br />
kan blijven en dat daarop de aan de vergunning<br />
verbonden geluidgrenswaarden niet van toepassing zijn.<br />
De Afdeling is van oordeel dat het gebruik van de<br />
helikopters in dit geval tot de activiteiten van de inrichting<br />
moet worden gerekend en dat de nadelige gevolgen<br />
daarvan, ondanks het feit dat de helikopters niet<br />
in de inrichting landen, moet worden toegerekend aan<br />
het in werking zijn van de inrichting. Nu het college<br />
dat heeft miskend en aldus, mede gezien het deskundigenbericht,<br />
niet is verzekerd dat de aan de vergunning<br />
verbonden geluidgrenswaarden ook tijdens het gebruik<br />
van de helikopter kunnen worden nageleefd, is het<br />
bestreden besluit ook in zoverre, in strijd met artikel<br />
3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig<br />
voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.<br />
2.3.3. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub<br />
2] overigens naar voren hebben gebracht, geeft geen<br />
aanleiding voor het oordeel dat het college er op basis<br />
van het akoestisch onderzoek voor het overige niet van<br />
mocht uitgaan dat de aan de vergunning verbonden<br />
geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Voorts valt naar<br />
het oordeel van de Afdeling niet in te zien waarom<br />
voorschrift 2.4.14, op grond waarvan, indien door het<br />
college daarom wordt verzocht, een rapportage dient<br />
te worden verstrekt met betrekking tot onder meer het<br />
aantal explosies en de munitie die is afgevuurd en de<br />
daardoor optredende geluidbelasting, onvoldoende<br />
mogelijkheden biedt voor handhavend optreden. De<br />
beroepsgrond faalt in zoverre.<br />
2.4. [appellant sub 2] voert aan dat het bestreden<br />
besluit zich niet verdraagt met artikel 6, derde lid, van<br />
de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese<br />
Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding<br />
van de natuurlijke habitats en de wilde flora<br />
en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn), gezien de te verwachten<br />
effecten op de natuurgebieden ‘Ossendrecht’<br />
en ‘Brabantse Wal’.<br />
2.4.1. De inrichting is gedeeltelijk gelegen in het bij<br />
besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/337,<br />
door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer<br />
en Visserij als speciale beschermingszone in de zin<br />
van artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad<br />
van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979<br />
inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn)<br />
aangewezen gebied ‘Brabantse Wal’. Verder<br />
ligt de inrichting nabij het gebied ‘Ossendrecht’, dat is<br />
geplaatst op de lijst van gebieden van communautair<br />
belang in de zin van de Habitatrichtlijn. Het gebied van<br />
communautair belang ‘Ossendrecht’ valt in de omgeving<br />
van de inrichting samen met de speciale beschermingszone<br />
‘Brabantse Wal’.<br />
2.4.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus<br />
2007 in zaak no. 200701498/1 volgt dat in een<br />
geval als hier aan de orde de instandhoudingsdoelstelling<br />
van zowel de speciale beschermingszone in de zin<br />
van de Vogelrichtlijn als die van het gebied van communautair<br />
belang in de zin van de Habitatrichtlijn moet<br />
worden betrokken bij de vraag of een vergunning als<br />
bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet<br />
1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden<br />
verleend. Gelet hierop is een rechtstreeks beroep op<br />
artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze procedure<br />
over de verlening van een vergunning krachtens<br />
de Wet milieubeheer niet aan de orde.<br />
De beroepsgrond faalt.<br />
2.5. (…)<br />
2.6. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het besluit<br />
dient te worden vernietigd voor zover het de voorschrif-<br />
StAB 2 / 2008
Milieu<br />
37<br />
ten 2.4.2 en 2.4.15 betreft en voor zover vergunning is<br />
verleend voor het gebruik van tweetonige sirenes op de<br />
voertuigen tijdens oefenactiviteiten op het terrein van<br />
de inrichting en voor het vliegen van helikopters boven<br />
het terrein van de inrichting.<br />
Annotatie<br />
1. Het is de afwijkende manier van beoordelen door<br />
zowel de gemeente als de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
die deze uitspraak bijzonder maakt.<br />
In de vergunning wordt onderscheid gemaakt tussen<br />
activiteiten die niet of nauwelijks geluidhinder veroorzaken<br />
en activiteiten die bijzonder veel geluid produceren<br />
(schietgeluid, explosies, sirenes, helikopter).<br />
Voor de eerstgenoemde activiteiten sluiten de geluidgrenswaarden<br />
in de vergunning aan bij de normering<br />
die in de regel (in de jurisprudentie) wordt toegepast<br />
en die is ontleend aan paragraaf 4 van de Handreiking<br />
industrielawaai en vergunningverlening, dat wil zeggen<br />
de normen die zijn gebaseerd op het karakter van de<br />
omgeving dan wel het referentieniveau van het omgevingsgeluid.<br />
Voor de laatstgenoemde activiteiten is een<br />
‘speciale normering’ opgenomen die aanzienlijk hogere<br />
geluidgrenswaarden toestaat. Het zijn ook deze activiteiten<br />
die (zeker qua milieubelasting) de essentie van<br />
de inrichting vormen en de totale geluidbelasting in de<br />
omgeving van de inrichting bepalen. Dat betekent dat<br />
de normen in de vergunning voor zover deze op paragraaf<br />
4 van de Handreiking zijn gebaseerd de omgeving<br />
van de inrichting, defacto geen enkele bescherming<br />
tegen geluidshinder bieden.<br />
2. Wat betreft het schieten en dergelijke zijn blijkens<br />
het uitgebrachte deskundigenbericht in deze zaak piekniveaus<br />
bij woningen van derden toegestaan van 85-<br />
91 dB(A) waar in de Handreiking en in de (hier overigens<br />
niet van toepassing zijnde) Circulaire Schietlawaai<br />
piekwaarden van respectievelijk 70 en 72 dB(A) nog<br />
juist aanvaardbaar worden geacht. De in de vergunning<br />
opgenomen gemiddelde grenswaarden voor het<br />
schieten e.d. bedragen 60-63 dB(A) waar sprake is<br />
van een referentieniveau van het omgevingsgeluid van<br />
40-45 dB(A). Er is dus voor zowel de piekwaarden als<br />
de gemiddelde geluidgrenswaarden sprake van een<br />
overschrijding van bijna 20 dB(A) ten opzichte van de<br />
niveaus waarvan wordt aangenomen dat daarbij geen<br />
hinder optreedt. Bij een dergelijke overschrijding kan<br />
zonder meer worden gesteld dat sprake is van ontoelaatbare<br />
geluidhinder.<br />
3. Bij dit gegeven is de wijze van beoordeling van dit<br />
geschil door de Afdeling opmerkelijk. Terwijl ‘het belang<br />
van de bescherming van het milieu’ in artikel 8.10 van<br />
de Wet milieubeheer als algemene weigeringsgrond<br />
is opgenomen waarbij mag worden verondersteld dat<br />
‘ontoelaatbare geluidhinder’ zo’n grond vormt, is ‘het<br />
(veronderstelde) ontbreken van mogelijkheden om verdere<br />
geluidreducerende maatregelen te treffen’, kennelijk<br />
een doorslaggevende grond voor de Afdeling om<br />
de desbetreffende activiteiten toch toe te staan. De in<br />
geding zijnde inrichting betreft een opleidingsinstituut<br />
voor de bescherming van de openbare orde en veiligheid,<br />
dus een inrichting die enigszins een bijzondere<br />
positie vervult of mogelijk zelfs met het oog op het<br />
algemeen belang is geboden. Alhoewel de Wet milieubeheer<br />
daarvoor geen uitdrukkelijke aanknopingspunten<br />
biedt zou het in gevallen van ‘algemeen belang’<br />
misschien niet onredelijk zijn om het toetsingskader<br />
van de Wet milieubeheer met een zekere ‘coulance’ toe<br />
te passen. In dit geval is de inrichting echter niet opgenomen<br />
in bijlage II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />
milieubeheer (inrichtingen als bedoeld in<br />
artikel 8.2, tweede lid Wm ten aanzien waarvan Onze<br />
Minister om redenen van algemeen belang bevoegd<br />
gezag is) zodat deze status niet aan haar is toegekend.<br />
Maar zelfs indien deze status is toegekend, is het discutabel<br />
of de coulance zo ver kan strekken dat wordt<br />
toegestaan dat omwonenden worden geconfronteerd<br />
met ontoelaatbare geluidhinder.<br />
4. Wat voorts opvalt is de afweging over het gebruik<br />
van tweetonige sirenes voor maximaal 20 maal per<br />
jaar. De gemeente heeft aansluiting gezocht bij paragraaf<br />
5.3 van de Handreiking op basis waarvan met<br />
een bestuurlijke afweging ontheffing kan worden verleend<br />
voor regelmatige afwijkingen van de representatieve<br />
bedrijfssituatie met een beperkte frequentie, maar<br />
vaker dan 12 maal per jaar. Door middel van deze ontheffing<br />
wordt een hogere geluidemissie toegestaan dan<br />
de emissie in de representatieve bedrijfssituatie. Bij de<br />
afweging of zo’n ontheffing kan worden verleend, zal<br />
volgens de Handreiking het feit of sprake is van hinder<br />
en zo ja, in welke mate en in welke frequentie een<br />
belangrijke rol spelen. In dit geval waarin al sprake is<br />
van ontoelaatbare hinder en volgens het deskundigenbericht<br />
een beoordeling van de toelaatbaarheid van<br />
deze ontheffing niet mogelijk was (o.a. omdat onduidelijk<br />
was wat tot de representatieve bedrijfssituatie moet<br />
StAB 2 / 2008
38<br />
worden gerekend) stelt de Afdeling dat de gemeente<br />
het gebruik van de sirenes in redelijkheid heeft kunnen<br />
uitzonderen van de representatieve bedrijfssituatie.<br />
Alleen omdat geen rekening was gehouden met<br />
het tonaal geluid van deze sirenes wordt het voorschrift<br />
uiteindelijk toch vernietigd.<br />
Verder wordt het voorschrift dat het gebruik van<br />
helikopters toestaat vernietigd, maar om reden dat de<br />
gemeente heeft miskend dat de nadelige gevolgen van<br />
deze activiteit aan het in werking zijn van de inrichting<br />
moet worden toegerekend en daarnaast niet duidelijk<br />
is dat tijdens het gebruik van de helikopter de<br />
(thans vigerende) geluidgrenswaarden kunnen worden<br />
nageleefd. Dit zijn dus de geluidgrenswaarden die zijn<br />
gebaseerd op paragraaf 4 van de Handreiking. Deze<br />
overweging laat ruimte open voor het alsnog toestaan<br />
van deze activiteit. Het is dan ook voorzienbaar dat de<br />
gemeente de vergunning zodanig gaat wijzigen dat het<br />
gebruik van helikopters met ‘speciale normering’ wordt<br />
toegestaan.<br />
Hans Paul Nijhoff<br />
Milieu<br />
08-39<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703659/1<br />
(GS Gelderland)<br />
Casus<br />
Milieuvergunning voor een gronddepot voor opslag<br />
van tarragrond. Appellanten betogen dat de geuremissie<br />
als gevolg van de verspreiding van tarragrond<br />
over het om het gronddepot liggende agrarische perceel<br />
ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Verweerder<br />
stelt dat dit perceel geen deel uitmaakt van<br />
de inrichting.<br />
Rechtsvraag<br />
Vormen gronddepot en agrarisch perceel één inrichting<br />
in de zin van de Wm?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat voor de bedrijfsvoering<br />
de fysieke nabijheid van de percelen waarop de tarragrond<br />
wordt verspreid niet noodzakelijk is. Evenmin<br />
is het noodzakelijk dat steeds dezelfde percelen<br />
voor de verspreiding van tarragrond worden gebruikt,<br />
zodat niet kan worden geoordeeld dat het gronddepot<br />
en de percelen waarop de verspreiding van tarragrond<br />
plaatsvindt tezamen één inrichting vormen als<br />
bedoeld in artikel 1.1, vierde lid Wm. De toevallige<br />
omstandigheid dat in de onderhavige situatie tarragrond<br />
wel in de directe nabijheid van het gronddepot<br />
wordt verspreid, leidt niet tot een ander oordeel.<br />
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde lid<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 13 april 2007 heeft het college van<br />
gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college)<br />
aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Aviko B.V. (hierna: vergunninghoudster)<br />
een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet<br />
milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking<br />
hebben van een gronddepot voor opslag van tarragrond.<br />
StAB 2 / 2008
Milieu<br />
39<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.5. [appellanten] betogen dat het college bij het beoordelen<br />
van de geurhinder ten onrechte de geuremissie<br />
als gevolg van de verspreiding van tarragrond over het<br />
om het gronddepot liggende agrarische perceel, buiten<br />
beschouwing heeft gelaten.<br />
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat hij<br />
niet gehouden was de verspreiding van tarragrond te<br />
betrekken bij de besluitvorming omdat het om het<br />
gronddepot liggende agrarische perceel geen deel uitmaakt<br />
van de inrichting.<br />
2.5.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet<br />
milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke<br />
door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij<br />
bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen<br />
een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.<br />
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden<br />
daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde<br />
onderneming of instelling behorende installaties die<br />
onderling technische, organisatorische of functionele<br />
bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid<br />
zijn gelegen.<br />
2.5.3. Niet in geschil is dat tarragrond vanuit het<br />
gronddepot op de daaromheen gelegen agrarische perceel<br />
wordt verspreid. Deze activiteit maakt geen onderdeel<br />
uit van de activiteiten waarvoor in de onderhavige<br />
situatie vergunning is verleend.<br />
2.5.4. Voor de bedrijfsvoering is de fysieke nabijheid<br />
van de percelen waarop de tarragrond wordt verspreid<br />
niet noodzakelijk. Evenmin is het noodzakelijk dat<br />
steeds dezelfde percelen voor de verspreiding van tarragrond<br />
worden gebruikt, zodat niet kan worden geoordeeld<br />
dat het gronddepot en de percelen waarop de<br />
verspreiding van tarragrond plaatsvindt tezamen één<br />
inrichting vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid,<br />
van de Wet milieubeheer. De toevallige omstandigheid<br />
dat in de onderhavige situatie tarragrond wel in de<br />
directe nabijheid van het gronddepot wordt verspreid,<br />
leidt niet tot een ander oordeel. Het agrarische perceel<br />
maakt dan ook geen onderdeel uit van de inrichting.<br />
Het college heeft bij zijn beoordeling van de geurhinder<br />
de geuremissie als gevolg van de verspreiding van tarragrond<br />
buiten het gronddepot terecht buiten beschouwing<br />
gelaten. Deze beroepsgrond faalt.<br />
Annotatie<br />
1. In de hiervoor opgenomen uitspraken worden landerijen<br />
niet als onderdeel van de inrichting aangemerkt.<br />
De twee hiervoor opgenomen uitspraken van de Afdeling<br />
van 20 februari 2008 (08- 35; Tubbergen) en van<br />
5 maart 2008 (05-39; GS Gelderland) sluiten aan bij<br />
vaste jurisprudentie. Niettemin worden zij hier besproken,<br />
omdat er bij deze jurisprudentie enkele kanttekeningen<br />
kunnen worden geplaatst gelet op de wijze<br />
waarop de omschrijving van één inrichting in andere<br />
zaken wordt uitgelegd en vanwege het begrip ‘installatie’<br />
in de IPPC-richtlijn. Tevens wordt kort stilgestaan<br />
bij de wijze waarop het begrip inrichting in de Wet<br />
algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zal worden<br />
toegepast.<br />
2. De Afdeling heeft landerijen evenwel niet altijd niet<br />
als onderdeel van de inrichting aangemerkt. Voor 1<br />
december 2005 overwoog de Afdeling dat de gronden<br />
van de tuinbouwbedrijven tot de inrichting behoorden,<br />
omdat tuinbouwbedrijven – anders dan intensieve<br />
veehouderijen – een grondgebonden karakter hebben<br />
(bijvoorbeeld ABRvS 6 juni 1994, Gst. 7004, 9 m.nt.<br />
R. Uylenburg). Zonder de tuinbouwgronden ter plaatse<br />
kon de inrichting volgens de Afdeling niet in werking<br />
zijn en zonder de inrichting ter plaatse was het verrichten<br />
van de tuinbouwactiviteiten op de tuinbouwgronden<br />
niet goed denkbaar. Het feit dat in de nota van toelichting<br />
van het Besluit akkerbouwbedrijven stond dat<br />
de gronden in het algemeen niet tot de inrichting konden<br />
behoren en dat in jurisprudentie met betrekking tot<br />
intensieve veehouderijen was uitgemaakt dat landerijen<br />
niet tot de inrichting behoorden (hetgeen verband hield<br />
met het niet-grondgebonden karakter van intensieve<br />
veehouderij), deed niets af aan het feit dat de gronden<br />
tot de inrichting behoorden. In een uitspraak van<br />
1 december 1995 komt de Afdeling expliciet terug op<br />
haar standpunt (ABRvS 1 december 1995, AB 1996,<br />
128 m.nt. FM). Ook in deze uitspraak is de vraag aan<br />
de orde of de gronden bij de inrichting (een akker- of<br />
tuinbouwbedrijf) behoren. De gronden horen volgens<br />
de Afdeling niet bij de inrichting, omdat de fysieke<br />
nabijheid van de gronden bij de inrichting niet noodzakelijk<br />
is. De inrichtingen zijn grondgebonden, maar<br />
naar hun aard niet plaatsgebonden. Dat in de nota<br />
van toelichting bij het Besluit akkerbouw staat dat de<br />
gronden niet tot de inrichting behoren, is – anders dan<br />
in de hiervoor besproken uitspraak van 6 juni 1994<br />
werd overwogen – aldus niet in strijd met het begrip<br />
StAB 2 / 2008
40<br />
Milieu<br />
inrichting van de Wm. Het oordeel dat gronden van een<br />
akker- of tuinbouwbedrijf geen onderdeel uitmaken van<br />
een inrichting geldt eveneens voor een perceel akkerland<br />
bij een andersoortig bedrijf (Vz. ABRvS 6 augustus<br />
2004, StAB 2004, nr. 128). Met betrekking tot de<br />
gronden bij veehouderijen oordeelt de rechter dat deze<br />
gronden niet tot de inrichting behoren, omdat van de<br />
gronden extensief gebruik wordt gemaakt en er om die<br />
reden geen bindingen tussen de inrichting en de gronden<br />
bestaan. Daarom kunnen de op die gronden plaatsvindende<br />
activiteiten niet door middel van een Wm-vergunning<br />
of algemene regels worden gereguleerd.<br />
3. Als gezegd sluiten de uitspraken van de Afdeling van<br />
20 februari 2008 (08-35) en van 5 maart 2008 (08-<br />
39) aan bij voornoemde jurisprudentie. In de uitspraak<br />
van 20 februari 2008 heeft verweerder ten onrechte<br />
een last onder dwangsom opgelegd vanwege het veranderen<br />
van de inrichting, omdat het opslaan van mest op<br />
260 meter afstand geen onderdeel is van de inrichting<br />
(de veehouderij). Mocht het bevoegd gezag het opslaan<br />
van mest toch willen reguleren op grond van hoofdstuk<br />
8 Wm, dan zal het opslaan van mest zelfstandig als<br />
inrichting moeten worden aangemerkt. Kort gezegd,<br />
zal gedurende ongeveer zes maanden op dezelfde locatie<br />
mest moeten zijn opgeslagen. En in de uitspraak<br />
van 5 maart 2008 heeft verweerder bij de vergunningverlening<br />
voor een gronddepot terecht het verspreiden<br />
van tarragrond op een agrarisch perceel niet als<br />
onderdeel van de inrichting (gronddepot) aangemerkt.<br />
Evenals in een aantal andere (landerijen)uitspraken<br />
onderbouwt de Afdeling dat door te oordelen dat de<br />
fysieke nabijheid van het perceel niet noodzakelijk is<br />
voor de bedrijfsvoering van de inrichting en dat het niet<br />
noodzakelijk is dat steeds dezelfde percelen voor het<br />
verspreiden van tarragrond worden gebruikt. De toevallige<br />
omstandigheid dat de tarragrond in de directe<br />
nabijheid van het gronddepot wordt verspreid, doet<br />
daaraan niets af.<br />
4. De uitspraken zijn vanuit praktisch oogpunt wellicht<br />
te begrijpen. Want tot hoever reikt de grens van<br />
de inrichting ingeval de inrichting volledig wordt omsloten<br />
door meerdere landerijen? Als in bepaalde gevallen<br />
evenwel aan artikel 1.1, vierde lid Wm zou worden<br />
getoetst, zou kunnen worden vastgesteld dat de landerijen<br />
wél tot de inrichting behoren. In de uitspraak van<br />
20 februari 2008 wordt overwogen dat bij 260 meter<br />
geen sprake is van onmiddellijke nabijheid. Uit jurisprudentie<br />
kan weliswaar geen duidelijke maximumafstand<br />
worden afgeleid, maar in het algemeen ligt de<br />
maximumafstand rond de 450-1000 meter, zodat 260<br />
meter door op de wijze waarop onmiddellijke nabijheid<br />
wordt uitgelegd wel degelijk als ‘onmiddelijk nabij’ kan<br />
worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld ABRvS 4 januari<br />
2006, 200504357/1 waarin 200, 550 en 1200<br />
meter als onmiddellijk nabij wordt aangemerkt; ABRvS<br />
17 mei 2006, StAB 2006, nr. 86, waarin 900 meter<br />
onmiddellijk nabij is). Bij die afstand zou er normaliter<br />
althans geen twijfel hoeven te bestaan. Of zou de<br />
Afdeling onmiddellijke nabijheid enger willen uitleggen<br />
dan voordien? Want in een uitspraak van 30 mei 2007<br />
wordt 340 meter en 400 meter evenmin als ‘onmiddellijke<br />
nabijheid’ aangemerkt (200605756/1 en zie<br />
eveneens ABRvS 20 juni 2007, 200607498/1). Maar<br />
dan is 260 meter naar mijn mening wel een erg enge<br />
uitleg. Een andere uitleg is dat er verder geen bindingen<br />
bestaan en in dat geval lijkt de maximumafstand<br />
tussen de installaties minder groot te mogen zijn dan<br />
wanneer er sterke(re) bindingen tussen de installaties<br />
bestaan (V.M.Y. van ’t Lam, Het begrip inrichting in de<br />
Wet milieubeheer (diss. UU), Den Haag: Boom Juridische<br />
uitgevers 2005, p. 134). Nieuwe jurisprudentie<br />
zal moeten worden afgewacht.<br />
Daarnaast kan worden betoogd dat de voornoemde<br />
jurisprudentie in strijd is met de IPPC-richtlijn. In het<br />
BREF-document dat ziet op intensieve veehouderijen<br />
zijn in paragraaf 5.2 de beste beschikbare technieken<br />
ten aanzien van het uitrijden van mest op landerijen<br />
opgenomen. Het uitrijden van mest, en dus de landerijen<br />
bij een veehouderij, worden klaarblijkelijk (volgens<br />
het BREF-document) tot de installatie gerekend. Aan de<br />
hand van een BREF-document moet weliswaar niet worden<br />
bepaald wat de reikwijdte van het begrip installatie<br />
in de zin van artikel 2 lid 3 van de IPPC-richtlijn is, uit<br />
hetgeen in een BREF-document is opgenomen, kan wel<br />
worden afgeleid wat de gedachte is over de reikwijdte<br />
van het begrip installatie. Hoewel Europees rechtelijke<br />
jurisprudentie moet worden afgewacht, zou ingevolge<br />
de definitie van ‘installatie’ kunnen worden betoogd dat<br />
de landerijen tot de installatie moeten kunnen worden<br />
gerekend en dat de uitleg van het Nederlandse begrip<br />
inrichting in strijd is met de IPPC-richtlijn voorzover landerijen<br />
in geen geval tot de inrichting worden gerekend<br />
(ik heb in mijn proefschrift deze redenering verder uitgewerkt,<br />
Van ’t Lam 2005, p. 287). Artikel 1.1, vierde<br />
lid Wm kan naar mijn mening richtlijnconform worden<br />
geïnterpreteerd en behoeft wat dat betreft geen wijzi-<br />
StAB 2 / 2008
ging, tenzij de huidige uitleg met betrekking tot landerijen<br />
zou berusten op de wetsgeschiedenis, maar daarvoor<br />
heb ik geen aanwijzingen gevonden.<br />
5. In dit verband zij kort gewezen op de vraag op welke<br />
wijze het begrip inrichting in de Wabo (Kamerstukken<br />
I 2007/08, 30 844, A) moet worden uitgelegd. Als ik<br />
het wetsvoorstel goed begrijp, is een inrichting in de<br />
zin van de Wabo een inrichting in de zin van de Wm<br />
(en dus een activiteit die zowel onder de definitie van<br />
art. 1.1, eerste lid Wm als het Ivb valt) die is aangewezen<br />
in een AMvB ter uitvoering van de Wabo (het<br />
Bor). Als hetgeen in het Ivb staat, zal worden opgenomen<br />
in de Bor en het Ivb zal vervallen, dan hoeft uiteraard<br />
alleen artikel 1.1 lid 1 Wm en de Bor te worden<br />
geraadpleegd. Een inrichting in de zin van de Wabo zal<br />
vergunningplichtig zijn als deze opgenomen is in (nu<br />
nog) bijlage I van het Activiteitenbesluit. Met de Wabo<br />
heeft de minister naast inrichting in de zin van artikel<br />
1.1 lid 1 Wm en inrichting in de zin van de Wm een<br />
derde inrichtingsbegrip geïntroduceerd. Het is niet aannemelijk<br />
dat de betekenis van artikel 1.1 lid 1 Wm zal<br />
wijzigen door de Wabo. In bijlage I van het voorontwerp<br />
Bor zal uiteindelijk de aanwijzing van vergunningplichtige<br />
inrichtingen plaatsvinden. Het is de bedoeling<br />
dat vooral grote inrichtingen vergunningplichtig zijn.<br />
Vooralsnog is de reikwijdte van het voorontwerp Bor<br />
daartoe niet beperkt. De aanwijzing in het voorontwerp<br />
Bor lijkt vooralsnog sterk op het Ivb. In bijlage I<br />
zijn inrichtingen opgenomen uit de bijlage van het Ivb,<br />
maar daarnaast is per categorie bepaald welke inrichtingen<br />
van die categorie vergunningplichtig zijn.<br />
Ook in de Wabo zal de omschrijving van één inrichting<br />
van artikel 1.1, vierde lid Wm van belang zijn. De<br />
activiteiten die één inrichting vormen, moeten (evenals<br />
onder de huidige Wm) door middel van één vergunning<br />
worden gereguleerd. Zowel ingevolge de Wabo als de<br />
huidige Wm worden die activiteiten door middel van<br />
één vergunning gereguleerd. Iets anders is dat in de<br />
omgevingsvergunning voor de fabriek verschillende<br />
aspecten worden gereguleerd die thans afzonderlijk<br />
worden gereguleerd (zie hierover verder, V.M.Y. van<br />
’t Lam, ‘De gevolgen van de Wabo voor het begrip<br />
inrichting’, in: M.V.C. Aalders & R. Uylenburg (red.),<br />
Het milieurecht als proeftuin. 20 jaar Centrum voor<br />
Milieurecht, Groningen: Europa Law Publishing 2007,<br />
p. 5-17).<br />
Valérie van ’t Lam<br />
Milieu<br />
08-40<br />
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703582/1<br />
(Neerijnen)<br />
41<br />
Casus<br />
Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />
voor een varkensfokkerij. Appellant heeft aangevoerd<br />
dat gebouwen (vloedschuur en eierhuis) die binnen<br />
afzienbare tijd een woon- en verblijfsfunctie zullen<br />
krijgen, ten onrechte niet als toekomstige ontwikkeling<br />
bij de beoordeling zijn betrokken. Verweerder<br />
stelt dat de bouwvergunning reeds in 2001 is verleend<br />
en ten tijde van het bestreden besluit nog geen<br />
aanvang was gemaakt met de bouw.<br />
Rechtsvraag<br />
Is afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van toekomstige<br />
ontwikkelingen?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat de door verweerder aangevoerde<br />
omstandigheden niet zonder meer betekenen<br />
dat de bouw van deze gebouwen geen redelijkerwijs<br />
te verwachten ontwikkeling is. Nu de bouwvergunning<br />
niet is ingetrokken, kan op elk moment met de<br />
bouw worden aangevangen. Zonder nadere motivering<br />
kan niet staande worden gehouden dat de<br />
gebouwen niet als stankgevoelig object moeten worden<br />
aangemerkt.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.8, eerste lid, onder c<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 5 maart 2007 heeft het college van burgemeester<br />
en wethouders van Neerijnen (hierna: het<br />
college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning<br />
als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />
verleend voor een varkensfokkerij.<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. (…)<br />
2.7. [appellant] voert aan dat de afstand tot de woning<br />
[locatie] minder bedraagt dan de 181 meter waar het<br />
college van uitgaat. Het college heeft volgens hem ten<br />
StAB 2 / 2008
42<br />
Milieu<br />
onrechte niet gemeten vanaf de vloedschuur en het<br />
eierhuis bij de woning [locatie], waarvoor op 13 maart<br />
2001 een bouwvergunning is verleend. Hij stelt dat<br />
binnen afzienbare tijd met de bouw van deze gebouwen<br />
zal worden begonnen en dat deze gebouwen een<br />
woon- of verblijffunctie zullen krijgen. Daarom moet de<br />
bouw ervan worden aangemerkt als een redelijkerwijs<br />
te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8,<br />
eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer,<br />
aldus [appellant].<br />
2.7.1. Het college stelt dat de bouwvergunning reeds<br />
in 2001 is verleend en dat ten tijde van het nemen van<br />
het bestreden besluit nog geen aanvang was gemaakt<br />
met de bouw van de vloedschuur en het eierhuis, zodat<br />
er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit<br />
niet van uitgegaan kon worden dat er concrete bouwplannen<br />
waren. De bouw van de vloedschuur en het<br />
eierhuis was dan ook geen redelijkerwijs te verwachten<br />
ontwikkeling. Bovendien, zo stelt het college, zullen de<br />
vloedschuur en het eierhuis niet als woon- of verblijfruimte<br />
dienen en daarom geen stankgevoelige objecten<br />
zijn. Daarom zou de bouw van deze gebouwen, als<br />
deze wel zou moeten worden verwacht, volgens het<br />
college geen ontwikkeling zijn die van belang is met het<br />
oog op de bescherming van het milieu.<br />
dat de gebouwen waarvoor een bouwvergunning is verleend,<br />
bestemd zijn om als woon- of verblijfruimte te<br />
dienen. Dit in aanmerking genomen kan zonder nadere<br />
motivering van het college, die ontbreekt, niet worden<br />
staande gehouden dat de gebouwen niet als stankgevoelig<br />
object moeten worden aangemerkt.<br />
Gezien het voorgaande heeft het college in strijd<br />
met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht<br />
ondeugdelijk gemotiveerd waarom de bouw van de<br />
vloedschuur en het eierhuis geen te redelijkerwijs te<br />
verwachten ontwikkeling is, en waarom deze ontwikkeling<br />
niet van belang is met het oog op de bescherming<br />
van het milieu. Deze beroepsgrond slaagt.<br />
2.7.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder<br />
c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag<br />
bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met<br />
betrekking tot de inrichting en het gebied waar de<br />
inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten<br />
ontwikkelingen die van belang zijn met het<br />
oog op de bescherming van het milieu.<br />
2.7.3. De enkele omstandigheid dat de bouwvergunning<br />
reeds in 2001 is verleend en dat ten tijde van het<br />
nemen van het bestreden besluit nog geen aanvang was<br />
gemaakt met de bouw van de vloedschuur en het eierhuis,<br />
betekent, anders dan het college stelt, niet zonder<br />
meer dat de bouw van deze gebouwen geen redelijkerwijs<br />
te verwachten ontwikkeling is. De bouwvergunning<br />
is immers niet ingetrokken, zodat op grond daarvan op<br />
elk moment met de bouw kan worden aangevangen.<br />
Het college heeft niet gemotiveerd waarom niet kan<br />
worden verwacht dat – zoals [appellant] stelt – binnen<br />
afzienbare tijd met de bouw zal worden aangevangen.<br />
Verder heeft [appellant] ter zitting aan de hand van de<br />
bij de bouwvergunning behorende tekening verklaard<br />
StAB 2 / 2008
08-41<br />
ABRvS 19 maart 2008, nr. 200703152/1<br />
(Spijkenisse)<br />
Casus<br />
Wijziging vergunning door met toepassing van artikel<br />
8.23 Wm de doorzet van LPG te beperken tot 1000<br />
m 3 per jaar. Verweerder acht deze beperking nodig<br />
omdat in de vergunning geen beperking van de jaarlijkse<br />
doorzet van LPG is opgenomen, de feitelijke<br />
doorzet lager is dan 1000 m 3 en het vastleggen van<br />
een maximale doorzet ruimtelijke ontwikkelingen<br />
mogelijk maakt.<br />
Rechtsvraag<br />
Is er een milieuhygiënische noodzaak om de doorzet<br />
te beperken?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat in de omgeving van de<br />
inrichting geen objecten aanwezig zijn die moeten<br />
worden beschermd tegen de verkoop van LPG zodat<br />
verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt<br />
heeft kunnen stellen dat een beperking van de doorzet<br />
van LPG nodig is ter bescherming van het milieu.<br />
Volgt vernietiging van het besluit.<br />
Milieu<br />
43<br />
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet<br />
milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen<br />
waaronder een vergunning is verleend en voorschriften<br />
die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen<br />
of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen<br />
of voorschriften aan een vergunning verbinden in het<br />
belang van de bescherming van het milieu.<br />
2.3. [appellante] voert – kort samengevat – aan dat de<br />
beperking van de doorzet van LPG binnen de inrichting<br />
tot maximaal 1.000 m 3 per jaar niet in het belang van<br />
de bescherming van het milieu is.<br />
2.3.1. Het college stelt dat in de aan [appellante] verleende<br />
vergunning geen beperking van de jaarlijkse<br />
doorzet van LPG is opgenomen, zodat binnen de inrichting<br />
een ongelimiteerde hoeveelheid LPG per jaar mag<br />
worden doorgezet. Nu de feitelijke doorzet van LPG<br />
binnen de inrichting veel lager ligt dan 1.000 m 3 , acht<br />
het college het in het belang van de bescherming van<br />
het milieu om de doorzet van LPG binnen de inrichting<br />
te beperken. Volgens het college wordt [appellante],<br />
gezien de feitelijke doorzet, ook niet onnodig in haar<br />
activiteiten beperkt door de doorzet van LPG vast te<br />
leggen op maximaal 1.000 m 3 per jaar. Verder acht het<br />
college het vastleggen van de maximale doorzet van<br />
LPG wenselijk zodat toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen<br />
niet worden beperkt.<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.23<br />
Procesverloop<br />
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Spijkenisse (hierna:<br />
het college) met toepassing van artikel 8.23, eerste<br />
lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 17 mei<br />
1994 aan [appellante] krachtens deze wet verleende<br />
vergunning voor een verkoopstation van motorbrandstoffen<br />
en LPG.<br />
(…)<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. Bij het bestreden besluit is de jaarlijkse doorzet<br />
van LPG binnen de inrichting beperkt tot maximaal<br />
1.000 m 3 .<br />
2.3.2. Met het beperken van de doorzet van LPG binnen<br />
de inrichting wordt beoogd de risico’s voor de omgeving<br />
als gevolg van de verkoop van LPG te beperken. Vast<br />
staat dat er geen objecten in de directe omgeving van<br />
de inrichting aanwezig zijn die daartegen bescherming<br />
behoeven en dat er geen concrete redelijkerwijs te verwachten<br />
ontwikkelingen zijn, die het college op grond<br />
van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de<br />
Wet milieubeheer bij zijn besluitvorming kon betrekken.<br />
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak<br />
van 24 oktober 2007 in zaak nr. 200702498/1) kan<br />
onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld<br />
dat het college zich in redelijkheid op het standpunt<br />
heeft kunnen stellen dat de beperking van de doorzet<br />
van LPG binnen de inrichting nodig is ter bescherming<br />
van het milieu. Het bestreden besluit is dan ook in strijd<br />
met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.<br />
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt<br />
voor vernietiging in aanmerking.<br />
StAB 2 / 2008
44<br />
08-42<br />
ABRvS 26 maart 2008, nr. 200708006<br />
(GS Flevoland)<br />
Casus<br />
Besluit waarbij de voor een varkenshouderij gevraagde<br />
revisievergunning buiten behandeling is gelaten omdat<br />
een milieueffectrapport (m.e.r.) ontbreekt.<br />
Milieu<br />
2. Relevante overwegingen<br />
2.1. Het college heeft de vergunningaanvraag op grond<br />
van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de<br />
Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, omdat<br />
daarbij geen milieueffectrapport is overgelegd. Volgens<br />
het college is het opstellen van een milieueffectrapport<br />
verplicht omdat de aangevraagde activiteit betrekking<br />
heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen<br />
voor mestvarkens.<br />
Rechtsvraag<br />
Is er pas sprake van m.e.r.-plicht?<br />
Uitspraak<br />
De Afdeling overweegt dat op grond van categorie C14<br />
van het Besluit m.e.r. 1994 een m.e.r. moet worden<br />
opgesteld indien sprake is van het oprichten, wijzigen<br />
of uitbreiden van een inrichting voor (o.a.) het houden<br />
van varkens met meer dan 3.000 plaatsen voor<br />
mestvarkens. Naar de bedoeling van de wetgever is<br />
bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij<br />
het opstellen van een m.e.r. eerst verplicht indien die<br />
uitbreiding meer dan 3.000 mestvarkens omvat. De<br />
vergunningaanvraag heeft betrekking op het houden<br />
van 11.520 mestvarkens waarvan er 9.768 eerder<br />
zijn vergund. Nu met de aangevraagde uitbreiding het<br />
aantal te houden mestvarkens toeneemt met 1.752,<br />
wordt de drempelwaarde van 3.000 mestvarkens,<br />
zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C<br />
van de bijlage bij het Besluit mer, niet overschreden.<br />
Verweerder heeft het bezwaar van vergunningaanvraagster<br />
tegen het buiten behandeling laten van de<br />
aanvraag dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.<br />
Wet milieubeheer, artikel 7.28<br />
Besluit m.e.r. 1994<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde<br />
staten van Flevoland (hierna: het college) de<br />
door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Zuiderzee B.V. (hierna: Zuiderzee B.V.) ingediende<br />
aanvraag om een revisievergunning als bedoeld<br />
in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor<br />
een varkenshouderij.<br />
(…)<br />
2.1.1. Zuiderzee B.V. betoogt dat het opstellen van<br />
een milieueffectrapport eerst verplicht is indien de uitbreiding<br />
meer dan 3.000 mestvarkens omvat. Nu het<br />
een uitbreiding betreft waarbij die drempelwaarde niet<br />
wordt overschreden, behoeft volgens Zuiderzee B.V.<br />
geen milieueffectrapport te worden opgesteld en heeft<br />
het college de vergunningaanvraag dus ten onrechte<br />
buiten behandeling gelaten.<br />
2.1.2. In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage<br />
bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna:<br />
het Besluit mer) is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding<br />
van een besluit het maken van een milieueffectrapport<br />
verplicht is, onder meer aangewezen:<br />
de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting<br />
voor het fokken, mesten of houden van varkens in<br />
gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een<br />
inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.<br />
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij<br />
het Besluit mer is als activiteit waarvoor beoordeeld<br />
moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een<br />
milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer<br />
aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van<br />
een inrichting voor het fokken, mesten of houden van<br />
varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft<br />
op 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.<br />
2.1.3. Naar het oordeel van de Afdeling moet uit het<br />
bepaalde in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage<br />
bij het Besluit mer, mede gelezen in samenhang<br />
met categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het<br />
Besluit mer, worden afgeleid dat naar de bedoeling van<br />
de wetgever bij een voorgenomen uitbreiding van een<br />
veehouderij het opstellen van een milieueffectrapport<br />
eerst verplicht is indien die uitbreiding meer dan 3.000<br />
mestvarkens omvat. De lezing van categorie 14 van<br />
StAB 2 / 2008
Milieu<br />
45<br />
onderdeel C, van de bijlage bij het Besluit mer, die het<br />
college voorstaat, leidt voor een inrichting met meer<br />
dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens bij iedere uitbreiding<br />
– hoe gering ook – tot de plicht om een milieueffectrapport<br />
op te stellen. Het is niet aannemelijk dat<br />
de wetgever dit heeft beoogd. Daar komt nog bij dat<br />
de lezing die het college voorstaat, met zich brengt dat<br />
voor een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor<br />
mestvarkens de mer-beoordelingsplicht die in categorie<br />
14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit<br />
mer voor een voorgenomen uitbreiding met 2.200 of<br />
meer mestvarkens is voorgeschreven, illusoir wordt.<br />
Dit strookt niet met de bedoeling van de wetgever.<br />
De aanvraag om vergunning heeft betrekking op<br />
het houden van 11.520 mestvarkens. Bij de voor de<br />
inrichting geldende vergunning(en) zijn 9.768 mestvarkens<br />
vergund. Nu met de aangevraagde uitbreiding het<br />
aantal te houden mestvarkens toeneemt met 1.752,<br />
wordt de drempelwaarde van 3.000 mestvarkens,<br />
zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van<br />
de bijlage bij het Besluit mer, niet overschreden. Het<br />
college heeft het bezwaar van Zuiderzee B.V. tegen de<br />
buitenbehandelingstelling van de aanvraag dan ook ten<br />
onrechte ongegrond verklaard.<br />
2.1.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit<br />
dient te worden vernietigd.<br />
StAB 2 / 2008
46<br />
Milieu kort<br />
K13<br />
ABRvS 9 januari 2008, nr. 200700610/1<br />
(GS Groningen)<br />
Wet bodembescherming, artikel 1<br />
Stortlaag met meer dan 50% bodemvreemd materiaal<br />
valt niet onder de definitie van bodem in de Wet<br />
bodembescherming.<br />
Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen<br />
m.b.t. het verrichten van werkzaamheden in strijd<br />
met de Wet bodembescherming (Wbb). Appellanten<br />
voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het<br />
standpunt stelt dat de Wbb niet van toepassing is op<br />
de stortlaag op enkele te saneren locaties. Verweerder<br />
hanteert dit standpunt omdat de stortlaag voor meer<br />
dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat.<br />
De Afdeling overweegt dat ingevolge de definitie in<br />
de Wbb onder bodem wordt verstaan: het vaste deel<br />
van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare<br />
en gasvormige bestanddelen en organismen. Een stortlaag<br />
die voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal<br />
bestaat moet niet als bodem in de zin van de definitie<br />
worden beschouwd, zodat de Wbb daarop niet van<br />
toepassing is.<br />
K14<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200702921/1 (HHR<br />
Rijnland)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2<br />
Appellanten zijn geen belanghebbenden nu hun leefmilieu<br />
niet rechtstreeks door de lozing wordt beïnvloed.<br />
Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater.<br />
In geding is de ontvankelijkheid van appellanten.<br />
De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is dat<br />
de lozing milieugevolgen kan hebben voor de percelen<br />
van appellanten, zodat hun leefmilieu niet rechtstreeks<br />
door de lozing wordt beïnvloed. De omstandigheid<br />
dat appellanten het oppervlaktewater waarop wordt<br />
geloosd gebruiken voor recreatieve doeleinden onderscheidt<br />
hen onvoldoende van anderen die daar tevens<br />
recreëren om te kunnen spreken van een bijzonder individueel<br />
belang. Nu de belangen van appellanten niet<br />
rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit<br />
zijn zij geen belanghebbenden.<br />
K15<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700830/1 (Lisse)<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />
Beoordelingsvrijheid om nadere geurvoorschriften te<br />
stellen ondanks dat geurnormen niet worden overschreden.<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />
afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi). Vergunninghoudster<br />
acht het voorschrijven van aanvullende geurreducerende<br />
maatregelen onredelijk bezwarend nu uit het<br />
bij de aanvraag gevoegde geurrapport blijkt dat de op<br />
de Nederlandse Emissierichtlijnen (NeR) gebaseerde<br />
normen niet worden overschreden.<br />
De Afdeling overweegt dat het verweerder vanwege<br />
de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid in<br />
beginsel vrijstaat om nadere geurvoorschriften te stellen,<br />
ook al wordt de in de NeR genoemde norm niet<br />
overschreden.<br />
K16<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703747/1<br />
(Nuenen)<br />
Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid<br />
Door afstand van 710 meter tussen bedrijfsonderdelen<br />
is geen sprake van één inrichting.<br />
Revisievergunning krachtens de Wm voor een paardenhouderij.<br />
Appellanten betogen dat de paardenhouderij<br />
samen met een in de buurt gelegen paardenhouderij<br />
één inrichting vormt in de zin van de Wm.<br />
De Afdeling overweegt dat de beide paardenhouderijen<br />
op 710 meter afstand van elkaar liggen. Gezien<br />
deze afstand kan niet worden gesproken van installaties<br />
die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.<br />
Reeds hierom kunnen de beide onderdelen niet tezamen<br />
worden aangemerkt als één inrichting.<br />
StAB 2 / 2008
Milieu kort<br />
Milieu kort<br />
47<br />
K17<br />
ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701658/1<br />
(GS Gelderland)<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Geen voorschriften stellen voor activiteiten die niet<br />
zijn aangevraagd.<br />
Revisievergunning voor de op- en overslag van afvalstoffen.<br />
Appellant betoogt dat een aantal activiteiten is<br />
vergund zonder dat deze zijn aangevraagd.<br />
De Afdeling overweegt dat uit het stelsel van de<br />
Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag dient te<br />
beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. De<br />
vergunning stelt voorschriften ten aanzien van activiteiten<br />
die niet in de aanvraag worden vermeld. In zoverre<br />
is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel<br />
genomen.<br />
K18<br />
ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701984/1 en<br />
200701991/1 (Weert)<br />
Wet milieubeheer, artikelen 1.1, eerste lid en 8.11,<br />
derde lid<br />
De economische en technische haalbaarheid van een<br />
techniek wordt uitsluitend gekoppeld aan de bedrijfstak<br />
waartoe de inrichting behoort.<br />
Afwijzing verzoek om de vergunningvoorschriften voor<br />
een inrichting voor het Limburgs Traditioneel Schieten<br />
te wijzigen. In geding is o.a. de vraag of moet worden<br />
overgegaan tot het plaatsen van kogelvangers.<br />
De Afdeling overweegt dat kogelvangers als best<br />
beschikbare techniek (BBT) kunnen worden aangemerkt.<br />
Gelet op de definitie van BBT in artikel 1.1,<br />
eerste lid, van de Wm worden de technische en economische<br />
haalbaarheid van een techniek uitsluitend<br />
gekoppeld aan de bedrijfstak waartoe de inrichting<br />
behoort. Er wordt geen koppeling gelegd met de inrichting<br />
zelf. De individuele mogelijkheden van de drijver<br />
van de inrichting kunnen daarom geen rol spelen bij de<br />
toepassing van BBT als bedoeld in artikel 8.11, derde<br />
lid, van de Wm. De financieel-economische situatie<br />
van een schietinrichting kan derhalve geen argument<br />
zijn om de kogelvangers niet te plaatsen.<br />
K19<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703228/1<br />
(Koggenland)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:13<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />
Beroepsgrond over toekomstige ontwikkelingen kan<br />
voor het eerst in beroep worden aangevoerd. Bedrijfsgebouw<br />
kan onder omstandigheden een geurgevoelig<br />
object zijn.<br />
Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een banketbakkerij.<br />
Eén van de beroepsgronden van appellante<br />
heeft betrekking op toekomstige ontwikkelingen. Hierover<br />
heeft zij geen zienswijze ingebracht. Verder stelt<br />
appellante in haar eigen bedrijf geurhinder vanwege de<br />
inrichting te ondervinden.<br />
De Afdeling overweegt dat de beroepsgrond over<br />
toekomstige ontwikkelingen geen betrekking heeft op<br />
een besluitonderdeel als bedoeld in artikel 6:13 Awb<br />
en daarom voor het eerst in beroep kan worden aangevoerd.<br />
Het bedrijfsgebouw van appellante is een object<br />
waar gedurende een langere periode van de dag mensen<br />
verblijven en waar blootstelling aan geur vanwege<br />
de inrichting kan leiden tot hinder. Derhalve kan niet<br />
zonder meer worden gesteld dat dit bedrijfsgebouw<br />
geen geurgevoelig object is.<br />
K20<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703340/1<br />
(HHR Rijnland)<br />
Wet bodembescherming, artikel 99, vierde lid<br />
Aan de Wet bodembescherming komt geen exclusieve<br />
werking toe ten opzichte van de Wet verontreiniging<br />
oppervlaktewateren.<br />
Vergunning krachtens de Wvo voor het indirect lozen<br />
van afvalwater (drainagewater) afkomstig van een<br />
voormalige stortplaats. Als voorziening is voorgeschre-<br />
StAB 2 / 2008
48<br />
Milieu kort<br />
ven het aanbrengen van een waterdichte bovenafdichting<br />
om het insijpelen van hemelwater in de vuilstort<br />
te saneren. Vergunninghoudster stelt dat een dergelijke<br />
voorziening niet op grond van de Wvo kan worden<br />
voorgeschreven, nu in het kader van de besluitvorming<br />
op grond van de Wbb reeds een integrale afweging is<br />
gemaakt over de te treffen saneringsmaatregelen.<br />
De Afdeling overweegt hieromtrent dat de visie dat<br />
aan de Wbb ten opzichte van de Wvo exclusieve werking<br />
toekomt, niet verenigbaar is met artikel 99, vierde<br />
lid, van de Wbb.<br />
K21<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703571/1<br />
(Minister Vrom)<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2<br />
Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />
een veehouderij. Appellanten voeren aan dat in strijd<br />
met de Wm geen grenswaarde voor ammoniakemissie<br />
is gesteld.<br />
De Afdeling overweegt dat – gelet op de samenhang<br />
tussen de bepalingen van artikel 8.12 en artikel<br />
8.12a van de Wm – geen emissiegrenswaarde hoeft<br />
te worden gesteld indien technische maatregelen zijn<br />
voorgeschreven die tot een gelijkwaardige bescherming<br />
van het milieu leiden. In dit geval is de ammoniakemissie<br />
begrensd met het in de vergunning vastleggen<br />
van het aantal te houden dieren en het toe te passen<br />
stalsysteem.<br />
K23<br />
ABRvS 19 maart 2008, nr. 200705632/1<br />
(GS Noord-Brabant)<br />
Belangenorganisatie is aan te merken als belanghebbende.<br />
Instemming als bedoeld in artikel 6 van het Besluit<br />
beheer verpakkingen en papier en karton. Het tegen dit<br />
besluit ingediende bezwaar van de Vereniging Nederlandse<br />
Vereniging van Reinigings- en Afvalbeheersdeskundigen<br />
en Bedrijven (NVRD) is niet-ontvankelijk<br />
verklaard omdat zij geen belanghebbende zou zijn bij<br />
het besluit.<br />
De Afdeling overweegt dat de NVRD een belangenorganisatie<br />
is. Een belangenorganisatie die voor<br />
het belang van haar leden opkomt, komt daarmee op<br />
voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt.<br />
Zowel uit haar statutaire doelstelling als feitelijk blijkt<br />
dat appellante het collectieve belang van haar leden<br />
behartigt. Mitsdien is zij belanghebbende in de zin van<br />
de Awb.<br />
K22<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703673/1<br />
(Steenwijkerland)<br />
Wet geluidhinder, artikel 53<br />
Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a<br />
Iedere bijdrage aan een reeds bestaande overschrijding<br />
van de zonegrenswaarde dient tot weigering van<br />
de gevraagde vergunning te leiden.<br />
Weigering milieuvergunning voor een inrichting die op<br />
een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd<br />
industrieterrein is gelegen. De geluidbijdrage van de<br />
inrichting leidt tot een verhoging van de geluidbelasting<br />
op de zone met 0,01 dB. Vaststaat dat de zonegrenswaarde<br />
reeds wordt overschreden zonder de bijdrage<br />
van de inrichting.<br />
De Afdeling overweegt dat bij de reeds bestaande<br />
overschrijding van de zonegrenswaarde vaststaat dat<br />
deze grenswaarde niet in acht kan worden genomen<br />
wanneer de gevraagde vergunning zou worden verleend.<br />
Bij een bestaande overschrijding moet iedere<br />
bijdrage, hoe gering ook, worden beschouwd als een<br />
toevoeging aan de bestaande overschrijding. De vergunning<br />
is terecht geweigerd.<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.12 en 8.12a<br />
Emissiegrenswaarden zijn niet nodig indien de vergunning<br />
technische maatregelen bevat die een gelijkwaardige<br />
bescherming geven.<br />
StAB 2 / 2008
Milieu kort<br />
49<br />
K24<br />
ABRvS 26 maart 2008, nr. 200702882/1<br />
(GS Zuid-Holland)<br />
Wet milieubeheer, artikelen 8.4, eerste lid en 8.11,<br />
derde lid<br />
Deelrevisievergunning toegestaan nu voldoende onderscheid<br />
kan worden gemaakt tussen het gewijzigde en<br />
het niet gewijzigde deel van de inrichting. Aan het<br />
BBT-vereiste wordt voldaan als één van de twee emissiegrenswaarden<br />
van het Bva binnen de prestatierange<br />
van het BREF valt.<br />
Deelrevisievergunning voor een afvalverwerkingsinrichting.<br />
De vergunde verandering heeft betrekking op<br />
het in gebruik nemen van een biomassa energie centrale<br />
(BEC). Appellanten voeren aan dat in plaats van<br />
een deelrevisievergunning een revisievergunning had<br />
moeten worden aangevraagd omdat de BEC niet als<br />
zelfstandige eenheid binnen de inrichting kan worden<br />
beschouwd. Verder achten zij de BEC niet conform de<br />
beste beschikbare technieken (BBT) voor wat betreft<br />
de uitstoot van koolmonoxide (CO).<br />
De Afdeling overweegt dat de BEC in grote mate<br />
zelfstandig functioneert op het terrein van de inrichting.<br />
Doordat voldoende onderscheid kan worden<br />
gemaakt tussen de BEC en het niet gewijzigde deel van<br />
de inrichting is het verlenen van een deelrevisievergunning<br />
toegestaan.<br />
Wat betreft de emissie van CO is in de vergunning<br />
bepaald dat het BEC tenminste moet voldoen aan de<br />
emissiegrenswaarden die in het Besluit verbranden<br />
afvalstoffen (Bva) zijn opgenomen. De daggemiddelde<br />
grenswaarde die in het Bva voor CO is opgenomen<br />
valt niet binnen de prestatierange van het BREF WI<br />
(= BREF Waste Incineration of BREF afvalverbranding).<br />
De halfuurgemiddelde grenswaarde die voor CO<br />
in het Bva is opgenomen valt binnen de prestatierange<br />
van het BREF WI. Er wordt voldaan aan BBT indien<br />
één van de twee emissiegrenswaarden van het Bva valt<br />
binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF<br />
WI. De Afdeling is van oordeel dat deze situatie zich<br />
hier voordoet, zodat moet worden geoordeeld dat de<br />
installatie voldoet aan BBT.<br />
StAB 2 / 2008
50<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-43<br />
ABRvS 19 december 2007, nr. 200609387/1,<br />
Hilvarenbeek/bestemmingsplan ‘Begraafplaats<br />
Beekseweg, herziening 2006’<br />
die de archeologische waarden in het gebied kunnen<br />
aantasten.<br />
Verweerder heeft zich dan ook niet in redelijkheid<br />
op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende<br />
waarborgen biedt voor de bescherming van de binnen<br />
het plangebied aanwezige archeologische waarden.<br />
Tussen partijen is niet in geschil dat binnen het plangebied<br />
archeologische waarden voorkomen op een<br />
diepte van ongeveer 50 centimeter. Het aanlegvergunningstelsel<br />
is slechts van toepassing op werkzaamheden<br />
op een diepte van meer dan één meter<br />
onder de grond. De toezegging dat het plangebied<br />
wordt opgehoogd voordat eventuele graafwerkzaamheden<br />
worden uitgevoerd, is niet juridisch afdwingbaar<br />
in het plan vastgelegd. Aldus maakt het plan het<br />
mogelijk om, zonder dat daarvoor een aanlegvergunning<br />
is vereist, binnen het plangebied werkzaamheden<br />
te verrichten die de archeologische waarden in<br />
het gebied kunnen aantasten.<br />
2.5. Ten aanzien van twee plandelen met de aanduiding<br />
‘Behoud ongeroerde archeologisch waardevolle<br />
bodem’ voorziet het plan in een aanlegvergunningenstelsel<br />
voor het op een diepte van meer dan één meter<br />
ontgronden, vergraven, diepploegen, woelen en mengen<br />
van de gronden binnen het plangebied.<br />
2.5.1. Volgens verweerder biedt dit stelsel voor sommige<br />
gedeelten van het terrein onvoldoende bescherming,<br />
omdat zich ter plaatse esdek bevindt op een<br />
diepte van 50 centimeter. Omdat verweerder van de<br />
gemeente Hilvarenbeek de bevestiging heeft gekregen<br />
dat het gehele plangebied met 1,05 meter zal worden<br />
opgehoogd, is hij echter van mening dat het plan voldoende<br />
waarborgen bevat voor de bescherming van de<br />
archeologische waarden.<br />
2.5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen het<br />
plangebied archeologische waarden voorkomen op een<br />
diepte van ongeveer 50 centimeter. Het aanlegvergunningstelsel<br />
is slechts van toepassing op werkzaamheden<br />
op een diepte van meer dan één meter onder de<br />
grond. De toezegging dat het plangebied wordt opgehoogd<br />
voordat eventuele graafwerkzaamheden worden<br />
uitgevoerd, is niet juridisch afdwingbaar in het plan<br />
vastgelegd. Aldus maakt het plan het mogelijk om,<br />
zonder dat daarvoor een aanlegvergunning is vereist,<br />
binnen het plangebied werkzaamheden te verrichten<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
08-44<br />
ABRvS 21 december 2007, nr. 200701901/1,<br />
regionaal Openbaar Lichaam Knooppunt Arnhem-<br />
Nijmegen het regionaal structuurplan ‘Regionaal<br />
Plan 2005-2020’<br />
Het regionaal structuurplan bevat geen uitspraken<br />
over gewenste ruimtelijke ontwikkelingen met een<br />
definitief of concreet karakter die voor het opstellen<br />
van gemeentelijke plannen of het nemen van projectbesluiten<br />
bindend zijn. Ook opgenomen essentiële<br />
beleidsuitspraken hebben naar het oordeel van de<br />
Afdeling een indicatief karakter. Uit het regionaal<br />
structuurplan kan derhalve niet met voldoende zekerheid<br />
een duidelijk en direct verband worden afgeleid<br />
tussen de beschreven ruimtelijke ontwikkelingen<br />
en een mogelijke verslechtering en/of verstoring als<br />
bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />
1998. Hieruit volgt dat dit regionaal<br />
structuurplan niet kan worden aangemerkt als een<br />
plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de<br />
Natuurbeschermingswet 1998.<br />
Natuurbeschermingswet 1998, artikel 10a en artikel<br />
19j, eerste en tweede lid<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het algemeen<br />
bestuur van het regionaal Openbaar Lichaam Knooppunt<br />
Arnhem-Nijmegen het regionaal structuurplan<br />
‘Regionaal Plan 2005-2020’ (hierna: het rsp) vastgesteld.<br />
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 januari<br />
2007, kenmerk DRZO/2007/278, op grond van artikel<br />
19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998<br />
(hierna: Nbw 1998), beslist over de goedkeuring van<br />
het vaststellingsbesluit van het rsp.<br />
Tegen dit goedkeuringsbesluit heeft appellante bij<br />
brief van 15 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen<br />
op 15 maart 2007, beroep ingesteld. (…)<br />
2.1. (…) Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de<br />
Natuurbeschermingswet 1998, behoeft een besluit tot<br />
het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling<br />
voor een op grond van artikel<br />
Ruimtelijke ordening<br />
51<br />
10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van<br />
de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in<br />
het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend<br />
effect kan hebben op de soorten waarvoor het<br />
gebied is aangewezen, de goedkeuring van de minister<br />
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.<br />
Het rsp bevat geen concrete beleidsbeslissingen<br />
over de locatie van projecten of voorzieningen van<br />
regionaal belang, die bij de vaststelling van gemeentelijke<br />
plannen in acht dienen te worden genomen, als<br />
bedoeld in artikel 36c, eerste lid, van de Wet op de<br />
Ruimtelijke Ordening.<br />
Het rsp bevat geen uitspraken over gewenste ruimtelijke<br />
ontwikkelingen met een definitief of concreet<br />
karakter die voor het opstellen van gemeentelijke plannen<br />
of het nemen van projectbesluiten bindend zijn.<br />
Ook de volgens het rsp in deel C van het plan, getiteld<br />
‘Beleid’, opgenomen essentiële beleidsuitspraken<br />
die volgens het rsp door gemeenten bij de uitwerking<br />
van gemeentelijke plannen moeten worden toegepast,<br />
hebben naar het oordeel van de Afdeling een indicatief<br />
karakter. Uit het rsp kan derhalve niet met voldoende<br />
zekerheid een duidelijk en direct verband worden afgeleid<br />
tussen de beschreven ruimtelijke ontwikkelingen<br />
en een mogelijke verslechtering en/of verstoring als<br />
bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />
1998.<br />
Hieruit volgt dat dit rsp niet kan worden aangemerkt<br />
als een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid,<br />
van de Natuurbeschermingswet 1998. Gelet hierop<br />
had de minister in plaats van het vaststellingsbesluit<br />
van het rsp goed te keuren, moeten volstaan met het<br />
oordeel dat voor de vaststelling van dit plan geen goedkeuring<br />
is vereist. Door desalniettemin toch de vaststelling<br />
van het rsp goed te keuren heeft de minister<br />
een besluit genomen dat in strijd is met het algemene<br />
beginsel van rechtszekerheid, nu immers onzeker is<br />
welke betekenis aan het goedkeuren door de minister<br />
van dit plan moet worden toegekend.<br />
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat hetgeen<br />
hiervoor is overwogen niet betekent dat een opvolgend<br />
ruimtelijk plan, dat ziet op een in het rsp beschreven<br />
ruimtelijke ontwikkeling, niet aan goedkeuring als<br />
bedoeld in artikel 19j, eerste of tweede lid, van de<br />
Natuurbeschermingswet is onderworpen.<br />
StAB 2 / 2008
52<br />
08-45<br />
ABRvS 21 december 2007, nr. 200703680/1, Oirschot/verzoek<br />
om handhaving<br />
Nu concreet zicht op legalisering van de permanente<br />
bewoning op het bungalowpark uitbleef en, gelet op<br />
de grote schaal van deze bewoning, sprake is van een<br />
niet geringe inbreuk op het bestemmingsplan, kan<br />
het standpunt van het college dat in verband met<br />
landelijke ontwikkelingen en het talmen van de raad<br />
om een beleid vast te stellen, handhavend optreden<br />
onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen<br />
belangen, niet gedragen worden door de daaraan<br />
ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank is<br />
terecht tot dezelfde conclusie gekomen.<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft appellant (hierna:<br />
het college) het verzoek van [verzoekers] om handhavend<br />
op te treden tegen de permanente bewoning van<br />
recreatieverblijven op bungalowpark ‘De Stille Wille’ te<br />
Oirschot (hierna: het bungalowpark) afgewezen.<br />
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college<br />
het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar<br />
ongegrond verklaard.<br />
Bij uitspraak van 16 april 2007, verzonden op<br />
18 april 2007, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch<br />
(hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers<br />
ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van<br />
24 januari 2006 vernietigd en het college opgedragen<br />
een nieuw besluit op bezwaar te nemen. (…)<br />
Ruimtelijke ordening<br />
2.1. Permanente bewoning van recreatiewoningen op<br />
het bungalowpark ‘De Stille Wille’ te Oirschot is in strijd<br />
met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat<br />
het college ter zake handhavend kon optreden.<br />
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met<br />
handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk<br />
voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om<br />
met bestuursdwang of een last onder dwangsom op<br />
te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik<br />
moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden<br />
mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen.<br />
Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering<br />
bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig<br />
onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen<br />
belangen dat van optreden in die concrete situatie<br />
behoort te worden afgezien.<br />
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat geen concreet<br />
zicht bestaat op legalisering van de permanente bewoning<br />
van recreatiewoningen op het bungalowpark. Ook<br />
de Afdeling is zulks van oordeel.<br />
Het college betoogt echter dat de rechtbank ten<br />
onrechte heeft geoordeeld dat het niet in redelijkheid<br />
het verzoek om handhavend optreden heeft kunnen<br />
afwijzen. Hiertoe voert het aan dat de gemeenteraad<br />
ten tijde van de beslissing op bezwaar, in afwachting<br />
van landelijke ontwikkelingen, nog geen definitief<br />
beleid inzake permanente bewoning van recreatiewoningen<br />
had vastgesteld. Gelet op de onduidelijkheid<br />
over het toepasselijke landelijk beleid en een initiatief<br />
van de bewoners om een legaliseringstraject te starten,<br />
bestond de kans dat permanente bewoning van<br />
recreatiewoningen in de toekomst op ruimere schaal<br />
zou worden toegestaan dan in het conceptbeleid van<br />
de gemeenteraad werd voorzien. Handhaving zou in<br />
die gevallen achteraf onevenredig blijken te zijn, aldus<br />
het college.<br />
2.3. Dit betoog slaagt niet.<br />
Op 11 november 2003 heeft de minister van<br />
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />
(hierna: de minister) een beleidsbrief aan de<br />
Tweede Kamer gestuurd. Hierin doet hij, voor zover<br />
thans van belang, aan de Nederlandse gemeenten het<br />
verzoek om beleid op te stellen inzake de aanpak van<br />
illegale permanente bewoning van recreatiewoningen.<br />
De minister geeft in de brief verruimde beleidskaders<br />
weer die vervolgens door gemeenten en provincies<br />
uitgewerkt en naar concrete situaties vertaald moeten<br />
worden. Doel hiervan is volgens de brief om op zo kort<br />
mogelijke termijn duidelijkheid te bieden voor de op 31<br />
oktober 2003 voorkomende situaties van onrechtmatige<br />
bewoning. Voor alle situaties van onrechtmatige<br />
bewoning die ná 31 oktober 2003 ontstaan, dient de<br />
gemeente volgens de minister terstond over te gaan tot<br />
actief handhavend optreden. De minister geeft tevens<br />
aan dat de gemeenten zo snel mogelijk, doch uiterlijk<br />
31 december 2004, dienen aan te geven welke recreatiewoningen/-complexen<br />
in aanmerking komen voor<br />
een bestemmingswijziging, welke bestaande situaties<br />
een beroep kunnen doen op de mogelijkheid van een<br />
persoonsgebonden beschikking en voor welke recreatiewoningen/-complexen<br />
het spoor van de actieve<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
53<br />
handhaving wordt ingezet/voortgezet zal worden.<br />
Omdat het daadwerkelijk in juridische zin effectueren<br />
van het beleid meer tijd zal vergen, dient volgens de<br />
minister vanaf 31 december 2005 het gebruik van<br />
(voormalige) recreatieterreinen en -woningen geheel in<br />
lijn te zijn met de alsdan geldende bestemming, behoudens<br />
in gevallen van een persoonsgebonden beschikking.<br />
Voorts dienen gemeenten de strikte handhaving<br />
ervan op dat moment èn toekomstgericht aantoonbaar<br />
geëffectueerd te hebben. Voor alle situaties van<br />
onrechtmatige bewoning waarvoor geen bestemmingswijziging<br />
wordt doorgevoerd, dienen gemeenten, gelet<br />
op de beginselplicht tot handhaving, terstond over te<br />
gaan tot actief handhavend optreden, met inbegrip van<br />
de mogelijkheid van een persoonsgebonden beschikking,<br />
aldus de beleidsbrief.<br />
Naar aanleiding hiervan is door de gemeenteraad<br />
van Oirschot op 14 september 2004 de nota ‘Beleid<br />
inzake permanente bewoning van recreatieverblijven<br />
in Oirschot – Plan van Aanpak’ (hierna: de conceptnota)<br />
vastgesteld. In de conceptnota staat, samengevat<br />
weergegeven, vermeld dat het college handhavend<br />
gaat optreden als de met het bestemmingsplan strijdige<br />
permanente bewoning van recreatieverblijven is begonnen<br />
na 31 oktober 2003. In de overige gevallen komen<br />
bewoners onder voorwaarden in aanmerking voor een<br />
object- of persoonsgebonden gedoogbeschikking.<br />
In januari 2005 heeft de inspectie van het ministerie<br />
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />
het eindrapport ‘Onrechtmatige bewoning van<br />
recreatiewoningen’ (hierna: het eindrapport) opgesteld,<br />
waarin een inventarisatie is gemaakt van de omvang<br />
van de onrechtmatige permanente bewoning van recreatieverblijven,<br />
de in dat kader gemaakte beleidskeuzes<br />
en de uitvoering daarvan door gemeenten.<br />
Noch de brief van de minister van 11 november<br />
2003, noch de landelijke ontwikkelingen nadien wezen<br />
er ten tijde van het besluit van 24 januari 2006 op<br />
dat permanente bewoning van recreatiewoningen op<br />
ruime schaal zou worden toegestaan. Weliswaar heeft<br />
de minister in 2005 aangegeven dat gemeenten, mits<br />
gemotiveerd, ook voor een andere peildatum konden<br />
kiezen en lag er een verzoek van de bewoners om de<br />
permanente bewoning te legaliseren, doch de gemeenteraad<br />
heeft, hoewel daartoe al langer in de gelegenheid,<br />
tot aan het besluit van 24 januari 2006 geen<br />
gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het beleid,<br />
desgewenst aangepast, vast te stellen. Dat, naar het<br />
college betoogt, het landelijke beleid waarop deze vaststelling<br />
zou worden gebaseerd, nog niet duidelijk was,<br />
valt uit de beleidsbrief van de minister en de behandeling<br />
van de nadien ingediende moties niet af te leiden.<br />
Nu voorts concreet zicht op legalisering van de permanente<br />
bewoning op het bungalowpark uitbleef en,<br />
gelet op de grote schaal van deze bewoning, sprake is<br />
van een niet geringe inbreuk op het bestemmingsplan,<br />
kan het standpunt van het college dat in verband met<br />
landelijke ontwikkelingen en het talmen van de raad<br />
om een beleid vast te stellen, handhavend optreden<br />
onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen<br />
belangen, niet gedragen worden door de daaraan ten<br />
grondslag gelegde motivering. De rechtbank is terecht<br />
tot dezelfde conclusie gekomen.<br />
Dat, naar het college betoogt, verzoekers in hun<br />
hoedanigheid van eigenaar dan wel exploitant van<br />
het bungalowpark civielrechtelijk kunnen optreden<br />
tegen de permanente bewoning, één van hen, naar is<br />
gesteld, voor legalisering van de permanente bewoning<br />
zou hebben gepleit en geen van beiden een voorlopige<br />
voorziening hebben gevraagd, leidt, gelet op de beginselplicht<br />
van het college om het bestemmingsplan te<br />
handhaven, niet tot een ander oordeel.<br />
2.4. De omstandigheid dat uiteindelijk beleid is vastgesteld<br />
waarin de peildatum is verschoven naar 6 februari<br />
2006 was ten tijde van de beslissing op bezwaar<br />
nog niet bekend en kan bij de beoordeling van de<br />
aangevallen uitspraak over dat besluit dan ook geen<br />
rol spelen. Evenmin geeft deze omstandigheid aanleiding<br />
de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in<br />
stand te laten, nu de redelijkheid van het vastgestelde<br />
beleid en de daarin gekozen peildatum door verzoekers<br />
is betwist en deze betwisting niet kennelijk ongegrond<br />
is. Het vastgestelde beleid zal in het nieuw te nemen<br />
besluit op bezwaar moeten worden betrokken.<br />
StAB 2 / 2008
54<br />
08-46<br />
ABRvS 2 januari 2008, nr. 200608191/1, Bleiswijk/bestemmingsplan<br />
‘Voorlaan-Kruisweg’<br />
De te verwachten verkeersintensiteiten zijn berekend<br />
met behulp van het provinciale verkeers- en vervoersmodel<br />
(Regionaal Model Zuid-Holland (hierna:<br />
het RMZH)). In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd<br />
dat anders dan appellanten stellen in het<br />
model onder meer rekening wordt gehouden met het<br />
zwaar verkeer, met verkeer vanaf het bedrijventerrein<br />
en met het gebruik van de nieuwe verbinding als<br />
sluiproute. Daarbij zijn relevante planontwikkelingen<br />
en wegaanpassingen in het model opgenomen voor<br />
zover de verwezenlijking daarvan planologisch is verzekerd.<br />
Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het<br />
oordeel dat de gebruikte verkeersintensiteiten te laag<br />
zijn.<br />
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van het<br />
Besluit luchtkwaliteit 2005 dient voor stikstofdioxide<br />
als grenswaarde in acht te worden genomen 200<br />
microgram per m 3 als uurgemiddelde concentratie,<br />
waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar<br />
mag worden overschreden. Ingevolge het<br />
tweede lid is het eerste lid, onder a, met ingang van 1<br />
januari 2010 van toepassing bij wegen waarvan tenminste<br />
40.000 motorvoertuigen per etmaal gebruik<br />
maken. Mede gelet op hetgeen dienaangaande in<br />
de toelichting bij het Besluit luchtkwaliteit 2005 is<br />
vermeld, dient voormeld tweede lid aldus te worden<br />
verstaan dat alleen in drukke verkeerssituaties de<br />
uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide pas<br />
in 2010 geldt en is in andere situaties die waarde<br />
met onmiddellijke ingang van toepassing. Nu volgens<br />
verweerder in het onderhavige geval geen sprake is<br />
van een drukke verkeerssituatie, had derhalve in het<br />
luchtkwaliteitonderzoek de uurgemiddelde grenswaarde<br />
stikstofdioxide berekend moeten worden.<br />
Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 15<br />
2.1. Het plan voorziet in een nieuwe aansluiting tussen<br />
de Voorlaan-Kruisweg op de Nieuwe Hoefweg (N209),<br />
omdat de huidige aansluiting door de voorgenomen<br />
reconstructie van de N209 vervalt. Oorspronkelijk was<br />
deze aansluiting opgenomen in het bestemmingsplan<br />
‘Nieuwe Hoefweg (N209)’, maar de gemeenteraad<br />
Ruimtelijke ordening<br />
heeft besloten deze aansluiting los te koppelen van dat<br />
bestemmingsplan. Het tracé van de nieuwe ontsluiting<br />
ligt ten noorden van de kern Kruisweg, conform het<br />
aanleg- en faseringsalternatief van het Milieu Effect<br />
Rapport (hierna: het MER). Ter hoogte van de dorpsentree,<br />
bij Voorlaan 8, buigt het tracé af in noordelijke<br />
richting om vervolgens in westelijke richting bij de<br />
noordelijke fietstunnel de N209 ongelijkvloers te kruisen<br />
via een tunnel voor gemotoriseerd verkeer en aan<br />
te sluiten op een bedrijfsverzamelweg van bedrijventerrein<br />
Hoefweg-Noord. De bedrijfsverzamelweg vormt<br />
een parallelweg van de N209 en sluit in zuidelijke richting<br />
aan op de Verlengde Zoetermeerselaan via welke<br />
de N209 bereikt kan worden.<br />
2.8. [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant<br />
sub 1] betogen dat verweerder heeft miskend dat het<br />
onderzoek naar de luchtkwaliteit ondeugdelijk is. Zo<br />
wordt volgens appellanten uitgegaan van te lage verkeersintensiteiten.<br />
Daarnaast ontbreekt volgens [appellante<br />
sub 2] en [appellant sub 3] het onderzoek naar de<br />
uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide en dienen de<br />
berekeningen op basis van het CAR-II model, versie 5.0,<br />
buiten beschouwing worden gelaten wegens strijd met<br />
onder meer de Europese Kaderrichtlijn luchtkwaliteit.<br />
2.8.1. Uit de stukken blijkt dat de te verwachten verkeersintensiteiten<br />
zijn berekend met behulp van het<br />
provinciale verkeers- en vervoersmodel (Regionaal<br />
Model Zuid-Holland (hierna: het RMZH)). Hetgeen<br />
appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel<br />
dat het gebruik van dit model leidt tot onjuiste<br />
prognoses.<br />
Uit het deskundigenbericht blijkt dat het RMZH een<br />
multimodaal verkeersmodel betreft, waarin niet uitsluitend<br />
de effecten voor het personenautoverkeer worden<br />
bezien, maar dat in het model ook het vrachtverkeer,<br />
openbaar vervoer en langzaam verkeer worden betrokken.<br />
De verkeersaantrekkende werking van een weg<br />
wordt in het model bepaald door de reistijdverbetering<br />
op de desbetreffende route ten opzichte van de reistijd<br />
op alternatieve routes. Effecten als verkeersaantrekkende<br />
werking en het effect van maatregelen op het<br />
sluipverkeer zijn in de berekening meegenomen. In het<br />
deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat anders<br />
dan appellanten stellen in het model onder meer rekening<br />
wordt gehouden met het zwaar verkeer, met verkeer<br />
vanaf het bedrijventerrein en met het gebruik van<br />
de nieuwe verbinding als sluiproute. Daarbij zijn rele-<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
55<br />
vante planontwikkelingen en wegaanpassingen in het<br />
model opgenomen voor zover de verwezenlijking daarvan<br />
planologisch is verzekerd. De Afdeling acht niet<br />
aannemelijk gemaakt dat in het verkeersmodel niet alle<br />
relevante en redelijkerwijs te voorziene ruimtelijke ontwikkelingen<br />
zijn ingevoerd die van invloed zijn op de te<br />
verwachten verkeersintensiteiten in het studiegebied.<br />
Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel<br />
dat de gebruikte verkeersintensiteiten te laag zijn.<br />
2.8.2. Aan de hand van onder meer de verkeersintensiteiten<br />
zijn door middel van het CAR-II model<br />
versie 4.0 de verwachte concentraties stikstofdioxide<br />
en zwevende deeltjes berekend. Blijkens de stukken,<br />
waaronder het deskundigenbericht, is naar aanleiding<br />
van het geactualiseerde CAR-II model versie 5.0 een<br />
herberekening uitgevoerd. De verkeersintensiteiten<br />
zijn ten opzichte van de eerdere berekening niet veranderd.<br />
In de herberekening is de luchtverontreiniging ten<br />
gevolge van het wegverkeer op de N209 meegenomen.<br />
De stelling van [appellante sub 2] en [appellant sub 3]<br />
dat de berekeningen die zijn uitgevoerd met het geactualiseerde<br />
CAR-II model versie 5.0 niet ter onderbouwing<br />
kunnen dienen, omdat deze versie van het CAR-II<br />
model in strijd zou zijn met Europese regelgeving, kan<br />
reeds omdat de stelling op geen enkele wijze is onderbouwd<br />
geen doel treffen.<br />
Ten aanzien van de door verweerder uitgevoerde<br />
toetsing van de gevolgen van het verkeer aan de voor<br />
stikstofdioxide en zwevende deeltjes geldende grenswaarden,<br />
overweegt de Afdeling dat uit de stukken,<br />
waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de grenswaarden<br />
voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide<br />
en de jaargemiddelde concentratie zwevende<br />
deeltjes niet worden overschreden. Voorts blijkt uit<br />
de stukken dat de grenswaarde voor de vierentwintiguurgemiddelde<br />
concentratie zwevende deeltjes in het<br />
studiegebied minder dan 35 keer per jaar wordt overschreden.<br />
[appellante sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan<br />
dat in het luchtkwaliteitonderzoek de uurgemiddelde<br />
concentratie stikstofdioxide niet is berekend, zodat op<br />
basis van het onderzoek niet de conclusie kan worden<br />
getrokken dat het plan voldoet aan de in het Besluit<br />
luchtkwaliteit 2005 gestelde eisen. Verweerder heeft<br />
zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt<br />
gesteld dat de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide<br />
buiten beschouwing is gelaten, omdat deze<br />
grenswaarde uit het Besluit luchtkwaliteit slechts met<br />
ingang van 1 januari 2010 geldt voor wegen met een<br />
verkeersintensiteit van ten minste 40.000 motorvoertuigen<br />
per etmaal, hetgeen hier niet aan de orde is.<br />
De Afdeling volgt dit standpunt niet. Ingevolge artikel<br />
15, eerste lid, onder a, van het Besluit luchtkwaliteit<br />
2005 dient voor stikstofdioxide als grenswaarde<br />
in acht te worden genomen 200 microgram per m3<br />
als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat<br />
deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden<br />
overschreden. Ingevolge het tweede lid is het eerste<br />
lid, onder a, met ingang van 1 januari 2010 van toepassing<br />
bij wegen waarvan tenminste 40.000 motorvoertuigen<br />
per etmaal gebruik maken. Mede gelet op<br />
hetgeen dienaangaande in de toelichting bij het Besluit<br />
luchtkwaliteit 2005 is vermeld, dient voormeld tweede<br />
lid aldus te worden verstaan dat alleen in drukke verkeerssituaties<br />
de uurgemiddelde grenswaarde voor<br />
stikstofdioxide pas in 2010 geldt en is in andere situaties<br />
die waarde met onmiddellijke ingang van toepassing.<br />
Nu volgens verweerder in het onderhavige geval<br />
geen sprake is van een drukke verkeerssituatie, had<br />
derhalve in het luchtkwaliteitonderzoek de uurgemiddelde<br />
grenswaarde stikstofdioxide berekend moeten<br />
worden. Aangezien dit in het onderzoek is nagelaten,<br />
biedt dit onderzoek naar het oordeel van de Afdeling<br />
onvoldoende grondslag voor de conclusie dat wordt<br />
voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005.<br />
Annotatie<br />
In deze zaak heeft de voormalige gemeente Bleiswijk<br />
(thans Lansingerland) de NO 2<br />
-immissieconcentratie<br />
niet getoetst aan de uurgemiddelde grenswaarde van<br />
200 µg/m 3 die maximaal achttien maal per jaar overschreden<br />
mag worden. De gemeente ging er daarbij<br />
vanuit dat deze grenswaarde uitsluitend voor drukke<br />
wegen (meer dan 40.000 motorvoertuigen per etmaal)<br />
en pas met ingang van 1 januari 2010 gaat gelden.<br />
Van een drukke weg is in de gegeven situatie geen<br />
sprake. De Afdeling volgt dit standpunt niet omdat<br />
mede gelet op hetgeen dienaangaande in de toelichting<br />
bij het Besluit luchtkwaliteit 2005 is vermeld voor<br />
andere situaties (minder dan 40.000 motorvoertuigen<br />
per etmaal, zoals in het onderhavige geval) de grenswaarde<br />
met onmiddellijke ingang van toepassing is (en<br />
dus ook op het moment van besluitvorming). Hierdoor<br />
was sprake van een onzorgvuldig besluit waardoor vernietiging<br />
volgde.<br />
In deze kwestie bleek aan de jaargemiddelde<br />
grenswaarde voor NO 2<br />
van 40 µg/m 3 te kunnen worden<br />
StAB 2 / 2008
56<br />
voldaan die per 1 januari 2010 van kracht wordt. De<br />
gemeente had daarom kunnen overwegen dat daardoor<br />
eveneens aan de uurgemiddelde grenswaarde wordt<br />
voldaan omdat pas vanaf een jaargemiddelde van 82<br />
microgram/m 3 sprake zal zijn van meer dan achttien<br />
overschrijdingen per jaar van de uurgemiddelde 200<br />
µg/m 3 . Met andere woorden: de jaargemiddelde grenswaarde<br />
is maatgevend ten opzichte van de uurgemiddelde<br />
grenswaarde.<br />
Eric Feringa<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-47<br />
ABRvS 9 januari 2008, nr. 200702106-1,<br />
Oirschot/bestemmingsplan ‘Woonwijken kern<br />
O i r s c h o t ’<br />
Gelet op de systematiek van de WRO komt de<br />
gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid<br />
toe bij het bepalen van de begrenzingen van<br />
een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter<br />
niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing<br />
kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke<br />
ordening moet worden geoordeeld of anderszins<br />
in strijd is met het recht. De gemeenteraad heeft de<br />
plangrens op deze plaats bepaald aan de hand van<br />
de begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheid<br />
(hierna: RNLE), zoals opgenomen<br />
in het provinciale reconstructieplan. De begrenzing<br />
van de RNLE, waarbinnen het beleid is gericht<br />
op het beschermen en ontwikkelen van natuur- en<br />
landschapswaarden, is in dat plan niet als concrete<br />
beleidsbeslissing aangemerkt en is in zoverre niet<br />
bindend. Besluitvorming op perceelsniveau dient bij<br />
de vaststelling van een bestemmingsplan plaats te<br />
vinden. Ter zitting is gebleken dat de begrenzing van<br />
de RNLE ter plaatse van de percelen van [appellanten<br />
sub 4] en van hun buurman op de kaart behorende<br />
bij het reconstructieplan niet duidelijk is. Het<br />
bestreden besluit mist, mede gelet op de onderlinge<br />
samenhang van de percelen, een motivering waarom<br />
de plangrens halverwege de gronden van [appellanten<br />
sub 4] is gelegd.<br />
2.4. [appellant sub 1] wil woningbouw mogelijk maken<br />
op zijn perceel kadastraal bekend gemeente Oirschot,<br />
sectie […], nr. [A]. Hij betoogt dat dit perceel ten<br />
onrechte niet in het plan is opgenomen.<br />
2.4.1. Gelet op de systematiek van de WRO komt de<br />
gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid<br />
toe bij het bepalen van de begrenzingen van<br />
een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet<br />
zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen<br />
die in strijd met een goede ruimtelijke ordening<br />
moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met<br />
het recht.<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
57<br />
De gemeenteraad heeft de plangrens op deze plaats<br />
bepaald aan de hand van de begrenzing van de Regionale<br />
Natuur- en Landschapseenheid (hierna: RNLE),<br />
zoals opgenomen in het provinciale reconstructieplan.<br />
De begrenzing van de RNLE, waarbinnen het beleid is<br />
gericht op het beschermen en ontwikkelen van natuuren<br />
landschapswaarden, is in dat plan niet als concrete<br />
beleidsbeslissing aangemerkt en is in zoverre niet bindend.<br />
Besluitvorming op perceelsniveau dient bij de<br />
vaststelling van een bestemmingsplan plaats te vinden.<br />
Ter zitting is komen vast te staan dat het onbebouwde<br />
perceel van [appellant sub 1] aansluit bij het waardevolle<br />
open akkercomplex Boterwijk. Niet is gebleken<br />
dat het perceel een zodanige ruimtelijke samenhang<br />
met de aansluitende in het plangebied begrepen gronden<br />
heeft dat de gemeenteraad het in redelijkheid niet<br />
buiten het plan heeft kunnen laten. Gelet hierop heeft<br />
verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen<br />
stellen dat de vastgestelde planbegrenzing ter<br />
plaatse van het perceel van [appellant sub 1] niet in<br />
strijd is met een goede ruimtelijke ordening.<br />
2.5.1. Anders dan de percelen van [appellanten sub<br />
4] maakt het buurperceel ten oosten daarvan blijkens<br />
de plankaart geheel deel uit van het plangebied.<br />
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.4.1. is overwogen,<br />
komt de gemeenteraad beleidsvrijheid toe bij het<br />
bepalen van de plangrens. De gemeenteraad heeft de<br />
plangrens ter plaatse van de percelen van [appellanten<br />
sub 4] bepaald aan de hand van de begrenzing van de<br />
RNLE in het provinciale reconstructieplan. Verweerder<br />
heeft dit niet onredelijk geacht. Zoals in 2.4.1. is overwogen<br />
is de begrenzing van de RNLE in het reconstructieplan<br />
niet bindend vastgelegd en dient besluitvorming<br />
op perceelsniveau in een bestemmingsplan plaats te<br />
vinden. Ter zitting is gebleken dat de begrenzing van de<br />
RNLE ter plaatse van de percelen van [appellanten sub<br />
4] en van hun buurman op de kaart behorende bij het<br />
reconstructieplan niet duidelijk is. Gelet op een ter zitting<br />
overgelegde luchtfoto bestaat uiterlijk geen verschil<br />
tussen de hier aan de orde zijnde percelen. Verweerder<br />
heeft in het bestreden besluit geen aannemelijke verklaring<br />
gegeven voor het gemaakte onderscheid tussen<br />
de percelen van appellanten en dat van hun buurman.<br />
Ook overigens mist het bestreden besluit, mede gelet<br />
op de onderlinge samenhang van de percelen, een<br />
motivering waarom de plangrens halverwege de gronden<br />
van [appellanten sub 4] is gelegd. Uit het vorenstaande<br />
volgt dat het bestreden besluit niet berust op<br />
een deugdelijke motivering.<br />
2.5. [appellanten sub 4] betogen dat verweerder ten<br />
onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plangrens<br />
ter hoogte van hun percelen kadastraal bekend<br />
gemeente Oirschot, sectie […], nrs. [B], [C] en [D]. Zij<br />
stellen dat door de ligging van de plangrens ten onrechte<br />
een gedeelte van hun huisperceel en hun achterom buiten<br />
de grenzen van het plangebied komen te liggen. Zij<br />
beroepen zich op het gelijkheidsbeginsel en verwijzen<br />
in dit verband naar het perceel van de buurman.<br />
StAB 2 / 2008
58<br />
08-48<br />
ABRvS 9 januari 2008, nr. 200703534/1, Halderberge/vrijstelling<br />
Ruimtelijke ordening<br />
Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna:<br />
het college) aan Eneco Milieu B.V. (hierna: Eneco<br />
Milieu) vrijstelling verleend voor het realiseren van een<br />
windturbinepark, bestaande uit vijf windturbines in<br />
lijnopstelling langs de Sint Antoinedijk te Oud-Gastel<br />
(hierna: de locatie), met dien verstande dat deze windturbines<br />
voldoen aan het bepaalde in de ruimtelijke<br />
onderbouwing van 23 juni 2003.<br />
Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het college<br />
aan Eneco Milieu reguliere bouwvergunning verleend<br />
voor het plaatsen van vijf windturbines en een transformatorhuisje<br />
op de locatie.<br />
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college,<br />
voor zover thans van belang, de daartegen door<br />
[wederpartij] en de Belangenvereniging West-Brabants<br />
Polderlandschap (hierna: WBP) gemaakte bezwaren<br />
gegrond verklaard en onder aanvulling van de motivering<br />
besloten tot handhaving van de besluiten van 16<br />
en 18 augustus 2005.<br />
Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op<br />
dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de<br />
rechtbank), voor zover thans van belang, de daartegen<br />
door [wederpartij] en WBP ingestelde beroepen<br />
gegrond verklaard, het besluit van 14 maart 2006 vernietigd<br />
en het college opgedragen een nieuwe beslissing<br />
op bezwaar te nemen met inachtneming van die<br />
uitspraak. (...)<br />
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de<br />
ter beheersing van het geluidsniveau van de windturbines<br />
aan de vrijstelling verbonden voorwaarde te<br />
vaag en voor meerdere uitleg vatbaar is. Het college<br />
dient derhalve niet alsnog te beslissen op het door<br />
de Belangenvereniging West-Brabants Polderlandschap<br />
in beroep naar voren gebrachte betoog, dat<br />
op grond van het rapport van de natuurkundewinkel<br />
van de Rijksuniversiteit Groningen en het proefschrift<br />
‘The sounds of high winds’ van G.P. van den Berg,<br />
het in de nacht door windturbines bereikte geluidsniveau<br />
anders moet worden berekend dan standaard<br />
gebeurt, nu daarvoor, gelet op hetgeen hiervoor is<br />
overwogen, geen aanleiding bestaat.<br />
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer,<br />
voorschrift 1.1.1 van bijlage 2<br />
1. Procesverloop<br />
2.8. Eneco Milieu betoogt voorts dat de rechtbank<br />
ten onrechte heeft overwogen dat de aan de vrijstelling<br />
verbonden voorwaarde zo vaag is geformuleerd dat<br />
daaruit niet kan blijken aan welke eisen de windturbines<br />
exact dienen te voldoen. Daarnaast betoogt Eneco<br />
Milieu dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen<br />
dat het college alsnog een beslissing dient te nemen op<br />
het – onder verwijzing naar het rapport ‘Hoge molens<br />
vangen veel wind II; geluidsbelasting door windturbines<br />
in de nacht’ van de natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit<br />
Groningen en het proefschrift ‘The sounds<br />
of high winds’ van G.P. van den Berg gemotiveerde –<br />
betoog van WBP dat het in de nacht door windturbines<br />
bereikte geluidsniveau anders berekend moet worden<br />
dan standaard gebeurt, omdat in de nacht het maximale<br />
toerental eerder wordt bereikt dan overdag.<br />
2.8.1. Dit betoog slaagt. Niet in geschil is dat op het<br />
windturbinepark het Besluit voorzieningen en installaties<br />
milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing<br />
is. Zoals ook is aangegeven in paragraaf 5.4.3. van<br />
de ruimtelijke onderbouwing ‘Halderberge, windturbinepark<br />
Sint Antoinedijk’ van 23 juni 2003 (hierna: de<br />
ruimtelijke onderbouwing), mag ingevolge voorschrift<br />
1.1.1 van bijlage 2 behorende bij het Besluit, voor<br />
zover thans van belang, het niveau van het langtijdgemiddeld<br />
beoordelingsniveau (LAr, LT) op de gevel van<br />
woningen niet meer bedragen dan 50 dB(A) tussen<br />
7:00 uur en 19:00 uur, 45 dB(A) tussen 19:00 uur en<br />
23:00 uur en 40 dB(A) tussen 23:00 uur en 7:00 uur.<br />
Ingevolge voorschrift 5.1.3 van bijlage 1 behorende<br />
bij het Besluit worden metingen ten behoeve van de<br />
bepaling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />
(LAr, LT) op de gevel van een woning of andere geluidgevoelige<br />
gebouwen en geluidsgevoelige terreinen en<br />
de beoordeling daarvan, uitgevoerd met inachtneming<br />
van de zogeheten Windnormcurve (hierna: de WNC-<br />
40) in bijlage 3. Bij het vaststellen van deze curve is<br />
een grenswaarde van 40 dB(A) voor de nachtperiode<br />
als uitgangspunt genomen.<br />
Eneco Milieu heeft ter zitting onweersproken<br />
gesteld dat de geluidproductie van de windmolens<br />
maximaal is bij windsnelheden van 8 m/s en hoger. Op<br />
StAB 2 / 2008
grond van de WNC-40 bedraagt bij dergelijke windsnelheden<br />
het referentieniveau van de geluidsemissie<br />
44 dB(A). Gelet hierop is op kaart 4 van de ruimtelijke<br />
onderbouwing een geluidscontour van 44 dB(A)<br />
ingetekend. Nu daarnaast, zoals blijkt uit paragraaf<br />
5.4.3. van de ruimtelijke onderbouwing, via het terugregelen<br />
van de meest westelijk gelegen windturbine<br />
(T1) de geluidsbelasting voor de binnen de 44 dB(A)-<br />
geluidscontour gelegen woning binnen de normwaarde<br />
blijft, voldoet het bouwplan gedurende alle perioden<br />
per etmaal aan de in het Besluit gestelde geluidseisen<br />
volgens de WNC-40. De rechtbank heeft dan ook<br />
ten onrechte geoordeeld dat de ter beheersing van het<br />
geluidsniveau van de windturbines aan de vrijstelling<br />
verbonden voorwaarde te vaag en voor meerdere uitleg<br />
vatbaar is.<br />
Het college dient derhalve niet alsnog te beslissen<br />
op het door WBP in beroep naar voren gebrachte<br />
betoog, dat op grond van voormeld rapport van de<br />
natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen<br />
en voormeld proefschrift van G.P. van den Berg, het<br />
in de nacht door windturbines bereikte geluidsniveau<br />
anders moet worden berekend dan standaard gebeurt,<br />
nu daarvoor, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen,<br />
geen aanleiding bestaat.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-49<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200700091/1,<br />
Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Leeuwarden<br />
– Klanderijbuurt/Tulpenbuurt’<br />
59<br />
Met betrekking tot de in het plan vervatte regeling ten<br />
aanzien van drugsgebruik ter plaatse overweegt de<br />
Afdeling dat een planvoorschrift dat de mogelijkheid<br />
om drugs te gebruiken, en daarmee ook het aanwezig<br />
hebben van drugs regelt, zich niet verdraagt met het<br />
bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.<br />
Opiumwet, artikelen 2 en 3<br />
2.1. Het bestemmingsplan ‘Leeuwarden – Klanderijbuurt/<br />
Tulpenburg’ (hierna: het plan) ziet onder meer<br />
op de bouw van een aantal stadswoningen op de hoek<br />
van de Zuidergrachtswal en Achter de Hoven alsmede<br />
op de bouw van een aantal woningen ter plaatse van<br />
de percelen Achter de Hoven 17 en 19. Daarnaast<br />
biedt het plan de mogelijkheid tot een dagopvang voor<br />
drugsverslaafden met een regeling van de mogelijkheid<br />
om ter plaatse drugs te gebruiken.<br />
Verweerder heeft het plan goedgekeurd. Appellant<br />
richt zich in beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring.<br />
2.5. Ten slotte richt appellant zich tegen de in het plan<br />
voorziene mogelijkheid om ter plaatse van de panden<br />
Zuidergrachtswal 15-16 drugs te gebruiken. Appellant<br />
vreest overlast van de drugsverslaafden. Ter zitting<br />
heeft appellant het beroep, voor zover het betreft de<br />
mogelijk bestaande civielrechtelijke beperkingen, ingetrokken.<br />
2.5.1. Ingevolge artikel 8.1., aanhef en onder a, onder<br />
5, van de voorschriften van het plan zijn de op de kaart<br />
voor ‘Gemengde doeleinden 1’ aangewezen gronden<br />
bestemd voor dagopvang voor dak- en thuislozen en<br />
drugsverslaafden, waarbij deze ook ter plekke drugs<br />
mogen gebruiken, indien de gronden op de kaart zijn<br />
voorzien van de aanduiding ‘dagopvang voor dak- en<br />
thuislozen en drugsverslaafden toegestaan’. Op de<br />
plankaart is met betrekking tot het perceel Zuidergrachtswal<br />
15-16 de voornoemde aanduiding aangebracht.<br />
StAB 2 / 2008
60<br />
Ingevolge artikel 2 van de Opiumwet, voor zover<br />
thans van belang, is het verboden een middel als<br />
bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I:<br />
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te<br />
brengen;<br />
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te<br />
verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;<br />
C. aanwezig te hebben;<br />
D. te vervaardigen.<br />
Ingevolge artikel 3 van de Opiumwet, voor zover thans<br />
van belang, is het verboden een middel als bedoeld in<br />
de bij deze wet behorende lijst II:<br />
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te<br />
brengen;<br />
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te<br />
verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;<br />
C. aanwezig te hebben;<br />
D. te vervaardigen.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-50<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200602454/1, Epe/<br />
bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />
De keuze van de gemeenteraad om een ecologische<br />
verbindingszone door middel van een wijzigingsbevoegdheid<br />
mogelijk te maken, komt de Afdeling niet<br />
onredelijk voor. Hierbij wordt in aanmerking genomen<br />
dat de beoogde ecologische verbindingszone in het<br />
ten tijde van de vaststelling van het plan geldende<br />
Streekplan Gelderland 1996 slechts indicatief was<br />
aangeduid, waarbij definitieve keuzes op projectniveau<br />
dienden te worden gemaakt. Ook in het vigerende<br />
streekplan is de ecologische verbindingszone<br />
niet op perceelsniveau maar globaal aangeduid, terwijl<br />
voorts uit de tekst van het streekplan niet duidelijk<br />
is welke gevolgen aan deze aanduiding zijn verbonden<br />
voor de gemeenteraad bij de vaststelling van<br />
een bestemmingsplan.<br />
2.5.2. Ten aanzien van de door appellant gevreesde<br />
overlast overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat<br />
de invloed op het woon- en leefklimaat in de omgeving<br />
van het centrum voor dagopvang van dak- en thuislozen<br />
en drugsverslaafden zodanig zal zijn, dat verweerder<br />
bij de goedkeuring van het plan op dit punt hieraan<br />
in redelijkheid niet voorbij had kunnen gaan. De Afdeling<br />
neemt hierbij in aanmerking dat uit de stukken,<br />
waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat de<br />
dagopvang reeds ter plaatse aanwezig is. In het geval<br />
dat tegen eventuele overlast zou moeten worden opgetreden,<br />
kan dat geschieden op grond van andere wettelijke<br />
regelingen dan de WRO.<br />
2.5.3. Met betrekking tot de in het plan vervatte regeling<br />
ten aanzien van drugsgebruik ter plaatse overweegt<br />
de Afdeling dat een planvoorschrift dat de mogelijkheid<br />
om drugs te gebruiken, en daarmee ook het aanwezig<br />
hebben van drugs regelt, zich niet verdraagt met het<br />
bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11<br />
2.4. Het plan is een herziening van de bestemmingsplannen<br />
‘Meldingsgebied’, ‘Agrarisch gebied’, ‘Buitengebied-Noordwest’,<br />
en van grote delen van de plannen<br />
‘Oene’, ‘Schaveren’, ‘Wissel’, ‘Gortel’ en ‘Niersen’.<br />
2.5. Verweerder heeft het op de plankaart rood<br />
omlijnde plandeel met de bestemming ‘Agrarische<br />
doeleinden’ tussen het Apeldoorns kanaal en de Grote<br />
Wetering, dat overeenkomt met de aanduiding ‘EHSverbinding’<br />
op de plankaart van het Streekplan Gelderland<br />
2005 (hierna: het streekplan) in strijd geacht met<br />
een goede ruimtelijke ordening en heeft hieraan goedkeuring<br />
onthouden.<br />
Verweerder acht het noodzakelijk dat voor deze<br />
gronden zowel agrarische belangen als natuurbelangen<br />
worden meegewogen. Het gebied heeft de bestemming<br />
‘Agrarische doeleinden’. In de planvoorschriften is ten<br />
onrechte geen enkele natuurdoelstelling of bescherming<br />
van natuurwaarden met betrekking tot de ecologische<br />
verbindingszone opgenomen. Verweerder acht<br />
dit in strijd met zijn beleid waarin een zogenoemde<br />
‘nee, tenzij-benadering’ geldt. Verweerder stelt voorts<br />
dat de natuurambitie met betrekking tot deze ecologische<br />
verbindingszone, die is uitgewerkt in het Gebiedsplan<br />
Natuur en Landschap Gelderland (hierna: het<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
61<br />
gebiedsplan), meer inhoudt dan maatregelen rondom<br />
waterlopen. Het gebied heeft ook wat betreft randen<br />
en zomen natuurdoelen, aldus verweerder. Verweerder<br />
stelt dat in het gebiedsplan doelen zijn geformuleerd<br />
die zien op inrichting en beheer van gronden met een<br />
minimaal oppervlak van ongeveer vijf tot tien procent<br />
van het aangegeven gebied als verbindingszone.<br />
2.6. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten<br />
onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.<br />
Hiertoe voert hij aan dat de ecologische verbindingszone<br />
niet expliciet in het plan is opgenomen omdat<br />
deze nog niet is gerealiseerd. Daarom is ervoor gekozen<br />
de ecologische verbindingszone door middel van een<br />
wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen.<br />
Appellant betoogt dat de aanwezige natuurwaarden<br />
voldoende zijn beschermd met de onderhavige<br />
regeling. De ecologische verbindingszone wordt gerealiseerd<br />
in het kader van de landinrichting. De maatregelen<br />
beperken zich in het algemeen tot de waterlopen<br />
zelf en de directe omgeving van deze waterlopen, aldus<br />
appellant. Natuurvriendelijk oeverbeheer past volgens<br />
appellant binnen de gekozen bestemming. Voorts<br />
brengt appellant naar voren dat een andere ecologische<br />
verbindingszone dezelfde planregeling heeft gekregen<br />
en dat hieraan wel goedkeuring is verleend.<br />
2.7.1. Het plandeel waaraan goedkeuring is onthouden<br />
betreft een gebied tussen het Apeldoornskanaal en de<br />
Grote Wetering, met de bestemming ‘Agrarische doeleinden’.<br />
Een groot deel van het gebied heeft tevens<br />
de aanduiding ‘open gebied’ gekregen. Voorts zijn de<br />
waterlopen in dit gebied bestemd als ‘Water’. In het<br />
streekplan heeft dit gebied de aanduiding ‘EHS-verbindingszone’<br />
gekregen. Het gebied is voornamelijk in<br />
gebruik als weiland.<br />
2.7.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften<br />
zijn de desbetreffende gronden onder meer<br />
bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf,<br />
en voor zover aangeduid als ‘open gebied’, voor het<br />
behoud, de bescherming of het herstel van de landschappelijke<br />
waarde zoals deze tot uitdrukking komt in<br />
grootschalige open weidegebieden met een dicht slotenstelsel.<br />
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder 1, mogen op<br />
deze gronden uitsluitend andere-bouwwerken ten dienste<br />
van de bestemming met een maximale hoogte van<br />
één meter worden gebouwd.<br />
Ingevolge artikel 6, vierde lid, onder 1, is het verboden<br />
op of in de tot agrarische doeleinden bestemde<br />
gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning<br />
de in deze bepaling opgesomde andere-werken<br />
en/of werkzaamheden, geen normale onderhouds- of<br />
exploitatiewerkzaamheden zijnde, uit te voeren.<br />
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, onder 2, is het college<br />
bevoegd om met toepassing van artikel 11 van de<br />
WRO de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ te wijzigen<br />
ten behoeve van natuurontwikkeling.<br />
2.7.3. In de plantoelichting is vermeld dat de ecologische<br />
verbindingszone Oost-Veluwe-IJsselvallei bestaat<br />
uit de Grift, de Rode beek (tussen Vaassen en de Grift),<br />
de weteringen ten oosten van het Apeldoornskanaal en<br />
de Leigraaf over de grens met de gemeente Heerde. De<br />
realisering van de verbindingszone zal hoofdzakelijk<br />
bestaan uit het natuurvriendelijk inrichten van de waterlopen,<br />
het aanleggen van bosjes en poelen in het weteringengebied<br />
en het ontwikkelen van een doorgaande<br />
natuurzone langs de Grift en langs enkele waterlopen in<br />
het Emsterbroek. Deze maatregelen zullen in het kader<br />
van de landinrichting worden uitgevoerd.<br />
2.7.4. In het Streekplan Gelderland 1996 is vermeld<br />
dat om de ecologische waarden van de afzonderlijke<br />
natuurgebieden, gelegen in landelijk gebied A en B<br />
duurzaam te vergroten, tussen deze natuurgebieden<br />
ecologische verbindingszones worden gerealiseerd. Een<br />
deel van de verbindingszones krijgt gestalte in en langs<br />
watergangen. De overige verbindingszones bestaan uit<br />
houtsingels, bosjes, poelen of andere landschapselementen.<br />
De in ontwikkeling zijnde en nog te realiseren<br />
verbindingszones zijn indicatief op de streekplankaart<br />
opgenomen. De definitieve tracékeuzes worden op projectniveau<br />
gemaakt.<br />
De ecologische verbindingszones hebben een<br />
beperkte breedte. Ze worden op basis van vrijwillige<br />
overeenkomsten gerealiseerd. Initiatieven vanuit de<br />
regio hiertoe worden ondersteund. Voor de realisering<br />
van natte verbindingszones ligt het initiatief bij de<br />
waterbeheerders. Realisering van natte verbindingszones<br />
kan onder meer in het kader van landinrichting<br />
plaatsvinden. De provincie bevordert dat bij landinrichting<br />
ook gronden beschikbaar komen voor de aanleg<br />
van droge verbindingszones. Gemeenten dienen eco-<br />
StAB 2 / 2008
62<br />
Ruimtelijke ordening<br />
logische verbindingszones indicatief in hun bestemmingsplannen<br />
op te nemen en na realisering concreet<br />
vast te leggen.<br />
2.7.5. In het streekplan, dat op 20 september 2005<br />
is bekendgemaakt en in werking getreden, is vermeld<br />
dat ter verbinding van EHS-natuur en EHS-verweving<br />
in de streekplanperiode ecologische verbindingen worden<br />
gerealiseerd. De ecologische verbindingszones van<br />
provinciaal belang zijn als ‘EHS-verbindingszone’ opgenomen<br />
in dit streekplan, op basis van de begrenzing<br />
en natuurdoelen uit het gebiedsplan, vastgesteld door<br />
het college van gedeputeerde staten bij besluit van 28<br />
september 2004. Aangezien het gaat om smalle zones<br />
met een strategische ligging, is voor de realisering van<br />
de verbindingszones specifiek ruimtelijk beleid aan de<br />
orde. Het betreft een combinatie van planologische<br />
bescherming van aanwezige waarden en planologische<br />
reservering (zoekzone) voor versterking van de natuurwaarde<br />
voor de doelsoorten die in het gebiedsplan zijn<br />
aangegeven. De zones waar de ecologische verbindingsfunctie<br />
wordt versterkt bestaan uit landbouwgronden<br />
en verspreid gelegen kleine natuur- en boselementen,<br />
waarbij veelal beken en andere watergangen<br />
de as van de ecologische verbindingszone vormen.<br />
2.8. Niet in geschil is dat het provinciaal en gemeentelijk<br />
beleid is gericht op de ontwikkeling van een ecologische<br />
verbindingszone op het onderhavige plandeel.<br />
Uit de stukken is gebleken dat de daadwerkelijke realisering<br />
van een ecologische verbindingszone langs<br />
de zich op het plandeel bevindende waterlopen en de<br />
daarbij behorende oevervegetatie zal plaatsvinden in<br />
het kader van de nog uit te voeren landinrichtingsmaatregelen.<br />
Blijkens het deskundigenbericht heeft een<br />
projectbureau de taak gekregen om de verbindingszone<br />
nader te concretiseren, waarbij het uitgangspunt is dat<br />
de grondeigenaren in het gebied vrijwillig meewerken.<br />
Gelet op het vorenstaande is de uiteindelijke ligging,<br />
omvang en inrichting van de beoogde ecologische verbindingszone<br />
thans nog niet duidelijk.<br />
De keuze van de gemeenteraad om in verband<br />
hiermee het plandeel een bestemming te geven overeenkomstig<br />
het bestaand agrarische gebruik, en een<br />
ecologische verbindingszone door middel van een<br />
wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken, komt de<br />
Afdeling dan ook niet onredelijk voor. Hierbij wordt<br />
in aanmerking genomen dat de beoogde ecologische<br />
verbindingszone in de ten tijde van de vaststelling van<br />
het plan geldende Streekplan Gelderland 1996 slechts<br />
indicatief was aangeduid, waarbij definitieve keuzes op<br />
projectniveau dienden te worden gemaakt. Ook in het<br />
vigerende streekplan is de ecologische verbindingszone<br />
niet op perceelsniveau maar globaal aangeduid, terwijl<br />
voorts uit de tekst van het streekplan niet duidelijk<br />
is welke gevolgen aan deze aanduiding zijn verbonden<br />
voor de gemeenteraad bij de vaststelling van een<br />
bestemmingsplan. Ter zitting heeft verweerder erkend<br />
dat de gekozen bestemming niet aan de realisering van<br />
een ecologische verbindingszone in de weg staat. In<br />
dat verband is van belang dat de bestemming ‘Agrarische<br />
doeleinden’ aansluit bij het agrarisch gebruik van<br />
de gronden. Natuurvriendelijk oeverbeheer is binnen<br />
de bestemming mogelijk. Gelet op de stukken en het<br />
verhandelde ter zitting heeft verweerder onvoldoende<br />
duidelijk gemaakt welke waarden die thans in het plandeel<br />
aanwezig zijn, onvoldoende bescherming hebben<br />
gekregen. Hierbij wordt in aanmerking genomen<br />
dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het<br />
standpunt van appellant dat een andere ecologische<br />
verbindingszone dezelfde planregeling heeft gekregen<br />
en dat hieraan wel goedkeuring is verleend. Voorts is<br />
ter zitting vast komen te staan dat in het vooroverleg<br />
onvoldoende is duidelijk gemaakt welke planologische<br />
regeling verweerder voor ogen stond met het oog op de<br />
realisering van de ecologische verbindingszone.<br />
StAB 2 / 2008
08-51<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701858/1, Venlo/<br />
bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening<br />
agrarische doeleinden’<br />
De in het plan opgenomen vrijstellingsregeling waarbij<br />
in afwijking van het bouwverbod bij een bestaand<br />
volwaardig agrarisch bedrijf nieuwbouw en uitbreiding<br />
van gebouwen kan worden toestaan, zonder dat<br />
daarvoor een maximumoppervlakte is gegeven, heeft<br />
geen betrekking op ondergeschikte onderdelen van<br />
het plan.<br />
De Afdeling stelt verder vast dat in de voorwaarde<br />
van de vrijstellingsregeling, die is overgenomen uit de<br />
BOM+-regeling van het POL, geen concrete eisen<br />
voor de toepassing van het beleid zijn opgenomen.<br />
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de toepassing<br />
afhankelijk is van de situatie op en rond de te<br />
bebouwen gronden, van een door het gemeentebestuur<br />
per geval te maken belangenafweging en eventueel<br />
zelfs van tegenprestaties. Gelet hierop is in de<br />
vrijstellingsregeling onvoldoende objectief bepaald in<br />
welke gevallen het college van burgemeester en wethouders<br />
bevoegd is tot verlening van vrijstelling. Op<br />
grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel<br />
dat de vrijstellingsbepaling in strijd is met artikel 15,<br />
eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO.<br />
Wet op de Ruimtelijke ordening, artikel 15, eerste<br />
lid, aanhef en onder a<br />
2.2. Het plan voorziet in de vervanging van enkele<br />
planvoorschriften van de geldende bestemmingsplannen<br />
voor het buitengebied van de gemeente Venlo.<br />
Dit zijn de bestemmingsplannen ‘Uitbreidingsplan in<br />
Hoofdzaken’, ‘Buitengebied ’81’ en ‘Partiële herziening<br />
bestemmingsplan Buitengebied ’81 - artikel 30 WRO’.<br />
Met het plan wordt beoogd uitvoering te geven<br />
aan de beleidsnota ‘Bouwkavel op Maat plus’ (hierna:<br />
BOM+), waarin het college van gedeputeerde staten<br />
het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL)<br />
heeft uitgewerkt. In verband hiermee worden in het<br />
plan de in deze bestemmingsplannen geboden bouwmogelijkheden<br />
op gronden met een agrarische bestemming<br />
beperkt. Het plan is bedoeld als een overgangsregeling<br />
in afwachting van de totstandkoming van<br />
een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
63<br />
Verweerder heeft het plan, voor zover hier van belang,<br />
goedgekeurd.<br />
2.3. Hetgeen appellanten in beroep aanvoeren komt<br />
erop neer dat de bestaande agrarische bebouwing en<br />
in het bijzonder hun nog niet opgerichte glastuinbouwkassen<br />
aan de Korteweg en de Hoverheideweg, waarvoor<br />
een – inmiddels rechtens onaantastbare – bouwvergunning<br />
is verleend, in het plan ten onrechte niet als<br />
zodanig zijn bestemd en dat het plan geen duidelijkheid<br />
biedt over de mogelijkheid deze bebouwing uit te<br />
breiden. Tevens stellen appellanten dat de vrijstellingsregeling<br />
zoals opgenomen in artikel 8 van de planvoorschriften,<br />
verder gaat dan enkel ondergeschikte wijzigingen<br />
en dat deze regeling rechtsonzeker is.<br />
2.4. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur<br />
toegelicht dat sprake is van een zogenoemd<br />
conserverend plan. Beoogd is slechts in afwachting<br />
van een definitieve planherziening een overgangsregeling<br />
te treffen. Met het oog op de rechtszekerheid van<br />
betrokkenen heeft de gemeenteraad niet volstaan met<br />
het nemen van een voorbereidingsbesluit. Verweerder<br />
heeft deze keuze niet ontoelaatbaar geacht. Hij<br />
heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestaande<br />
bebouwings- en gebruiksmogelijkheden voldoende in<br />
het plan worden gewaarborgd. Omdat het plan een<br />
overgangsregeling betreft, heeft het gemeentebestuur<br />
in het plan (verbale) bouwkavels noch nieuwe rechtstreekse<br />
bouwmogelijkheden opgenomen. Nieuwe<br />
bouwmogelijkheden zijn slechts mogelijk via een binnenplanse<br />
vrijstelling. De vrijstellingsregeling is volgens<br />
verweerder uit een oogpunt van rechtszekerheid<br />
aanvaardbaar. Voor appellanten liggen de bestaande<br />
bouwmogelijkheden vast in reeds verleende bouwvergunningen<br />
en wat betreft het gebruik ten behoeve van<br />
agrarische doeleinden bevat het plan geen beperkingen<br />
ten opzichte van de bestaande situatie. Verder is volgens<br />
verweerder met het plan geen finale implementatie<br />
van de BOM+-regeling beoogd en voldoet het<br />
gemeentebestuur in materiële zin aan de doelstelling<br />
van deze regeling. Toepassing van deze in artikel 8<br />
van de planvoorschriften opgenomen regeling geeft de<br />
mogelijkheid maatwerk te leveren.<br />
2.5. Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften,<br />
voor zover hier van belang, mag op gronden die in de<br />
bestemmingsplannen ‘Buitengebied ’81’ en de ‘Partiële<br />
herziening bestemmingsplan Buitengebied ’81 - artikel<br />
StAB 2 / 2008
64<br />
Ruimtelijke ordening<br />
30 WRO’ zijn bestemd tot ‘Agrarisch gebied AG-LO’,<br />
waaronder de percelen van appellanten aan de Korteweg<br />
en de Hoverheideweg, niet worden gebouwd.<br />
Ingevolge artikel 8 van de voorschriften kan het college<br />
van burgemeester en wethouders onder bepaalde<br />
voorwaarden van dit verbod vrijstelling verlenen ten<br />
behoeve van de nieuwbouw van bouwwerken en uitbreiding<br />
van bouwwerken, behorend bij een bestaand<br />
volwaardig agrarisch bedrijf. Ingevolge de voorwaarde<br />
onder c van dit artikel dient te worden voldaan aan<br />
de eisen die zijn gesteld in de POL-uitwerking BOM+.<br />
Uitgangspunt daarbij vormt het verplicht basispakket;<br />
een nulniveau waaraan ieder bouwaanvraag dient te<br />
voldoen. Dit basispakket maakt deel uit van de normale<br />
vereisten waaraan een bedrijf zich moet houden.<br />
Daarnaast zijn tegenprestaties verplicht bij het aantasten<br />
van bijzondere omgevingskwaliteiten. Zij dienen in<br />
redelijke verhouding te staan tot de aard en de omvang<br />
van de ingreep en gericht te zijn op verbetering van de<br />
omgevingskwaliteit.<br />
Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften is<br />
nieuwvestiging niet toegestaan. Artikel 11 bevat overgangsbepalingen<br />
die behoren bij het bestemmingsplan<br />
‘Uitbreidingsplan in Hoofdzaken’.<br />
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat bestaande agrarische<br />
bedrijfsbebouwing, waaronder ook de glastuinbouwkassen<br />
van appellanten die mogen worden gebouwd<br />
aan de Korteweg en de Hoverheideweg, in het plan niet<br />
als zodanig is bestemd. Voorts stelt de Afdeling vast<br />
dat bestaande agrarische bedrijfsbebouwing zelfs niet<br />
onder het overgangsrecht in artikel 11 van de planvoorschriften<br />
is gebracht voor zover het betreft gronden<br />
waarop de bestemmingsplannen ‘Buitengebied ’81’ en<br />
de ‘Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied<br />
’81 - artikel 30 WRO’ betrekking hebben.<br />
Nu het gemeentebestuur geenszins de bedoeling<br />
heeft bedoelde bebouwing aan te kopen of het<br />
beoogde gebruik anderszins te voorkómen, heeft verweerder<br />
zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen<br />
stellen dat het plan niet in strijd is met een goede<br />
ruimtelijke ordening.<br />
Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van<br />
3 juni 1996, nr. H01.95.0265 (BR 1996, 897), heeft<br />
overwogen, wordt blijkens de wetsgeschiedenis met dit<br />
artikel beoogd het college van burgemeester en wethouders<br />
de bevoegdheid te geven op ondergeschikte<br />
onderdelen van het plan af te wijken.<br />
Zoals in rechtsoverweging 2.2. is aangegeven,<br />
wordt met het plan beoogd de mogelijkheden voor het<br />
oprichten of uitbreiden van agrarische bebouwing te<br />
beperken. Hiertoe is in artikel 7 van de planvoorschriften<br />
een bouwverbod opgenomen. Ingevolge artikel 8<br />
kan het college van burgemeester en wethouders onder<br />
voorwaarden vrijstelling verlenen van dit verbod en bij<br />
een bestaand volwaardig agrarisch bedrijf nieuwbouw<br />
en uitbreiding van gebouwen toestaan, zonder dat<br />
daarvoor een maximumoppervlakte is gegeven. Gelet<br />
op een en ander heeft de vrijstellingsregeling geen<br />
betrekking op ondergeschikte onderdelen van het plan.<br />
De Afdeling stelt verder vast dat in de voorwaarde<br />
in artikel 8, onder c, van de planvoorschriften, die is<br />
overgenomen uit de BOM+-regeling van het POL, geen<br />
concrete eisen voor de toepassing van het beleid zijn<br />
opgenomen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat<br />
de toepassing afhankelijk is van de situatie op en rond<br />
de te bebouwen gronden, van een door het gemeentebestuur<br />
per geval te maken belangenafweging en<br />
eventueel zelfs van tegenprestaties. Gelet hierop is in<br />
de vrijstellingsregeling onvoldoende objectief bepaald<br />
in welke gevallen het college van burgemeester en wethouders<br />
bevoegd is tot verlening van vrijstelling.<br />
Op grond van het voorgaande is de Afdeling van<br />
oordeel dat de vrijstellingsbepaling in strijd is met artikel<br />
15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO.<br />
2.5.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder<br />
a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden<br />
bepaald dat het college van burgemeester en wethouders<br />
met inachtneming van de in het plan vervatte<br />
regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften<br />
vrijstelling te verlenen.<br />
StAB 2 / 2008
08-52<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701921, Tilburg/<br />
bestemmingsplan ‘Kalverstraat e.o.’<br />
Ter zitting is komen vast te staan dat de gemeenteraad<br />
heeft beoogd de bestaande stal als zodanig te<br />
bestemmen door daaraan de aanduiding ‘afwijkende<br />
bebouwing’ toe te kennen. De planvoorschriften<br />
bevatten ten aanzien van die aanduiding niettemin<br />
geen verdere regeling dan hetgeen in artikel 4,<br />
tweede en derde lid, is bepaald. Met betrekking tot<br />
eventuele verbouw- en uitbreidingsmogelijkheden en<br />
een herbouwmogelijkheid in geval van een calamiteit<br />
zijn geen voorschriften opgenomen, terwijl voor<br />
gevallen die onder het overgangsrecht van het plan<br />
zijn gebracht in artikel 17 van de planvoorschriften<br />
regeling van die aspecten wel heeft plaatsgevonden.<br />
Ter zitting is gebleken dat het niet de bedoeling van<br />
de gemeenteraad en verweerder is geweest voor deze<br />
bebouwing in zoverre minder mogelijkheden te geven<br />
dan voor bestaande bebouwing die onder het overgangsrecht<br />
is gebracht.<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de gemeenteraad<br />
van Tilburg (hierna: de gemeenteraad), het bestemmingsplan<br />
‘Kalverstraat e.o.’ vastgesteld.<br />
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 januari<br />
2007, nummer 1213720, beslist over de goedkeuring<br />
van het bestemmingsplan.<br />
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij<br />
brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart<br />
2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van<br />
State ingekomen op 22 maart 2007, beroep ingesteld.<br />
(…)<br />
2.3.1. De beroepsgrond heeft betrekking op het plandeel<br />
met de bestemming ‘Agrarisch gebied’, betreffende<br />
het perceel van [appellant sub 2] aan de Moerweg<br />
ongenummerd te Tilburg. Op het perceel staat<br />
een paardenstal, die op de plankaart is aangeduid als<br />
‘afwijkende bebouwing’. Het gebruik van het perceel<br />
ten behoeve van een paardenhouderij en/of paardenfokkerij<br />
is in het plan niet als zodanig bestemd.<br />
Verweerder heeft goedkeuring aan dit plandeel verleend.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
65<br />
2.3.2. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften,<br />
voor zover thans van belang, wordt onder een agrarisch<br />
bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het houden/fokken<br />
van dieren.<br />
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften<br />
zijn de gronden die zijn aangewezen als<br />
‘agrarisch gebied’ onder meer bestemd voor agrarische<br />
doeleinden.<br />
Ingevolge het tweede lid, onder a, mag op de<br />
tot ‘agrarisch gebied’ bestemde grond niet worden<br />
gebouwd, met uitzondering van de op de plankaart<br />
met de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ aangeduide<br />
gronden.<br />
Ingevolge het tweede lid, onder b, mag ter plaatse<br />
van de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ op de<br />
plankaart de bestaande bebouwing worden gehandhaafd.<br />
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van<br />
belang, mag ter plaatse van de aanduiding ‘afwijkende<br />
bebouwing’ het bestaand gebruik worden gehandhaafd.<br />
2.4. [appellant sub 2] betoogt voorts dat verweerder<br />
heeft miskend dat de planregeling met betrekking tot<br />
de bestaande paardenstal rechtsonzeker is.<br />
2.4.1. Dit betoog slaagt. Ter zitting is komen vast te<br />
staan dat de gemeenteraad heeft beoogd de bestaande<br />
stal als zodanig te bestemmen door daaraan de aanduiding<br />
‘afwijkende bebouwing’ toe te kennen. De planvoorschriften<br />
bevatten ten aanzien van die aanduiding<br />
niettemin geen verdere regeling dan hetgeen in artikel<br />
4, tweede en derde lid, is bepaald. Met betrekking tot<br />
eventuele verbouw- en uitbreidingsmogelijkheden en<br />
een herbouwmogelijkheid in geval van een calamiteit<br />
zijn geen voorschriften opgenomen, terwijl voor gevallen<br />
die onder het overgangsrecht van het plan zijn<br />
gebracht in artikel 17 van de planvoorschriften regeling<br />
van die aspecten wel heeft plaatsgevonden. Ter zitting<br />
is gebleken dat het niet de bedoeling van de gemeenteraad<br />
en verweerder is geweest voor deze bebouwing<br />
in zoverre minder mogelijkheden te geven dan voor<br />
bestaande bebouwing die onder het overgangsrecht<br />
is gebracht. Gelet hierop is de aanduiding ‘afwijkende<br />
bebouwing’ in het plan onvoldoende nauwkeurig en<br />
niet in overeenstemming met de bedoeling van de<br />
gemeenteraad geregeld. Het plan is in zoverre in strijd<br />
met het rechtszekerheidsbeginsel.<br />
StAB 2 / 2008
66<br />
08-53<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703277/1,<br />
Rotterdam/vrijstelling en bouwvergunning<br />
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld<br />
dat de keuze voor het verlenen van een tijdelijke<br />
vrijstelling met toepassing van artikel 19 WRO<br />
het wettelijk systeem van de WRO doorkruist, omdat<br />
bij het verlenen van vrijstelling op de voet van artikel<br />
17 van de WRO de beperking van de instandhoudingstermijn<br />
beter is gewaarborgd. Niet valt in te zien<br />
dat met toepassing van de, ten opzichte van de in<br />
artikel 17 van de WRO vervatte procedure, zwaardere<br />
procedure van artikel 19, eerste lid WRO niet voor<br />
een periode van vijf jaar een tijdelijke vrijstelling kon<br />
worden verleend. De tijdelijkheid van het bouwplan<br />
is in casu naar het oordeel van de Afdeling voldoende<br />
gewaarborgd. Onder deze omstandigheden ziet de<br />
Afdeling geen aanleiding anders te oordelen over de<br />
mogelijkheid artikel 19 WRO toe te passen ten aanzien<br />
van een tijdelijk bouwwerk dan over de mogelijkheid<br />
dat artikel toe te passen ten aanzien van tijdelijk<br />
gebruik in afwijking van het bestemmingsplan.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 17 en<br />
19, eerste lid<br />
Woningwet, artikel 45, tweede lid en vijfde lid<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het college van<br />
burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna:<br />
het college) aan Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam<br />
(hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning<br />
verleend voor het plaatsen voor de duur van vijf<br />
jaar, ingaande op de dag van ingebruikname van het<br />
bouwwerk, van een zogenoemde dagopvangunit ten<br />
behoeve van verslaafde dak- en thuislozen nabij de<br />
Couwenburg 69 te Rotterdam.<br />
Bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2007 heeft<br />
het college de daartegen door [appellant sub 2] en<br />
[appellant sub 3] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard<br />
en nader bepaald dat vrijstelling en bouwvergunning<br />
zijn verleend tot uiterlijk 1 mei 2012.<br />
Bij uitspraak van 4 mei 2007, verzonden op 7 mei<br />
2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank<br />
Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover<br />
Ruimtelijke ordening<br />
thans van belang, de daartegen door [appellant sub 2]<br />
en [appellant sub 3] ingestelde beroepen gegrond verklaard,<br />
de besluiten van 10 april 2007 vernietigd en<br />
bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren van<br />
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] dient te beslissen<br />
met inachtneming van deze uitspraak. (…)<br />
2.2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende<br />
bestemmingsplan. Teneinde het bouwplan<br />
mogelijk te maken heeft het college met toepassing<br />
van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke<br />
Ordening (hierna: WRO) een tijdelijke vrijstelling<br />
verleend.<br />
2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter<br />
ten onrechte heeft geoordeeld dat de keuze voor het<br />
verlenen van een tijdelijke vrijstelling met toepassing<br />
van artikel 19 van de WRO het wettelijk systeem van<br />
de WRO doorkruist, omdat bij het verlenen van vrijstelling<br />
op de voet van artikel 17 van de WRO de beperking<br />
van de instandhoudingstermijn beter is gewaarborgd.<br />
2.3.1. Dit betoog slaagt. Niet valt in te zien dat met<br />
toepassing van de, ten opzichte van de in artikel 17 van<br />
de WRO vervatte procedure, zwaardere procedure van<br />
artikel 19, eerste lid, van de WRO niet voor een periode<br />
van vijf jaar een tijdelijke vrijstelling kon worden verleend.<br />
Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in<br />
de bouwvergunning een termijn is gesteld als bedoeld<br />
in artikel 45, tweede lid, van de Woningwet, na het verstrijken<br />
waarvan de dagopvangunit niet langer in stand<br />
mag worden gehouden. Het einde van deze termijn is,<br />
net als van de aan de vrijstelling verbonden termijn,<br />
bepaald op 1 mei 2012. Ter zitting heeft het college de<br />
uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging gedaan<br />
dat het van de in artikel 45, vijfde lid, van de Woningwet<br />
geboden mogelijkheid om de instandhoudingstermijn<br />
te verlengen geen gebruik zal maken en erop zal<br />
toezien dat de dagopvangunit na afloop van de instandhoudingstermijn<br />
zal worden verwijderd. Voorts is ter<br />
zitting door het college onweersproken gesteld dat de<br />
dagopvangunit op eenvoudige wijze, zo nodig binnen<br />
één dag, kan worden verwijderd. Gelet hierop kan aan<br />
voormelde toezegging van het college veel betekenis<br />
worden toegekend. Daarnaast bieden, anders dan<br />
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, ook de<br />
tussen de gemeente Rotterdam en NAS gesloten huurovereenkomst<br />
van 17 oktober 2006, de nadien tussen<br />
deze partijen gesloten huurbeëindigingsovereenkomst<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
67<br />
en de brief van 12 maart 2007 van projectontwikkelaar<br />
Ontwikkelings- en bouwlocatie Hofplein v.o.f. aan<br />
vergunninghouder, extra grond om aan te nemen dat<br />
de dagopvangunit niet langer dan tot 1 mei 2012 in<br />
stand zal worden gehouden. De tijdelijkheid van het<br />
bouwplan is met dat al naar het oordeel van de Afdeling<br />
voldoende gewaarborgd. Onder deze omstandigheden<br />
ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen<br />
over de mogelijkheid artikel 19 van de WRO toe te passen<br />
ten aanzien van een tijdelijk bouwwerk dan over de<br />
mogelijkheid dat artikel toe te passen ten aanzien van<br />
tijdelijk gebruik in afwijking van het bestemmingsplan<br />
(vergelijk de uitspraak van 17 december 2003 in zaak<br />
nr. 200303671/1).<br />
Vastgesteld moet voorts worden dat het bouwplan<br />
weliswaar tijdelijk is voorzien, maar dit betekent niet<br />
dat het bouwplan om die reden niet is voorzien van een<br />
goede ruimtelijke onderbouwing.<br />
Uit de stukken die dienen als ruimtelijke onderbouwing<br />
komt naar voren dat het terrein totdat de in de<br />
toekomst geplande hoogwaardige stadsontwikkeling in<br />
het gebied waarvoor het bestemmingsplan ‘Stationskwartier’<br />
wordt voorbereid plaats vindt, braak ligt en<br />
dat de locatie zeer geschikt is voor een tijdelijke opvang<br />
als de onderhavige. Daarbij heeft een rol gespeeld dat<br />
in de directe nabijheid van de locatie geen woningen<br />
en kwetsbare voorzieningen en geen concentratie van<br />
vergelijkbare voorzieningen aanwezig zijn. Voorts staat<br />
vast dat het bouwplan niet in de weg staat aan de in<br />
de toekomst beoogde hoogwaardige stadsontwikkeling<br />
van het gebied.<br />
Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld<br />
dat de ruimtelijke onderbouwing, gegeven de tijdelijkheid<br />
van de voorziening, toereikend is.<br />
Onder deze omstandigheden komt de Afdeling,<br />
anders dan de voorzieningenrechter, tot het oordeel dat<br />
het college bevoegd was om met toepassing van artikel<br />
19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan een tijdelijke<br />
vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.<br />
Annotatie<br />
1. Uit de door de Afdeling aangehaalde uitspraak van<br />
17 december 2003 inzake de gemeente Roermond<br />
bleek reeds dat het gemeentebestuur voor de verlening<br />
van een tijdelijke vrijstelling niet uitsluitend is aangewezen<br />
op artikel 17 WRO, maar dat onder omstandigheden<br />
in plaats daarvan op grond van artikel 19<br />
WRO een tijdelijke vrijstelling kan worden verleend. In<br />
de Roermondse zaak ging het evenwel om een artikel<br />
19-vrijstelling, met een instandhoudingstermijn van<br />
maximaal vijf jaren, voor de aanleg van een parkeerterrein.<br />
Het betrof in casu dus een vorm van grondgebruik<br />
waarbij geen bouwactiviteiten plaatsvinden. Dit gegeven<br />
leek ook mede redengevend te zijn voor het uiteindelijke<br />
oordeel van de Afdeling. Zij overwoog ‘dat niet<br />
valt in te zien dat toepassing van artikel 19, tweede lid,<br />
van de WRO, met een maximale tijdsduur in dit geval<br />
het wettelijke systeem zou doorkruisen. Daarbij is in<br />
aanmerking genomen dat het gaat om (…) een vorm<br />
van gebruik van de grond, waarbij geen bouwactiviteiten<br />
plaatsvinden en die op eenvoudige wijze, zonder<br />
blijvende gevolgen voor de omgeving, weer ongedaan<br />
kan worden gemaakt.’<br />
2. Of al dan niet bouwactiviteiten plaatsvinden, is echter<br />
op zichzelf niet van belang voor het antwoord op<br />
de vraag of met toepassing van artikel 19 WRO een<br />
tijdelijke vrijstelling kan worden verleend. Dat kon al<br />
worden afgeleid uit de uitspraak inzake Roermond, en<br />
het wordt nadrukkelijk onderstreept met de onderhavige<br />
uitspraak, inzake de gemeente Rotterdam. Uit de<br />
laatstgenoemde uitspraak blijkt immers dat ook het<br />
met toepassing van artikel 19 WRO verlenen van een<br />
tijdelijke vrijstelling ten behoeve van een bouwvergunning<br />
niet is uitgesloten.<br />
3. Cruciaal is uiteindelijk of mag worden aangenomen<br />
dat het gebruik dan wel het bouwwerk na afloop van de<br />
gestelde termijn zal worden beëindigd respectievelijk<br />
zal worden verwijderd. Dat is – zoals uit de genoemde<br />
uitspraken blijkt – afhankelijk van de omstandigheden<br />
van het geval. Of de beëindiging van het gebruik dan<br />
wel de verwijdering van het bouwwerk gemakkelijk te<br />
realiseren is, speelt hierbij zeker een rol, maar het is<br />
niet de enige factor die van belang is.<br />
4. Over enkele maanden treedt de nieuwe Wro in werking.<br />
Deze kent de figuur van de tijdelijke ontheffing<br />
(art. 3.22), die kan worden gezien als de opvolger van<br />
het huidige artikel 17 WRO, en de figuur van het projectbesluit<br />
(art. 3.10), die kan worden beschouwd als<br />
de opvolger van het huidige artikel 19 WRO. Als er nu<br />
onder het komende recht geen plaats is voor toepassing<br />
van artikel 3.22 Wro, kan dan artikel 3.10 Wro<br />
worden gebruikt om een tijdelijke vrijstelling te verlenen?<br />
Ik zie nog niet direct een goede reden waarom dat<br />
niet zou kunnen. De hier besproken jurisprudentie blijft<br />
dan relevant. Een vraag die dan nog wel moet worden<br />
beantwoord, is hoe een projectbesluit ex artikel 3.10<br />
StAB 2 / 2008
68<br />
Wro met daaraan gekoppeld een bepaalde instandhoudingstermijn<br />
(van maximaal vijf jaar?) zich verhoudt<br />
met de in artikel 3.13 Wro neergelegde verplichting om<br />
een bestemmingsplan tot stand te brengen waarin het<br />
projectbesluit is ingepast.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-54<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703983/1,<br />
Bergen op Zoom/bestemmingsplan ‘Zuidelijke<br />
Stadsrand (Augustapolder)’<br />
Jan Robbe<br />
De Afdeling overweegt dat, mede gelet op het deskundigenbericht,<br />
uit de plantoelichting en de onderzoeken<br />
die voorhanden zijn niet kan worden afgeleid<br />
dat is uitgesloten dat het desbetreffende plandeel<br />
afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of<br />
projecten significante gevolgen heeft voor de speciale<br />
beschermingszone Markiezaatsmeer en in het bijzonder<br />
voor de daar voorkomende populatie grauwe<br />
ganzen.<br />
Natuurbeschermingswet 1998, artikel 60a, tweede<br />
lid Habitatrichtlijn, artikel 6, tweede, derde en<br />
vierde lid en artikel 7<br />
Vogelrichtlijn, artikel 4, eerste lid<br />
2.2. Met het plan wordt beoogd ter plaatse van de zuidelijke<br />
stadsrand van Bergen op Zoom (de Augustapolder)<br />
de ontwikkeling van een stadsuitbreidingslocatie<br />
voor de bouw van maximaal 1.600 woningen mogelijk<br />
te maken en de overgang van stad naar land vorm te<br />
geven.<br />
2.9. [appellanten sub 1] betogen voorts dat de gevolgen<br />
van verwezenlijking van het plan voor vogelsoorten<br />
in het nabij het plangebied gelegen Markiezaatsmeer<br />
onvoldoende zijn onderzocht. Volgens hen had een<br />
passende beoordeling moeten worden gemaakt op<br />
grond van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn.<br />
In dit kader heeft Benegora aangevoerd dat als gevolg<br />
van verwezenlijking van het desbetreffende plandeel<br />
een deel van het foerageergebied van de grauwe gans<br />
verloren zal gaan. Dit klemt volgens Benegora temeer<br />
daar er rond het Markiezaatsmeer reeds te weinig foerageergebied<br />
aanwezig is.<br />
2.9.1. In het verweerschrift alsmede ter zitting heeft<br />
verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de<br />
aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken blijkt<br />
dat het desbetreffende plandeel geen significante effecten<br />
heeft op het nabij het plangebied gelegen Markiezaatsmeer<br />
zodat geen passende beoordeling behoefde<br />
te worden gemaakt.<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
69<br />
2.9.2. Uit artikel 60a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet<br />
1998 volgt dat indien een aanvraag<br />
om goedkeuring van een plan, zoals in het onderhavige<br />
geval, dateert van vóór 1 oktober 2005, deze wet,<br />
indien beroep is ingesteld, buiten toepassing blijft totdat<br />
onherroepelijk op het beroep is beslist. Aldus blijft<br />
rechtstreekse toetsing aan artikel 6, derde lid, van de<br />
Habitatrichtlijn aangewezen.<br />
2.9.3. Bij besluit van 28 november 1989, no. J.<br />
897372, van de minister van Landbouw, Natuurbeheer<br />
en Visserij (thans: de minister van Landbouw,<br />
Natuur en Voedselkwaliteit) is het gebied bestaande uit<br />
de Oosterschelde, de langs de Oosterschelde gelegen<br />
binnendijkse gebieden alsmede het Verdronken Land<br />
van het Markiezaat van Bergen op Zoom, ook bekend<br />
onder de naam Markiezaatsmeer, aangewezen als speciale<br />
beschermingszone (hierna ook: SBZ) als bedoeld<br />
in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/409/EEG van de<br />
Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april<br />
1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L<br />
103) (hierna: de Vogelrichtlijn).<br />
Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt<br />
voor een aangewezen SBZ het beschermingsregime<br />
van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.<br />
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn,<br />
wordt voor elk plan of project dat niet direct verband<br />
houdt met of nodig is voor het beheer van het<br />
gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere<br />
plannen of projecten significante gevolgen kan hebben<br />
voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt<br />
van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend<br />
met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.<br />
De bevoegde instanties mogen slechts toestemming<br />
voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid<br />
hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken<br />
van dat gebied niet zal aantasten.<br />
2.9.4. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de<br />
Europese Gemeenschappen van 7 september 2004,<br />
zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt<br />
dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de<br />
toestemming voor een plan of project in de zin van artikel<br />
6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is<br />
verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan<br />
de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten<br />
gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als<br />
de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat<br />
is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn<br />
is verstreken.<br />
2.9.5. De Afdeling stelt vast dat in het onderhavige<br />
geval sprake is van een plan of project als bedoeld<br />
in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dat niet<br />
direct verband houdt met of nodig is voor het beheer<br />
van het natuurgebied. Blijkens het genoemde arrest<br />
dient te worden bezien of verweerder op grond van<br />
objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project,<br />
afzonderlijk of in combinatie met andere plannen<br />
of projecten, significante gevolgen heeft voor het<br />
natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen<br />
daarvan.<br />
2.9.6. Bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen<br />
van verwezenlijking van het desbetreffende plandeel<br />
voor vogelsoorten in de nabij het plangebied<br />
gelegen SBZ het Markiezaatsmeer voldoende zijn<br />
onderzocht, overweegt de Afdeling in de eerste plaats<br />
dat het geschil is toegespitst op de effecten van het<br />
desbetreffende plandeel op de populatie grauwe ganzen<br />
in het Markiezaatsmeer, waarvoor het Markiezaatsmeer<br />
onder andere is aangewezen als speciale<br />
beschermingszone.<br />
2.9.7. In bijlage 3 bij het onderzoek ‘Flora en fauna van<br />
Zuidelijke stadsrand (Augustapolder)’ van 16 augustus<br />
2004, opgesteld door bureau voor ecologie Zoon, is<br />
vermeld dat een onderzoek naar de externe werking<br />
van de bouwplannen op de vogelpopulaties in het Markiezaat<br />
noodzakelijk lijkt. Voorts is in die bijlage vermeld<br />
dat de vraag of bebouwing van de Augustapolder<br />
verdere gevolgen voor de vitale watervogelwaarden van<br />
het mede in het kader van de Vogelrichtlijn beschermde<br />
Markiezaat kan hebben, slechts door middel van grondiger<br />
onderzoek helder kan worden gekregen.<br />
2.9.8. In de plantoelichting is op bladzijde 55 het volgende<br />
vermeld:<br />
‘Het Markiezaat is een uitermate belangrijk gebied voor<br />
vogels, met name ook voor watervogels (ganzen en<br />
zwanensoorten). De externe werking van bouwplannen<br />
op de aanwezige vogelpopulaties vraagt dan aandacht.<br />
Omdat in de Augustapolder naar de beoogde bebouwing<br />
een overgangsgebied met nieuwe (natte) natuur<br />
wordt voorgestaan mag worden verondersteld dat een<br />
negatieve externe werking niet of nauwelijks zal optreden.’<br />
StAB 2 / 2008
70<br />
Ruimtelijke ordening<br />
2.9.9. In het rapport ‘Projectplan Ecoscan Augustapolder’<br />
van 8 december 2005, opgesteld door DHV<br />
Ruimte en Mobiliteit BV (hierna: de Ecoscan) staat<br />
dat de grauwe gans het plangebied gebruikt als foerageergebied.<br />
Als gevolg van de realisering van het plan<br />
verdwijnt het noordelijk deel van de Augustapolder als<br />
foerageergebied voor de grauwe gans, waardoor deze<br />
mogelijk minder gebruik zal maken van de Augustapolder<br />
als foerageergebied. Door gerichte beheers- en<br />
inrichtingsmaatregelen in het zuidelijk deel van het<br />
gebied zal dit effect beperkt kunnen zijn en geen significante<br />
negatieve gevolgen hebben voor de duurzame<br />
instandhouding van het Natura 2000 gebied Markiezaatsmeer,<br />
aldus de Ecoscan. Hierbij wordt nog aangetekend<br />
dat de populatie grauwe ganzen in het Markiezaatsmeer<br />
bestaat uit 3500 individuen en dat uit<br />
veldonderzoek is gebleken dat er maximaal 250 foeragerende<br />
grauwe ganzen zijn waargenomen in de Augustapolder.<br />
De schaalverkleining van de Augustapolder<br />
zal volgens de Ecoscan weinig tot geen invloed hebben<br />
op de stabiliteit van de populatie grauwe ganzen in het<br />
Markiezaatsmeer nu de grauwe gans een oppervlakte<br />
van minimaal 15 km² nodig heeft om als sleutelgebied<br />
voor deze soort te kunnen fungeren en het Markiezaatsmeer<br />
een oppervlakte heeft van 18 km².<br />
2.9.10. In het deskundigenbericht van 16 februari<br />
2006 dat ten behoeve van de behandeling van zaak<br />
no. 200505491/1 is opgesteld door de Stichting<br />
Advisering Bestuursrechtspraak staat dat in de Ecoscan<br />
wordt geconcludeerd dat het verlies van een deel<br />
van het foerageergebied van de grauwe gans binnen<br />
de SBZ kan worden opgevangen en dat dit op zichzelf<br />
niet is uitgesloten, maar dat dit niet valt af te leiden uit<br />
het feit dat het plangebied in verhouding tot de gehele<br />
beschermde zone een kleine oppervlakte heeft of uit de<br />
omstandigheid dat de zone groter is dan de behoefte<br />
aan leefgebied van de grauwe gans om te kunnen overleven.<br />
Om met zekerheid te kunnen vaststellen dat de<br />
opvangcapaciteit toereikend is en uit te kunnen sluiten<br />
dat de planontwikkeling significante effecten zal hebben<br />
voor de SBZ, dient nader inzicht te worden verkregen<br />
in het areaal foerageergebied en intensieve cultuurgronden<br />
binnen de SBZ, aldus het deskundigenbericht.<br />
intensieve cultuurgronden binnen het plangebied worden<br />
omgevormd tot natuurgebied waardoor deze gronden<br />
minder geschikt worden als foerageergebied. Hij<br />
heeft er hierbij op gewezen dat het college van gedeputeerde<br />
staten bij besluit van 20 juni 2006 aan de<br />
gemeente Bergen op Zoom op basis van de artikelen<br />
16 en/of 19d van de Natuurbeschermingswet 1998<br />
(hierna: Nbw 1998) een vergunning heeft verleend<br />
voor natuurontwikkeling en beperkte woningbouw in<br />
de Augustapolder te Bergen op Zoom. In dat besluit<br />
staat dat het verlies van een deel van het foerageergebied<br />
van de grauwe gans als gevolg van het plan geen<br />
gevolgen heeft voor het behoud van omvang en kwaliteit<br />
van het leefgebied als bijdrage aan het behoud van<br />
de populatie grauwe ganzen in het Markiezaatsmeer.<br />
Hiertoe wordt erop gewezen dat de grauwe gans dient<br />
te worden opgevangen in de gebieden die op verzoek<br />
van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit<br />
zijn aangewezen als foerageergebieden.<br />
2.9.12. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat,<br />
mede gelet op het deskundigenbericht, uit de plantoelichting<br />
en de onderzoeken die voorhanden zijn niet<br />
kan worden afgeleid dat is uitgesloten dat het desbetreffende<br />
plandeel afzonderlijk of in combinatie met<br />
andere plannen of projecten significante gevolgen heeft<br />
voor de speciale beschermingszone Markiezaatsmeer<br />
en in het bijzonder voor de daar voorkomende populatie<br />
grauwe ganzen.<br />
2.9.11. In reactie op bovengenoemd deskundigenbericht<br />
heeft verweerder in het verweerschrift gesteld<br />
dat de beoogde natuurontwikkeling in het plangebied<br />
inmiddels onherroepelijk is en met zich brengt dat de<br />
StAB 2 / 2008
08-55<br />
ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700970/1,<br />
bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)<br />
reparatie ex artikel 30 WRO, tevens eerste<br />
partiële herziening’<br />
Ruimtelijke ordening<br />
71<br />
en herziening van onderdelen van het vorige plan die<br />
zien op dat plandeel goedgekeurd. Dit is volgens appellante<br />
in strijd met de rechtszekerheid. Appellante deelt<br />
niet de verwachting van verweerder dat indien een hernieuwde<br />
streekplanafwijkingsprocedure wordt gevolgd<br />
een nieuwe goedkeuring van het desbetreffende plandeel<br />
geen problemen zal opleveren. (…)<br />
Het is in strijd met de rechtszekerheid om het besluit<br />
tot reparatie en herziening van onderdelen van het<br />
bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’<br />
goed te keuren, alvorens dit plandeel zelf is<br />
goedgekeurd en in werking getreden.<br />
Wet op de ruimtelijke Ordening, artikel 30<br />
2.2. Het plan heeft tot doel te voldoen aan de verplichting<br />
van artikel 30 van de WRO, die is ontstaan door<br />
het besluit van verweerder van 3 mei 2005 waarbij<br />
gedeeltelijk goedkeuring is onthouden aan het bestemmingsplan<br />
‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’,<br />
vastgesteld op 29 september 2004. Met dat plan<br />
wordt beoogd ter plaatse van de zuidelijke stadsrand<br />
van Bergen op Zoom (de Augustapolder) de ontwikkeling<br />
van een stadsuitbreidingslocatie voor de bouw van<br />
maximaal 1.600 woningen mogelijk te maken en de<br />
overgang van stad naar land vorm te geven. Het thans<br />
voorliggende plan voorziet daarnaast in een aantal aanpassingen<br />
die te beschouwen zijn als een partiële herziening<br />
van het bestemmingsplan van 2004.<br />
2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte<br />
goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover<br />
dat voorziet in de reparatie en herziening van onderdelen<br />
van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand<br />
(Augustapolder)’ die zien op het plandeel met de<br />
bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/<br />
N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII<br />
en VIII. Hiertoe voert zij aan dat verweerder de uitspraak<br />
van de Afdeling van 22 november 2006 in zaak<br />
no. 200505491/1, waarbij het besluit tot goedkeuring<br />
van dat bestemmingsplan is vernietigd, voor zover<br />
thans van belang, voor zover betrekking hebbende op<br />
het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding:<br />
wonen en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de<br />
deelgebieden VI, VII en VIII, niet in acht heeft genomen.<br />
Verweerder heeft immers nog geen nieuw goedkeuringsbesluit<br />
genomen ten aanzien van dat plandeel,<br />
maar heeft met het bestreden besluit wel de reparatie<br />
2.4. Verweerder onderkent dat het besluit van 12<br />
december 2006 mede betrekking heeft op het plandeel<br />
met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en<br />
natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden<br />
VI, VII en VIII, terwijl dit plandeel nog niet is goedgekeurd<br />
na de vernietiging door de Afdeling van het<br />
goedkeuringsbesluit van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke<br />
Stadsrand (Augustapolder)’ in zoverre. Verweerder<br />
acht een gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan<br />
het thans voorliggende plan evenwel niet doelmatig nu<br />
hij voornemens is zo spoedig mogelijk, onder het volgen<br />
van een hernieuwde streekplanafwijkingsprocedure,<br />
een nieuw besluit tot goedkeuring te nemen. Verweerder<br />
acht het aannemelijk dat een hernieuwde goedkeuring<br />
van bovengenoemd plandeel alsnog zal leiden tot<br />
het onherroepelijk in werking treden daarvan.<br />
2.5. In het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand<br />
(Augustapolder)’ ziet artikel 10 van de planvoorschriften<br />
op de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en<br />
natuur -(SU/N)-’. De artikelen 22 en 23 van de voorschriften<br />
van dat plan bevatten algemene vrijstellingsbepalingen,<br />
respectievelijk algemene wijzigingsbepalingen.<br />
2.5.1. Het thans voorliggende plan voorziet, voor zover<br />
thans van belang, in een reparatie van de doeleindenomschrijving<br />
in het eerste lid en van de leden 3.1.A,<br />
3.1.C en 3.2.D van artikel 10, alsmede in een reparatie<br />
van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, en van<br />
artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften.<br />
Daarnaast voorziet het plan, voor zover thans van<br />
belang, in een aantal herzieningen van de plankaart<br />
van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand<br />
(Augustapolder). Zo is, voor zover thans van belang,<br />
de begrenzing van de deelgebieden VII aangepast (de<br />
gewijzigde aanduidingsgrens van de deelgebieden VII<br />
is op de plankaart met een groene lijn aangegeven).<br />
Verder is de aanduiding ‘ontsluiting gemotoriseerd verkeer’<br />
ter plaatse van deelgebied VIII aangepast (dit is<br />
StAB 2 / 2008
72<br />
op de plankaart met een rode pijl aangegeven) en is de<br />
aanduiding ‘ontsluiting voor langzaam verkeer’ tussen<br />
twee deelgebieden VII toegevoegd (hetgeen met een<br />
oranje pijl op de plankaart is weergegeven).<br />
Het is de Afdeling ter zitting wel gebleken dat wat<br />
betreft de plankaart uitsluitend de gekleurde elementen<br />
deel uitmaken van het thans voorliggende plan.<br />
Ook de vertegenwoordiger van de gemeenteraad en de<br />
vertegenwoordiger van verweerder hebben ter zitting<br />
dit standpunt ingenomen.<br />
2.6. In haar uitspraak van 22 november 2006 in<br />
zaak no. 200505491/1 heeft de Afdeling, voor zover<br />
thans van belang, het besluit tot goedkeuring van het<br />
bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’<br />
vernietigd, voor zover betrekking hebbende op het<br />
plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen<br />
en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden<br />
VI, VII en VIII.<br />
Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van het<br />
nemen van het bestreden besluit nog geen nieuw goedkeuringsbesluit<br />
had genomen na de vernietiging door<br />
de Afdeling van het goedkeuringsbesluit van verweerder<br />
van 3 mei 2005. Ten gevolge van deze vernietiging<br />
van het goedkeuringsbesluit door de Afdeling, komt aan<br />
de voorliggende reparatie en herziening die betrekking<br />
hebben op het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding:<br />
wonen en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking<br />
heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII, geen betekenis<br />
toe zolang dat plandeel nog niet in werking is getreden.<br />
Het is in strijd met de rechtszekerheid om het<br />
besluit tot reparatie en herziening van onderdelen van<br />
het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’<br />
die betrekking hebben op het plandeel met de<br />
bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/<br />
N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en<br />
VIII, goed te keuren, alvorens dit plandeel zelf is goedgekeurd<br />
en in werking getreden.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-56<br />
ABRvS 30 januari 2008, nr. 200608663/1,<br />
Hoogeveen/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein<br />
Buitenvaart II’<br />
Daargelaten de vraag of een planregeling op basis<br />
waarvan toetsing aan het Bevi pas plaatsvindt bij de<br />
verlening van een bouwvergunning in overeenstemming<br />
is met het Bevi, moet worden geconstateerd<br />
dat de in het plan opgenomen regeling deze toetsing<br />
niet waarborgt. Het plandeel met de bestemming<br />
‘Bedrijfsdoeleinden (Bd)’ is dan ook in strijd met artikel<br />
5 van het Bevi vastgesteld.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10 Besluit<br />
externe veiligheid inrichtingen, artikel 5, eerste lid<br />
en artikel 8, eerste lid<br />
2.14. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat niet<br />
wordt voldaan aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen<br />
(hierna: het Bevi) met de in het plan opgenomen<br />
regeling voor de vestiging van risicovolle inrichtingen en<br />
(beperkt) kwetsbare objecten op het bedrijventerrein.<br />
2.14.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bevi,<br />
voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag<br />
bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel<br />
10 van de WRO, op grond waarvan de bouw of<br />
vestiging van kwetsbare objecten wordt toegelaten, de<br />
grenswaarde, genoemd in artikel 8, eerste lid, in acht.<br />
Ingevolge het tweede lid houdt het bevoegd gezag<br />
bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het<br />
eerste lid op grond waarvan de bouw of vestiging van<br />
beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, rekening<br />
met de richtwaarde genoemd in artikel 8, tweede lid.<br />
2.14.2. De plankaart kent aan het grootste gedeelte<br />
van het bedrijventerrein de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden<br />
(Bd)’ toe.<br />
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften,<br />
voor zover hier van belang, zijn op de als<br />
‘Bedrijfsdoeleinden (Bd)’ aangewezen gronden, voor<br />
zover wordt voldaan aan de in dit lid gestelde voorwaarden,<br />
bedrijven toegestaan als genoemd in de<br />
categorieën 1, 2, 3 en 4 van de staat van bedrijfsactiviteiten.<br />
StAB 2 / 2008
Ingevolge het derde lid, onder 1, zijn niet toegestaan<br />
risicovolle inrichtingen voor zover de toepasselijke<br />
grenswaarden voor het risico en risicoafstanden<br />
ten aanzien van kwetsbare en/of beperkt kwetsbare<br />
objecten niet in acht worden genomen.<br />
Ingevolge het vierde lid, onder j, mogen, voor zover<br />
bedrijven uit de staat van bedrijfsactiviteiten en de<br />
daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken<br />
zijn aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten,<br />
deze niet worden gevestigd binnen de in acht te nemen<br />
veiligheidszones uit het Bevi.<br />
2.14.3. In artikel 4, derde lid, onder 1, en artikel 4,<br />
vierde lid, onder j, van de planvoorschriften wordt geen<br />
onderscheid gemaakt tussen grens- en richtwaarden<br />
zoals het geval is in het Bevi. Verder wordt in artikel 4,<br />
vierde lid, onder j, van de planvoorschriften verwezen<br />
naar de in acht te nemen veiligheidszones uit het Bevi,<br />
terwijl het begrip veiligheidszones in het Bevi als zodanig<br />
niet voorkomt. Gezien het voorgaande staat niet<br />
vast of toetsing aan het Bevi plaatsvindt, indien risicovolle<br />
inrichtingen en (beperkt) kwetsbare objecten zich<br />
op het bedrijventerrein vestigen.<br />
Daargelaten de vraag of een planregeling op basis<br />
waarvan toetsing aan het Bevi pas plaatsvindt bij de<br />
verlening van een bouwvergunning in overeenstemming<br />
is met het Bevi, moet worden geconstateerd dat<br />
de in het plan opgenomen regeling deze toetsing niet<br />
waarborgt. Het plandeel met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden<br />
(Bd)’ is dan ook in strijd met artikel 5 van<br />
het Bevi vastgesteld.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-57<br />
73<br />
ABRvS 30 januari 2008, nr. 200607148/1, Maasdriel/bestemmingsplan<br />
‘Rondweg Hedel’<br />
Aangezien het streekplan Gelderland 2005 met<br />
betrekking tot de aanleg van de rondweg geen<br />
besluiten bevat als bedoeld in artikel 4a, gelezen in<br />
samenhang met artikel 1, van de WRO is het bestemmingsplan<br />
terecht aangemerkt als het eerste ruimtelijke<br />
plan dat in de activiteit, waarvoor het opstellen<br />
van een MER verplicht is, voorziet. De omstandigheid<br />
dat de procedurevereisten van artikel 7.12 tot<br />
en met 7.15 van de Wm bij de verkorte m.e.r.-procedure<br />
niet worden toegepast, heeft anders dan appellanten<br />
stellen niet tot gevolg dat ten onrechte niet in<br />
een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak<br />
in de milieubesluitvormingsprocedures zijn geboden<br />
voordat het m.e.r.-plichtige besluit wordt genomen,<br />
zoals artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn vereist.<br />
In het onderhavige geval wordt bij de toepassing<br />
van artikel 7.16 van de Wm verwezen naar het<br />
MER 2001, waarin de aanleg van de rondweg Hedel<br />
is onderzocht. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit<br />
MER 2001 niet volgens de in de Wm neergelegde<br />
procedurevoorschriften van artikel 7.12 tot en met<br />
7.15 van de Wm tot stand is gekomen. Anders dan<br />
appellanten stellen, ziet het MER 2001 op de gehele<br />
m.e.r.-plichtige activiteit namelijk de aanleg van een<br />
rondweg en wordt daarin de gehele activiteit onderzocht.<br />
Ook in het toetsingsadvies over het MER 2001<br />
en het toetsingsadvies over de Oplegnotitie wordt,<br />
anders dan appellanten stellen, zowel op het oostelijk<br />
als het westelijk deel van de rondweg ingegaan. De<br />
Afdeling stelt vast dat in het MER 2001, de Oplegnotitie<br />
en het bestemmingsplan dezelfde probleem- en<br />
doelstellingen van de voorgenomen activiteit worden<br />
genoemd. De Afdeling overweegt dat, gelet op het<br />
detailniveau en de mate van concreetheid van het<br />
MER 2001, op grond van dat MER 2001 afwegingen<br />
kunnen plaatsvinden die passen bij een gedetailleerd,<br />
concreet besluit ten aanzien van de m.e.r.-plichtige<br />
activiteit, zoals door artikel 7.10, vijfde lid, van de<br />
Wm wordt vereist. Gelet hierop wordt in de omstandigheid<br />
dat het MER 2001 ten behoeve van een provinciaal<br />
besluit is opgesteld, geen aanleiding gezien<br />
voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op<br />
het standpunt heeft gesteld dat het MER 2001 kan<br />
StAB 2 / 2008
74<br />
Ruimtelijke ordening<br />
worden betrokken bij de besluitvorming op bestemmingsplanniveau.<br />
Wet milieubeheer, artikel 7.2, eerste lid, artikel<br />
7.10, vijfde lid, artikelen 7.12 tot en met 7.15, 7.16<br />
en 7.26<br />
Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikel 2,<br />
eerste lid en onderdeel C<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 1 en 4a<br />
MER-richtlijn, artikel 6, vierde lid<br />
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de rondweg<br />
N831 ten noorden van de kern Hedel.<br />
De voorziene rondweg begint ten noordwesten van<br />
de kern Hedel en kruist de Veldweg door middel van<br />
een in het plan voorziene rotonde. Vervolgens voorziet<br />
het plan in de herinrichting van de Baronieweg,<br />
waarna de Oude Rijksweg door middel van een in het<br />
plan voorziene rotonde wordt gekruist. Dit deel van de<br />
weg wordt ook aangeduid als het westelijk deel van de<br />
rondweg.<br />
Ten oosten van de Oude Rijksweg (ook: het oostelijk<br />
deel van de rondweg) voorziet het plan in een nieuw<br />
aan te leggen weg met een onderdoorgang onder de<br />
spoorlijn Den Bosch-Utrecht en vervolgens in de verbinding<br />
met de bestaande Drielseweg.<br />
Milieueffectrapportage<br />
Eerste ruimtelijke plan<br />
2.14. [appellant sub 14] en [appellant sub 15] voeren<br />
aan dat niet het bestemmingsplan, maar het streekplan<br />
Gelderland 1996, respectievelijk het streekplan<br />
Gelderland 2005, moet worden aangemerkt als het<br />
eerste ruimtelijke plan dat in de aanleg van de rondweg<br />
Hedel voorziet. Volgens hen had in het kader van het<br />
streekplan een milieueffectrapport (verder: MER) moeten<br />
worden opgesteld.<br />
2.14.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet<br />
milieubeheer (verder: de Wm), in samenhang met artikel<br />
2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage<br />
1994 (verder: Besluit m.e.r. 1994), beide zoals<br />
deze tot 28 september 2006 golden, worden als activiteiten<br />
bij de voorbereiding waarvan een MER moet<br />
worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren<br />
tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage<br />
is omschreven.<br />
Ingevolge onderdeel C, categorie 1.2, van het<br />
Besluit m.e.r. 1994, zoals dit tot 28 september 2006<br />
gold, is de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als<br />
eerste voorziet in de aanleg van een autosnelweg of<br />
autoweg, niet zijnde een hoofdweg, m.e.r.-plichtig.<br />
Tussen partijen is niet in geschil dat het plan voorziet<br />
in deze activiteit.<br />
2.14.2. Zoals in overweging 2.13.1. is vermeld, was in<br />
de ‘Partiële herziening inzake omlegging N831 Hedel<br />
(oostelijk deel)’ van het Streekplan Gelderland 1996,<br />
het tracé voor het oostelijke deel van de omlegging van<br />
de N831 als cbb vastgelegd en heeft de Afdeling bij uitspraak<br />
van 3 november 2004 (zaaknr. 200308644/1)<br />
het tegen deze cbb ingestelde beroep gegrond verklaard<br />
en deze cbb vernietigd.<br />
De rechtsgevolgen van de vernietiging van de in<br />
de partiële herziening neergelegde cbb brengen mee<br />
dat deze partiële herziening van het streekplan reeds<br />
daarom niet kan worden aangemerkt als eerste ruimtelijke<br />
plan dat voorziet in de rondweg.<br />
2.14.3. Het streekplan Gelderland 2005, dat van<br />
kracht was ten tijde van de voorbereiding en vaststelling<br />
van het onderhavige bestemmingsplan, vormt een<br />
integrale herziening van het Streekplan Gelderland<br />
1996 en de daaropvolgende partiële herzieningen. Het<br />
streekplan Gelderland 2005 bevat met betrekking tot<br />
de aanleg van de rondweg geen besluiten als bedoeld<br />
in artikel 4a, gelezen in samenhang met artikel 1, van<br />
de WRO. De vaststelling van het bestemmingsplan<br />
moet derhalve worden beschouwd als het besluit dat<br />
als eerste in de aanleg van de rondweg Hedel voorziet.<br />
Dit bestemmingsplan is derhalve terecht aangemerkt<br />
als het eerste ruimtelijke plan dat in de activiteit, waarvoor<br />
het opstellen van een MER verplicht is, voorziet.<br />
Verkorte m.e.r.-procedure<br />
2.15. [appellanten sub 1], [appellanten sub 5] en vereniging<br />
De Kampen betogen dat ten onrechte toepassing<br />
is gegeven aan de verkorte m.e.r.-procedure als<br />
bedoeld in artikel 7.16 van de Wm.<br />
2.15.1. Als wordt beschikt over een MER waarin de<br />
activiteit waarop het plan betrekking heeft reeds is<br />
beschreven, en dat MER voorts is opgesteld overeenkomstig<br />
de voor een MER geldende procedurele en<br />
inhoudelijke eisen van de Wm, kan bij de voorbereiding<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
75<br />
van het milieueffectrapport dat dient te worden opgesteld<br />
in het kader van het eerste ruimtelijk plan dat de<br />
m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk maakt, desgewenst<br />
in beginsel toepassing worden gegeven aan de zogeheten<br />
verkorte m.e.r.-procedure van artikel 7.16 van de<br />
Wm.<br />
2.15.2. In juni 2001 is door DHV het rapport ‘Milieueffectrapport,<br />
Omlegging N831 te Hedel’ (verder: het<br />
MER 2001) uitgebracht. Het MER 2001 is oorspronkelijk<br />
opgesteld ten behoeve van de vaststelling van<br />
de ‘Partiële herziening inzake omlegging N831 Hedel<br />
(oostelijk deel)’ van het streekplan Gelderland 1996.<br />
Het MER 2001 is opgesteld teneinde een afweging te<br />
kunnen maken inzake de oplossing van de doorgaand<br />
verkeersproblematiek in de kern Hedel ten gevolge<br />
van de voorziene afsluiting van de aansluiting Hedelde<br />
Lucht op de A2. In het MER 2001 zijn, naast het<br />
nulalternatief, een nulplusalternatief, een meest milieuvriendelijk<br />
alternatief en een omleggingsalternatief met<br />
verscheidene varianten beschreven en vergeleken. De<br />
rondweg Hedel zoals in het onderhavige bestemmingsplan<br />
voorzien, is in het MER 2001 beschreven als een<br />
variant van het omleidingsalternatief, namelijk de variant<br />
die ter plaatse van het westelijk deel loopt over de<br />
Baronieweg en waarbij het oostelijke deel de spoorlijn<br />
Utrecht-’s-Hertogenbosch middels een tunnel kruist.<br />
In het kader van de planvaststelling is door DHV<br />
voorts opgesteld het rapport ‘Omlegging N831 te<br />
Hedel, Aanvulling op het MER’ (verder: de Oplegnotitie),<br />
gedateerd 14 juni 2005. Met betrekking tot de<br />
Oplegnotitie is toepassing gegeven aan artikel 7.16<br />
van de Wm. In de Oplegnotitie zijn de gegevens uit het<br />
MER 2001 geactualiseerd en aangevuld.<br />
Het MER 2001 en de Oplegnotitie vormen samen<br />
het MER dat voor het onderhavige plan is opgesteld.<br />
2.16. Anders dan vereniging De Kampen betoogt,<br />
staat de omstandigheid dat de Afdeling in de uitspraak<br />
van 3 november 2004 over de in overweging 2.13.1.<br />
genoemde partiële herziening van het streekplan geen<br />
onherroepelijk oordeel heeft gegeven over de procedure<br />
die het MER 2001 heeft doorlopen of de inhoud<br />
van het MER 2001, niet in de weg aan de toepassing<br />
van de verkorte m.e.r.-procedure.<br />
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is<br />
gebleken dat appellante dit argument heeft aangevoerd<br />
omdat zij vreest voor een beperking van haar beroepsmogelijkheden.<br />
De Afdeling overweegt daaromtrent dat<br />
het oorspronkelijke MER 2001 aan de orde kan worden<br />
gesteld in het kader van het besluit ter voorbereiding<br />
waarvan toepassing is gegeven aan artikel 7.16 van de<br />
Wm. Dit brengt mee dat de procedurele en inhoudelijk<br />
bezwaren van appellanten met betrekking tot dit<br />
MER 2001 in het kader van de onderhavige procedure<br />
ten volle aan de orde kunnen komen en zullen worden<br />
beoordeeld.<br />
2.17. [appellanten sub 5] en vereniging De Kampen<br />
betogen dat de omstandigheid dat de procedurevereisten<br />
van artikel 7.12 tot en met 7.15 van de Wm bij de<br />
verkorte m.e.r.-procedure niet worden toegepast, tot<br />
gevolg heeft dat ten onrechte niet in een vroeg stadium<br />
reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures<br />
zijn geboden voordat het m.e.r.-<br />
plichtige besluit wordt genomen, zoals artikel 6, vierde<br />
lid, van de MER-richtlijn vereist.<br />
2.17.1. In artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn<br />
staat dat het betrokken publiek in een vroeg stadium<br />
reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures<br />
dient te krijgen. Het betrokken<br />
publiek heeft daartoe het recht, wanneer alle opties<br />
open zijn, opmerkingen en meningen kenbaar te maken<br />
aan de bevoegde instantie(s) voordat het besluit over<br />
de vergunningsaanvraag wordt genomen.<br />
2.17.2. Bij de toepassing van artikel 7.16 van de Wm<br />
is bepalend dat wordt beschikt over een MER waarin<br />
de activiteit waarop het plan betrekking heeft reeds<br />
is beschreven, welk MER voorts moet voldoen aan de<br />
voor het opstellen van een MER geldende eisen met<br />
betrekking tot onder meer de totstandkoming daarvan.<br />
Tot de eisen die worden gesteld aan de totstandkoming<br />
van een MER behoren onder meer artikel 7.12<br />
tot en met 7.15 van de Wm. Deze wetsartikelen strekken<br />
ertoe te verzekeren dat betrokkenen in een vroeg<br />
stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgen, voordat<br />
het besluit over de m.e.r.-plichtige activiteit wordt<br />
genomen.<br />
In het onderhavige geval wordt bij de toepassing<br />
van artikel 7.16 van de Wm verwezen naar het MER<br />
2001, waarin de aanleg van de rondweg Hedel is<br />
onderzocht. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit MER<br />
2001 niet volgens de in de Wm neergelegde procedurevoorschriften<br />
van artikel 7.12 tot en met 7.15 van<br />
de Wm tot stand is gekomen. Daaruit volgt naar het<br />
oordeel van de Afdeling dat wat betreft de onderzochte<br />
StAB 2 / 2008
76<br />
Ruimtelijke ordening<br />
m.e.r.-plichtige activiteit aan betrokkenen in een vroeg<br />
stadium, waarin alle opties open waren, reële mogelijkheden<br />
tot inspraak zijn geboden.<br />
2.18. [appellanten sub 1], [appellanten sub 5] en vereniging<br />
De Kampen voeren aan dat het MER 2001 niet<br />
ziet op dezelfde activiteit als waarop het bestemmingsplan<br />
en de Oplegnotitie zien.<br />
2.18.1. In de in overweging 2.13.1. genoemde partiële<br />
herziening van het streekplan Gelderland 1996,<br />
ten behoeve waarvan het MER 2001 is opgesteld, was<br />
enkel het tracé van het oostelijk deel van de rondweg<br />
als cbb opgenomen. In het MER 2001 staat echter dat<br />
de m.e.r.-plichtige activiteit de aanleg van een rondweg<br />
betreft en wordt de gehele activiteit, waaronder de<br />
herinrichting van de Baronieweg als westelijk deel van<br />
de rondweg, onderzocht. Gelet hierop mist de stelling<br />
van [appellanten sub 1], dat het MER 2001 slechts ziet<br />
op het oostelijk deel van de rondweg en derhalve niet<br />
op de gehele m.e.r.-plichtige activiteit zoals die in het<br />
bestemmingsplan is voorzien, feitelijke grondslag.<br />
Bij brief van 20 december 2001 heeft de Commissie<br />
voor de milieueffectrapportage (verder: de Commissie<br />
m.e.r.) een toetsingsadvies als bedoeld in artikel<br />
7.26 van de Wm uitgebracht over het MER 2001. Uit<br />
de omstandigheid dat het MER 2001 ziet op de gehele<br />
m.e.r.-plichtige activiteit, namelijk zowel het oostelijk<br />
als het westelijk deel van de rondweg, volgt reeds dat<br />
de Commissie m.e.r. zich, anders dan appellanten stellen,<br />
in het toetsingsadvies over het MER 2001 over de<br />
gehele rondweg heeft kunnen uitlaten. Daarbij merkt<br />
de Afdeling op dat ook uit het toetsingsadvies zelf blijkt<br />
dat de gehele m.e.r.-plichtige activiteit aan de orde is<br />
gekomen, nu in het toetsingsadvies onder meer de herinrichting<br />
van de Baronieweg wordt besproken.<br />
Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat het<br />
toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. over de<br />
Oplegnotitie ten onrechte slechts op het oostelijk deel<br />
van de rondweg ziet, stelt de Afdeling vast dat ook de<br />
Oplegnotitie betrekking heeft op zowel het oostelijk als<br />
het westelijk deel van de omleidingsweg. De Commissie<br />
m.e.r. heeft op 26 augustus 2005 een toetsingsadvies<br />
over de Oplegnotitie uitgebracht, waarin op zowel<br />
het oostelijk als het westelijk deel van de rondweg<br />
wordt ingegaan.<br />
2.18.2. In onder meer de plantoelichting en het MER<br />
2001 staat dat de voorziene verbreding van de A2 de<br />
aanleiding vormt voor het plan. In het onherroepelijke<br />
Tracébesluit waarin deze verbreding is geregeld, is<br />
neergelegd dat de aansluiting Hedel-de Lucht (afrit 18),<br />
ten noorden van de kern Hedel, zal komen te vervallen.<br />
Volgens de plantoelichting en het deskundigenbericht<br />
heeft dit tot gevolg dat meer verkeer gebruik zal maken<br />
van de aansluiting Kerkdriel (afrit 19), ten oosten van<br />
de kern Hedel, en de wegen die op die afrit aansluiten.<br />
Niet in geschil is dat dit onder meer meebrengt dat<br />
de verkeersdruk op de N831 tussen de A2 en de kern<br />
Hedel toeneemt.<br />
2.18.3. Het betoog van vereniging De Kampen dat de<br />
doelstellingen van het MER 2001 op essentiële punten<br />
afwijken van de doelstellingen van het onderhavige<br />
plan en dat derhalve niet wordt voldaan aan de criteria<br />
voor toepassing van de verkorte m.e.r.-procedure, faalt.<br />
De Afdeling stelt vast dat in het MER 2001, de Oplegnotitie<br />
en het bestemmingsplan dezelfde probleem- en<br />
doelstellingen van de voorgenomen activiteit worden<br />
genoemd. In alle genoemde stukken staat dat de opheffing<br />
van de aansluiting Hedel-de Lucht op de rijksweg<br />
A2, die in een Tracébesluit is voorzien, meebrengt dat<br />
de hoeveelheid doorgaand verkeer in de kern Hedel<br />
toeneemt. Blijkens het MER 2001, de Oplegnotitie en<br />
de plantoelichting wordt getracht een duurzame oplossing<br />
te ontwikkelen voor de verkeersproblematiek en<br />
de leefbaarheidsproblemen in de kern van Hedel, die<br />
door deze afsluiting worden veroorzaakt. In hetgeen<br />
appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen<br />
aanleiding voor het oordeel dat desondanks sprake is<br />
van verschillende doelstellingen.<br />
2.19. [appellanten sub 5] en vereniging De Kampen<br />
stellen dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure<br />
geen gebruik mocht worden gemaakt van het MER<br />
dat in 2001 is opgesteld ten behoeve van de partiële<br />
herziening van het streekplan Gelderland 1996, omdat<br />
dit MER 2001, opgesteld ten behoeve van een provinciaal<br />
besluit, volgens hen niet past bij het besluitniveau<br />
waarop het bestemmingsplan wordt genomen.<br />
2.19.1. Ingevolge artikel 7.16 van de Wm is voor de<br />
vraag of de verkorte m.e.r.-procedure mag worden toegepast<br />
van belang dat wordt beschikt over een MER<br />
waarin de activiteit waarop het plan betrekking heeft<br />
reeds is beschreven. Daarbij wordt niet de eis gesteld<br />
dat de verkorte m.e.r.-procedure slechts mag worden<br />
toegepast indien het oorspronkelijk MER en de aanvul-<br />
StAB 2 / 2008
ling daarop op hetzelfde besluitniveau zijn voorbereid<br />
en opgesteld. Dit laat echter onverlet dat het oorspronkelijk<br />
MER dient te voldoen aan de eisen die op het<br />
niveau van het m.e.r.-plichtige besluit aan het MER<br />
worden gesteld.<br />
De Afdeling overweegt dat, gelet op het detailniveau<br />
en de mate van concreetheid van het MER 2001,<br />
op grond van dat MER 2001 afwegingen kunnen<br />
plaatsvinden die passen bij een gedetailleerd, concreet<br />
besluit ten aanzien van de m.e.r.-plichtige activiteit,<br />
zoals door artikel 7.10, vijfde lid, van de Wm wordt vereist.<br />
Gelet hierop wordt in de omstandigheid dat het<br />
MER 2001 ten behoeve van een provinciaal besluit is<br />
opgesteld, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat<br />
verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft<br />
gesteld dat het MER 2001 kan worden betrokken bij<br />
de besluitvorming op bestemmingsplanniveau. Ook in<br />
de omstandigheid dat de initiatiefnemer van het MER<br />
2001 een andere is dan de initiatiefnemer van de<br />
Oplegnotitie en het plan, wordt geen aanleiding gezien<br />
voor het oordeel dat artikel 7.16 van de Wm niet kan<br />
worden toegepast.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-58<br />
77<br />
ABRvS 6 februari 2008, nr. 200606492/1, Breda/<br />
bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek’<br />
De Afdeling van oordeel dat in het luchtkwaliteitsonderzoek<br />
het aantal te verwachten verkeersbewegingen<br />
onvoldoende zorgvuldig is ingeschat. De Afdeling<br />
overweegt in dit verband dat bij de berekeningen<br />
onder meer is uitgegaan van kencijfers voor gewone<br />
scholen. De beoogde Apolloschool betreft echter een<br />
zogenoemde Daltonschool. Niet onaannemelijk is dat<br />
een dergelijke vorm van onderwijs een grotere aantrekkingskracht<br />
op leerlingen uit de regio zal uitoefenen<br />
dan een gewone school en dat dit meer autoverkeer<br />
tot gevolg zal hebben. Appellanten hebben<br />
dan ook terecht gesteld dat onvoldoende onderzoek<br />
is uitgevoerd naar het aantal te verwachten verkeersbewegingen.<br />
2.12. [appellanten sub 3] vrezen voor gevaarlijke verkeerssituaties.<br />
2.12.1. In het kader van de voorbereiding van het plan<br />
is namens de gemeenteraad onderzoek uitgevoerd naar<br />
de luchtkwaliteit. Het betreft het onderzoek ‘Bestemmingsplan<br />
Prinsenbeek, luchtkwaliteitsonderzoek’ van<br />
2 november 2005 van DGMR Industrie, Verkeer en<br />
Milieu B.V. (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek). In<br />
dit onderzoek is een inschatting gemaakt van het aantal<br />
verkeersbewegingen dat het plan op dit punt met<br />
zich brengt. In het deskundigenbericht is gesteld dat<br />
het aantal verkeersbewegingen waarmee in het luchtkwaliteitsonderzoek<br />
rekening is gehouden te laag is.<br />
De Afdeling ziet geen reden dit standpunt niet te volgen.<br />
De Afdeling overweegt in dit verband dat bij de<br />
berekeningen onder meer is uitgegaan van kencijfers<br />
voor gewone scholen. De beoogde Apolloschool betreft<br />
echter een zogenaamde Daltonschool. Niet onaannemelijk<br />
is dat een dergelijke vorm van onderwijs een<br />
grotere aantrekkingskracht op leerlingen uit de regio<br />
zal uitoefenen dan een gewone school en dat dit meer<br />
autoverkeer tot gevolg zal hebben. Appellanten hebben<br />
dan ook terecht gesteld dat onvoldoende onderzoek is<br />
uitgevoerd naar het aantal te verwachten verkeersbewegingen.<br />
Gezien de totale hoeveelheid verkeersbewegingen<br />
in het plangebied acht de Afdeling het echter<br />
niet aannemelijk dat de onderschatting van de ver-<br />
StAB 2 / 2008
78<br />
Ruimtelijke ordening<br />
keersintensiteiten zodanig zal zijn dat ook na correctie<br />
hiervan de verkeersveiligheid in het uitwerkingsplan 08-59<br />
niet gegarandeerd kan worden. (…)<br />
ABRvS 13 februari 2008, nr. 200606822/1,<br />
Minister V&W en staatssecretaris VROM/<br />
’aanwijzing voor het luchtvaartterrein Maastricht’<br />
In het luchtkwaliteitrapport wordt volgens het deskundigenbericht<br />
geen volledig beeld gegeven van de<br />
invloed van het A-besluit op de luchtkwaliteit, nu<br />
onduidelijk is welke bijdragen zijn te verwachten vanwege<br />
de verkeersaantrekkende werking als gevolg van<br />
de aanwijzing alsook dat het groeipercentage van het<br />
vrachtverkeer in algemene zin te laag is ingeschat.<br />
Verweerders betogen dat is uitgegaan van maximaal<br />
gebruik van de geluidsruimte in 2010 zodat een verslechtering<br />
van de luchtkwaliteit daarna uitgesloten<br />
is. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juli<br />
2007, nr. 200602152/1 kan worden afgeleid, kan in<br />
beginsel niet worden volstaan met luchtkwaliteitsonderzoeken<br />
die alleen inzicht geven in de concentraties<br />
luchtverontreinigende stoffen in het jaar 2010.<br />
De verplichtingen uit het Blk 2005 gelden immers<br />
ook nog daarna, zodat voor een ruimtelijke ontwikkeling<br />
als hier in geding een doorkijk naar latere jaren<br />
geboden is. Daarbij is van belang dat volgens de door<br />
verweerders overgelegde stukken ook in de autonome<br />
ontwikkeling een toename van het wegverkeer van de<br />
A2 en het onderliggende wegennet wordt verwacht,<br />
die invloed zal hebben op de concentraties luchtverontreinigende<br />
stoffen na 2010. Uit het vorenstaande<br />
volgt dat het bestreden besluit wat betreft het onderzoek<br />
naar de luchtkwaliteit is genomen in strijd met<br />
de vereiste zorgvuldigheid.<br />
Besluit luchtkwaliteit 2005<br />
2.2. Het A-besluit heeft betrekking op de indeling en<br />
het gebruik van het luchtvaartterrein Maastricht en<br />
legt voor zover thans van belang een tijdelijke en de<br />
definitieve geluidszone met een grenswaarde van 35<br />
Ke (hierna: 35 Ke-zone) en de geluidszone met een<br />
grenswaarde van 47 bkl (hierna: 47 bkl-zone) vast.<br />
Met het A-besluit vervalt het interim aanwijzingsbesluit<br />
(hierna: IA-besluit) van 25 oktober 1994, nr. DGRLD/<br />
VI/L94.007352 (Stcrt. 1994, 227), laatstelijk gewijzigd<br />
bij besluit van 29 april 2004 (Stcrt. 2004, 90).<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
79<br />
2.14. Het besluit op bezwaar dateert van 24 augustus<br />
2006, zodat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna:<br />
Blk 2005) daarop van toepassing is. Gelet hierop<br />
bestaat geen aanleiding om in te gaan op hetgeen<br />
enkele appellanten hebben aangevoerd met betrekking<br />
tot het Besluit luchtkwaliteit 2001.<br />
2.15. De gemeente Meerssen, VGUVB en Milieufederatie,<br />
Milieudefensie en VGUVB, [appellant sub 7] en<br />
de gemeente Valkenburg en anderen voeren aan dat<br />
het bestreden besluit is genomen in strijd met het Blk<br />
2005. Ter onderbouwing daarvan hebben VGUVB<br />
en Milieufederatie een onderzoek van SAVOL en de<br />
gemeente Valkenburg en anderen een onderzoek van<br />
KEMA overgelegd.<br />
2.15.1. In het kader van de milieueffectrapportage van<br />
maart 2004 is door TNO een onderzoek ingesteld naar<br />
de luchtkwaliteit in algemene zin. Op 22 december<br />
2004 is door TNO in het kader van het A-besluit een<br />
uitgebreider aanvullend luchtkwaliteitsrapport uitgebracht.<br />
In het kader van het besluit op bezwaar is op<br />
5 januari 2006 door ADECS Airinfra (hierna: ADECS)<br />
een geheel nieuw onderzoeksrapport uitgebracht,<br />
waarin rekening is gehouden met de inwerkingtreding<br />
van het Blk 2005 en de wijzigingen in verkeersprognoses<br />
en verkeersimmissies. In het onderzoeksrapport<br />
van ADECS wordt geconcludeerd dat in 2010 geen<br />
overschrijdingen worden verwacht van de grenswaarden<br />
die zijn gesteld in het Blk 2005.<br />
2.15.2. Na het nemen van het bestreden besluit hebben<br />
verweerders bij brief van 30 maart 2007 het<br />
rapport ‘Luchtkwaliteit Maastricht Aachen Airport.<br />
Aanvulling luchtkwaliteit Maastricht Aachen Airport<br />
met bijdrage wegen Businesspark MAA’ van ADECS<br />
van dezelfde datum overgelegd. Bij deze brief is ook<br />
overgelegd de notitie ‘Luchtkwaliteit in het toekomstige<br />
Businesspark Maastricht Aachen Airport’ van TNO van<br />
13 april 2006.<br />
Bij brief van 30 november 2007 hebben verweerders<br />
ten slotte een notitie overgelegd van Cauberg-<br />
Huygen van dezelfde datum met als bijlage daarbij het<br />
rapport ‘Etmaalintensiteiten Businesspark MAA e.o.<br />
2010 en 2015’ van DHV van 27 november 2007.<br />
2.15.3. De Afdeling ziet geen aanleiding om in te gaan<br />
op het betoog van enkele appellanten dat tussen het<br />
rapport van TNO en dat van ADECS van 5 januari 2006<br />
onverklaarbare verschillen bestaan. In deze procedure<br />
behoeft wat betreft de luchtkwaliteit slechts te worden<br />
beoordeeld of verweerders in het kader van het besluit<br />
op bezwaar op grond van het onderzoeksrapport van<br />
ADECS mochten concluderen dat wordt voldaan aan<br />
het Blk 2005. Door ADECS is immers juist nader<br />
onderzoek verricht omdat ten tijde van het besluit op<br />
bezwaar de uitgangspunten en het toetsingskader van<br />
het onderzoek van TNO waren achterhaald.<br />
2.16. Ter onderbouwing van hun stelling dat het bestreden<br />
besluit is genomen in strijd met het Blk 2005,<br />
betogen VGUVB en Milieufederatie, Milieudefensie en<br />
VGUVB en [appellant sub 7] onder meer dat verweerders<br />
ten onrechte geen rekening hebben gehouden<br />
met het extra wegverkeer dat de intensivering van het<br />
gebruik van de luchthaven genereert.<br />
2.16.1. Volgens bijlage E bij het A-besluit stijgt het aantal<br />
passagiers van 360.000 in 2000 naar 1.106.045<br />
in 2010 en de hoeveelheid vracht van 45.000 ton in<br />
2000 naar 61.000 ton in 2010 met verdere groei tot<br />
2015. Niet in geschil is dat deze toename zal leiden<br />
tot meer wegverkeer van en naar de luchthaven. In het<br />
rapport van ADECS is de extra verkeersaantrekkende<br />
werking van de luchthaven echter buiten beschouwing<br />
gelaten. In het deskundigenbericht staat over dit rapport<br />
dat hierin geen volledig beeld wordt gegeven van<br />
de invloed van het A-besluit op de luchtkwaliteit, nu<br />
onduidelijk is welke bijdragen zijn te verwachten vanwege<br />
de verkeersaantrekkende werking als gevolg van<br />
de aanwijzing als ook dat het groeipercentage van het<br />
vrachtverkeer in algemene zin te laag is ingeschat.<br />
2.17. Ter onderbouwing van hun stelling dat het bestreden<br />
besluit is genomen in strijd met het Blk 2005,<br />
betogen de gemeente Valkenburg en anderen voorts<br />
dat het rapport van ADECS zich ten onrechte beperkt<br />
tot het jaar 2010.<br />
2.17.1. Verweerders betogen dat is uitgegaan van<br />
maximaal gebruik van de geluidsruimte in 2010 en dat<br />
een verslechtering van de luchtkwaliteit daarna uitgesloten<br />
is. Ook wijzen zij er op dat nog geen rekening<br />
is gehouden met het zogeheten septemberpakket van<br />
het Rijk.<br />
2.17.2. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 25<br />
juli 2007, nr. 200602152/1 kan worden afgeleid, kan<br />
StAB 2 / 2008
80<br />
Ruimtelijke ordening<br />
in beginsel niet worden volstaan met luchtkwaliteitsonderzoeken<br />
die alleen inzicht geven in de concentraties<br />
luchtverontreinigende stoffen in het jaar 2010. De verplichtingen<br />
uit het Blk 2005 gelden immers ook nog<br />
daarna, zodat voor een ruimtelijke ontwikkeling als hier<br />
in geding een doorkijk naar latere jaren geboden is.<br />
Daarbij is van belang dat volgens de door verweerders<br />
overgelegde stukken ook in de autonome ontwikkeling<br />
een toename van het wegverkeer van de A2 en het<br />
onderliggende wegennet wordt verwacht, die invloed<br />
zal hebben op de concentraties luchtverontreinigende<br />
stoffen na 2010. Deze groei wordt onder meer veroorzaakt<br />
door ontwikkelingen in de directe omgeving<br />
van de luchthaven die al voldoende concreet waren ten<br />
tijde van het nemen van het bestreden besluit, zoals<br />
de uitbreiding van het bedrijventerrein Bamford en de<br />
aanleg van bedrijventerreinen Businesspark Maastricht<br />
Aachen Airport. Deze ontwikkelingen zullen echter in<br />
2010 niet al volledig zijn gerealiseerd. (…)<br />
2.19. De Afdeling ziet in de na het bestreden besluit<br />
door verweerders overgelegd rapporten en notities<br />
geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of de rechtsgevolgen<br />
in stand te laten.<br />
De notitie van Cauberg-Huygen en het rapport van<br />
DHV uit 2007 zijn door verweerders zo laat in de procedure<br />
gebracht, dat appellanten daarop niet inhoudelijk<br />
hebben kunnen reageren. Nog daargelaten dat<br />
de notitie van Cauberg-Huygen is beperkt tot alleen<br />
de concentraties NO2 in alleen het jaar 2010, ziet de<br />
Afdeling dan ook aanleiding deze stukken wegens strijd<br />
met een goede procesorde niet inhoudelijk in de beoordeling<br />
te betrekken.<br />
Het aanvullende rapport van ADECS van 30 maart<br />
2007 en de notitie van TNO van 13 april 2006 zijn<br />
gebaseerd op nieuwe gegevens die niet eerder in deze<br />
procedure zijn gehanteerd. Het betreft in het bijzonder<br />
etmaalintensiteiten ten gevolge van de ontwikkeling<br />
van het Businesspark Maastricht Aachen Airport,<br />
zoals berekend door DHV in 2005. Het desbetreffende<br />
rapport is echter niet bij de stukken gevoegd, waardoor<br />
deze niet zijn te herleiden. Voorts acht de Afdeling<br />
van belang dat het hiervoor al genoemde rapport<br />
van DHV van 2007 meer recente etmaalintensiteiten<br />
bevat ten gevolge van de ontwikkeling van het Businesspark<br />
Maastricht Aachen Airport, zodat mag worden<br />
aangenomen dat de eerdere etmaalintensiteiten uit<br />
2005 inmiddels zijn achterhaald. Voorts is onduidelijk<br />
of in de etmaalintensiteiten ook het extra verkeer van<br />
en naar de luchthaven door de verwachte toename van<br />
het passagiersverkeer en vrachtvervoer is verwerkt.<br />
Daarnaast zijn het aanvullende rapport en de notitie<br />
door appellanten ook op andere punten gemotiveerd<br />
bestreden, onder meer ten aanzien van de locaties<br />
waar de te verwachten luchtkwaliteit is onderzocht en<br />
de afstand tot de wegas, de toegepaste dubbeltelling<br />
op de Europalaan en het gehanteerde bebouwings- en<br />
snelheidstype. Ten slotte staat vast dat daarin, evenals<br />
in het rapport van 5 januari 2006, wordt uitgegaan<br />
van de niet door verweerders aannemelijk gemaakte<br />
veronderstelling dat de bijdrage van het luchtverkeer<br />
na 2010 constant blijft.<br />
2.19.1. De Afdeling overweegt ten overvloede dat het<br />
wenselijk is dat verweerders bij het nemen van een<br />
nieuw besluit op bezwaar de resultaten en de conclusies<br />
van de verschillende onderzoeken naar de luchtkwaliteit<br />
voor zover mogelijk weergeven in één rapport.<br />
StAB 2 / 2008
08-60<br />
ABRvS 20 februari 2008, nr. 200608665/1, Ooststellingwerf/bestemmingsplan<br />
‘Buitengebied’<br />
De vraag of een ontheffing op grond van de Ffw nodig<br />
is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend,<br />
komt in beginsel pas aan de orde in de procedure<br />
op grond van de Ffw. Dat doet er echter niet aan af<br />
dat het college van burgemeester en wethouders de<br />
gevolgen voor beschermde soorten ook in de in het<br />
kader van de vrijstellingverlening te maken afweging<br />
moet betrekken. Het opnemen in de voorschriften van<br />
de verplichting tot het uitvoeren van een Flora- en<br />
faunawettoets biedt in dat kader een waarborg van<br />
het uitvoeren van een ecologische toets naar de aanwezigheid<br />
van beschermde soorten waarmee voorts<br />
kan worden bepaald in hoeverre zich strijdigheden<br />
met de Ffw zullen kunnen voordoen. Een dergelijke<br />
toets zou in het kader van de vrijstellingverlening ook<br />
zonder uitdrukkelijk voorschrift nodig zijn. Dit maakt<br />
evenwel niet dat het voorschrift niet had mogen worden<br />
opgenomen. Wat betreft de verplichting tot het<br />
uitvoeren van een Flora- en faunawettoets bij het<br />
verlenen van een aanlegvergunning, als bedoeld in<br />
artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften, overweegt<br />
de Afdeling in vergelijkbare zin.<br />
Flora- en faunawet, artikel 7, zevende lid<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15<br />
2.40. LTO Noord en [appellante sub 7] stellen dat<br />
verweerder ten onrechte heeft ingestemd met de voorwaarde<br />
van het uitvoeren van een Flora- en faunawettoets<br />
voor het verlenen van vrijstelling en aanlegvergunning<br />
ingevolge artikel 7, vierde en zevende lid, van<br />
de planvoorschriften.<br />
LTO Noord acht deze toets, gelet op de verplichtingen<br />
die reeds bestaan op grond van de Flora- en faunawet<br />
(hierna: Ffw), onnodig.<br />
[appellante sub 7] acht onduidelijk wat onder de<br />
voorwaarde moet worden verstaan. Verder is zij van<br />
mening dat niet alle in artikel 7, zevende lid, genoemde<br />
werkzaamheden een Flora- en faunawettoets rechtvaardigen.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
81<br />
2.41. Artikel 7 van de planvoorschriften ziet op de<br />
bestemming ‘Agrarisch gebied met hoge landschappelijke<br />
en natuurlijke waarden’.<br />
In het vierde lid, onder a, is het college van burgemeester<br />
en wethouders voor verschillende situaties<br />
de bevoegdheid toegekend vrijstelling te verlenen.<br />
Ingevolge het bepaalde onder c dient alvorens de vrijstelling<br />
te verlenen, voor zover wordt gebouwd buiten<br />
het bouwvlak dan wel de begrensde aanduidingen, een<br />
Flora- en faunawettoets te zijn uitgevoerd.<br />
Ingevolge het zevende lid, onder a, kan het college<br />
van burgemeester en wethouders voor de in dat<br />
lid opgesomde werken of werkzaamheden aanlegvergunning<br />
verlenen. Ingevolge het bepaalde onder e dient<br />
alvorens de onder a bedoelde vergunning te verlenen,<br />
een Flora- en faunawettoets te zijn uitgevoerd.<br />
Ingevolge artikel 1, onder nn, van de planvoorschriften<br />
wordt onder een Flora- en faunawettoets verstaan<br />
een toets waarbij is onderzocht of op voorhand<br />
redelijkerwijs is te verwachten dat een ontheffing op<br />
grond van de Ffw, indien vereist, zal worden verleend.<br />
2.42. Anders dan [appellante sub 7] acht de Afdeling,<br />
gelet op de omschrijving in artikel 1, onder nn, van de<br />
planvoorschriften, voldoende duidelijk wat volgens het<br />
plan onder een Flora- en faunawettoets moet worden<br />
verstaan. In het kader van deze toets dient te worden<br />
nagegaan wat de gevolgen kunnen zijn van een ingreep<br />
voor beschermde planten- en diersoorten en of de Ffw<br />
aan de ingreep in de weg kan staan. De vraag tot hoe<br />
ver de onderzoeksplicht strekt, kan per geval verschillen<br />
en kan in de bestemmingsplanprocedure niet verder<br />
aan de orde komen.<br />
2.42.1. Over de verplichting tot het uitvoeren van een<br />
Flora- en faunawettoets bij het verlenen van vrijstelling,<br />
als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften,<br />
overweegt de Afdeling als volgt.<br />
De mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling op<br />
grond van artikel 15 van de WRO betreft een discretionaire<br />
bevoegdheid voor het college van burgemeester<br />
en wethouders. Het dient bij de verlening van vrijstelling<br />
niet alleen te toetsen aan de in de vrijstellingsbepaling<br />
opgenomen criteria maar tevens een afweging van<br />
alle relevante belangen te maken.<br />
Aannemelijk is dat op de gronden met de bestemming<br />
‘Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en<br />
natuurlijke waarden’ beschermde soorten op grond van<br />
de Ffw voorkomen. Gelet hierop bestaan er aanwijzin-<br />
StAB 2 / 2008
82<br />
gen dat voor de uitvoering van een ruimtelijke ingreep<br />
in het onderhavige gebied, zoals de uitvoering van een<br />
bouwplan, een ontheffing nodig kan zijn op grond van<br />
de Ffw. De vraag of een ontheffing op grond van de<br />
Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden<br />
verleend, komt in beginsel pas aan de orde in de procedure<br />
op grond van de Ffw. Dat doet er echter niet<br />
aan af dat het college van burgemeester en wethouders<br />
de gevolgen voor beschermde soorten ook in de<br />
in het kader van de vrijstellingverlening te maken afweging<br />
moet betrekken. Het opnemen in de voorschriften<br />
van de verplichting tot het uitvoeren van een Flora- en<br />
faunawettoets biedt in dat kader een waarborg van het<br />
uitvoeren van een ecologische toets naar de aanwezigheid<br />
van beschermde soorten waarmee voorts kan<br />
worden bepaald in hoeverre zich strijdigheden met de<br />
Ffw zullen kunnen voordoen. Een dergelijke toets zou<br />
in het kader van de vrijstellingverlening ook zonder<br />
uitdrukkelijk voorschrift nodig zijn. Dit maakt evenwel<br />
niet dat het voorschrift niet had mogen worden opgenomen.<br />
2.42.2. Wat betreft de verplichting tot het uitvoeren<br />
van een Flora- en faunawettoets bij het verlenen van<br />
een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 7, zevende<br />
lid, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling<br />
in vergelijkbare zin als in 2.42.1. Ook bij de beslissing<br />
omtrent verlening van een aanlegvergunning kan de uitkomst<br />
van een Flora- en faunawettoets van belang zijn<br />
met het oog op de vraag of afbreuk wordt gedaan aan<br />
de met het aanlegvergunningenstelsel te beschermen<br />
waarden. Een dergelijke toets kan bijdragen aan de<br />
bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming.<br />
Voor zover het betreft de bedrijfsvoering van<br />
[appellante sub 7] is nog van belang dat de werken of<br />
werkzaamheden die binnen het kader van het normale<br />
onderhoud en natuurbeheer vallen, ingevolge artikel<br />
7, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften zijn<br />
uitgezonderd van de aanlegvergunningplicht. Voor die<br />
werkzaamheden is dan ook geen Flora- en faunawettoets<br />
vereist.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-61<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200705350/1, Minister<br />
LNV/handhaving<br />
Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling dat,<br />
mede gelet op de door de Dassenwerkgroep ter zitting<br />
gegeven toelichting, aanleiding bestaat te twijfelen<br />
aan de juistheid van de bevindingen van de deskundigen<br />
van de minister en het Rijk. Daarbij wordt<br />
in aanmerking genomen dat deze deskundigen, in<br />
tegenstelling tot de Dassenwerkgroep, niet bestendig<br />
hebben onderzocht hoe de dassenpopulatie zich<br />
heeft ontwikkeld na het in gebruik nemen van de<br />
golfbaan en de nadien getroffen maatregelen om verstoring<br />
van de dassen te voorkomen, maar zich hebben<br />
beperkt tot incidentele veldbezoeken. Daardoor<br />
hebben zij niet kunnen vaststellen of de dassenpopulatie<br />
op de golfbaan aanmerkelijk is afgenomen sinds<br />
het in gebruik nemen van de baan. In een zodanige<br />
afname van de populatie zou een aanwijzing kunnen<br />
zijn gelegen voor de conclusie dat het gebruik<br />
van de baan de dassen verstoort. In dit verband is<br />
van belang dat van de zijde van de minister aangevoerde<br />
indicaties van dassenactiviteiten door de Dassenwerkgroep<br />
ter zitting van de Afdeling gemotiveerd<br />
zijn bestreden. De minister heeft onvoldoende onderzoek<br />
verricht om vast te stellen of het door de Dassenwerkgroep<br />
geschetste beeld van een uitstervende<br />
dassenpopulatie als gevolg van verstoring door het<br />
gebruik van de golfbaan, juist is.<br />
Flora- en Faunawet, artikel 10, 11en 112, eerste<br />
lid<br />
1. Procesverloop<br />
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft de minister van<br />
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de<br />
minister) het verzoek van appellante (hierna: de Dassenwerkgroep)<br />
om, samengevat weergegeven, handhavend<br />
op te treden tegen de verstoring van een dassenpopulatie<br />
door het gebruik van de golfbaan in het<br />
bestemmingsplangebied ‘Backerbosch’ te Cadier en<br />
Keer (hierna: de golfbaan), afgewezen.<br />
Bij besluit verzonden op 28 maart 2006, heeft<br />
de minister het door de Dassenwerkgroep daartegen<br />
gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
83<br />
besluit van 21 juni 2005 herroepen en voornoemd verzoek<br />
van de Dassenwerkgroep wederom afgewezen.<br />
Bij uitspraak van 15 juni 2007, verzonden op<br />
dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna:<br />
de rechtbank) het door de Dassenwerkgroep daartegen<br />
ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…)<br />
2.1. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en Faunawet<br />
(hierna: Ffw), is het verboden dieren, behorende tot<br />
een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.<br />
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen,<br />
of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen<br />
van dieren, behorende tot een beschermde<br />
inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te<br />
halen, weg te nemen of te verstoren.<br />
Ingevolge artikel 112, eerste lid, is de minister<br />
bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving<br />
van het bij of krachtens deze wet bepaalde.<br />
2.2. Bij besluiten van 23 januari 2006 en 9 februari<br />
2006 heeft de minister aan Onder Bakkerbosch Investerings-<br />
en beleggingsmaatschappij B.V., destijds eigenaresse<br />
van de golfbaan, ontheffing verleend van het<br />
in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbod, teneinde<br />
enkele nader omschreven fysieke maatregelen op en<br />
rond de golfbaan te nemen. De minister stelt zich in het<br />
bestreden besluit op het standpunt dat met het nemen<br />
van deze maatregelen een voldoende grote rustzone is<br />
gecreëerd rond de bewoonde dassenburcht in de nabijheid<br />
van de golfbaan. Op grond van de bevindingen<br />
van een door hem geraadpleegde ecoloog acht hij het<br />
gebruik van de golfbaan aldus niet langer in strijd met<br />
in de Ffw opgenomen verbodsbepalingen.<br />
2.3. De Dassenwerkgroep bestrijdt het oordeel van de<br />
rechtbank dat de minister in redelijkheid van handhavend<br />
optreden jegens Het Rijk, thans eigenaresse van<br />
de golfbaan, heeft kunnen afzien. Daartoe voert zij<br />
aan dat het gebruik van de banen 13 en 14, die zich<br />
in de directe nabijheid van de dassenburchten bevinden,<br />
overtreding van de artikelen 10 en 11 van de Ffw<br />
met zich meebrengt. Dit doet zich volgens de Dassenwerkgroep<br />
met name voor wanneer deze banen in de<br />
zomermaanden na zeven uur ’s avonds, het moment<br />
waarop de dassen actief worden en gaan foerageren,<br />
worden bespeeld. De dassen worden verstoord omdat<br />
zij golfspelers op de baan kunnen zien, horen en ruiken,<br />
aldus de Dassenwerkgroep.<br />
2.3.1. Zoals de minister ter zitting uitdrukkelijk heeft<br />
erkend, bestaat er geen reden te twijfelen aan de deskundigheid<br />
van [voorzitter] van de Dassenwerkgroep.<br />
De Dassenwerkgroep heeft onweersproken gesteld dat<br />
[voorzitter] zich reeds langdurig bezighoudt met het<br />
observeren en bestuderen van de das in Limburg en<br />
dat hij sinds 1993 bekend is met de dassenpopulatie<br />
op de locatie waar thans de golfbaan is gelegen.<br />
Daarnaast is onweersproken dat onder meer de Dienst<br />
Landelijk Gebied, een agentschap van het Ministerie<br />
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hem bij<br />
verschillende projecten als deskundige om advies heeft<br />
gevraagd.<br />
De door de minister geraadpleegde ecoloog is<br />
evenals een door Het Rijk ingeschakelde deskundige<br />
sinds enkele jaren bekend met de dassenburcht op de<br />
golfbaan.<br />
2.3.2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de<br />
Dassenwerkgroep enerzijds en de deskundigen van de<br />
minister en Het Rijk anderzijds, van mening verschillen<br />
over de vraag welke betekenis moet worden toegekend<br />
aan de sporen van dassenactiviteit nabij de<br />
golfbaan. De Dassenwerkgroep heeft uitgebreid en<br />
onderbouwd toegelicht dat het aantal op en rond de<br />
golfbaan levende dassen, sinds het in gebruik nemen<br />
van de baan is afgenomen. Ter zitting heeft de Dassenwerkgroep<br />
onder meer aan de hand van recente<br />
foto’s inzichtelijk gemaakt dat grote delen van de dassenburcht<br />
nabij de golfbaan zijn begroeid met vegetatie.<br />
Onweersproken is dat deze begroeide delen van de<br />
dassenburcht reeds gedurende een langere periode niet<br />
meer door dassen worden gebruikt. Voorts is onweersproken<br />
dat zich op de golfbaan geen kraamburcht<br />
meer bevindt. De minister heeft evenmin gemotiveerd<br />
betwist dat de dassenpopulatie op de golfbaan sinds<br />
enkele jaren geen jongen meer voortbrengt. De enkele<br />
stelling van de minister dat bij een veldbezoek pootafdrukken<br />
zijn waargenomen die mogelijk van een jonge<br />
das afkomstig zijn, is hiervoor niet voldoende.<br />
De door de minister en Het Rijk geraadpleegde<br />
deskundigen brengen daartegen in dat er geen aanwijzingen<br />
zijn die erop duiden dat de dassen op en rond<br />
de golfbaan niet gedijen. Zij hebben te kennen gegeven<br />
dat zij niet hebben kunnen vaststellen dat de dassen in<br />
de burchten rond de golfbaan door het gebruik van de<br />
baan worden verstoord.<br />
StAB 2 / 2008
84<br />
2.4. Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling<br />
dat, mede gelet op de door de Dassenwerkgroep ter<br />
zitting gegeven toelichting, aanleiding bestaat te twijfelen<br />
aan de juistheid van de bevindingen van de deskundigen<br />
van de minister en Het Rijk. Daarbij wordt<br />
in aanmerking genomen dat deze deskundigen, in<br />
tegenstelling tot de Dassenwerkgroep, niet bestendig<br />
hebben onderzocht hoe de dassenpopulatie zich heeft<br />
ontwikkeld na het in gebruik nemen van de golfbaan<br />
en de nadien getroffen maatregelen om verstoring van<br />
de dassen te voorkomen, maar zich hebben beperkt<br />
tot incidentele veldbezoeken. Daardoor hebben zij niet<br />
kunnen vaststellen of de dassenpopulatie op de golfbaan<br />
aanmerkelijk is afgenomen sinds het in gebruik<br />
nemen van de baan. In een zodanige afname van de<br />
populatie zou een aanwijzing kunnen zijn gelegen voor<br />
de conclusie dat het gebruik van de baan de dassen<br />
verstoort. Dat tijdens de veldbezoeken dassenactiviteit<br />
is waargenomen op grond waarvan is geconcludeerd<br />
dat zich nog dassen in de burchten rond de golfbaan<br />
bevinden, vormt tegen deze achtergrond een onvoldoende<br />
motivering van het standpunt van de minister<br />
dat geen reden tot zorg bestaat met betrekking tot het<br />
welzijn van de dassenpopulatie op de golfbaan. Dit<br />
klemt temeer nu de Dassenwerkgroep niet bestrijdt dat<br />
zich op het terrein nog dassen bevinden, maar gemotiveerd<br />
heeft betoogd dat hun aantal is afgenomen en<br />
verder afneemt als gevolg van verstoringen door het<br />
gebruik van de baan. In dit verband is van belang dat<br />
van de zijde van de minister aangevoerde indicaties van<br />
dassenactiviteiten door de Dassenwerkgroep ter zitting<br />
van de Afdeling gemotiveerd zijn bestreden.<br />
De minister heeft onvoldoende onderzoek verricht<br />
om vast te stellen of het door de Dassenwerkgroep<br />
geschetste beeld van een uitstervende dassenpopulatie<br />
als gevolg van verstoring door het gebruik van de<br />
golfbaan, juist is.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-62<br />
ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703013/1, Delft/bestemmingsplan<br />
‘Gedeeltelijke herziening bestemmingsplan<br />
Schieoeversnoord en zuid – omgeving<br />
station Delft Zuid’<br />
Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland<br />
heeft in navolging van de gemeenteraad van<br />
Delft in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen<br />
aan de herstructurering en opwaardering van<br />
het bedrijventerrein dan aan het ongewijzigde behoud<br />
van het bedrijf op de huidige locatie. De belangen<br />
van Battrex zijn voldoende onderkend en daarmee<br />
is voorts voldoende rekening gehouden. Ook is voldoende<br />
aannemelijk dat het bedrijf van appellanten<br />
binnen de planperiode zal worden verplaatst. Onder<br />
de voornoemde omstandigheden heeft het college in<br />
redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de<br />
raad voor een bestemming waarbij het bedrijf niet als<br />
zodanig wordt bestemd en de bedrijfsvoering onder<br />
het overgangsrecht kan worden voortgezet totdat verplaatsing<br />
een feit is.<br />
2.3. Het plan is opgesteld in verband met het voornemen<br />
om het bedrijventerrein Schieoevers te herstructureren<br />
en op te waarderen. Dit plan ziet op het gedeelte<br />
van het bedrijventerrein nabij station Delft Zuid.<br />
Battrex betoogt in beroep dat het college ten<br />
onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen<br />
met de bestemmingen ‘Uit te werken gebied voor<br />
bedrijven’, ‘Uit te werken gebied voor kantoren’ en ‘Uit<br />
te werken gebied voor openbare ruimte’.<br />
2.6. Onder verwijzing naar het voorheen geldende plan<br />
is het volgens Battrex onjuist dat een legaal gevestigd<br />
bedrijf thans niet als zodanig is bestemd, dan wel<br />
slechts is toegestaan, indien aan stringente voorwaarden<br />
wordt voldaan. Battrex is niet van plan het bedrijf<br />
te verplaatsen of te beëindigen. (…)<br />
2.6.1. Blijkens de in het plan opgenomen uitwerkingsregels<br />
zullen in beginsel alleen bedrijven uit de<br />
categorieën 1, 2 en 3.1 zijn toegestaan in het uitwerkingsplan.<br />
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder i,<br />
van de planvoorschriften zijn categorie 3.2-bedrijven<br />
enkel toegestaan indien deze naar aard en invloed op<br />
de omgeving, gelet op de specifieke werkwijze of bij-<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
85<br />
zondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de<br />
aangegeven maatgevende milieuaspecten, geacht kunnen<br />
worden te behoren tot maximaal categorie 3.1 en<br />
indien de kwaliteit van de leefomgeving niet nadelig<br />
wordt beïnvloed, waarbij geldt dat het om een arbeidsintensieve<br />
functie gaat (minimaal 100 werknemers per<br />
hectare).<br />
Gelet op de huidige bedrijfsvoering heeft de raad<br />
zich op het standpunt gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk<br />
is dat Battrex aan deze eisen zal kunnen voldoen,<br />
hetgeen betekent dat als uitgangspunt is genomen<br />
dat er geen uitwerking mogelijk is waarbij het<br />
bedrijf in het plangebied kan worden gehandhaafd.<br />
Het bedrijf is derhalve niet als zodanig bestemd. Voorts<br />
staat vast dat de opstallen waarin het bedrijf zich<br />
bevindt (‘De Schiehal’) niet als zodanig zijn bestemd.<br />
Het betreft echter een bestaand legaal bedrijf zodat<br />
het bedrijf ingevolge de in artikel 16 van de planvoorschriften<br />
opgenomen overgangsbepaling kan worden<br />
voortgezet.<br />
2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat aan een geldend<br />
bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden<br />
ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde<br />
planologische inzichten en na afweging van alle betrokken<br />
belangen andere bestemmingen en voorschriften<br />
voor gronden vaststellen. Bestaand legaal gebruik dient<br />
uit een oogpunt van rechtszekerheid in het algemeen<br />
dienovereenkomstig te worden bestemd. Dit uitgangspunt<br />
kan onder meer uitzondering vinden, indien het<br />
als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik<br />
op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming<br />
is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij<br />
de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan<br />
de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet<br />
met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk<br />
zijn dat de beoogde bestemming binnen de<br />
planperiode wordt verwezenlijkt. Bij de bepaling van<br />
het gewicht dat aan de gevestigde rechten en belangen<br />
moet worden toegekend, dient onder meer een rol<br />
te spelen de vraag of het bedrijf van Battrex binnen<br />
de planperiode kan worden verplaatst dan wel of een<br />
toereikende financiële tegemoetkoming kan worden<br />
verstrekt.<br />
2.6.3. Aan het plan ligt een visiedocument ten grondslag<br />
waarin de in het plan voorziene ontwikkeling van<br />
het bedrijventerrein naar een meer intensief en hoogwaardig<br />
grondgebruik deel uitmaakt van de opwaardering<br />
van de omgeving rond station Delft Zuid, een<br />
pilot in het zogenoemde concept Stedenbaan van het<br />
bestuurlijk platform Zuidvleugel. Het belang van herstructurering<br />
van het bedrijventerrein en opwaardering<br />
naar een hoogwaardige kantorenlocatie is uitgebreid<br />
gemotiveerd in de plantoelichting en in het vaststellingsbesluit.<br />
Het college heeft in navolging van de<br />
raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen<br />
aan de herstructurering en opwaardering van het<br />
bedrijventerrein dan aan het ongewijzigde behoud van<br />
het bedrijf op de huidige locatie. Uit de stukken en het<br />
verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat bij de<br />
vaststelling onderscheidenlijk de goedkeuring van het<br />
plan is onderzocht of de gevestigde belangen van Battrex<br />
bij voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse<br />
moeten wijken voor de belangen die zijn gemoeid met<br />
de bestemmingswijziging. De belangen van Battrex<br />
zijn voldoende onderkend en daarmee is voorts voldoende<br />
rekening gehouden. De raad heeft zich rekenschap<br />
gegeven van het feit dat het bedrijf ten gevolge<br />
van het plan dient te worden verplaatst. Anders dan<br />
Battrex kennelijk meent is niet vereist dat zij zelf het<br />
voornemen tot verplaatsing of beëindiging hebben. In<br />
zijn reactie op het beroepschrift heeft de raad naar<br />
voren gebracht dat, indien noodzakelijk, de bereidheid<br />
bestaat het middel van onteigening in te zetten. Inmiddels<br />
is duidelijk dat in dit geval deze stap niet nodig<br />
is omdat de gronden waarop en de bedrijfshal waarin<br />
het bedrijf is gevestigd niet in eigendom zijn bij Battrex<br />
maar worden gehuurd van een derde en zijn verkocht<br />
aan projectontwikkelaar TCN. Deze projectontwikkelaar<br />
is een van de partijen die de herstructurering van<br />
het bedrijventerrein ter hand zal nemen en die inmiddels<br />
een aanzienlijke grondpositie in het plangebied<br />
heeft verworven. In de stukken bevindt zich een verklaring<br />
van TCN dat deze voornemens is het huurcontract<br />
met appellanten, door middel van de geëigende civiele<br />
procedure met de daaraan verbonden schadeloosstelling,<br />
te beëindigen omdat binnen 5 tot 8 jaar en derhalve<br />
binnen de planperiode, zal worden overgegaan<br />
tot sloop van de Schiehal en herontwikkeling van het<br />
bedrijventerrein. Hiermee is voldoende aannemelijk dat<br />
het bedrijf van appellanten binnen de planperiode zal<br />
worden verplaatst. Uit de stukken en het verhandelde<br />
ter zitting is verder gebleken dat de raad het bedrijf<br />
graag binnen de gemeentegrenzen wenst te behouden<br />
en dat de beschikbaarheid van vervangende locaties<br />
wordt onderzocht, met name in de Harnaschpolder en<br />
op bedrijventerrein Technopolis. Onder de voornoemde<br />
StAB 2 / 2008
86<br />
omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen<br />
instemmen met de keuze van de raad voor een<br />
bestemming waarbij het bedrijf niet als zodanig wordt<br />
bestemd en de bedrijfsvoering onder het overgangsrecht<br />
kan worden voortgezet totdat verplaatsing een<br />
feit is. (…)<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-63<br />
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200604662/1,<br />
Amsterdam/bestemmingsplan ‘Mahler 4’<br />
Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat een aanvaardbaar<br />
windklimaat in ieder geval niet kan worden<br />
verwezenlijkt zonder het treffen van maatregelen,<br />
waaronder het planten van begroeiing. Gelet hierop<br />
kon verweerder, daargelaten de intenties van het<br />
gemeentebestuur om de bedoelde maatregelen te<br />
treffen, niet volstaan met de stelling dat de begroeiing<br />
zal worden geplant, temeer nu in de planvoorschriften<br />
geen regeling is opgenomen ter beperking van<br />
windhinder, zoals een nadere eisenregeling zoals die<br />
op dit punt wel is opgenomen in het bestemmingsplan<br />
‘Gershwin’. Afdeling komt gezien het deskundigenbericht<br />
tot de conclusie dat niet is aangetoond<br />
dat de door het gemeentebestuur van Amsterdam<br />
gehanteerde GGD-achtergrondwaarden gelijkwaardig<br />
zijn aan de door het RIVM geleverde achtergrondwaarden,<br />
zodat niet kan worden uitgesloten dat het<br />
TNO-rapport en het IBA-rapport onjuiste uitkomsten<br />
bevatten. Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerder<br />
zijn standpunt dat het Blk 2005 niet aan<br />
goedkeuring in de weg staat, niet op deze rapporten<br />
heeft kunnen baseren.<br />
Besluit luchtkwaliteit 2005, artikelen 6 en 7<br />
Meetregeling luchtkwaliteit 2005, artikelen 17 en<br />
18<br />
Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet<br />
milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), artikel V<br />
2.2. Het bestemmingsplan ‘Mahler 4’ (hierna: het<br />
plan) maakt deel uit van het project Zuidas dat is voorzien<br />
langs de A10 Zuid in Amsterdam. De Zuidas wordt<br />
ontwikkeld tot een gebied voor wonen, werken en voorzieningen.<br />
Het plangebied, dat voornamelijk voorziet in<br />
kantoorgelegenheid, wordt begrensd door de zuidzijde<br />
van de waterloop gelegen aan de Spoorslag in het noorden,<br />
de Gustav Mahlerlaan in het zuiden, de Buitenveldertselaan<br />
in het westen en de Van Leijenberghlaan in<br />
het oosten. Verweerder heeft het plan goedgekeurd.<br />
2.9. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het<br />
onderzoek naar de windhinder ondeugdelijk is. Volgens<br />
appellant is sprake van ernstige windhinder.<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
87<br />
2.9.1. Voorafgaand aan de planvaststelling is onderzoek<br />
verricht naar de invloed van de in het plan mogelijk<br />
gemaakte hoogbouw ten aanzien van onder meer<br />
windhinder. De resultaten zijn neergelegd in het rapport<br />
‘Plangebied Zuidas Amsterdam, deelgebied Mahler 4.<br />
Windhinderonderzoek met betrekking tot de Hoogbouweffectrapportage’,<br />
gedateerd 19 mei 2000, opgesteld<br />
door adviesbureau Peutz & Associes b.v. Appellant stelt<br />
dat de rapportage verouderd is en uitgaat van onjuiste<br />
uitgangspunten. Verweerder heeft zich terecht op het<br />
standpunt gesteld dat de maximale bouwhoogten die<br />
in het plan zijn toegestaan en derhalve de uitgangspunten<br />
waarvan is uitgegaan bij de beoordeling van de<br />
windhinder, ongewijzigd zijn sinds de vaststelling van<br />
de rapportage. In de voornoemde rapportage wordt<br />
geconcludeerd dat realisering van het plan zonder aanvullende<br />
begroeiing langs de wegen rondom het plan<br />
binnen het plangebied een overwegend matig windklimaat<br />
geeft, terwijl aan de randen van het plangebied<br />
op diverse plaatsen een slecht windklimaat verwacht<br />
mag worden. Voorts wordt geconcludeerd dat met de<br />
geplande bomenbegroeiing nog een matig doch overwegend<br />
acceptabel windklimaat binnen het plangebied<br />
wordt verwacht. Teneinde te voorkomen dat een onacceptabel<br />
windklimaat wordt gecreëerd, wordt geadviseerd<br />
om nader onderzoek te verrichten tijdens het<br />
uitwerken van de bouwplannen.<br />
2.9.2. Onbestreden is dat de windhinder in het plangebied<br />
zal toenemen. Voorts is ter zitting komen vast te<br />
staan dat de windeffecten afhankelijk zijn van het architectonische<br />
ontwerp van de gebouwen. In dit kader is<br />
uit de stukken en ter zitting gebleken dat een aanvaardbaar<br />
windklimaat in ieder geval niet kan worden verwezenlijkt<br />
zonder het treffen van maatregelen, waaronder<br />
het planten van begroeiing. Gelet hierop kon verweerder,<br />
daargelaten de intenties van het gemeentebestuur<br />
om de bedoelde maatregelen te treffen, niet volstaan<br />
met de stelling dat de begroeiing zal worden geplant,<br />
temeer nu in de planvoorschriften geen regeling is opgenomen<br />
ter beperking van windhinder, zoals een nadere<br />
eisenregeling zoals die op dit punt wel is opgenomen<br />
in het bestemmingsplan ‘Gershwin’. Verweerder heeft<br />
zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen<br />
dat een aanvaardbaar windklimaat is gewaarborgd.<br />
2.11. [appellant] voert aan dat sprake is van strijd met<br />
het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005).<br />
In dit verband stelt appellant zich onder meer op het<br />
standpunt dat de meetmethode die is toegepast om de<br />
luchtkwaliteit te bepalen niet correct is en dat derhalve<br />
geen gebruik mocht worden gemaakt van de GGDwaarden.<br />
2.11.1. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober<br />
2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen)<br />
(hierna: de Wet luchtkwaliteitseisen)<br />
in werking getreden.<br />
Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang,<br />
zijn titel 5.2 van de Wm, bijlage 2 van die wet en de op<br />
titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op<br />
een vóór het tijdstip van inwerkintreding van deze wet<br />
met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld<br />
besluit.<br />
Ten tijde van het besluit tot vaststelling van het<br />
plan vormden het Blk 2005 en de Meetregeling luchtkwaliteit<br />
2005 (hierna: de Meetregeling) het wettelijk<br />
kader, zodat die regelingen op dit geschil van toepassing<br />
zijn.<br />
2.11.2. Ten aanzien van de stelling van de gemeenteraad<br />
dat [appellant], gelet op artikel V van de Wet<br />
luchtkwaliteitseisen, de gevolgen voor de luchtkwaliteit<br />
in deze procedure niet meer kan aanvoeren,<br />
aangezien hij dit reeds eerder aan de orde had kunnen<br />
stellen, overweegt de Afdeling het volgende.<br />
Daargelaten de vraag of artikel V van de Wet luchtkwaliteitseisen<br />
van toepassing is op het onderhavige<br />
geding, had appellant naar het oordeel van de Afdeling<br />
de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet eerder in<br />
een rechterlijke procedure aan de orde kunnen stellen<br />
nu de ontwikkelingen waarin het onderhavige<br />
plan voorziet niet eerder in een appellabel besluit zijn<br />
neergelegd. Gelet hierop bestaat dan ook geen aanleiding<br />
om de beroepsgrond van [appellant] ten aanzien<br />
van de gevolgen voor de luchtkwaliteit thans buiten<br />
beschouwing te laten.<br />
2.11.3. In artikel 6 van het Blk 2005 is bepaald dat<br />
bij ministeriële regeling voor de toepassing van het Blk<br />
2005 regels worden gesteld aangaande de wijze van<br />
meten en berekenen en de frequentie daarvan. De in<br />
dit artikel bedoelde regeling is de Meetregeling. De<br />
Meetregeling bevat, samen met paragraaf 3 van het<br />
Blk 2005, bepalingen over de wijze waarop luchtkwaliteit<br />
in agglomeraties en andere zones moet worden<br />
bepaald, zoals dat op grond van de richtlijnen 96/62/<br />
EG en 1999/30/EG in iedere lidstaat moet gebeuren.<br />
StAB 2 / 2008
88<br />
Ruimtelijke ordening<br />
Ingevolge artikel 17 van de Meetregeling, wordt<br />
voor de analyse van stikstofdioxide gebruik gemaakt<br />
van:<br />
a. de methode beschreven in ISO 7996: 1985 Lucht,<br />
Bepalingen van massaconcentraties van stikstofoxiden,<br />
chemoluminescentiemethode, dan wel van<br />
b. een andere methode met behulp waarvan resultaten<br />
kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn<br />
aan de met gebruikmaking van de onder a, genoemde<br />
methode verkregen resultaten.<br />
Ingevolge artikel 18, wordt voor de monsterneming en<br />
meting van zwevende deeltjes (PM10) gebruik gemaakt<br />
van:<br />
a. de methode beschreven in prEN12341, Air Quality-<br />
Field Test Procedure to Demonstrate Reference Equivalence<br />
of Sampling Methods for de PM10 fraction of<br />
particulate matter, dan wel van<br />
b. een andere methode met behulp waarvan resultaten<br />
kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de<br />
met gebruikmaking van de onder a genoemde methode<br />
verkregen resultaten, dan wel van<br />
c. een andere methode die een constante samenhang<br />
heeft met de onder a genoemde methode.<br />
Op de met deze methode verkregen resultaten wordt<br />
een correctiefactor toegepast, teneinde resultaten te<br />
verkrijgen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking<br />
van de onder a genoemde methode, verkregen<br />
resultaten.<br />
2.11.4. Bij het ten behoeve van het plan uitgevoerde<br />
onderzoek naar de luchtkwaliteit is gebruik gemaakt<br />
van achtergrondconcentraties die zijn gebaseerd op<br />
meetgegevens van de GGD Amsterdam.<br />
De resultaten van het onderzoek naar de luchtkwaliteit<br />
zijn neergelegd in het rapport ‘Onderzoek naar de<br />
luchtkwaliteit en de luchtkwaliteitsmaatregelen in het<br />
Zuidasgebied, na realisatie van de Zuidas-flankprojecten’,<br />
opgesteld in november 2005 door TNO Bouw en<br />
Ondergrond (hierna: het TNO-rapport) alsmede het<br />
rapport ‘Luchtonderzoek Zuidas 2005’ van het Ingenieursbureau<br />
Amsterdam, gedateerd december 2005<br />
(hierna: het IBA-rapport).<br />
2.11.5. Voor de verkrijging van de meetgegevens betreffende<br />
de achtergrondconcentraties stikstofdioxide en<br />
zwevende deeltjes (PM10) door de GGD Amsterdam is<br />
geen gebruik gemaakt van de in de artikelen 17, onder<br />
a, en 18, onder a en c, van de Meetregeling genoemde<br />
methoden. Ter beoordeling staat derhalve of de door de<br />
GGD ter verkrijging van de meetgegevens gehanteerde<br />
methode kan worden aangemerkt als een in de artikelen<br />
17 en 18, onder b, van de Meetregeling genoemde<br />
andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen<br />
worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de<br />
met gebruikmaking van voormelde methodes verkregen<br />
resultaten.<br />
2.11.6. In het deskundigenbericht is vermeld dat de<br />
door de GGD Amsterdam aangeleverde achtergrondconcentraties<br />
lager zijn dan de achtergrondconcentraties<br />
die standaard worden gebruikt in bijvoorbeeld het<br />
CAR II model en die zijn aangeleverd door het RIVM,<br />
aangeduid als de Generieke Concentraties Nederland<br />
(hierna: GCN). Vermeld is voorts dat de GGD achtergrondwaarden<br />
niet één op één vergeleken kunnen<br />
worden met de GCN-waarden omdat deze laatste zijn<br />
opgebouwd uit een meetwaarde die is afgeleid van<br />
een achtergrondstation en ten tweede uit de bijdrage<br />
van nabijgelegen grote bronnen zoals zware industrie<br />
of een snelweg, terwijl de GGD-waarden alleen<br />
bestaan uit een meetwaarde die is afgeleid van stations<br />
in Amsterdam. Wat betreft de prognoses voor de<br />
achtergrondconcentraties is in het deskundigenbericht<br />
vermeld dat er verschillen bestaan tussen de in de ten<br />
behoeve van het plan uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoeken<br />
gehanteerde waarden en de waarden zoals<br />
die door het RIVM worden vastgesteld. In dit verband<br />
is vermeld dat het RIVM analyses maakt voor geheel<br />
Nederland op basis van modelberekeningen voor toekomstjaren<br />
op basis van meteorologie en economische<br />
ontwikkelingen. Door het IBA is uitsluitend een trend<br />
vastgesteld op basis van historische meetgegevens van<br />
1999 tot en met 2005.<br />
In het deskundigenbericht is tevens vermeld dat<br />
desgevraagd door het RIVM is aangegeven dat de<br />
metingen van Amsterdamse stations voor stikstofdioxide<br />
inmiddels geheel zijn opgenomen in de meetstructuur<br />
van het RIVM, maar dat dit voor zwevende<br />
deeltjes (PM10) nog niet het geval is omdat de meetmethode<br />
van de GGD te zeer afwijkt van de EU referentiemethode.<br />
De conclusie in het deskundigenbericht is dat de in<br />
de luchtkwaliteitrapporten gehanteerde methode voor<br />
de beoordeling van achtergrondconcentraties stikstofdioxide<br />
afwijkt van de algemeen aanvaarde methode<br />
zoals gehanteerd door het RIVM, waarbij rekening<br />
StAB 2 / 2008
wordt gehouden met locatiespecifieke omstandigheden<br />
en voorts dat de wijze waarop de toekomstige<br />
trend is vastgesteld niet wetenschappelijk is onderbouwd.<br />
Wat betreft zwevende deeltjes (PM10) zijn<br />
vanwege de meetmethode die te veel afwijkt van de<br />
referentiemethode de GGD-achtergrondconcentraties<br />
niet bruikbaar.<br />
Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat uit de<br />
brief van de minister van 30 maart 2007 volgt dat de<br />
gebruikte methode resultaten oplevert die gelijkwaardig<br />
zijn aan de resultaten van de referentiemethode, overweegt<br />
de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de minister<br />
haar oordeel ten aanzien van de resultaten heeft gebaseerd<br />
op de GGD-waarden uit 2005 en 2006. Zowel<br />
het TNO-rapport als het IBA-rapport zijn echter gebaseerd<br />
op GGD-waarden uit de periode 1999 tot 2005.<br />
Hetzelfde geldt voor de stelling van verweerder dat ten<br />
aanzien van stikstofdioxide sinds 2005 sprake is van<br />
een afname van het verschil tussen de GGD-waarden<br />
en de GCN-waarden van het RIVM, nog daargelaten<br />
de vraag of een afname van het verschil tussen de<br />
bedoelde waarden kan leiden tot de conclusie dat de<br />
resultaten gelijkwaardig zijn.<br />
2.11.7. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot<br />
de conclusie dat niet is aangetoond dat de door het<br />
gemeentebestuur van Amsterdam gehanteerde GGDachtergrondwaarden<br />
gelijkwaardig zijn aan de door het<br />
RIVM geleverde achtergrondwaarden, zodat niet kan<br />
worden uitgesloten dat het TNO-rapport en het IBArapport<br />
onjuiste uitkomsten bevatten.<br />
Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerder<br />
zijn standpunt dat het Blk 2005 niet aan goedkeuring<br />
in de weg staat, niet op deze rapporten heeft kunnen<br />
baseren.<br />
NB: Zie ook ABRvS 12 maart 2008, nr. 200607251/1,<br />
Amsterdam/bestemmingsplan ‘Gershwin’.<br />
Ruimtelijke ordening<br />
08-64<br />
ABRvS 19 maart 2009, nr. 200702081/1, Groesbeek/bestemmingsplan<br />
‘Buitengebied herziening<br />
2005 (art. 30 WRO)’<br />
89<br />
Verweerder heeft in reactie op het verzoek om inlichtingen<br />
van de Afdeling ter staving van zijn stelling dat<br />
de fax van 8 augustus 2006 niet is ontvangen, geen<br />
overzicht van op die dag op het aangegeven faxnummer<br />
ontvangen faxberichten overgelegd, zodat het<br />
ervoor moet worden gehouden dat verweerder de<br />
bedenkingen op 8 augustus 2006 per fax heeft ontvangen.<br />
Verweerder heeft de bedenkingen van appellant<br />
gezien het voorgaande ten onrechte niet bij zijn<br />
besluit betrokken.<br />
Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO<br />
dient de gemeenteraad, indien de Afdeling aan een<br />
deel van een vastgesteld bestemmingsplan zelf voorziend<br />
goedkeuring heeft onthouden, voor dat deel<br />
een nieuw plan vast te stellen, waarbij de eerdere<br />
uitspraak van de Afdeling in acht wordt genomen. Nu<br />
in de eerdere uitspraak aan de bestemming van het<br />
gehele perceel van [appellant sub 1 A], goedkeuring is<br />
onthouden, bestond voor de gemeenteraad op grond<br />
van artikel 30, eerste lid, van de WRO de verplichting<br />
voor het gehele perceel een nieuw plan als bedoeld<br />
in artikel 30, eerste lid, van de WRO vast te stellen.<br />
Niet in geschil is dat het voorliggende plan slechts<br />
betrekking heeft op een deel van het plandeel, waaraan<br />
de Afdeling in de eerdere uitspraak zelfvoorziend<br />
goedkeuring heeft onthouden. Gebleken is dat de<br />
gemeenteraad ervan uitging hiermee te hebben voldaan<br />
aan zijn verplichting op grond van artikel 30,<br />
eerste lid, van de WRO. Gelet hierop is de plangrens<br />
ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1 A] in<br />
strijd met artikel 30, eerste lid, van de WRO.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30, eerste<br />
lid Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />
2.1. Het plan betreft gedeeltelijk een plan ingevolge artikel<br />
30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna:<br />
WRO) en gedeeltelijk een ambtshalve herziening.<br />
2.3. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder ten<br />
onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij<br />
stelt in dit verband dat verweerder het goedkeurings-<br />
StAB 2 / 2008
90<br />
Ruimtelijke ordening<br />
besluit heeft genomen zonder dat daarbij de door haar<br />
ingediende bedenkingen zijn betrokken.<br />
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante<br />
geen bedenkingen heeft ingebracht.<br />
2.3.1. Appellante heeft bij haar beroepschrift een aan<br />
verweerder gericht bedenkingengeschrift gedateerd<br />
7 augustus 2006 gevoegd. Appellante heeft voorts<br />
bij haar beroepschrift een verzendrapport overgelegd<br />
waarin staat dat op 8 augustus 2006 om 10:46 uur 3<br />
pagina’s zijn verzonden naar het faxnummer van verweerder.<br />
Tevens staat in dat verzendrapport als resultaat<br />
‘OK’ vermeld.<br />
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verweerder<br />
in reactie op het verzoek om inlichtingen van<br />
de Afdeling ter staving van zijn stelling dat de fax van<br />
8 augustus 2006 niet is ontvangen, geen overzicht van<br />
op die dag op het aangegeven faxnummer ontvangen<br />
faxberichten heeft overgelegd, moet het ervoor worden<br />
gehouden dat verweerder de bedenkingen op 8 augustus<br />
2006 per fax heeft ontvangen. De door verweerder<br />
ter zitting overgelegde uitdraai, gedateerd 18 januari<br />
2008, uit het digitale boekingssysteem van de provincie<br />
Gelderland met betrekking tot de ingekomen stukken<br />
inzake het voorliggende bestemmingsplan maakt<br />
dit niet anders, nu deze uitdraai geen overzicht bevat<br />
van op 8 augustus 2006 op het aangegeven faxnummer<br />
wel ontvangen faxberichten.<br />
2.3.2. Verweerder heeft de bedenkingen van appellante<br />
niet bij zijn besluit betrokken. Ook anderszins<br />
is verweerder in zijn besluit niet genoegzaam op deze<br />
bedenkingen ingegaan. Hieruit volgt dat het bestreden<br />
besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Gelet<br />
hierop is het beroep van [appellant sub 2] gegrond,<br />
zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd<br />
wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.<br />
2.4. [appellanten sub 1] exploiteren een melkveehouderij<br />
op percelen buiten het plangebied aan de [locatie<br />
1 en 2] te [plaats], waarop de woning en bedrijfsbebouwing<br />
staan. Hun beroep richt zich tegen de bestemming<br />
van hun gronden die tegenover het bedrijf aan<br />
de [locatie 2] liggen. Appellanten wensen ter plaatse<br />
uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijf daar deze<br />
ontbreken op de percelen [locaties 1 en 2] door de<br />
aanwezigheid van woningen in de directe omgeving<br />
van het bedrijf.<br />
2.5. Bij uitspraak van 30 oktober 2002, zaaknummer<br />
200005022/1, heeft de Afdeling het besluit van het<br />
college van gedeputeerde staten van Gelderland van<br />
5 september 2000 vernietigd voor zover daarbij goedkeuring<br />
is verleend aan het plandeel met de bestemming<br />
‘Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische<br />
en recreatieve potenties’ wat betreft het perceel<br />
van appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt<br />
en tevens aan dit plandeel goedkeuring onthouden. De<br />
Afdeling heeft daarbij het volgende overwogen.<br />
‘Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast<br />
dat appellant een volwaardig agrarisch bedrijf voert<br />
op voornoemde gronden. Het deel van het bedrijf aan<br />
de oostzijde van de [locatie] waarop het agrarisch<br />
bouwblok ligt heeft geen uitbreidingsruimte meer door<br />
de aanwezigheid van woonbebouwing. Het perceel<br />
waarop het beroep betrekking heeft is hoofdzakelijk in<br />
gebruik als grasland en bouwland.<br />
Verweerders hebben zich in redelijkheid op het<br />
standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover het<br />
op dit perceel niet voorziet in een volwaardig bouwblok<br />
ten behoeve van de uitbreidingswensen van appellant<br />
niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.<br />
Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat<br />
het bestreden plandeel onderdeel is van een open en<br />
reliëfrijk gebied. Voorts staan ook in de directe omgeving<br />
van dit perceel burgerwoningen.<br />
Op het perceel staat echter onder meer ook een<br />
loods voor de stalling van machines met een oppervlakte<br />
van ongeveer 45 m 2 . Ter zitting is onweersproken<br />
gesteld dat deze loods daar reeds 40 jaar staat.<br />
Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder 2, sub b en f,<br />
van de planvoorschriften dienen gebouwen en andere<br />
bouwwerken behorende bij het agrarisch bedrijf binnen<br />
het verbaal agrarisch bouwblok te worden opgericht en<br />
dient het verbaal bouwblok in ieder geval de bestaande<br />
gebouwen te omvatten. Niet is aannemelijk geworden<br />
dat het gebruik van de loods binnen de planperiode zal<br />
worden beëindigd.<br />
Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in<br />
strijd met de rechtszekerheid.<br />
2.6. In het voorliggende plan is aan een deel van het desbetreffende<br />
perceel wederom de bestemming ‘Agrarisch<br />
gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve<br />
potenties’ toegekend. Ter plaatse is thans echter een<br />
aanduiding ‘veldschuur’ en een aanduiding ‘mestzak’<br />
opgenomen. Ter plaatse is geen aanduiding ‘Agrarisch<br />
bedrijf’ opgenomen en geldt geen verbaal bouwblok.<br />
StAB 2 / 2008
Ruimtelijke ordening<br />
91<br />
2.7. Appellanten stellen dat voornoemde onthouding<br />
van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming<br />
‘Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische<br />
en recreatieve potenties’ dat tegenover [locatie 2] ligt,<br />
betrekking had op een oppervlakte van 4200 m 2 en<br />
dat de voorliggende herziening ten onrechte slechts<br />
betrekking heeft op een oppervlakte van circa 1800<br />
m 2 . De Afdeling vat deze beroepsgrond op als te zijn<br />
gericht tegen de plangrens.<br />
2.7.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO<br />
dient de gemeenteraad, indien de Afdeling aan een<br />
deel van een vastgesteld bestemmingsplan zelf voorziend<br />
goedkeuring heeft onthouden, voor dat deel een<br />
nieuw plan vast te stellen, waarbij de eerdere uitspraak<br />
van de Afdeling in acht wordt genomen.<br />
Nu in de eerdere uitspraak aan het plandeel met<br />
de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke,<br />
ecologische en recreatieve potenties’ wat betreft<br />
het gehele perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover<br />
[locatie 2] ligt, goedkeuring is onthouden, bestond<br />
voor de gemeenteraad op grond van artikel 30, eerste<br />
lid, van de WRO de verplichting voor het gehele perceel<br />
een nieuw plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van<br />
de WRO vast te stellen.<br />
Niet in geschil is dat het voorliggende plan slechts<br />
betrekking heeft op een deel van het plandeel, waaraan<br />
de Afdeling in de eerdere uitspraak zelfvoorziend goedkeuring<br />
heeft onthouden. Gebleken is dat de gemeenteraad<br />
ervan uitging hiermee te hebben voldaan aan<br />
zijn verplichting op grond van artikel 30, eerste lid, van<br />
de WRO.<br />
Gelet hierop is de plangrens ter plaatse van het<br />
plandeel met de bestemming ‘Agrarisch gebied met<br />
landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties’<br />
betreffende het perceel van [appellant sub 1 A] dat<br />
tegenover [locatie 2] ligt in strijd met artikel 30, eerste<br />
lid, van de WRO.<br />
Annotatie<br />
1. Over de vraag of processtukken die per fax zijn verzonden<br />
tijdig op de plaats van bestemming zijn aangekomen,<br />
is een behoorlijke hoeveelheid jurisprudentie<br />
ontstaan. Bespreking daarvan kan op deze plaats<br />
echter achterwege blijven. Dat de Afdeling uit de in<br />
casu aan de orde zijnde feiten afleidt dat tijdig door<br />
appellant bedenkingen zijn ingediend, lijkt mij namelijk<br />
vanzelfsprekend. Temeer, omdat verweerder – daartoe<br />
door de Afdeling verzocht – niet met het ontvangstrapport<br />
van de desbetreffende fax op de proppen komt.<br />
Het bewijsrisico van het niet tijdig ontvangen van de<br />
bedenkingen, wordt onder deze omstandigheden mijns<br />
inziens terecht bij verweerder gelegd.<br />
2. Interessanter is de overweging met betrekking tot de<br />
plangrens (r.o. 2.7). Volgens vaste jurisprudentie komt<br />
de bestemmingsplanwetgever een grote mate van vrijheid<br />
toe bij het kiezen van de bestemmingsplangrens.<br />
In casu acht de Afdeling de gekozen plangrens echter<br />
niet aanvaardbaar, omdat volgens haar uit artikel 30<br />
WRO voortvloeit dat voor het deel van het bestemmingsplan<br />
waaraan goedkeuring is onthouden, één<br />
nieuw bestemmingsplan moet worden vastgesteld. Dat<br />
staat echter niet in artikel 30 WRO. Het artikel legt<br />
weliswaar de verplichting op om een nieuw plan vast<br />
te stellen, maar strikt genomen hoeft dat niet één plan<br />
te zijn. Het artikel laat de ruimte dat voor het gedeelte<br />
van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is<br />
onthouden, meerdere bestemmingsplannen worden<br />
vastgesteld. De Afdeling onderkent die ruimte blijkbaar<br />
niet. Nu het in deze zaak gaat om één perceel, valt er<br />
om díe reden wel iets voor te zeggen dat de reparatie<br />
als bedoeld in artikel 30 WRO moet plaatsvinden<br />
door het vaststellen van één bestemmingsplan voor het<br />
desbetreffende perceel. Maar wat nu als goedkeuring<br />
is onthouden aan verschillende delen van een bestemmingsplan<br />
die betrekking hebben op in het plangebied<br />
verspreid liggende locaties? Moet de reparatie als<br />
bedoeld in artikel 30 WRO dan ook in één bestemmingsplan<br />
plaatsvinden? Dat lijkt mij niet altijd wenselijk<br />
en ook niet altijd efficiënt, maar bovenstaande<br />
uitspraak lijkt tot een bevestigend antwoord te moeten<br />
leiden. Naar mijn idee is de interpretatie die de Afdeling<br />
in r.o. 2.7 in algemene bewoordingen aan artikel<br />
30 WRO geeft, onnodig stringent.<br />
3. De relevantie van bovenstaande uitspraak voor de<br />
bestemmingsplanpraktijk, is van korte duur. Bekend<br />
zal inmiddels zijn dat in de komende Wro het goedkeuringsinstrument<br />
van GS is geschrapt. Onthouding<br />
van goedkeuring is dus niet meer aan de orde (een<br />
uitzondering geldt voor bestemmingsplannen die vóór<br />
de inwerkingtreding van de Wro in ontwerp ter inzage<br />
zijn gelegd; die procedure wordt volgens het oude recht<br />
afgewerkt, zo volgt uit art. 9.1.4, tweede lid Invoeringswet<br />
Wro). Wel kan het voorkomen dat GS via een<br />
reactieve aanwijzing een deel van het vaststellingsbesluit<br />
van de gemeenteraad ‘wegknippen’ (art. 3.8,<br />
zesde lid Wro). Dat heeft evenzeer tot gevolg dat een<br />
StAB 2 / 2008
92<br />
Planschadevergoeding<br />
Planschadevergoeding<br />
deel van het bestemmingsplan niet in werking treedt.<br />
De vraag rijst dan wat er vervolgens moet gebeuren.<br />
De Wro kent geen met artikel 30 WRO vergelijkbare<br />
bepaling. Geconcludeerd kan worden dat de Wro de<br />
gemeenteraad vrij laat om te kiezen voor een reparatie<br />
door het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan<br />
voor dat deel waarop de reactieve aanwijzing zag<br />
of te berusten in het feit dat een deel van het nieuwe<br />
bestemmingsplan niet in werking is getreden. Aannemelijk<br />
is dat in dat geval – vergelijkbaar met de huidige<br />
situatie – het oude bestemmingsplan blijft gelden. Punt<br />
van aandacht voor met name de gemeenteraad is dan<br />
wel, dat de Wro een sanctie legt op het niet tijdig actualiseren<br />
van het bestemmingsplan.<br />
Tonny Nijmeijer<br />
StAB 2 / 2008
Planschadevergoeding<br />
08-65<br />
ABRvS 19 december 2007, nr. 200703124/1,<br />
Bergen (L.)/verzoek om planschadevergoeding<br />
08-66<br />
ABRvS 19 december 2007, nr. 200703154/1,<br />
Heerlen/verzoek om planschadevergoeding<br />
93<br />
Schade aan oogst door overlast van golfballetjes is<br />
planschade.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.9.2. Naar het oordeel van de Afdeling is de omstandigheid<br />
dat vanaf het golfterrein golfballetjes terecht<br />
komen in nabij gelegen akkerbouwpercelen een<br />
redelijkerwijs te verwachten gevolg van de aanleg en<br />
het gebruik van het golfterrein. Nu die aanleg en het<br />
gebruik planologisch mogelijk werden door het van<br />
kracht worden van het bestemmingsplan ‘Golfcomplex<br />
Bleijenbeek’ moet eventuele schade die [appellant sub<br />
2] en [appellant sub 1] in verband met de overlast van<br />
golfballetjes in hun oogst ondervinden aan dit plan<br />
worden toegerekend en kan die schade in beginsel voor<br />
vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in<br />
aanmerking komen. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking<br />
genomen dat realisering van de ingevolge het<br />
bestemmingsplan toegestane terreinafscheidingen van<br />
maximaal 2 meter hoog onvoldoende zekerheid biedt<br />
dat golfballetjes niet op nabijgelegen percelen terecht<br />
kunnen komen.<br />
Interpretatie agrarische bestemming. Uit te werken<br />
woonbestemming is maximale invulling van mogelijkheden<br />
van het uitbreidingsplan in hoofdzaak. In casu<br />
geen uitwerkingsregels zodat ook in de oude planologische<br />
situatie een woonwijk mogelijk was.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.6.1. Ingevolge het uitbreidingsplan in hoofdzaken zijn<br />
gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden 2’<br />
uitsluitend bestemd voor agrarische cultuur en is het<br />
oprichten van gebouwen op deze gronden uitsluitend<br />
toegestaan voor bestaande agrarische bedrijven.<br />
Ingevolge het uitbreidingsplan in hoofdzaken<br />
mogen op gronden met de bestemming ‘Agrarische<br />
doeleinden 1’ vrijstaande boerderijen, alsmede bedrijfsgebouwen<br />
ten dienste van een agrarisch bedrijf worden<br />
opgericht, onder de voorwaarden dat, voor zover thans<br />
van belang, de oppervlakte van een bouwperceel ten<br />
minste 0,5 hectare en de breedte ten minste 50 meter<br />
bedraagt, de afstand van zijgevels tot de zijdelingse<br />
perceelsscheiding ten minste 15 meter bedraagt en de<br />
totale inhoud van de bedrijfsruimten die deel uitmaken<br />
van het boerderijgebouw tenminste 500 m 3 bedraagt.<br />
2.6.2. Uit deze bepalingen, in samenhang gelezen,<br />
volgt dat in het uitbreidingsplan in hoofdzaken een<br />
zodanig onderscheid is gemaakt dat gronden met de<br />
bestemming ‘Agrarische doeleinden 1’ zijn bedoeld<br />
voor de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven en<br />
voor de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen ten dienste<br />
van bestaande, eventueel elders gevestigde, agrarische<br />
bedrijven, terwijl op gronden met de bestemming<br />
‘Agrarische doeleinden 2’ alleen de bouw van agrarische<br />
bedrijfsgebouwen ter plaatse van en ten behoeve<br />
van reeds op die gronden gevestigde agrarische bedrijven<br />
was toegestaan. Nu, naar niet in geschil is, op de<br />
peildatum in het woongebied geen agrarische bedrijven<br />
waren gevestigd was daar ingevolge de bestemming<br />
‘Agrarische doeleinden 2’ de bouw van gebouwen<br />
niet toegestaan. De gemeenteraad is er bij de planvergelijking<br />
derhalve ten onrechte van uitgegaan dat het<br />
StAB 2 / 2008
94<br />
Planschadevergoeding<br />
Planschadevergoeding<br />
woongebied voorheen vrijwel volledig mocht worden<br />
bebouwd met agrarische bedrijfsgebouwen.<br />
Het voorgaande betekent dat niet de bestemming<br />
‘Agrarische doeleinden 2’, maar de uit te werken<br />
bestemming ‘Gronden bestemd voor woonwijken<br />
met alle daartoe nodige voorzieningen’ voorheen<br />
de maximale invulling van de mogelijkheden van het<br />
uitbreidingsplan in hoofdzaken voor het woongebied<br />
behelsde. Bij de planvergelijking dient die uit te werken<br />
bestemming vergeleken te worden met de maximale<br />
invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van<br />
het bestemmingsplan ‘Hoensbroek-Noord’ voor het<br />
woongebied.<br />
De rechtbank heeft op goede gronden overwogen<br />
dat nu de Stichting die vergelijking niet heeft gemaakt,<br />
en derhalve in haar advies van een onjuiste planvergelijking<br />
is uitgegaan, de gemeenteraad het advies van<br />
de Stichting niet aan zijn besluit ten grondslag heeft<br />
mogen leggen en het besluit van 10 mei 2005 om die<br />
reden terecht vernietigd.<br />
In de Verklaring behorende bij het uitbreidingsplan<br />
in hoofdzaken zijn voor de bestemming ‘Gronden<br />
bestemd voor woonwijken met alle daartoe nodige<br />
voorzieningen’ geen uitwerkingsregels of andere voorschriften<br />
opgenomen. Dit betekent dat een woonwijk<br />
zoals krachtens het uitwerkingsplan in het woongebied<br />
is gerealiseerd daar ook na uitwerking van die bestemming<br />
was toegestaan. Dit betekent dat het van kracht<br />
worden van het bestemmingsplan ‘Hoensbroek-Noord’<br />
geen planologische verandering behelsde waardoor<br />
[appellant sub 1] schade zou kunnen lijden die voor<br />
vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in<br />
aanmerking zou kunnen komen.<br />
2.6.3. De rechtbank heeft echter uit een oogpunt van<br />
finale geschillenbeslechting ten onrechte niet onderzocht<br />
of de rechtsgevolgen van het besluit van 10 mei<br />
2005 in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende<br />
overwogen.<br />
Het college van burgemeester en wethouders van<br />
de gemeente Heerlen (hierna: het college) heeft bij<br />
besluit van 8 mei 2001 het uitwerkingsplan ‘Woningbouw<br />
Grubbenhof’ (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld,<br />
dat strekt tot uitwerking van de bestemming<br />
‘Uitwerkingsgebied wonen UW (locatie 1) - artikel 11<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening’ uit het bestemmingsplan<br />
‘Hoensbroek-Noord’. Het uitwerkingsplan is na de<br />
uitspraak van de Afdeling van 24 april 2002 in zaak nr.<br />
200103993/1 rechtens onaantastbaar geworden en<br />
maakt ingevolge artikel 11, zesde lid, van de WRO deel<br />
uit van het bestemmingsplan.<br />
Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van 17<br />
woningen met een maximale hoogte van 10 meter in<br />
het woongebied. De gronden tegenover de woning van<br />
[appellant sub 1] zijn volgens de plankaart bestemd<br />
voor ‘Vrijstaande woningen W(v)’ en ‘Erf’. Ingevolge de<br />
voorschriften, voor zover thans van belang, is op die<br />
gronden alleen bebouwing binnen de op de plankaart<br />
aangeduide bouwvlakken toegestaan. De kortste<br />
afstand tussen een bouwvlak en de woning van [appellant<br />
sub 1] bedraagt ongeveer 35 meter.<br />
StAB 2 / 2008
Planschadevergoeding<br />
95<br />
08-67<br />
ABRvS 16 januari 2008, nr. 200703497/1, Slochteren/verzoek<br />
om planschadevergoeding<br />
Voorzienbaarheid van het vervallen van agrarische<br />
bouwmogelijkheden.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.4.2. Het betoog met betrekking tot de algemene tendens<br />
bij de vaststelling van bestemmingsplannen sinds<br />
1975, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van<br />
een concreet en ter openbare kennis gebracht beleidsvoornemen<br />
waaruit een voornemen tot wijziging van de<br />
planologische situatie van de percelen van [verzoeker]<br />
kan worden aangenomen. Deze bestemmingsplannen<br />
zien bovendien niet op de percelen van [verzoeker].<br />
Het betoog met betrekking tot het algemene rijksen<br />
provinciaal planologisch beleid dat de gemeente<br />
noopte tot een strakkere regulering van onder meer<br />
agrarische bouwmogelijkheden, kan evenmin leiden<br />
tot het oordeel dat sprake is van een concreet en ter<br />
openbare kennis gebracht beleidsvoornemen waaruit<br />
een voornemen tot wijziging van de planologische<br />
situatie van de percelen van [verzoeker] kan worden<br />
aangenomen. De rechtbank heeft terecht overwogen<br />
dat uit de door de gemeenteraad genoemde stukken<br />
geenszins blijkt dat ten tijde van de koop van de percelen<br />
de beleidsontwikkelingen ook voor de gronden<br />
van [verzoeker] tot een wijziging van de bestemming<br />
zouden leiden. Het Streekplan en het door de gemeenteraad<br />
genoemde advies dateren bovendien van na de<br />
aankoop van de percelen door [verzoeker], zodat [verzoeker]<br />
hier ten tijde van de aankoop geen rekening<br />
mee kon houden.<br />
Het betoog faalt.<br />
2.5.1. Zoals de Stichting Adviesbureau Onroerende<br />
Zaken terecht in haar advies van maart 2003 heeft<br />
aangegeven, betreft de eerste concrete aanwijzing dat<br />
zich ter plaatse een bestemmingswijziging zou voordoen<br />
het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad<br />
met betrekking tot de onder meer aan [verzoeker] in<br />
eigendom toebehorende gronden van 12 augustus<br />
1999. Dit betekent dat vóór die datum van [verzoeker]<br />
niet hoefde te worden verwacht dat hij pogingen<br />
zou ondernemen teneinde de op de percelen rustende<br />
bouwmogelijkheden te verwezenlijken. Onder die<br />
omstandigheden heeft de gemeenteraad [verzoeker]<br />
ten onrechte tegengeworpen dat hij met het indienen<br />
van de bouwaanvragen van 16 juli 1999 het risico<br />
heeft aanvaard dat de bouwmogelijkheden op zijn percelen<br />
zouden komen te vervallen en kan de vraag of<br />
deze bouwaanvragen als een reële poging om de bouwmogelijkheden<br />
te benutten is aan te merken, buiten<br />
beschouwing worden gelaten. De gemeenteraad dient<br />
een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming<br />
van deze uitspraak.<br />
2.5. De gemeenteraad betoogt voorts subsidiair dat<br />
[verzoeker] het risico heeft aanvaard dat de bouwmogelijkheden<br />
op zijn percelen komen te vervallen, omdat<br />
de door hem ingediende bouwaanvragen niet kunnen<br />
worden aangemerkt als een reële poging om de aanwezige<br />
bouwmogelijkheden te benutten. De aanvragen<br />
waren slecht voorbereid en zijn daarom niet-ontvankelijk<br />
verklaard. De aanvragen waren bovendien niet<br />
gericht op de realisering van de bestemming.<br />
StAB 2 / 2008<br />
Graag inkorten
96<br />
08-68<br />
ABRvS 13 februari 2008, nr. 200703560/1,<br />
Boekel/verzoek om planschadevergoeding<br />
Planschadevergoeding<br />
08-69<br />
ABRvS 20 februari 2008, nr. 200705605/1,<br />
Midden-Delfland/verzoek om planschade-vergoeding<br />
Onroerende zaak maakt deel uit van de huwelijksgemeenschap,<br />
zodat beide echtgenoten belanghebbende<br />
zijn.<br />
Redelijke termijn (art. 6, eerste lid EVRM) en motivering<br />
afwijking van het advies van de schadebeoordelingscommissie.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />
heeft geoordeeld dat [wederpartij] belanghebbende is<br />
bij de planschadevergoeding en dat gelet hierop de wettelijke<br />
rente dient te worden vergoed vanaf de datum<br />
dat het verzoek tot vergoeding van planschade bij het<br />
college is binnengekomen, te weten 10 februari 2004.<br />
Het college stelt zich op het standpunt dat [wederpartij]<br />
een afgeleid belang heeft bij de planschade.<br />
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid<br />
overwogen dat [wederpartij] belanghebbende<br />
is bij de planschadevergoeding omdat hij in algehele<br />
gemeenschap van goederen is gehuwd en de woning,<br />
waarvan zijn echtgenote eigenaar is, deel uitmaakt van<br />
die gemeenschap. Niet is gebleken dat de woning daarvan<br />
is uitgesloten. Dat, zoals het college heeft betoogd,<br />
de woning in het kadaster op naam van [echtgenote]<br />
staat is niet relevant, omdat dit onverlet laat dat de<br />
woning deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap,<br />
tot welke [wederpartij] gerechtigd is.<br />
2.6.1. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant]<br />
en anderen met de verwijzing naar artikel 6, eerste<br />
lid, van het EVRM uitsluitend hun hoger beroepsgrond<br />
hebben willen onderbouwen dat de rechtbank<br />
ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. Met<br />
het hoger beroep willen zij aldus bewerkstelligen dat de<br />
Afdeling zelf in de zaak voorziet en bepaalt dat de planschade<br />
overeenkomstig het advies van de SAOZ van 16<br />
mei 2001 wordt vergoed.<br />
De bezwaren van [appellant] en anderen tegen het<br />
besluit van 30 oktober 2001 zijn op 9 november 2001<br />
bij de gemeente ingekomen. De procesgang tot en<br />
met de aangevallen uitspraak van de rechtbank heeft<br />
reeds vijf jaar en bijna negen maanden geduurd, waarvan<br />
ruim negen maanden moet worden toegerekend<br />
aan de behandeling van het laatste beroepschrift van<br />
[appellant] en anderen door de rechtbank. Het gaat in<br />
dit geval niet om een buitengewoon ingewikkelde zaak,<br />
waarbij de procesgang door [appellant] en anderen is<br />
gefrustreerd en waarbij zich bijzondere en onvoorziene<br />
complicaties hebben voorgedaan. Hieruit volgt dat de<br />
redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van<br />
het EVRM is overschreden.<br />
De gemeenteraad heeft reeds drie keer op de<br />
bezwaren van [appellant] en anderen beslist. Hij heeft<br />
niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel<br />
6, eerste lid, van het EVRM deugdelijk kunnen motiveren<br />
waarom aan het advies van de SAOZ van 16 mei<br />
2001 voorbij kan worden gegaan. Nu de gemeenteraad<br />
er aldus niet in is geslaagd binnen een redelijke<br />
termijn te onderbouwen waarom van dit SAOZ-advies<br />
dient te worden afgeweken, dient ervan te worden uitgegaan<br />
dat thans voor de gemeenteraad geen ruimte<br />
meer bestaat anders te besluiten dan overeenkomstig<br />
het advies van de SAOZ van 16 mei 2001.<br />
Onder deze omstandigheden en nu van belangen<br />
van derden niet is gebleken, bestaat aanleiding zelf in<br />
de zaak te voorzien.<br />
StAB 2 / 2008
08-70<br />
Planschadevergoeding<br />
08-71<br />
97<br />
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703629/1,<br />
Smallingerland/verzoek om planschadevergoeding<br />
ABRvS 12 maart 2008, nr. 200705428/1, Beek/<br />
verzoek om planschadevergoeding<br />
Metingen van gevelbelastingen komt geen doorslaggevende<br />
betekenis toe.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.8. Het betoog van de gemeenteraad dat de rechtbank<br />
ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de gemeenteraad<br />
bij de planvergelijking onvoldoende rekening<br />
heeft gehouden met de toegenomen verkeersintensiteit<br />
faalt, ook indien uitgegaan wordt van de ontsluiting van<br />
279 woningen op de [locatie] in plaats van het door<br />
de rechtbank genoemde aantal van 800. Redengevend<br />
is dat de woning aan de [locatie] recht tegenover de<br />
ontsluitingsweg ligt en de woning aan de [locatie] kort<br />
na de aftakking naar de nieuwe woonwijk ligt. Aan de<br />
uitkomsten van de metingen van de gevelbelastingen<br />
– waar de gemeenteraad op heeft gewezen – komt<br />
in het kader van de planvergelijking geen doorslaggevende<br />
betekenis toe. Het gaat om het antwoord op de<br />
vraag of de toegenomen verkeersdruk ten gevolge van<br />
de ontsluiting van ten minste 279 woningen leidt tot<br />
een waardevermindering van de woningen, waarbij de<br />
oude planologische situatie dient te worden vergeleken<br />
met de nieuwe. Uit de besluiten van 8 november 2005<br />
noch uit het daaraan ten grondslag gelegde advies van<br />
Van Montfoort blijkt dat dit aspect is onderzocht.<br />
Duidelijkheid en controleerbaarheid taxatie.<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />
heeft geoordeeld dat de door ODPlus BV gemaakte<br />
taxatie voldoende is gemotiveerd, nu niet kenbaar is<br />
welke objecten ter vergelijking in die taxatie zijn betrokken.<br />
2.4.1. Dit betoog slaagt. De taxatie van ODPlus BV<br />
is gemaakt door een beëdigd taxateur. Inzichten van<br />
een deskundige zijn in een geval als dit gebaseerd<br />
op kennis en ervaring. Een nadere onderbouwing van<br />
die inzichten kan dan ook niet in alle gevallen worden<br />
verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang<br />
duidelijk en voldoende controleerbaar is en dat<br />
het advies voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming.<br />
Nu de taxatie tot stand is gekomen op grond<br />
van de zogenoemde vergelijkingsmethode, vereist de<br />
controleerbaarheid van de gedachtegang van de taxateur,<br />
dat de objecten die in de vergelijking zijn betrokken<br />
kenbaar zijn. Aan dit vereiste is in dit geval niet<br />
voldaan. [appellante] is daardoor belemmerd in haar<br />
mogelijkheden om de door ODPlus BV gemaakte taxatie<br />
gemotiveerd te bestrijden. Dit klemt te meer nu bij<br />
deze taxatie zonder nadere motivering is gesteld dat<br />
het perceel zowel onder het oude planologische regime<br />
als onder het bestemmingsplan zijn hoogste waarde<br />
ontleent aan gebruik voor woondoeleinden en dat deze<br />
hoogste waarden aan elkaar gelijk zijn, terwijl op grond<br />
van het oude planologische regime een grotere woning<br />
gebouwd had kunnen worden. De rechtbank heeft dan<br />
ook ten onrechte geoordeeld dat de raad het advies van<br />
ODPlus BV aan de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde<br />
afwijzing van het verzoek van [appellante] ten<br />
grondslag mocht leggen.<br />
StAB 2 / 2008
98<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42<br />
aanduiding<br />
aanhoudingsplicht 06-87<br />
aanlegvergunning 06-32, 07-98, 08-24, 60<br />
aanlegvergunningstelsel 07-112, 08-43, 60<br />
aanvraag 06-12, 15, K20(2/2006), 07-10, 19,52,55,<br />
K34(3/2007), K37<br />
aanvulling aanvraag 07-52, K37(3/2007)<br />
aanwijzing<br />
advies<br />
afbakening wetgeving<br />
afstandsnorm K27, 07-85, K39(3/2007),<br />
K47(4/2007)<br />
aftrek<br />
afvalpreventie<br />
afvalstof K5(1/2006), K16, K22(2/2006)*, K27*,<br />
07-56, K19(2/2007)<br />
afvalstoffenverordening 07-56<br />
afvalverwijdering 06-44*, 92, K39(3/2006), 07-53,<br />
K58(4/2007)*<br />
afvalwater<br />
afweging 07-24*<br />
afwijken van bestemmingsplan 06-70<br />
afwijken van rijksbeleid<br />
afwijken van streekplanbeleid 06-26*<br />
afwijken van structuurplan 08-43<br />
afwijkende bebouwing 08-52<br />
afwijkingsbevoegdheid 08-19<br />
agrarisch bedrijf 06-101, 111*, 07-30, 38, 141, 144<br />
akoestisch onderzoek<br />
akoestisch rapport<br />
alara 06-85*<br />
algemene beschrijving in hoofdlijnen 08-24<br />
algemene maatregel van bestuur<br />
alternatief<br />
ambtshalve (beoordeling) 06-48*, 74<br />
ammoniakdepositie 06-03, 05, 50, 51, 89, 06-129<br />
ammoniakemissie 06-50, 51, 89<br />
ammoniakreductie 07-118*<br />
ammoniakschade 06-50, 89<br />
anderszins verzekerd 08-26<br />
antenne<br />
archeologische waarden 08-43<br />
assimilatieverlichting<br />
autonome ontwikkeling 07-72<br />
autowrakken<br />
bebouwingscontour<br />
bedenkingen 08-64*<br />
bedrijfsduurcorrectie K51(4/2007)<br />
bedrijfseconomisch belang K18(2/2008)<br />
bedrijfsinterne milieuzorg<br />
bedrijfsmatig 06-27, 102, 120, K59(4/2006), 07-28<br />
bedrijfsmilieuplan<br />
bedrijfsplan 06-54<br />
bedrijfsverzamelgebouw<br />
bedrijfsvoering 07-36, 08-12<br />
bedrijfswoning K21(2/2006), 06-64, K8(1/2007),<br />
07-30<br />
bedrijventerrein K14(1/2006), 06-52, 76, 97*, 101,<br />
104, 07-76, 107, 109, 113, 07-145, 08-15*, 17<br />
bedrijvigheid 06-63<br />
BEES 07-48*<br />
beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25<br />
begrenzing EHS<br />
begrenzing GHS<br />
begrenzing inrichting<br />
begrip agrarisch bedrijf 06-57<br />
begrip inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82,<br />
86*, 93, K41(3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10,<br />
K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39,<br />
K16(2/2008)<br />
begunstigingstermijn K45(2/2005)<br />
behoud exploitatierechten<br />
bekendmaking 06-107, 07-89*, K35(3/2007)<br />
belangenafweging 06-59, 143, 146, 07-24*, 32,<br />
103, 132, K3(1/2008)<br />
belanghebbende 06-80, 126, K57(4/2006), 134,<br />
141, 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59,<br />
66, 91, 92, 127, K54(4/2007), 08-06, K4(1/2008),<br />
K04(2/2008), K21, 08-68<br />
belangrijke wijziging 06-44, 47, K25(2/2006)<br />
beleid 06-89, K42(3/2006), K43*, K11(1/2008)<br />
beleidsafspraak<br />
beleidsregel 06-89, K43 (3/2006)*, 08-14<br />
beleidsuitspraak 08-19<br />
beleidsvrijheid 06-10, K43 (3/2006)*, 07-68, 69,<br />
K35(3/2007), K36, K60(4/2007), K3(1/2008),<br />
08-23, K15(2/2008)<br />
beperkt toetsingskader 07-68<br />
beplanting 07-115<br />
beoogd gebruik 06-71<br />
beoordelingsruimte 06-58, 85*, 06-125*<br />
beoordelingsvrijheid 06-10, K14(1/2006), 06-85*,<br />
K43(3/2006)*, 06-125*, K35(3/2007), K36,<br />
K15(2/2008)<br />
beschermd dorpsgezicht 06-58<br />
beschermde diersoorten<br />
StAB 2 / 2008
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />
99<br />
beschermingsobject K36(3/2006), K45, 06-122,<br />
K65(4/2006), K8(1/2007), K53(4/2007),<br />
K19(2/2008)<br />
beschrijving in hoofdlijnen<br />
beslistermijn<br />
besluit<br />
Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71<br />
Besluit risico zware ongevallen (BRZO)<br />
besmettingsgevaar<br />
bestaand gebruik<br />
bestaande rechten 06-04, 09, 81*, 90*, 129, 07-12,<br />
08-02, 08-08<br />
bestaande toestand milieu 06-08, K30(2/2006),<br />
06-121, 131<br />
best beschikbare technieken 06-08, 40, 48*,<br />
K25(2/2006), K30, 06-121, 07-03, 08, 14*, 15, 17,<br />
K14(1/2007), 07-46*, 48*, 84, 93*, K34(3/2007),<br />
07-118*, 119, 122, 131*, K46(4/2007), K49, K52,<br />
K54, K58*, 08-10, 11, K7(1/2008), 08-32, 33,<br />
K18(2/2008), K24<br />
best bestaande technieken<br />
beste wetenschappelijke kennis<br />
bestemming, te beschermen 07-54<br />
bestemmingsplan K67(3/2005), 07-54, 08-34<br />
bestemmingswijziging 08-34<br />
bestrijdingsmiddelen 07-70, 95, 142<br />
bestrijdingsmiddelenwet<br />
best uitvoerbare technieken<br />
bestuurlijke afweging<br />
bestuursdwang K7(1/2006), 06-42*, 45,<br />
K24(2/2007)<br />
betrouwbaarheid<br />
bevoegd 06-127, 07-47,67*<br />
bevoegd gezag 06-127, 07-47<br />
bevoegdheid erf af te sluiten 06-67*<br />
bevoegdheid rechter<br />
bewijs(last)<br />
bewijsrisico 08-64*<br />
bezwaar<br />
bezwaarschrift 07-123<br />
bijzondere bedrijfsomstandigheden K3(1/2006),<br />
K23(2/2007)<br />
bijzondere gevoeligheid K8(1/2006)<br />
bijzondere omstandigheid 06-91, 07-02, 86,<br />
K40(3/2007), 08-01<br />
blijvende rechten 06-54<br />
bodem K13(2/2008)<br />
bodemdaling 07-146*<br />
bodemonderzoek 08-01<br />
bodemsanering 06-02, 08-01<br />
bodemverontreiniging 06-02, K22(2/2007), 08-01<br />
boomkwekerij 07-95<br />
boswet 07-80<br />
bouwblok 07-133<br />
bouwen-oprichten<br />
bouwland<br />
bouwmogelijkheden 06-63<br />
bouwperceel<br />
bouwstoffenbesluit<br />
bouwverbod 06-147*, 08-29<br />
bouwvergunning 06-02, 22, 71, 106, 07-35, 100,<br />
103, 121*, 137, 08-56<br />
bouwvergunningplichtig<br />
bouwverordening 08-28<br />
bouwwerk 07-100<br />
bouwwerkzaamheden<br />
bovengemeentelijke belangen 07-109<br />
brandwerende voorzieningen K2(1/2008)<br />
bref 06-44*, 07-46*, K36(3/2007), K58(4/2007)*,<br />
08-10*, 11<br />
bronvermogenniveau<br />
bufferzone 06-62<br />
buiten behandeling blijven 06-74, 07-01<br />
buiten toepassing verklaren 08-11<br />
buitenland<br />
burgerwoning<br />
calamiteitenbepaling<br />
capaciteit K43(2/2005), 06-84*<br />
caravan 05-67<br />
carillon 05-78*, 06-93, K51(4/2007)<br />
causaliteit<br />
circulaire bodemsanering 2006, 08-01<br />
collectief belang 07-23<br />
combinatiebesluit<br />
commissie voor de milieueffectrapportage 08-20<br />
concrete beleidsbeslissing 07-22, 143<br />
concurrentie 07-148<br />
constructie inrichting<br />
continuïteit<br />
controle 07-18, 130*, K44(4/2007)<br />
controlevoorschrift 07-18, 130*, K44(4/2007),<br />
K1(1/2008)<br />
converteren<br />
coördinatie<br />
culturele waarde 06-93<br />
cultuurhistorische waarde 07-110, K51(4/2007)<br />
cumulatie (geluid) K9(1/2006), 06-41<br />
StAB 2 / 2008
100<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />
cumulatie 06-121<br />
cumulatieve geluidbelasting 07-111<br />
curator 07-81<br />
daltonschool 08-58<br />
dassenpopulatie 08-61<br />
deelrevisievergunning 08-03, K24(2/2008)<br />
deskundige 06-115, 149, 08-61<br />
deskundigenbijstand<br />
deskundigenverslag 07-82<br />
detailhandel<br />
dictum 06-21, 34<br />
dienstregeling<br />
dienstwoning<br />
distributie-planologisch onderzoek 06-35, 132<br />
doeleindenomschrijving 08-24<br />
doelmatigheid<br />
doelvoorschriften 07-18, 131*, K44(4/2007),<br />
K1(1/2008)<br />
doorwerking 07-98<br />
dove gevel<br />
drugsgebruik regeling 08-49<br />
dubbelbestemming 08-13<br />
dwangsom K29(2/2006), K31, 06-130, 07-05*,<br />
19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26, 07-81, 86,<br />
K38(3/2007), 07-125, 128, K50(4/2007), 08-35<br />
dwangsom aan bevoegd gezag<br />
dwarsprofiel<br />
ecologische verbindingszone 07-63, 08-50<br />
ecologische waarden<br />
eerste ruimtelijk plan 08-57<br />
EHS 08-16<br />
eigenaar<br />
eigendomsverhoudingen<br />
emissie-eisen K33(2/2006), 07-48*, K22(2/2008)<br />
emissieplafond<br />
energie 07-141, 144, K12(1/2008)<br />
energiebesparingsmaatregelen K60(4/2007)*,<br />
K12(1/2008)<br />
energiebesparingsplan K12(1/2008)<br />
energieverbruik K58(4/2007)*, K60*<br />
enveloppe met bedenkingen<br />
erfafscheiding 06-67*<br />
etmaalindeling<br />
europees verdrag 07-80, 82, 87<br />
evenement K91(4/2005)<br />
ex-nunctoetsing<br />
experimentenwet<br />
externe veiligheid 06-83, 07-36, K47(4/2007), 08-41<br />
externe werking<br />
faillissement 07-81<br />
fair play-beginsel<br />
feitelijke situatie K33(3/2007)<br />
financiële omstandigheden<br />
financiële uitvoerbaarheid<br />
financiële zekerheid K43(3/2006)*, 07-11<br />
flora- en faunawet 07-63, 74<br />
flora- en faunawettoets 08-60<br />
functiemenging 07-62<br />
functieverzwaring 07-74<br />
gaswinning 07-146*<br />
gebiedsplan 08-14<br />
gebruik(sverbod) 08-28<br />
gedogen K24(2/2006), 07-73, 86, 88<br />
gedragsregels<br />
gegronde vrees<br />
gelijkheidsbeginsel 06-110<br />
geluidbelasting 06-59, 61, 122, 07-34, 145<br />
geluidgevoelige ruimte 06-10<br />
geluidgrenswaarden 08-12<br />
geluidhinder 08-70<br />
geluidnormen 08-18<br />
geluidscontour 07-65<br />
geluidsgevoelige bestemming 07-37, 07-83*,<br />
K53(4/2007)<br />
geluidsgevoelig object K32(2/2005), 07-83*,<br />
K53(4/2007)<br />
geluidsluwe gevel<br />
geluidsnorm 06-125*, K43(3/2007), 08-08, 12, 18*<br />
geluidonderzoek 08-12<br />
geluidsoverlast K12(1/2007), 08-38*<br />
geluidsrapport<br />
geluidsruimte 06-96, 06-125*, 08-08<br />
geluidsscherm<br />
geluidswal<br />
geluidszone 06-13, 41, K47(3/2006), 06-85*, 87,<br />
96, K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23, 07-83*,<br />
08-08, 25<br />
genetisch 07-55, K10(1/2008)<br />
geurbelevingsonderzoek<br />
geureenheid<br />
geurhinder 06-16, 145, K15(2/2007)<br />
geurnormen<br />
geuronderzoek K15(2/2007)<br />
geval van bodemverontreiniging 06-02<br />
StAB 2 / 2008
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />
101<br />
gevalsgrenzen 06-02<br />
gezondheidsrisico’s 06-53, 135, 07-41, 08-13<br />
glastuinbouw 07-29, 32<br />
globale bestemming 07-69<br />
goedkeuring 08-55<br />
goedkeuringsvereiste 07-97<br />
goedkeuring(sbesluit) 06-21, 29, 34, 35, 137*<br />
goedkeuring van rechtswege<br />
golfbaan 08-61, 65<br />
goothoogte<br />
grauwe gans 08-54<br />
grondslag aanvraag 06-04, 12, K34(3/2007), 08-02<br />
grondstof<br />
grondwateronttrekking K41(3/2007), 08-09<br />
grondwet<br />
grootschalige detailhandel 06-35<br />
gsm-mast 06-99<br />
habitatrichtlijn 06-05, 14*, K17(1/2006), 06-49, 50,<br />
51, 113, K23(2/2006), K34, 06-89, K35(3/2006),<br />
K42, 06-129, 130, K49(4/2006), K50, 140,<br />
07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72,<br />
K41(3/2007), 07-124, 126, K10(1/2008), 08-37, 54<br />
handhaving 06-17, 120, 127, 07-61, 86, 88, 100,<br />
K48(4/2007), K50, 08-45, 61<br />
handhavingsverleden<br />
Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />
handreiking industrielawaai K14(1/2006), 06-61,<br />
K54(4/2007), K61, 08-38*<br />
hergebruik K39(3/2006), K19(2/2007)<br />
heroverweging besluit K11(1/2006), 07-128<br />
herziening 08-55<br />
herzieningsplicht 06-74<br />
hindercirkel 06-23, 101, 108<br />
hogere grenswaarden 06-41, K47(3/2006), 140,<br />
08-12<br />
hondentoilet 06-17, 144<br />
hoogspanningsleiding 06-53<br />
hoogspanningsmast 08-13<br />
hoorzitting 08-04*<br />
horecabedrijf 06-112<br />
horecaterras<br />
horen 06-26*<br />
huishouding 07-104*<br />
huisvesting (tijdelijke)<br />
huisvuil<br />
indirecte hinder K18(1/2006), 07-44*, K31(3/2007),<br />
K61(4/2007)<br />
indirecte schade 06-117<br />
industrieterrein (gezoneerd) K18(1/2006), 07-145,<br />
08-34<br />
inhoudelijke beoordeling 07-77<br />
inpassing lightrail<br />
inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*,<br />
93, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10,<br />
K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39,<br />
K16(2/2008)<br />
inspanningsverplichting<br />
inspraak 06-66<br />
instructieregeling<br />
integriteitsbeoordeling 07-49, K6(1/2008), 08-30<br />
intrekking 07-128<br />
intrekking bouwvergunning 06-56<br />
intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 06-107<br />
intrekking vergunning 06-45, 88, K61(4/2006)<br />
intrekking wijzigingsplan<br />
inwerkingtreding 06-09, K1(1/2006), 06-20, 07-121*<br />
IPPC-richtlijn 06-08, 11*, K15(1/2006), 06-40, 44*,<br />
47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131,<br />
K55(4/2006), 07-08, 48*, K56(4/2007), 08-11<br />
jaarvrachten<br />
jachthaven<br />
Kaderrichtlijn water<br />
kapvergunning 07-138<br />
kennisgeving K48 (3/2006), 06-105, K3(1/2007),<br />
07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*<br />
kernkwaliteiten 08-15*<br />
keur<br />
kinderdagverblijf 06-52<br />
kokkels<br />
kosten deskundige bijstand<br />
kosteneffectiviteit 07-84, 93*<br />
kostenverhaal K7(1/2006)<br />
laagfrequent geluid K12(1/2007)*<br />
laden en lossen<br />
legalisering 06-39, 148<br />
leges<br />
lex speciales 07-61<br />
lichtuitstraling<br />
lichthinder 07-67<br />
ligplaats 07-65<br />
limburgs schieten<br />
lozing 06-15, K50(4/2007)<br />
lozingsvoorschriften<br />
luchtkwaliteit 06-11*, K1(1/2006), K4*, K13*,<br />
StAB 2 / 2008
102<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />
06- 24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006),<br />
K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006),<br />
07- 06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66,<br />
K31(3/2007), 99, 101, 07-122, 140, 147, 08-08,<br />
K8(1/2008), 21, 46* 58, 59, 63<br />
luchtvaarthinder K42(3/2007), K54(4/2007)<br />
luchtvaartterrein 06-33, K47(3/2006), 08-20, 59<br />
luchtverontreiniging 07-41, K31(3/2007)<br />
maatschappelijke opvattingen<br />
maatschappelijk risico<br />
magneetveldzone 08-13<br />
magneetzweefbaan 08-23<br />
mandatering 07-75<br />
marginale toetsing 07-109<br />
maximale invulling 06-37, 78, 147*, 07-31, 42,<br />
149, 08-29<br />
medewerking derden<br />
meerjarenafspraak K60(4/2007)<br />
meet- en rekenvoorschrift<br />
meethoogte<br />
meetmethodiek<br />
meetverplichting 07-130*<br />
meetvoorschriften 06-22, 07-130*<br />
melding K12(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K5,<br />
K29(3/2007), 08-31<br />
meldingsplicht 06-118, 119*, K5(1/2007)<br />
menselijk stemgeluid<br />
mensenrechten 07-80, 82, 87<br />
middelvoorschrift 07-131<br />
milieu-effectbeoordeling 06-81*, 91, 07-02,<br />
K29(3/2007), 07-96<br />
milieu-effectrapport 06-81*, 91, 97*, K27(2/2007),<br />
72, 07-90, K40(3/2007), 08-20, 23, 42, 57<br />
milieutechnische inzichten<br />
milieuverslaglegging<br />
milieuzorgsysteem<br />
mitigerende maatregelen 06-113<br />
molenbiotoop<br />
mondelinge gedachtewisseling 08-04*<br />
motivering 06-21, 57, 112, 07-78<br />
motiveringsbeginsel<br />
munitiedepot<br />
muziekgeluid<br />
nabijheid 06-86*, 06-123, 124, 07-85,<br />
K39(3/2007), 08-35, 39<br />
nadeel 07-43<br />
nadeelcompensatie<br />
nadere eis 06-10, 19*, 07-31, 07-45, K43(3/2007),<br />
103, K60(4/2007)*, K3(1-2008), 08-12<br />
natuur- en landschapswaarden 07-29<br />
natuurbeschermingswet 06-03, 49, 50,<br />
K25(2/2007), 61, K30(3/2007), K41<br />
natuurgebied 06-03, 05, 14*, 06-49, 50, 51,<br />
K23(2/2006), 06-89, K35(3/2006), 06-129, 07-02,<br />
03, K30(3/2007), 07-129<br />
natuurmonument 06-03, 05, 06-49, 50,<br />
K41(3/2007)<br />
natuurwaarden 07-129<br />
natuurwetenschappelijke waarden 06-49, 50, 51<br />
negatieve gevoelswaarde 07-116<br />
NeR 07-84, 131*<br />
niet-ontvankelijkverklaring 06-15, 08-06, K5(1/2008)<br />
nieuw besluit 06-05<br />
nieuw vestiging 07-62<br />
Nimby-procedure 06-33, 07-139*<br />
Nota ruimte 07-143, 08-15, 22<br />
nulsituatie-onderzoek K54(4/2006)<br />
nuttige toepassing 06-92, K39(3/2006), 07-53<br />
omrekeningsfactor<br />
omzetten vergunning<br />
onbevoegd 07-67*<br />
ondertekening<br />
onderzoek 07-74, K12(1/2008)<br />
onderzoeksplicht 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31,<br />
137*, 139, 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63, 07-119,<br />
K52(4/2007), K12(1/2008)<br />
ongewoon voorval 06-118, 119*, K5(1/2007)<br />
onherroepelijk 06-09<br />
onteigening 07-65<br />
ontgronding 06-06, K30(3/2007)<br />
ontgrondingenwet 06-06<br />
ontheffing K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83,<br />
K17(1/2006), K23(2/2007), K54(4/2007), K61<br />
onthouding van goedkeuring 06-29, 34, 69<br />
ontoelaatbare nadelige gevolgen<br />
ontvankelijk bezwaar 06-05, K19(2/2008)<br />
ontvankelijkheid 06-05, 15, 51, 68*, 72, 75,<br />
K60(4/2006), K63, K66, 07-01, 04, 07, 09,<br />
13, 16, 20, K3(1/2007), 07-90, 91, 07-123,<br />
127, K54(4/2007), K55, 08-06, K5(1/2008),<br />
K19(2/2008)<br />
ontwerpbesluit 06-05, K37(3/2006), K66(4/2006),<br />
K32(3/2007), 08-07*<br />
onverbindend K17(1/2006)<br />
openbare weg<br />
oppervlaktewater<br />
StAB 2 / 2008
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />
103<br />
oprichten 06-81*, 90*<br />
oprichtingsvergunning 08-02<br />
opschortende voorwaarde 06-03<br />
opschortende werking<br />
opslagtanks<br />
overgangsbepaling 07-40<br />
overgangsrecht 07-73, 102, 105*, 107, 08-33, 52,<br />
62<br />
overleg<br />
overtreder K7(1/2006), K9(1/2007)<br />
paardenfokkerij<br />
paardenhouderij<br />
palingrokerij 07-110<br />
parapluvergunning 08-03<br />
parkeergarage<br />
parkeernormen 07-26, 08-36<br />
parkeeroverlast 06-01, 08-36<br />
passende beoordeling 06-49, 07-72, K41(3/2007),<br />
08-37<br />
peil 06-22<br />
peildatum bouwplannen<br />
peildatum overgangsrecht<br />
peildatum planschade<br />
permanente bewoning recreatiewoningen 06-26*, 27,<br />
08-45<br />
persoonsgebonden overgangsrecht 08-45*<br />
piekgeluidgrenswaarden<br />
plan of project 07-22<br />
plangebied 08-25<br />
plangrens 08-47, 64*<br />
plankaart<br />
planologisch voordeel<br />
planologische kernbeslissing<br />
planologische reservering<br />
planologische status<br />
planologische verslechtering 06-08, 39, 147*<br />
planperiode 07-102, 107, 08-21<br />
planregeling 08-56<br />
planschadebasis 07-79<br />
planschadeberekening 07-77<br />
planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst<br />
planvergelijking 06-37, 78, 114, 147*, 148, 150,<br />
07-39, 40, 42, 07-78, 115<br />
planvoorschriften 08-49<br />
potentiële geschiktheid 07-72<br />
prejudiciële vraag<br />
preventieve bestuursdwang 06-45, K38(3/2007)<br />
primaire beslissing<br />
prinsjesdagpakket 07-27*<br />
privaatrechtelijke afspraken<br />
procedure K32(3/2007), 08-07*<br />
procedureverordening 08-27<br />
procesbelang<br />
procesorde K15(1/2006)<br />
processueel belang<br />
pro forma bedenkingen<br />
pro forma beroep<br />
pro forma zienswijze<br />
projectprocedure 07-106<br />
prostitutie<br />
provinciaal beleid 08-14<br />
provinciale milieuverordening<br />
publicatie 06-69, 75, K48(3/2006), 07-89*, 123<br />
publicatie-eisen 06-68*, K48(3/2006), 07-89*,<br />
K35(3/2007), 07-123, 08-07*<br />
rechtens onaantastbaar 06-56<br />
rechtsbescherming K63(4/2006), 07-94, 98<br />
rechtsbijstand<br />
rechtsgevolgen 06-11, 87, K7(1/2007)<br />
rechtskracht K48(3/2006)<br />
rechtsmiddel<br />
rechtsongelijkheid<br />
rechtstreekse bouwmogelijkheid<br />
rechtstreekse werking 06-05, 14*, K17(1/2006),<br />
K23(2/2006), 07-126, 08-09<br />
rechtszekerheidsbeginsel 06-33, 34, 146<br />
rechtverkrijgende<br />
reconstrutieplan 07-63, 98, 133, 08-19<br />
recreatieterrein 06-29<br />
recreatiewoning 06-42*, 102, K53(4/2007), 08-22<br />
recycling K18(2/2007)<br />
redelijke termijn 06-73<br />
referentiemeting<br />
referentieniveau K44(3/2006), K43(3/2007)<br />
reformatio in peius K20(2/2007), 07-139*<br />
regionaal openbaar lichaam<br />
regionaal structuurplan 08-44<br />
registratie K18(2/2007)<br />
representatieve bedrijfssituatie<br />
revisievergunning K32(2/2006), 07-01, K9(1/2008)<br />
richtlijn 08-09<br />
richtlijnconform 07-126, 08-09, K10(1/2008), 08-37<br />
rijksbeleid 07-143<br />
riolering<br />
risico op besmetting 08-17<br />
risico-aanvaarding<br />
StAB 2 / 2008
104<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />
rode contour<br />
routering<br />
ruime jas gebieden 08-16<br />
ruimte voor de rivier 07-42<br />
ruimte voor ruimte<br />
saldering 06-133, 136, 07-140<br />
saldomethode 06-03, 50, 89<br />
samenhangende activiteit 08-02<br />
saneringsplan K51(4/2006)<br />
saneringsplicht<br />
saneringssituatie 06-59<br />
saneringsurgentie<br />
schade (omvang) 06-115<br />
schadebeoordelingscommissie 08-26, 69<br />
schadecommissie 08-26, 27<br />
schadebesluit<br />
schadefactor 06-39, 07-41<br />
schadevaststelling 06-116<br />
schadevergoeding 07-125<br />
schaduwhinder 07-111<br />
schaduwschade 06-117<br />
schepen 07-44*<br />
Schiphol<br />
schorsende werking<br />
schorsing<br />
schorsing opheffen<br />
seizoenarbeiders 07-104*<br />
seksinrichting<br />
significante gevolgen 06-05, 06-48*, 49, 50, 51,<br />
K34(2/2006), 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129,<br />
131, 07-03, K11(1/2007), 74, 08-37<br />
soortenbescherming K62(4/2006)<br />
speciale beschermingszone 06-05, 111*, 113, 140,<br />
07-74, 08-37, 54<br />
splitsing inrichting K5(1/2005)<br />
spoorweglawaai<br />
sportcomplex 06-53<br />
spreiding concentraties 07-25*<br />
stadsproject<br />
standaard bedrijfseenheden 07-38<br />
stand der techniek 06-44*, 85*<br />
standstill-beginsel 06-03<br />
stankgevoelige bebouwing<br />
stankgevoelige bedrijven 08-17<br />
stankcirkel 06-138*<br />
stankgehinderden 07-64<br />
stankhinder 06-138*, 07-118, 08-17<br />
stemgeluid 07-31<br />
stofverspreiding 07-84<br />
storten<br />
straffactor K51(4/2007), K57<br />
streefnorm<br />
streekplanbeleid 08-16<br />
Structuurschema Militaire Terreinen<br />
studentenwoningen 08-18*<br />
taxatie (methode) 06-38, 07-77, 117, 08-26, 70<br />
ter inzage leggen 06-05, K66(4/2006)<br />
terinzagelegging plan 06-05, 68*, 69, 109, 137*<br />
termijn K12(1/2006), 07-122<br />
termijnbepalingen K12(1/2006), 07-122<br />
termijnoverschrijding K12(1/2006), 07-123<br />
terras<br />
terreinafscheiding<br />
terugverdiendtijd K60(4/2007)*<br />
terugwerkende kracht 06-55, K48(3/2006)<br />
tijdelijk 06-70, 98<br />
tijdelijke vergunning K12(1/2006), K52(4/2006),<br />
K28(2/2007)<br />
tijdelijke vrijstelling 08-18*, 53*<br />
toekomstige invulling<br />
toekomstige ontwikkelingen 06-13, 121, 131, 07-54,<br />
118*, K45(4/2007), 08-40<br />
toetsing<br />
toetsingskader<br />
toezegging<br />
toezending besluit<br />
toezichthoudend orgaan<br />
tonaal geluid 08-38*<br />
trillingen 07-146*<br />
trillinghinder<br />
tuin<br />
Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22<br />
uit te werken bestemming 06-139, 08-66<br />
uitbreidingsmogelijkheid 06-29, 63, 146, 07-132<br />
uitbreidingsplan 08-28, 66<br />
uitrijden mest<br />
uit te werken bestemming 08-29<br />
uitvoerbaarheid 07-135<br />
uitvoerbeperking 06-06<br />
uitvoeringsstrategie 07-62<br />
uitvoerverbod afvalstoffen<br />
uitweg<br />
uitwerkingsplan 06-19*, 136, 138*, 139, 147*,<br />
07-29, 33, 34, 75<br />
StAB 2 / 2008
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />
105<br />
uitwerkingsregels 06-25, 147*<br />
uitzicht 06-01, 07-117<br />
UMTS-mast 06-135<br />
veiligheid 06-83, 07-50,54,K24(2/2007)<br />
veiligheidsrisico 06-83, 07-50, 54, K24(2/2007)<br />
veiligheidszone<br />
veranderingen<br />
veranderingsvergunning<br />
verbindendheid<br />
verbrandingsmotor<br />
verdrag<br />
vergewisplicht 08-20<br />
vergunning op hoofdlijnen<br />
vergunningplicht K49(4/2006), K59(4/2007)<br />
vergunningsaanvraag 06-15<br />
verkapte weigering<br />
verkeersaantrekkende werking 07-26, 08-05, 59<br />
verkeersbesluit 07-66, 101<br />
verkeersbewegingen K18(1/2006), K58(4/2006),<br />
07-44*, K31(3/2007), 08-58<br />
verkeershinder 08-05, K8(1/2008)<br />
verkeersmaatregelen 08-21<br />
verkeersintensiteit 07-66, 08-46*<br />
verkeersontsluiting<br />
verkeersveiligheid 07-76, 08-05<br />
verkennend bodemonderzoek<br />
verkorte m.e.r.-procedure 08-57<br />
vernietiging<br />
verstedelijking 08-22<br />
verstening 08-22<br />
verstoring 08-61<br />
vertrouwensbeginsel<br />
vervallen van rechten 06-43*, K26(2/2006)*, 07-12,<br />
51, K34(3/2007), 08-31<br />
vervallen vergunning 06-09, 43*, 46, K26*(2/2006),<br />
06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007),<br />
07-120, 08-31<br />
vervaltermijn<br />
vervangingsbesluit<br />
vervoer gevaarlijke stoffen<br />
vervoersplan<br />
verwachting<br />
vingerwijzing<br />
visuele hinder<br />
vloeistofdicht 06-01<br />
VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 06-61, 74,<br />
76, 145, 150, 07-28, 36, 95, 113, 08-17<br />
vogelgebied K30(3/2007)<br />
vogelrichtlijn K17(1/2006), 06-89, K25(2/2007), 74,<br />
K30(3/2007), 08-37, 54<br />
voorbereiding 06-137*<br />
voorbereidingsbesluit 07-68<br />
voorrangsregeling 07-61<br />
voorschriften 76, 07-58, K17(2/2008), 08-60<br />
voorschriften veranderingsvergunning 07-58<br />
voorschriften wijzigen<br />
voortgezet gebruik<br />
voorwaarden vergunning 06-32<br />
voorzienbaarheid 06-78, 79, 115, 151, 152, 07-114,<br />
08-28, 67<br />
voorzieningenniveau 07-62<br />
voorzorgsbeginsel K41(3/2007), 08-37<br />
vrijheid van meningsuiting<br />
vrijstelling 06-33, 70, 71, 98, 99, 100, 103, 132,<br />
146, 07-21, 23, 26, 32, 39, 60*, 99, 106, 08-14,<br />
18, 48, 53*<br />
vrijstellingsbevoegdheid 07-67*, 137<br />
vrijstellingsprocedure 07-94<br />
vrijstellingsregeling 08-48, 51, 60<br />
vuurwerk K59(4/2007)<br />
waardevermindering 06-38, 39, 77, 116<br />
waddenzee 08-37<br />
waterberging 07-98<br />
watercompensatie 07-135<br />
waterschap<br />
wegbestemmen 08-62<br />
wegverkeerslawaai 06-41, 07-34<br />
weigering K3(1/2006)<br />
weiland 06-82<br />
welstandsadvies 06-58<br />
welstandsnota 06-137*<br />
werk<br />
werknemers<br />
werktijden<br />
wetsafbakening<br />
wijziging aanvraag<br />
wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21<br />
wijziging ontwerpplan 07-77<br />
wijzigingsbevoegdheid 06-60, 07-24*, 27*, 71,<br />
08-23, 50<br />
wijzigingsplan 06-20, 28, 108*, 07-67*, 97<br />
windhinder 07-111, 08-63<br />
windklimaat 08-63<br />
windmolen/turbine 07-96, 141, 144, 08-48<br />
wisselwoningen 06-18*<br />
woonboot 07-65, 07-83*, 134*<br />
StAB 2 / 2008
106<br />
Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />
woon- en leefklimaat 06-108*, 07-69, 70<br />
woontoren 07-111<br />
woonvorm 07-104*, 108*<br />
WOZ-waarde 06-114<br />
wraking 07-73<br />
zandwinning<br />
zeggenschap 06-07, K40(3/2006), K10(1/2007)<br />
zelf in de zaak voorzien 06-08, 38, 114,<br />
K24(2/2006)<br />
zelfstandig schadebesluit<br />
zendinstallatie K21(2/2007)<br />
zettingsschade<br />
zich ontdoen van K5(1/2006), K22(2/2006)*, K27*<br />
zienswijze 06-69, 07-07, 16, 80, 90, K55(4/2007),<br />
08-04*, 06-07*, K5(1/2008)<br />
zondagsrust K19(1/2006)<br />
zone van rechtswege 06-13<br />
zonebeheersmodel 06-96<br />
zonebesluit<br />
zonegrenswaarde 06-85*, K2(1/2007), K17(2/2007),<br />
08-08, K23(2/2008)<br />
zonering 06-55, 85*, 87, K47(3/2006), 06-122,<br />
07-44*, K17(2/2007), K23, 63, 07-83*, 145, 08-08,<br />
34<br />
zorgplichtbepaling K24(2/2007), 07-81,<br />
K60(4/2007)*<br />
zorgvuldige voorbereiding<br />
zwaarwegend maatschappelijk belang<br />
zwarte-lijststof<br />
StAB 2 / 2008
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />
107<br />
Algemene wet bestuursrecht<br />
artikel 1:1<br />
artikel 1:2 06-126, K57(4/2006), 134, 141, 07-<br />
04, 09, 13, 20, K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 07-<br />
57, 59, 92, 07-127, K54(4/2007), 139*, 08-06,<br />
K4(1/2008), K14(2/2008), K21<br />
artikel 1:3<br />
artikel 2:1 K60(4/2006)<br />
artikel 3:2 K44(3/2006), 07-26, 08-19<br />
artikel 3:4 07-60*<br />
artikel 3:5 08-20<br />
artikel 3:9 08-20<br />
artikel 3:10 07-137<br />
artikel 3:11 06-109<br />
artikel 3:12 06-69, 105, 07-77, 89*, K35(3/2007),<br />
08-07*<br />
artikel 3:15 08-04*<br />
artikel 3:24 06-05<br />
artikel 3:25<br />
artikel 3:28<br />
artikel 3:40 06-20<br />
artikel 3:41 07-123<br />
artikel 3:42 07-123<br />
artikel 3:44 K48(3/2006)<br />
artikel 3:46 06-145, 08-64*<br />
artikel 4:5 07-52<br />
artikel 4:6<br />
artikel 4:81<br />
artikel 4:82<br />
artikel 4:84<br />
artikel 5:20 07-50<br />
artikel 5:21 K17(1/2006), 06-45, K24(2/2006),<br />
K9(1/2007), 07-86, K53(4/2007)<br />
artikel 5:24<br />
artikel 5:25<br />
artikel 5:32 K29(2/2006), K31, 06-130,<br />
K50(4/2006), 07-05*, 19, K19(2/2007), K26,<br />
07-56, 58, 81, 86, K38(3/2007), K50(4/2007)<br />
artikel 5:34 07-128<br />
artikel 6:2<br />
artikel 6:3<br />
artikel 6:5 K10(1/2006), 06-72<br />
artikel 6:6 06-72<br />
artikel 6:11 06-75<br />
artikel 6:13 07-07, 16, 80, 90, 91, K55(4/2007),<br />
137, K5(1/2008), K19(2/2008)<br />
artikel 6:21<br />
artikel 6:22 K3(1/2007)<br />
artikel 7:1 07-137<br />
artikel 7:9<br />
artikel 7:11 K11(1/2006)<br />
artikel 7:12 06-111*, 07-26, 99, K48(4/2007)<br />
artikel 7:15<br />
artikel 8:29<br />
artikel 8:47 07-82<br />
artikel 8:69 K20(2/2007)<br />
artikel 8:72 K7(1/2007), 99<br />
artikel 8:72 lid 3 06-11, 21, 08-19<br />
artikel 8:72 lid 4 K24(2/2006), 06-107<br />
artikel 8:72 lid 5 06-113, 114<br />
artikel 8:73 07-125<br />
artikel 8:75<br />
artikel 8:86<br />
artikel 8:87<br />
artikel 10:3 07-75<br />
artikel 10:25 06-35<br />
artikel 10:27 06-19*, 69, 07-67*, 97<br />
artikel 10:29 06-21, 29<br />
artikel 10:30<br />
artikel 10:31<br />
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier<br />
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />
artikel 1<br />
artikel 2 07-95<br />
Besluit beheer autowrakken<br />
artikel 5<br />
Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten<br />
artikel 1<br />
Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />
artikel 5<br />
Besluit bouwvergunningvrije en licht<br />
bouw vergunningplichtige bouwwerken<br />
artikel 2<br />
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven<br />
artikel 2 K49(4/2006)<br />
artikel 3<br />
artikel 5 06-10, K60(4/2007)*<br />
bijlage 2 08-12<br />
StAB 2 / 2008
108<br />
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />
Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet<br />
06-112<br />
Besluit externe veiligheid inrichtingen<br />
artikel 1 07-71<br />
artikel 2 07-71<br />
artikel 5 07-71, 08-56<br />
Besluit financiële zekerheid<br />
artikel 3 K43(3/2006), 07-11<br />
Besluit geluidhinder spoorwegen<br />
artikel 1<br />
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />
artikel 07-31, 45<br />
artikel 7<br />
Besluit inrichtingen motorvoertuigen<br />
artikel 2<br />
Besluit luchtkwaliteit<br />
06-11*, K1(1/2006), 06-36, 65, 104, 07-26, 60*<br />
Besluit luchtkwaliteit 2005<br />
06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36, 65, 100,<br />
103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139,<br />
145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*,<br />
27*, 34, 99, 101, 07-122, 140, 08-08, 21, 46*, 59,<br />
63<br />
Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />
Onderdeel A, bijlage<br />
Onderdeel C, bijlage 06-81*, 97*, 08-57<br />
Onderdeel D 07-02, 96<br />
artikel 2 07-96, 08-57<br />
Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />
artikelen 18 en 19<br />
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />
artikel 2<br />
artikel 5 K43(3/2007)<br />
Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />
artikelen 18 en 19<br />
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />
artikel 3<br />
artikel 7<br />
artikel 9 06-26* 137*, 07-63<br />
artikel 10<br />
artikel 12 06-70<br />
artikel 14<br />
artikel 16<br />
artikel 19 06-70, 98, 08-18*<br />
artikel 20<br />
Besluit tankstations milieubeheer<br />
07-36<br />
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer<br />
08-48<br />
Besluit vrijstelling beschermde<br />
dier- en plantensoorten<br />
Bouwbesluit 2003<br />
08-18*<br />
Burgerlijk Wetboek<br />
artikel 5:48, 06-67*<br />
artikel 5:50<br />
Drank- en Horecawet<br />
06-112<br />
EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn)<br />
06-97*, 07-02, 22, 96, 08-57<br />
EG-richtlijn 75/442<br />
artikel 1<br />
artikel 4<br />
EG-richtlijn 76/464<br />
artikel 1 lid 2<br />
artikel 3<br />
EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />
artikel 4 06-113, 07-74, 97, 08-54<br />
artikel 9 K17(1/2006)<br />
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />
artikel 4 06-140, 07-124<br />
artikel 6 06-05, 14*, K17(1/2006), 49, 50, 51,<br />
K23(2/2006), K34, 89, 111*, 113, K35(3/2006),<br />
K42, 06-129, 140, 07-02, 03, K11(1/2007), 22,<br />
StAB 2 / 2008
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />
109<br />
72, K41(3/2007), 07-124, 126, 146*, K11(1/2008),<br />
08-37, 54<br />
artikel 7 06-113, 08-54<br />
Bijlage IV<br />
EG-richtlijn 96/61 (IPPC)<br />
artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 06-08, 11, 40, 44*,<br />
47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131,<br />
07-08, K56(4/2007)<br />
artikel 20<br />
Bijlage I 06-84*, K55(4/2006)<br />
EG-richtlijn 96/62<br />
07-101<br />
EG-richtlijn 97/11<br />
06-97*<br />
EG-richtlijn 1999/30<br />
07-101<br />
EG-richtlijn 2000/53<br />
artikel 6<br />
EG-richtlijn 2003/35<br />
06-97*<br />
EG-Verdrag<br />
artikel 10 06-97*<br />
artikel 28 06-49<br />
artikel 29 06-06<br />
EG-Verordening 259/93 (Evoa)<br />
artikel 4 06-92, K39(3/2006), 07-53<br />
artikel 7 07-53<br />
artikel 26 07-56<br />
Experimentenwet stad en milieu<br />
artikel 3<br />
artikel 4<br />
Europees Verdrag Rechten v/d Mens<br />
artikel 3 07-139*<br />
artikel 6 06-73, 07-80, 82<br />
artikel 8 07-87, 139*<br />
artikel 10<br />
Flora- en faunawet<br />
artikel 11<br />
artikel 7 08-60<br />
artikelen 4, 8, 10, 75 07-24*, 08-61<br />
artikel 12, 60 K17(1/2006)<br />
artikel 112 08-61<br />
Gemeentewet<br />
artikel 125<br />
artikel 150<br />
artikel 229<br />
Grondwaterwet<br />
artikel 14b<br />
artikel 23<br />
artikel 24<br />
Grondwet<br />
artikel 1 07-139*<br />
artikel 10<br />
artikel 93 en 94<br />
artikel 120<br />
Huisvestigingswet<br />
artikel 88 07-65<br />
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm<br />
artikel 2.4<br />
artikel 5.1 K20(2/2006)<br />
artikel 5.10<br />
bijlage I 06-93, K43(2/2005), K23(2/2006)<br />
Kernergiewet<br />
artikelen 15 en 15a<br />
Luchtvaartwet<br />
08-20<br />
Meetregeling luchtkwaliteit 2005<br />
artikel 7 07-140<br />
artikel 12 06-133<br />
artikel 17 08-63<br />
artikel 18 08-63<br />
Mijnbouwwet<br />
artikel 40<br />
Monumentenwet<br />
artikel 20 06-58<br />
StAB 2 / 2008
110<br />
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />
Natuurbeschermingswet<br />
artikel 10 07-97, 08-56<br />
artikel 10a K30(3/2007), 07-126, K11(1/2008),<br />
08-44<br />
artikel 12 06-03, 49, 07-72, K41(3/2007)<br />
artikel 13<br />
artikel 16 K11(1/2008)<br />
artikel 19 06-113, 07-47, 07-97<br />
artikel 19b 07-146*<br />
artikel 19d 07-126, 146*, K11(1/2008), 08-37<br />
artikel 19g 07-146*<br />
artikel 19h 07-146*<br />
artikel 19j 08-44<br />
Ontgrondingenwet<br />
artikel 3 06-06<br />
artikel 10 K30(2/3007)<br />
Opiumwet<br />
08-49<br />
Reconstructiewet concentratiegebieden<br />
artikel 4 07-64<br />
artikel 9 07-64<br />
artikel 11 07-21<br />
artikel 27 07-21, 98<br />
Regeling aanwijzing BBT-documenten<br />
07-14*<br />
Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings-<br />
en verwevingsgebied<br />
08-17<br />
Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005<br />
06-133<br />
Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998<br />
artikel 1 06-59<br />
artikel 8 06-59<br />
artikel 10 06-59<br />
Tracéwet<br />
artikel 15<br />
artikel 18 07-140<br />
artikel 20<br />
Uitvoeringsbesluit Wvo<br />
artikel 7 06-15<br />
Vuurwerkbesluit<br />
artikel 1.1.1<br />
Wegenverkeerswet 1994<br />
artikel 2 07-66, 101<br />
artikel 15 07-66<br />
Wet ammoniak en veehouderij<br />
artikel 2 K33(3/2007)<br />
artikelen 3 en 6 06-08, 14*, K23(2/2006), 06-121,<br />
131<br />
artikelen 4 en 7<br />
Wet BiBOB<br />
07-49, K6(1/2008)<br />
Wet bodembescherming<br />
artikel 1 06-02, K13(2/2008)<br />
artikel 13 K9(1/2007), 07-81<br />
artikel 37 K22(2/2007), 08-01<br />
artikel 39 K51(4/2006)<br />
artikel 43 K22(2/2007)<br />
artikel 99 K20(2/2008)<br />
Wet geluidhinder<br />
artikel 1 K18(1/2006), 06-59<br />
artikel 41, 42 05-46, 125, 06-87, K23(2/2007),<br />
07-145, 08-25<br />
artikel 46 06-96<br />
artikel 47 06-96<br />
artikel 51 06-96<br />
artikel 52 06-96<br />
artikel 53 06-96, K17(2/2007), 07-83*,<br />
K23(2/2008)<br />
artikel 59 06-13<br />
artikel 61 06-96<br />
artikel 67 06-96<br />
artikel 69 06-96, 08-18*<br />
artikel 73<br />
artikel 74<br />
artikel 76<br />
artikel 77<br />
artikel 81<br />
artikel 82 06-19*<br />
artikel 83 06-41<br />
artikel 99a 06-59<br />
artikel 100a<br />
artikel 103<br />
artikel 104 06-59<br />
artikel 157 06-41<br />
StAB 2 / 2008
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />
111<br />
Wet luchtvaart<br />
artikel 1.1 K42(3/2007)<br />
Wet milieubeheer<br />
artikel 1.1 lid 1 06-07, K16(1/2006), 06-42*,<br />
K22(2/2006), K27, 06-82, 93, K40(3/2006), K46,<br />
06-123, 124, K59(4/2006), 07-17, K19(2/2007),<br />
07-56, 84, 93*, 08-10*, K7(1/2008), 08-39,<br />
K18(2/2008)<br />
artikel 1.1 lid 2<br />
artikel 1.1 lid 3 en 4 06-07, K28(2/2006), 06-82,<br />
86*, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10,<br />
K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39,<br />
K16(2/2008)<br />
artikel 1.1a K24(2/2007), 07-81<br />
artikel 2.17 lid 1 en 2 08-20<br />
artikel 7.2 06-81, 08-57<br />
artikel 7.4, 7.8b e.v. 06-97*, 07-02, 96<br />
artikel 7.8b 06-91, 07-02, K40(3/2007)<br />
artikel 7.10 08-20, 57<br />
artikel 7.12 08-20, 57<br />
artikel 7.14 08-20, 57<br />
artikel 7.15 08-57<br />
artikel 7.16 08-57<br />
artikel 7.23 t/m 7.27 08-20<br />
artikel 7.28 08-42<br />
artikel 7.30 06-97*<br />
artikel 7.35 06-97*, 08-20<br />
artikel 7.37 K27(2/2007)<br />
artikel 8.1 06-90*, K40(3/2006), 07-58<br />
artikel 8.2 06-127<br />
artikel 8.3 06-127<br />
artikel 8.4 06-90*, 07-01, 08-02, 03, K9(1/2008),<br />
K24(2/2008)<br />
artikel 8.5 K32(2/2006)<br />
artikel 8.8 06-13, 85*, 122, 131, K2(1/2007),<br />
K17(2/2007), 07-44*, 54, 07-83*, 07-118*,<br />
K45(4/2007), 08-34, 40, K23(2/2008)<br />
artikelen 8.10 en 8.11 K31(3/2007), K34, 08-05,<br />
08, K7(1/2008), K8, K11, 08-30, 36, 38*<br />
artikel 8.11 lid 3 06-85*, 07-08, 14*, 15,<br />
K15(2/2007), 07-46*,48*, 84, 93*, K31(3/2007),<br />
K34, K36, 07-118*, 119, 122, 129, 07-131*,<br />
K46(4/2007), K49, K54, K58*, 08-10, 33,<br />
K15(2/2008), K18, K24<br />
artikel 8.12 05-08, 07-18, 130*, 131*, K44(4/2007),<br />
K1(1/2008), K22(2/2008)<br />
artikel 8.13 K52(4/2007)<br />
artikel 8.15 07-11<br />
artikel 8.17 K52(4/2006), K28(2/2007), 08-09<br />
artikel 8.18 06-09, 43, 46*, K26(2/2006)*, 06-120,<br />
K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120,<br />
08-31<br />
artikel 8.19 K2(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4,<br />
K29(3/2007), 08-32<br />
artikel 8.20<br />
artikel 8.22, 8.23 06-88, K14(1/2007), 07-131*,<br />
K12(1/2008), 08-41<br />
artikel 8.24 K12(1/2006), 08-11<br />
artikel 8.25 06-88, K61(4/2006), K47(4/2007)<br />
artikel 8.26<br />
artikel 8.40 06-129, K64(4/2006)<br />
artikel 8.41<br />
artikel 8.42 07-45, K60(4/2007)*, K3(1/2008)<br />
artikel 8.45<br />
artikel 10.1<br />
artikel 10.2 K5(1/2006), K27(2/2006)<br />
artikel 10.5 K43(3/2006)<br />
artikel 10.23<br />
artikel 10.38 K18(2/2007)<br />
artikel 10.48 K16(2/2007)<br />
artikel 10.60 07-56<br />
artikel 13.4 K48 (3/2006), K3(1/2007)<br />
artikel 13.7 06-87<br />
artikel 15.20<br />
artikel 17.1 en 17.2 K7(1/2006), 06-118, 119*,<br />
K5(1/2007)<br />
artikel 18.2 06-127, 07-88<br />
artikel 18.12 06-45<br />
artikel 18.14 K80(4/2005)<br />
artikel 18.18<br />
artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20<br />
artikel 20.6 K63(4/2006), K66<br />
artikel 20.8 07-121*<br />
Wet milieugevaarlijke stoffen<br />
artikel 26<br />
Wet op de openluchtrecreatie<br />
artikel 8<br />
Wet op de Raad van State<br />
artikel 37<br />
Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />
artikel 1, 08-57<br />
artikel 2a 07-139*, 143, 08-22<br />
artikel 4a 07-29, 08-57<br />
artikel 6a 06-66<br />
StAB 2 / 2008
112<br />
Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />
artikel 10 06-19*, 20, 97*, 07-67*<br />
artikel 11 06-19*, 20, 25, 28, 60, 75, 97*, 108*,<br />
138*, 139, 07-71,75, 96, 08-50<br />
artikel 14 06-32<br />
artikel 15 06-19*, 06-32, 70, 99, 103, 07-60*,<br />
67*, 103, 08-51, 60<br />
artikel 17 06-70, 98, 08-18*, 53*<br />
artikel 19 06-71, 100, 142, 07-21, 32, 36, 68, 94,<br />
98, 99, 106, 136, 143, 08-14, 08-18*, 53*<br />
artikel 19a 06-71<br />
artikel 20<br />
artikel 21 07-21, 68, 98<br />
artikel 23 06-66, 69, 105, 109<br />
artikel 24<br />
artikel 26 06-107<br />
artikel 27 06-26*<br />
artikel 28 06-35, 107, 07-25*<br />
artikel 29<br />
artikel 30 06-74, 146, 07-109, 08-55, 64*<br />
artikel 33 07-107<br />
artikel 35<br />
artikel 37 08-20<br />
artikel 39<br />
artikel 39a 07-146*<br />
artikel 39b 07-146*<br />
artikel 40 06-33, 07-139*<br />
artikel 40a 07-139*<br />
artikel 44 06-32<br />
artikel 49 06-37, 38, 39, 77, 78, 79, 80, 114, 115,<br />
116, 117, 147*, 148, 149, 150, 151, 152, 07-39,<br />
40, 41, 42, 43, 77, 78, 79, 114, 115, 116, 117, 148,<br />
149, 08-26, 27, 28, 29, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71<br />
artikel 54 06-134, 07-139*<br />
artikel 55 07-139*<br />
artikel 56 06-20<br />
artikel 56b 06-20<br />
Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />
artikel 1 06-15, K6(1/2006), K50(4/2007)<br />
artikel 1 lid 5<br />
artikel 7 07-15<br />
Woningwet<br />
artikel 1 06-106, 07-100<br />
artikel 9<br />
artikel 12 06-58<br />
artikel 40 07-35<br />
artikel 43<br />
artikel 44 06-58, 132<br />
artikel 45 06-70, 08-53*<br />
artikel 46<br />
artikel 49 07-137<br />
artikel 50 07-21<br />
artikel 51<br />
artikel 56 06-132<br />
Wet op de waterkering<br />
artikel 18 óf artikel 12<br />
Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings-<br />
en verwervingsgebieden<br />
06-138*, 07-64, 08-17<br />
Wet tot wijziging van de WRO<br />
artikel VI<br />
Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure<br />
Awb<br />
StAB 2 / 2008