02.09.2015 Views

Jurisprudentietijdschrift

StAB Jurisprudentietijdschrift 2008, 2

StAB Jurisprudentietijdschrift 2008, 2

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong><br />

op<br />

het gebied van<br />

ruimtelijke ordening,<br />

milieubeheer<br />

en water<br />

2008


StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van<br />

ruimtelijke ordening, milieubeheer en water<br />

Inhoud Algemeen<br />

8 Artikel<br />

15 Milieu<br />

46 Milieu kort<br />

50 Ruimtelijke ordening<br />

93 Planschadevergoeding<br />

98 Doorlopende registers<br />

Het doorlopend register tevens met<br />

verwijzing naar jurisprudentietijdschrift<br />

StAB 2006, 2007 en 2008.<br />

StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van ruimtelijke<br />

ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van<br />

Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor<br />

Milieu en Ruimtelijke Ordening.<br />

Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse<br />

zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl<br />

Citeertitel: StAB 2008, nr. …<br />

In 2008 zal StAB verschijnen in de maanden maart,<br />

juni, september en december.<br />

Redactie<br />

Milieuwetgeving:<br />

Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44<br />

Ruimtelijke ordening:<br />

Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26<br />

Planschadevergoeding:<br />

P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75<br />

Annotaties:<br />

Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam,<br />

mr. A.G.A. Nijmeijer, prof. mr. J. Robbe<br />

Aanwijzing voor auteurs<br />

Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert,<br />

geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage<br />

geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom<br />

Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met<br />

derden) geëxploiteerde database(s).<br />

ISSN 1573-806X<br />

Uitgever<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Amaliastraat 9<br />

Postbus 85576<br />

2508 CG Den Haag<br />

tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl, website www.bju.nl<br />

Abonnementen<br />

StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs<br />

bedraagt in 2008 e 128 (excl. btw, incl. verzendkosten)<br />

voor een plusabonnement en ? 115 (incl. btw en<br />

verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plusabonnement<br />

biedt u naast de gedrukte nummers tevens<br />

het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering.<br />

Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie.<br />

Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan.<br />

Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het<br />

kalen derjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van<br />

dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in<br />

rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk<br />

tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar<br />

worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch voor een jaar verlengd.<br />

Voor abonnementen: neem contact op met Boom<br />

distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of<br />

budh@boomdistributiecentrum.nl.<br />

Advertenties<br />

Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u<br />

contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60<br />

of bdmbv@euronet.nl.


2<br />

Inhoud<br />

Milieu<br />

15 08-30<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200608213/1<br />

inzake art. 8.10, derde en vierde lid Wm<br />

(GS Limburg)<br />

Vergunning op basis van integriteitsbeoordeling<br />

terecht geweigerd.<br />

19 08-31<br />

ABRvS 30 januari 2008, nr. 200701012/1<br />

inzake art. 8.18 Wm (GS Zuid-Holland)<br />

Vergunning gedeeltelijk vervallen nu activiteiten<br />

die wel zijn verricht zelfstandig kunnen<br />

plaatsvinden.<br />

21 08-32*<br />

ABRvS 30 januari 2008, nr. 200703136/1<br />

inzake art. 8.19, tweede lid Wm (Helden)<br />

Met melding omtrent toepassing beste beschikbare<br />

technieken kan geen rekening worden<br />

gehouden omdat een melding niet leidt<br />

tot wijziging van de vergunning.<br />

23 08-33<br />

Vz. ABRvS 5 februari 2008, nr. 20070575<br />

2/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm<br />

(GS Noord-Brabant)<br />

Ondanks overgangstermijnen in Besluit ammoniakemissie<br />

huisvesting veehouderij dienen<br />

de beste beschikbare technieken onmiddellijk<br />

te worden toegepast.<br />

24 08-34<br />

ABRvS 13 februari 2008, nr. 200702721/1<br />

inzake art. 8.8, derde lid onder a Wm en<br />

art. 65 Wgh (oud) (GS Zuid-Holland)<br />

De omvang van een industrieterrein wordt<br />

bepaald door de omvang van de gronden<br />

waaraan een bestemming is gegeven die de<br />

mogelijkheid van vestiging van inrichtingen<br />

die in belangrijke mate geluidhinder kunnen<br />

veroorzaken, insluit.<br />

27 08-35<br />

ABRvS 20 februari 2008, nr. 200703603/1<br />

inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Tubbergen)<br />

Mestopslag op landbouwgrond op 260 meter<br />

afstand van de veehouderij maakt geen onderdeel<br />

uit van de inrichting.<br />

28 08-36<br />

ABRvS 20 februari 2008, nr. 200707759/1<br />

inzake art. 8.11 Wm (Middelharnis)<br />

Er is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is<br />

van voldoende parkeerruimte.<br />

29 08-37<br />

ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607555/1<br />

inzake art. 19d Natuurbeschermingswet en<br />

art. 6, derde lid Habitatrichtlijn (Minister<br />

LNV)<br />

Habitatrichtlijnconforme uitleg van artikel<br />

19d Nbw. Er is geen sprake geweest van een<br />

passende beoordeling als bedoeld in de Habitatrichtlijn.<br />

33 08-38*<br />

ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607695/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Woensdrecht)<br />

Geluidsgrenswaarden aanvaardbaar omdat<br />

aannemelijk is geworden dat het in dit geval<br />

niet mogelijk is om verdere geluidsreducerende<br />

maatregelen te treffen. Geluid van<br />

helikopters ten onrechte buiten beschouwing<br />

gelaten.<br />

38 08-39*<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703659/1<br />

inzake art. 1.1, eerste en vierde lid Wm<br />

(GS Gelderland)<br />

Gronddepot en aansluitend agrarisch perceel<br />

waarover grond wordt uitgereden, vormen<br />

niet één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.<br />

StAB 2 / 2008


Inhoud<br />

3<br />

41 08-40<br />

ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703582/1<br />

inzake art. 8.8, eerste lid, onder c Wm<br />

(Neerijnen)<br />

Onvoldoende gemotiveerd waarom geen<br />

sprake is van toekomstige ontwikkelingen<br />

die bij de beoordeling van de vergunningaanvraag<br />

hadden moeten worden betrokken.<br />

43 08-41<br />

ABRvS 19 maart 2008, nr. 200703152/1<br />

inzake art. 8.23 Wm (Spijkenisse)<br />

Geen milieuhygiënische noodzaak om doorzet<br />

LPG te beperken; Wm niet bestemd<br />

om ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te<br />

maken.<br />

44 08-42<br />

ABRvS 26 maart 2008, nr. 200708006<br />

inzake art. 7.28 Wm en Besluit m.e.r. 1994<br />

(GS Flevoland)<br />

Er is pas sprake van m.e.r.-plicht indien de<br />

uitbreiding op zich de drempelwaarde van<br />

het Besluit m.e.r. 1994 overschrijdt.<br />

Milieu kort<br />

46 K13<br />

ABRvS 9 januari 2008, nr. 200700610/1<br />

inzake art. 1 Wet bodembescherming<br />

(GS Groningen)<br />

Stortlaag met meer dan 50% bodemvreemd<br />

materiaal valt niet onder de definitie van<br />

bodem in de Wet bodembescherming.<br />

46 K14<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200702921/1<br />

inzake art. 1:2 Awb (HHR Rijnland)<br />

Appellanten zijn geen belanghebbenden nu<br />

hun leefmilieu niet rechtstreeks door de lozing<br />

wordt beïnvloed.<br />

46 K15<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700830/1<br />

inzake art. 8.11, derde lid Wm (Lisse)<br />

Beoordelingsvrijheid om nadere geurvoorschriften<br />

te stellen ondanks dat geurnormen<br />

niet worden overschreden.<br />

46 K16<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703747/1<br />

inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Nuenen)<br />

Door afstand van 710 meter tussen bedrijfsonderdelen<br />

is geen sprake van één inrichting.<br />

47 K17<br />

ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701658/1<br />

inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Gelderland)<br />

Geen voorschriften stellen voor activiteiten<br />

die niet zijn aangevraagd.<br />

StAB 2 / 2008


4<br />

Inhoud<br />

Inhoud<br />

47 K18<br />

ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701984/1<br />

en 200701991/1 inzake art. 1.1, eerste lid<br />

Wm en art. 8.11, derde lid Wm (Weert)<br />

De economische en technische haalbaarheid<br />

van een techniek wordt uitsluitend gekoppeld<br />

aan de bedrijfstak waartoe de inrichting<br />

behoort.<br />

47 K19<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703228/1<br />

inzake art. 6:13 Awb en art. 8.10 en 8.11<br />

Wm (Koggenland)<br />

Beroepsgrond over toekomstige ontwikkelingen<br />

kan voor het eerst in beroep worden<br />

aangevoerd. Bedrijfsgebouw kan onder omstandigheden<br />

een geurgevoelig object zijn.<br />

48 K20<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703340/1<br />

inzake art. 99, vierde lid Wbb (HHR Rijnland)<br />

Aan de Wet bodembescherming komt geen<br />

exclusieve werking toe ten opzichte van de<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren.<br />

48 K23<br />

ABRvS 19 maart 2008, nr. 200705632/1<br />

inzake art. 53 Wgh en art. 8.8, derde lid,<br />

onder a Wm (GS Noord-Brabant)<br />

Iedere bijdrage aan een reeds bestaande<br />

overschrijding van de zonegrenswaarde dient<br />

tot weigering van de gevraagde vergunning<br />

te leiden.<br />

49 K24<br />

ABRvS 26 maart 2008, nr. 200702882/1<br />

inzake art. 8.4, eerste lid Wm en art. 8.11,<br />

derde lid Wm (GS Zuid-Holland)<br />

Deelrevisievergunning toegestaan nu voldoende<br />

onderscheid kan worden gemaakt<br />

tussen het gewijzigde en het niet gewijzigde<br />

deel van de inrichting. Aan het BBT-vereiste<br />

wordt voldaan als één van de twee emissiegrenswaarden<br />

van het Bva binnen de prestatierange<br />

van het BREF valt.<br />

48 K21<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703571/1<br />

inzake art. 1:2 Awb (Minister Vrom)<br />

Belangenorganisatie is aan te merken als belanghebbende.<br />

48 K22<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703673/1<br />

inzake art. 8.12 en 8.12a Wm (Steenwijkerland)<br />

Emissiegrenswaarden zijn niet nodig indien<br />

de vergunning technische maatregelen bevat<br />

die een gelijkwaardige bescherming geven.<br />

StAB 2 / 2008


Inhoud<br />

5<br />

Ruimtelijke ordening<br />

50 08-43<br />

ABRvS 19 december 2007,<br />

nr. 200609387/1, Hilvarenbeek/bestemmingsplan<br />

‘Begraafplaats Beekseweg, herziening<br />

2006’<br />

Ondanks aanlegvergunningstelsel is aantasting<br />

archeologische waarden niet uitgesloten.<br />

51 08-44<br />

ABRvS 21 december 2007,<br />

nr. 200701901/1, regionaal Openbaar<br />

Lichaam Knooppunt Arnhem-Nijmegen het<br />

regionaal structuurplan ‘Regionaal Plan<br />

2005-2020’<br />

Regionaal structuurplan is geen plan als bedoeld<br />

in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw<br />

1998.<br />

52 08-45<br />

ABRvS 21 december 2007,<br />

nr. 200703680/1, Oirschot/verzoek om<br />

handhaving<br />

Handhaving permanente bewoning op bungalowpark<br />

is niet onevenredig.<br />

54 08-46*<br />

ABRvS 2 januari 2008, nr. 200608191/1,<br />

Bleiswijk/bestemmingsplan ‘Voorlaan-<br />

Kruisweg’<br />

Verkeerintensiteiten niet te laag ingeschat,<br />

maar in het luchtkwaliteitonderzoek had de<br />

uurgemiddelde grenswaarde stikstofdioxide<br />

berekend moeten worden.<br />

56 08-47<br />

ABRvS 9 januari 2008, nr. 200702106-1,<br />

Oirschot/bestemmingsplan ‘Woonwijken<br />

kern Oirschot’<br />

Onjuiste keuze plangrens gebaseerd op onduidelijke<br />

begrenzing RNLE.<br />

58 08-48<br />

ABRvS 9 januari 2008, nr. 200703534/1,<br />

Halderberge/vrijstelling<br />

De aan de vrijstelling verbonden voorwaarde<br />

ter beheersing van het geluidsniveau van de<br />

windturbines is niet te vaag of voor meerdere<br />

uitleg vatbaar.<br />

59 08-49<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200700091/1,<br />

Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Leeuwarden<br />

– Klanderijbuurt/Tulpenbuurt’<br />

Planvoorschrift in strijd met de Opiumwet.<br />

60 08-50<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200602454/1,<br />

Epe/bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />

Ecologische verbindingszone met wijzigingsbevoegdheid.<br />

63 08-51<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701858/1,<br />

Venlo/bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening<br />

agrarische doeleinden’<br />

Vrijstellingsregeling geen betrekking op<br />

ondergeschikte onderdelen van het plan en<br />

onvoldoende objectief.<br />

65 08-52<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701921/,<br />

Tilburg/bestemmingsplan ‘Kalverstraat e.o.’<br />

Planregeling ‘afwijkende bebouwing’ biedt<br />

minder mogelijkheden dan overgangsrecht.<br />

66 08-53*<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703277/1,<br />

Rotterdam/vrijstelling en bouwvergunning<br />

Tijdelijke vrijstelling met toepassing van artikel<br />

19 WRO.<br />

StAB 2 / 2008


6<br />

Inhoud<br />

68 08-54<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703983/1,<br />

Bergen op Zoom/bestemmingsplan ‘Zuidelijke<br />

Stadsrand (Augustapolder)’<br />

Onvoldoende onderzoek significante gevolgen<br />

SBZ Markiezaatsmeer.<br />

71 08-55<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700970/1,<br />

bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand<br />

(Augustapolder) reparatie ex artikel 30<br />

WRO, tevens eerste partiële herziening’<br />

Goedkeuring herziening alvorens plandeel<br />

zelf is goedgekeurd is in strijd met de rechtszekerheid.<br />

72 08-56<br />

ABRvS 30 januari 2008, nr. 200608663/1,<br />

Hoogeveen/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein<br />

Buitenvaart II’<br />

Planregeling in strijd met artikel 5 van het<br />

Bevi.<br />

73 08-57<br />

ABRvS 30 januari 2008, nr. 200607148/1,<br />

Maasdriel/bestemmingsplan ‘Rondweg<br />

Hedel’<br />

MER, eerste ruimtelijke plan, verkorte m.e.r.-<br />

procedure, MER-provinciaal besluit gebruikt<br />

op bestemmingsplanniveau.<br />

77 08-58<br />

ABRvS 6 februari 2008, nr. 200606492/1,<br />

Breda/bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek’<br />

Bij Daltonschool meer te verwachten verkeersbewegingen<br />

dan bij gewone school.<br />

81 08-60<br />

ABRvS 20 februari 2008,<br />

nr. 200608665/1, Ooststellingwerf/bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’<br />

Verplichting flora en faunawettoets bij verlening<br />

vrijstelling en aanlegvergunning.<br />

82 08-61<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200705350/1,<br />

Minister LNV/handhaving<br />

Verstoring dassenpopulatie door gebruik<br />

golfbaan.<br />

84 08-62<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703013/1,<br />

Delft/bestemmingsplan ‘Gedeeltelijke herziening<br />

bestemmingsplan Schieoeversnoord<br />

en zuid – omgeving station Delft Zuid’<br />

Bestaand legaal gebruik op juiste gronden<br />

onder overgangsrecht gebracht.<br />

86 08-63<br />

ABRvS 12 maart 2008, nr. 200604662/1,<br />

Amsterdam/bestemmingsplan ‘Mahler 4’<br />

Aanvaardbaar windklimaat is niet gewaarborgd<br />

en gehanteerde achtergrondwaarden<br />

luchtkwaliteitsonderzoek wijken teveel af van<br />

algemeen aanvaarde methode.<br />

89 08-64*<br />

ABRvS 19 maart 2009, nr. 200702081/1,<br />

Groesbeek/bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />

herziening 2005 (art. 30 WRO)’<br />

Bewijsrisico tijdigheid bedenkingen,<br />

plangrens in strijd met artikel 30 WRO.<br />

78 08-59<br />

ABRvS 13 februari 2008,<br />

nr. 200606822/1, Minister V&W en staatssecretaris<br />

VROM/ ‘aanwijzing voor het<br />

luchtvaartterrein Maastricht’<br />

Luchtkwaliteitonderzoek geeft geen doorkijk<br />

naar latere jaren dan 2010.<br />

StAB 2 / 2008


Inhoud<br />

7<br />

Planschadevergoeding<br />

93 08-65<br />

ABRvS 19 december 2007,<br />

nr. 200703124/1, Bergen (L.)/verzoek om<br />

planschadevergoeding<br />

Schade aan oogst door overlast van golfballetjes<br />

is planschade.<br />

93 08-66<br />

ABRvS 19 december 2007,<br />

nr. 200703154/1, Heerlen/verzoek om<br />

planschadevergoeding<br />

Interpretatie agrarische bestemming. Uit te<br />

werken woonbestemming uitbreidingsplan.<br />

97 08-70<br />

ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703629/1,<br />

Smallingerland/verzoek om planschadevergoeding<br />

Metingen van gevelbelastingen komt geen<br />

doorslaggevende betekenis toe.<br />

97 08-71<br />

ABRvS 12 maart 2008, nr. 200705428/1,<br />

Beek/verzoek om planschadevergoeding<br />

Duidelijkheid en controleerbaarheid taxatie.<br />

95 08-67<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200703497/1,<br />

Slochteren/verzoek om planschadevergoeding<br />

Voorzienbaarheid van het vervallen van agrarische<br />

bouwmogelijkheden.<br />

96 08-68<br />

ABRvS 13 februari 2008,<br />

nr. 200703560/1, Boekel/verzoek om planschadevergoeding<br />

Onroerende zaak maakt deel uit van de huwelijksgemeenschap,<br />

zodat beide echtgenoten<br />

belanghebbende zijn.<br />

96 08-69<br />

ABRvS 20 februari 2008,<br />

nr. 200705605/1, Midden-Delfland/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

Redelijke termijn (art. 6, eerste lid EVRM) en<br />

motivering afwijking van het advies van de<br />

schadebeoordelingscommissie.<br />

StAB 2 / 2008


8<br />

Artikel<br />

Artikel 49 WRO wordt artikel 6.1 Wro: de nieuwe<br />

planschaderegeling<br />

De nieuwe planschaderegeling (Wro)<br />

In de huidige WRO is de planschaderegeling vervat in<br />

de artikelen 48a, 49 en 49a. Deze artikelen vormen<br />

samen ‘Afdeling 1 Schadevergoeding’ van ‘Hoofdstuk<br />

VIII Financiële bepalingen’. In de nieuwe Wet ruimtelijke<br />

ordening 1 (Wro) is de planschaderegeling (bestaande uit<br />

art. 6.1-6.7) opgenomen in een gelijknamig hoofdstuk:<br />

‘Hoofdstuk 6 Financiële bepalingen’ en wel in ‘Afdeling<br />

6.1 Tegemoetkoming in schade’. Hier zien we al<br />

meteen een belangrijk verschil: waar de huidige WRO<br />

nog spreekt van schadevergoeding, is voor de nieuwe<br />

Wro gekozen voor de terminologie tegemoetkoming<br />

in schade. 2 Dit benadrukt het uitgangspunt dat geen<br />

sprake (meer) zal zijn of hoeft te zijn van een volledige<br />

schadevergoeding. Alhoewel dat ook het uitgangspunt<br />

was bij de huidige regeling die spreekt van een naar billijkheid<br />

te bepalen schadevergoeding, is gebleken dat<br />

in de praktijk veelal gestreefd wordt naar een volledige<br />

schadevergoeding. 3 Zo komt bijvoorbeeld momenteel<br />

volgens vaste jurisprudentie indien sprake is van een<br />

gering schadebedrag, bekend als bagatelschade, dit<br />

toch voor vergoeding in aanmerking.<br />

De huidige planschadebepalingen vinden we – soms in<br />

enigszins gewijzigde vorm – terug in de nieuwe Wro:<br />

– Het huidige artikel 48a WRO geeft een regeling<br />

voor de vergoeding van schade door een rijksprojectbesluit,<br />

waarbij de toekenning plaatsvindt door<br />

de projectminister. De vergoeding van schade door<br />

een projectbesluit over een project van nationaal<br />

belang (‘een besluit als bedoeld in artikel 3.29’) is<br />

in de nieuwe Wro niet geregeld in een afzonderlijk<br />

artikel, maar opgenomen onder d in de opsomming<br />

van alle schadevergoedingsgrondslagen in artikel<br />

6.1, tweede lid Wro. Deze tegemoetkoming in<br />

schade zal daarmee eveneens worden toegekend<br />

door burgemeester en wethouders. Artikel 48a,<br />

tweede lid is derhalve overbodig geworden; het<br />

derde lid is vervangen door artikel 6.7 Wro.<br />

– Artikel 49, eerste lid WRO noemt de zes soorten<br />

grondslagen voor een mogelijke planschadevergoeding.<br />

In artikel 6.1, tweede lid Wro worden zeven<br />

categorieën schadeoorzaken genoemd, die niet<br />

geheel overeenkomen met de oude schadeoorzaken<br />

en die hierna zullen worden besproken.<br />

– Artikel 49, tweede lid WRO regelt de termijn voor<br />

het indienen van een verzoek om planschadevergoeding.<br />

In de nieuwe wet is dit geregeld in artikel<br />

6.1, vierde en vijfde lid. Deze termijn blijft vijf jaar. 4<br />

De termijn bij een aanvraag inzake schade door een<br />

aanhouding is enigszins gewijzigd: nu nog ‘niet later<br />

dan vijf jaar nadat het bestemmingsplan onherroepelijk<br />

is geworden’ en in de Wro ‘binnen vijf jaar<br />

na terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan’.<br />

5<br />

– Artikel 49, derde en vierde lid WRO bepaalt dat een<br />

recht kan worden geheven. Een overeenkomstige<br />

bepaling is opgenomen in artikel 6.4 Wro. 6<br />

– Artikel 49a WRO geeft de mogelijkheid de planschade<br />

7 af te wentelen op de initiatiefnemer van<br />

de planologische mutatie. Deze mogelijkheid is<br />

opgenomen in de Grondexploitatiewet 8 (Grex), die<br />

1 Stb. 2006, 566. Volgens de Invoeringswet Wro (Kamerstukken I<br />

2006/07, 30 938, nr. 3) blijft het oude recht zoals dat luidt na de<br />

wetswijziging van 2005 van toepassing op aanvragen die zijn ingediend<br />

voor de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet<br />

Wro (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 3).<br />

2 Art. 14, derde lid Grondwet maakt een onderscheid in schadeloosstelling<br />

en tegemoetkoming in de schade. De Regeling vaststelling<br />

beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69) geeft<br />

een voorbeeld van tegemoetkoming in schade.<br />

3 In de MvT Wro wordt gesteld dat een volledige schadevergoeding<br />

bij de huidige planschaderegeling weliswaar niet het uitgangspunt<br />

was van de regering, maar wel van de wetgever.<br />

4 Dit is gebaseerd op art. 3:310 BW.<br />

5 Dit is enigszins ongelukkig geformuleerd als ‘kan eerst, en moet<br />

worden ingediend binnen vijf jaar na terinzagelegging van het vastgestelde<br />

bestemmingsplan’.<br />

6 Dit artikel zal enigszins worden gewijzigd door de Invoeringswet<br />

Wro (art. 8.13, onder Ea1).<br />

7 Het wetsartikel spreekt alleen over de planschade en niet over de<br />

bijkomende kosten zoals de behandeling door de ambtenaren en<br />

de advisering door een schadebeoordelingscommissie. Volgens de<br />

MvT bedraagt het totale bedrag aan toegekende planschadeclaims<br />

naar schatting € 20 miljoen op jaarbasis. De genoemde bijkomende<br />

kosten worden geschat op 35% van dat bedrag.<br />

8 Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening<br />

inzake de grondexploitatie (Stb. 2007, 271). Zie ook (met name<br />

p. 39-42 en 45-46 van) de MvT, Kamerstukken II 2004/05, 30<br />

218, nr. 3.<br />

StAB 2 / 2008


Artikel<br />

9<br />

een wijziging van de Wro inhoudt: in de Wro komt<br />

een artikel 6.4a dat dezelfde mogelijkheid biedt.<br />

Aan artikel 6.4a Wro is een derde lid toegevoegd<br />

dat betrekking heeft op degenen die een financieel<br />

belang hebben bij het vaststellen van een exploitatiebijdrage.<br />

Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, Wro<br />

kunnen straks ook Gedeputeerde Staten een dergelijke<br />

overeenkomst sluiten indien sprake is van<br />

schade door inpassingsplannen of projectbesluiten.<br />

Wat is (verder) geheel nieuw aan de planschaderegeling<br />

in de Wro?<br />

Artikel 6.1, eerste lid Wro noemt heel specifiek<br />

inkomensderving en een vermindering van de waarde<br />

van een onroerende zaak als de schadesoorten waarvoor<br />

een tegemoetkoming kan worden aangevraagd. 9<br />

In de huidige WRO zijn de schadesoorten niet expliciet<br />

benoemd. Door dit wel te doen wordt enige duidelijkheid<br />

verschaft aan de gelaedeerden: 10 indien men deze<br />

vormen van schade lijdt, moet in beginsel een tegemoetkoming<br />

in de schade worden toegekend. Zo is<br />

in de jurisprudentie bepaald dat immateriële schade<br />

slechts voor vergoeding in aanmerking komt voor zover<br />

deze heeft geleid tot een waardevermindering van de<br />

onroerende zaak. Schadefactoren zoals een aantasting<br />

van de privacy en vermindering van het uitzicht vallen<br />

alle onder de noemer aantasting van het woongenot.<br />

Deze aantasting van het woongenot zal de waarde van<br />

de onroerende zaak in negatieve zin beïnvloeden. 11<br />

Indien iemand een aantasting van het woongenot<br />

meer dan gemiddeld ervaart (meer dan een objectieve<br />

derde), zal deze immateriële schade derhalve niet vergoed<br />

worden. Met het expliciet benoemen van de schadesoorten<br />

inkomensderving en vermindering van de<br />

waarde van de onroerende zaak wordt dit uitgangspunt<br />

duidelijk in de wet opgenomen. 12<br />

In artikel 49, eerste lid WRO wordt gesproken over<br />

schade waarvan de vergoeding niet of niet voldoende<br />

door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.<br />

In het nieuwe artikel 6.1, eerste lid Wro wordt dit<br />

samengevat als tegemoetkoming van de schade voor<br />

zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is<br />

verzekerd. 13<br />

Artikel 6.1, tweede lid Wro geeft zoals gezegd de schadevergoedingsgrondslagen.<br />

Onder a worden naast het<br />

bestemmingsplan ook de nieuwe instrumenten inpassingsplan<br />

en beheersverordening genoemd. Hierbij<br />

worden de bepalingen als bedoeld in artikel 3.6, eerste<br />

lid uitgezonderd. In dat artikellid wordt geregeld dat bij<br />

een bestemmingsplan kan worden bepaald dat burgemeester<br />

en wethouders met inachtneming van de bij<br />

het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen<br />

grenzen het plan kunnen wijzigen, het plan moeten uitwerken,<br />

van bij het plan aan te geven regels ontheffing<br />

kunnen verlenen en ten aanzien van in het plan<br />

omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen<br />

kunnen stellen.<br />

In artikel 6.1, tweede lid, onder b worden de hiervoor<br />

genoemde bepalingen als aparte schadeoorzaken<br />

genoemd; onder c is eenzelfde bepaling opgenomen<br />

voor ontheffingen krachtens beheersverordeningen.<br />

Dat betekent dat de schade die door deze bepalingen<br />

wordt veroorzaakt niet toegerekend dient te worden<br />

aan het bestemmingsplan of inpassingsplan, maar aan<br />

het wijzigingsplan, het uitwerkingsplan, de ontheffing<br />

of de nadere eis zelf. Dit kan tot gevolg hebben dat<br />

in eerste instantie minder hoge schadebedragen hoeven<br />

te worden uitgekeerd omdat de maximale invulling<br />

van de planologische mogelijkheden minder inhoudt,<br />

terwijl in de tweede instantie de oorspronkelijke eigenaar<br />

wellicht geen belanghebbende meer is omdat hij<br />

de onroerende zaak heeft verkocht en de schade voor<br />

de nieuwe eigenaar voorzienbaar moet worden geacht,<br />

zodat de schade niet voor vergoeding in aanmerking<br />

komt. Indien in tweede instantie de schade toch vergoed<br />

dient te worden, geldt wederom het hierna te<br />

bespreken forfait van artikel 6.2, tweede lid Wro.<br />

In de huidige situatie geldt overigens al dat de<br />

planschade wordt toegerekend aan wijzigingsplannen.<br />

In de jurisprudentie is bepaald dat een wijzigingsbevoegdheid<br />

in een bestemmingsplan niet dient te worden<br />

meegenomen bij de planologische vergelijking bij<br />

9 De planschaderegeling zal dus niet langer tevens een recht op een<br />

vergoeding van tijdelijke schade inhouden.<br />

10 In art. 48a en 49 WRO wordt overigens de term belanghebbende<br />

gebruikt. Deze is geheel weggelaten uit art. 6.1 Wro.<br />

11 De aantasting van het woongenot is derhalve geen aparte schade<br />

naast de waardevermindering van de onroerende zaak, maar vormt<br />

daarvan de oorzaak.<br />

12 In de planschadepraktijk wordt overigens vaak een tweedeling<br />

gemaakt in vermogensschade (veelal een waardedaling van de onroerende<br />

zaak) en inkomensschade. Dit is niet conform de tweedeling<br />

die wordt gegeven in afdeling 10 ‘Wettelijke verplichtingen tot<br />

schadevergoeding’ van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, waar<br />

wordt gesproken over vermogensschade en ander nadeel, waarbij<br />

is bepaald dat vermogensschade zowel geleden verlies als gederfde<br />

winst omvat (art. 6:96, eerste lid BW).<br />

13 Volgens de MvT heeft dit betrekking op bijvoorbeeld nadeelcompensatie<br />

en diverse openbare en private verzekeringsvormen.<br />

StAB 2 / 2008


10<br />

Artikel<br />

een planschadebeoordeling. De wijziging zal immers<br />

leiden tot een nieuw bestemmingsplan dat de schadevergoedingsgrondslag<br />

zal kunnen vormen. De jurisprudentie<br />

bepaalt verder dat schade dient te worden toegerekend<br />

aan een moederplan, waarbij dient te worden<br />

uitgegaan van de uitgewerkte bestemming. Dat gaat<br />

zoals gezegd veranderen, want in de nieuwe Wro dient<br />

de schade te worden toegerekend aan het uitwerkingsplan.<br />

14 Wat eveneens nieuw is, is de bepaling dat de<br />

genoemde ontheffingen, die vergelijkbaar zijn met binnenplanse<br />

vrijstellingen, aparte schadeoorzaken zijn.<br />

Nu is het op basis van de jurisprudentie nog zo dat<br />

binnenplanse vrijstellingen worden meegenomen bij de<br />

maximale invulling van de planologische mogelijkheden<br />

die een bestemmingsplan biedt. In de huidige praktijk<br />

wordt ten slotte de mogelijkheid nadere eisen te stellen<br />

niet meegenomen bij de planvergelijking.<br />

In artikel 6.1, tweede lid, onder d Wro 15 worden<br />

acht besluiten genoemd als mogelijke schadegrondslag:<br />

artikel 3.10 (het gemeentelijke projectbesluit),<br />

artikel 3.22 (de tijdelijke ontheffing, het huidige art. 17<br />

WRO), artikel 3.23 (ontheffing van het bestemmingsplan,<br />

vergelijkbaar met het huidige art. 19 WRO), artikel<br />

3.27 (het provinciale projectbesluit), artikel 3.29<br />

(het huidige rijksprojectbesluit) en de artikelen 3.40,<br />

3.41 en 3.42 (het besluit tot het buiten toepassing blijven<br />

van de beheersverordening).<br />

Artikel 6.1, tweede lid, onder e Wro noemt als<br />

schadeoorzaak de aanhouding van een besluit omtrent<br />

het verlenen van een bouw-, sloop- of aanlegvergunning.<br />

In het huidige artikel 49, eerste lid, onder d WRO<br />

wordt alleen verwezen naar de aanhoudingen van<br />

besluiten omtrent het verlenen van een bouw- of aanlegvergunning.<br />

De sloopvergunning is nieuw in de Wro<br />

en kon daarom voorheen niet als een planschadeoorzaak<br />

worden aangemerkt.<br />

Artikel 6.1, tweede lid, onder f Wro 16 noemt een<br />

bepaling van een provinciale verordening inzake de<br />

inhoud van bestemmings- en inpassingsplannen of een<br />

bepaling van algemene regels gegeven door het rijk<br />

voor zover die een weigeringsgrond bevatten voor een<br />

aanleg- of sloopvergunning. Dit is eveneens nieuw in de<br />

Wro en derhalve tevens nieuw als planschadeoorzaak.<br />

In artikel 6.1, tweede lid Wro worden niet de aanwijzingen<br />

van de artikelen 4.2 en 4.4 Wro genoemd. In<br />

de huidige planschaderegeling zijn de aanwijzingen nog<br />

wel opgenomen (art. 49, eerste lid, onder e WRO).<br />

In de nieuwe Wro vervallen de schadeoorzaken<br />

genoemd in artikel 49, eerste lid, onder c, WRO (coördinatie<br />

van besluitvorming over projecten van bovengemeentelijk<br />

belang; vergelijk art. 3.33, tweede lid Wro).<br />

Bij de invoering van de Wro wordt niet alleen de<br />

WRO ingetrokken, maar tevens de Wet op de stadsen<br />

dorpsvernieuwing (art. 9.2.1 van de Invoeringswet<br />

Wro) 17 ; de Wsdv wordt in de Wro geïntegreerd.<br />

In artikel 19 Wsdv is artikel 49 van overeenkomstige<br />

toepassing verklaard voor schade door een leefmilieuverordening.<br />

18 De leefmilieuverordening vervalt als<br />

instrument 19 en is derhalve niet opgenomen in artikel<br />

6.1, tweede lid, Wro.<br />

Artikel 6.1, derde lid Wro 20 bepaalt dat de aanvraag<br />

een motivering bevat, alsmede een onderbouwing van<br />

de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming. In de<br />

huidige WRO is hierover niets bepaald. Het artikel in<br />

de Wro is een voorzetje voor hetgeen geregeld is in het<br />

nieuwe Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 6.7 Wro<br />

bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van<br />

bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking<br />

tot de aanvraag; in het Bro zijn deze regels neergelegd.<br />

Het huidige artikel 48a, derde lid WRO is een<br />

vergelijkbare bepaling, maar heeft slechts betrekking<br />

op de procedure bij een verzoek om schadevergoeding<br />

inzake een rijksprojectbesluit. Artikel 6.7 Wro bepaalt<br />

verder dat de gemeenteraad en provinciale staten verplicht<br />

kunnen worden een procedureverordening vast<br />

te stellen.<br />

14 Waarbij naar mij lijkt het uitwerkingsplan niet vergeleken dient te<br />

worden met het moederplan, ook al is dat formeel gezien dan het<br />

voorgaande bestemmingsplan, maar met het aan het moederplan<br />

voorafgaande plan. Dit roept de vraag op in hoeverre de uit te werken<br />

bestemming in het moederplan planschade kan veroorzaken.<br />

15 Dit artikellid wordt uitgebreid door de Wijziging van diverse wetten<br />

in verband met het aantreden van de minister voor Wonen,<br />

Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen; Kamerstukken<br />

II 2007/08, 31 295, nr. 7. Ook onderdeel e en lid 4 en art. 6.6<br />

worden gewijzigd.<br />

16 Dit artikellid wordt gewijzigd door de Invoeringswet Wro (zie art.<br />

8.13, onder Ea).<br />

17 Kamerstukken I 2007/08, 30 938, A.<br />

18 In andere wetten is een schadevergoedingsregeling opgenomen<br />

die is geënt op art. 49 WRO (zie bijvoorbeeld art. 13 Boswet, art.<br />

22 en 42 Monumentenwet 1988, art. 31 Natuurbeschermingswet<br />

1998, art. 26 Ontgrondingenwet en art. 40 Wet op de waterhuishouding);<br />

in al deze wetten wordt overigens gesproken van een<br />

naar billijkheid te bepalen schadevergoeding. De Wsdv is de enige<br />

wet waarin art. 49 WRO van overeenkomstige toepassing wordt<br />

verklaard.<br />

19 De extra mogelijkheden van de leefmilieuverordening (en van het<br />

stadsvernieuwingsplan) zijn geïncorporeerd in de nieuwe regeling<br />

van het bestemmingsplan.<br />

20 Art. 6.1, derde lid Wro geeft een aanvulling op art. 4:2 Awb.<br />

StAB 2 / 2008


Artikel<br />

11<br />

Artikel 6.2 Wro regelt dat binnen het normale maatschappelijke<br />

risico vallende schade voor rekening van<br />

de aanvrager blijft. In het tweede lid worden hiervoor<br />

ondergrenzen gegeven, in de vorm van een forfait: het<br />

eigen risico voor gelaedeerden. Naar mijn weten is<br />

reeds lange tijd geen uitspraak meer geweest waarin<br />

werd bepaald dat de planschade niet vergoed diende te<br />

worden omdat deze zou behoren tot het normaal maatschappelijk<br />

risico. 21 In de overige rechtspraak op het<br />

gebied van bestuursrechtelijke schadevergoedingen is<br />

dit echter nog steeds een gebruikelijke drempel. Met<br />

het nieuwe artikel wordt dit ‘eigen risico’ uitdrukkelijk<br />

vastgelegd in de planschaderegeling. Een uitzondering<br />

wordt gemaakt indien de vermindering van de waarde<br />

het gevolg is van de bestemming (of de daarbij behorende<br />

regels) 22 van de tot de onroerende zaak behorende<br />

grond of op de onroerende zaak betrekking hebbende<br />

regels als bedoeld in artikel 3.1, de zogenoemde<br />

directe schade: 23 in dat geval geldt het forfait niet (maar<br />

het normaal maatschappelijk risico wel!).<br />

Artikel 6.3 Wro is een codificatie van de jurisprudentie<br />

dat bij de vergoeding van de schade tevens gekeken<br />

dient te worden naar de voorzienbaarheid van de<br />

schadeoorzaak (dit kan zowel actieve als passieve<br />

risicoaanvaarding zijn). Dit artikel bepaalt tevens dat<br />

gekeken dient te worden naar de mogelijkheden van<br />

de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.<br />

24 Dit is een in beginsel gebruikelijk uitgangspunt<br />

bij bestuursrechtelijke schadevergoedingen, maar in de<br />

planschadepraktijk wordt hier over het algemeen weinig<br />

aandacht aan besteed.<br />

Artikel 6.5 Wro regelt dat redelijkerwijs gemaakte kosten<br />

van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand<br />

dienen te worden vergoed, evenals de wettelijke rente.<br />

In de jurisprudentie over artikel 8:73 Awb is bepaald<br />

dat er een dubbele redelijkheidstoetsing geldt: het<br />

inschakelen van deskundige bijstand moet redelijk zijn,<br />

evenals de door de deskundige gemaakte kosten. In de<br />

bestuurlijke voorprocedure is het bijvoorbeeld niet snel<br />

noodzakelijk om juridische bijstand in te roepen, maar<br />

kan het inschakelen van een taxateur voor het bepalen<br />

van het schadebedrag, met name in de bezwaarfase,<br />

wel nuttig zijn. Het is mij niet duidelijk of het de bedoeling<br />

is dat door artikel 6.5 Wro een vergoeding van deze<br />

kosten ruimer dan voorheen dient plaats te vinden.<br />

Artikel 6.6 Wro zal door artikel 8.13, onder Fa, Invoeringswet<br />

Wro en door de Wijziging van diverse wetten<br />

in verband met het aantreden van de minister voor<br />

Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen<br />

aangepast en uitgebreid worden.<br />

Artikel 6.6, eerste lid Wro regelt dat – bij een<br />

inpassingsplan, een projectbesluit of het besluit dat<br />

de beheersverordening buiten toepassing blijft – gedeputeerde<br />

staten in de plaats treden van burgemeester<br />

en wethouders voor wat betreft de planschaderegeling.<br />

Het tweede lid geeft een vergelijkbare regeling voor<br />

Onze Minister. Het derde lid zal een regeling geven voor<br />

gevallen ex artikel 3.35 Wro. Het vierde lid bepaalt dat<br />

de aanvraag moet worden ingediend bij burgemeester<br />

en wethouders. Het vijfde lid bepaalt dat het artikel<br />

van overeenkomstige toepassing is op tegemoetkoming<br />

in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in<br />

artikel 6.1, tweede lid, onder f.<br />

In hetzelfde financiële hoofdstuk van de Wro is ‘Afdeling<br />

6.4 Grondexploitatie’ opgenomen. Deze afdeling is<br />

aangevuld en gewijzigd door de Grex en de Invoeringswet<br />

Wro (art. 8.14).<br />

In artikel 6.13, eerste lid, onder c wordt bepaald<br />

dat een exploitatieplan onder andere een exploitatieopzet<br />

bevat, die onder meer bestaat uit een raming van<br />

de andere kosten in verband met de exploitatie, waaronder<br />

een raming van de kosten die op grond van artikel<br />

6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen. 25 In<br />

de huidige situatie wordt verwezen naar de nota van<br />

toelichting van het Bro 1985, waaruit blijkt dat het in<br />

de rede ligt om bij het onderzoek met betrekking tot<br />

de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke<br />

planschade aandacht te besteden, indien de plan-<br />

21 Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan gestelde schade door<br />

de uitbreidingen aan de rand van een kern: voor degenen die daar<br />

wonen, kan het wellicht een normale maatschappelijke ontwikkeling<br />

geacht worden dat de kern aan de randen wordt uitgebreid.<br />

22 De planvoorschriften worden in de Wro ‘regels’ genoemd.<br />

23 Dit is in overeenstemming met de planschaderegelingen in Vlaanderen,<br />

Duitsland en Zweden. Een wettelijke drempel voor de directe<br />

schade zou wellicht in strijd kunnen zijn met art. 1 van het Eerste<br />

Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens<br />

(EVRM).<br />

24 In de huidige situatie is het om in aanmerking te komen voor een<br />

planschadevergoeding niet vereist dat men bezwaar heeft gemaakt<br />

tegen het schadeveroorzakende besluit, alhoewel men hiermee<br />

wellicht de schade had kunnen beperken. In de MvT van de Wro is<br />

te lezen dat de regering heeft overwogen dit wel als eis te stellen in<br />

de nieuwe planschaderegeling, maar dat daarvan is afgezien.<br />

25 Zie ook art. 6.2.4 Bro waar onder l deze kosten eveneens worden<br />

genoemd. In de nota van toelichting van de Bro wordt op deze kosten<br />

nader ingegaan.<br />

StAB 2 / 2008


12<br />

Artikel<br />

schade op voorhand is te voorzien. Het slechts stellen<br />

van planschade door een appellant is hiervoor onvoldoende.<br />

In artikel 6.24, eerste lid, onder b Wro wordt<br />

bepaald dat bij het aangaan van een overeenkomst over<br />

grondexploitatie burgemeester en wethouders in de<br />

overeenkomst bepalingen kunnen opnemen inzake verrekening<br />

van schade die op grond van artikel 6.1 voor<br />

vergoeding in aanmerking zou komen. In het vierde lid<br />

wordt bepaald dat artikel 6.4a, tweede lid van overeenkomstige<br />

toepassing is ten aanzien van degene die<br />

een overeenkomst heeft gesloten over grondexploitatie<br />

waarin een regeling van verhaal van planschade is<br />

opgenomen. Met deze bepaling is overigens de term<br />

planschade in de wet vastgelegd. 26<br />

In de memorie van toelichting (MvT) van de Wro, paragraaf<br />

5.2.1 ‘De tegemoetkoming in de planschade’,<br />

wordt uitgebreid ingegaan op de nieuwe planschaderegeling.<br />

In de artikelsgewijze toelichting in de MvT wordt<br />

(eveneens) een overzicht gegeven van de verschillen<br />

tussen de WRO en de Wro. Zie ook artikel 8.13 van de<br />

Invoeringswet Wro en paragraaf 2.2 ‘Regeling van de<br />

planschadevergoedingsovereenkomst’, paragraaf 2.3<br />

‘Overige aanpassingen van de Wro’ en paragraaf 5.2.6<br />

‘Planschadevergoeding’ van de MvT van de Invoeringswet<br />

Wro. 27 De laatstgenoemde paragraaf geeft een toelichting<br />

op het overgangsrecht zoals dat is bepaald in<br />

artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro. Artikel 9.1.19<br />

van de Invoeringswet Wro geeft het overgangsrecht<br />

voor artikel 49a WRO. Ook in de Invoerinsgwet Wro is<br />

een artikelsgewijze toelichting gegeven (zie p. 52 onder<br />

Ea en Fa en p. 67-68).<br />

De nieuwe planschadeprocedureregeling (Bro)<br />

In het (huidige) Besluit ruimtelijke ordening 1985 (Bro<br />

1985) was niets geregeld ten aanzien van planschade.<br />

In het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) 28 echter<br />

wel. Het voor planschade relevante deel van het Bro<br />

is een uitwerking van artikel 6.7 Wro. Voor de structuur<br />

van het Bro is aansluiting gezocht bij de structuur<br />

van de nieuwe Wro. 29 Zo is in het Bro eveneens een<br />

‘Hoofdstuk 6 Financiële bepalingen’ opgenomen met<br />

een ‘Afdeling 6.1 Tegemoetkoming in schade’. In deze<br />

afdeling worden regels gegeven voor de procedure voor<br />

het aanvragen van een tegemoetkoming in planschade.<br />

Deze regels zijn in de huidige situatie in de meeste<br />

gemeenten gegeven in een Procedureverordening Planschadevergoeding,<br />

naar een model van de VNG. 30 De<br />

bepalingen van deze procedureverordening zijn grotendeels<br />

ook terug te vinden in de Awb. 31 In de jurisprudentie<br />

was reeds voor de inwerkingtreding van de Awb<br />

in 1994 bepaald dat ook indien er geen procedureverordening<br />

gold, op grond van de algemene beginselen<br />

van behoorlijk bestuur onder andere onafhankelijke<br />

advisering vereist kon zijn. 32 In de MvT bij de Wro is<br />

aangegeven dat de procedureregels mede zijn gegeven<br />

om lichtvaardige claims tegen te gaan: het aantal<br />

ingediende en het aantal toegewezen verzoeken is de<br />

laatste jaren sterk gestegen, evenals het aantal toegekende<br />

planschadevergoedingen. 33 Om deze ontwikkeling<br />

af te remmen, 34 is onder meer de mogelijkheid een<br />

recht te heffen in de wet opgenomen. De regeling in<br />

het Bro stelt dan ook strengere eisen dan de huidige<br />

procedureverordeningen en bijvoorbeeld de Procedureregeling<br />

vergoeding van schade door rijksprojectenbesluiten<br />

EZ. 35 In de nota van toelichting van het Bro is<br />

aangegeven dat de procedure in het Bro is opgenomen<br />

ten einde tot een uniformering en standaardisering van<br />

de regeling te komen. Tevens wordt gesteld dat het de<br />

bedoeling was te komen tot het terugdringen van het<br />

aantal regelingen.<br />

Afdeling 6.1 van het Bro is onderverdeeld in drie paragrafen:<br />

na ‘6.1.1 Algemene bepalingen’ volgen ‘6.1.2<br />

De aanvraag’ en ‘6.1.3 De behandeling en beoordeling<br />

van de aanvraag’.<br />

De algemene bepalingen bestaan slechts uit artikel<br />

6.1.1.1, waarin enkele definities worden gegeven. Zo<br />

wordt onder c ‘adviseur’ gedefinieerd als ‘een persoon<br />

of commissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam<br />

26 In de (huidige) WRO wordt het woord ‘planschade’ niet gebruikt,<br />

evenmin als in ‘Afdeling 6.1 Tegemoetkoming in schade’ van de<br />

(nieuwe) Wro.<br />

27 Kamerstukken I 2006/07, 30 938, nr. 3.<br />

28 Het Ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening is gepubliceerd in Stcrt.<br />

2007, nr. 85.<br />

29 In de nota van toelichting wordt aangegeven dat het Bro qua opzet<br />

tevens in grote lijnen overeenkomt met Bro 1985.<br />

30 De VNG-modelverordening ‘Procedureverordening planschadevergoeding’<br />

is komen te vervallen naar aanleiding van de wetswijziging<br />

in 2005. Zie .<br />

31 De nota van toelichting verwijst naar de hoofdstukken 3 en 4 en<br />

art. 7:1 en 7:2 Awb.<br />

32 Zie bijvoorbeeld AG 22 februari 1993, BR 1993, p. 990 (Edam-<br />

Volendam).<br />

33 Van de ingediende planschadeclaims wordt 50 tot 60% afgewezen.<br />

34 In de MvT van de Wro wordt echter gesteld dat een principiële<br />

inperking van het recht op planschadevergoeding thans niet aan de<br />

orde is.<br />

35 Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de procedureregeling zoals gegeven<br />

in art. 22-29 Monumentenwet 1988.<br />

StAB 2 / 2008


Artikel<br />

13<br />

is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan,<br />

en die belast is met de advisering over de op de aanvraag<br />

te nemen beschikking’. In de procedureverordening<br />

wordt soms eveneens gesproken van een adviseur,<br />

maar gebruikelijker is de term schadebeoordelingscommissie.<br />

In de verordening wordt veelal bepaald<br />

dat een dergelijke commissie dient te bestaan uit drie<br />

personen. In de praktijk is het echter vaak zo dat de<br />

gemeente een bureau inschakelt, zoals bijvoorbeeld de<br />

SAOZ, 36 waarbij dat bureau wordt geacht de commissie<br />

te vormen. Daarbij is niet altijd even duidelijk of een<br />

door dat bureau ingeschakelde taxateur al dan niet deel<br />

uitmaakt van de schadebeoordelingscommissie.<br />

Paragraaf 6.1.2 over de aanvraag omvat twee artikelen.<br />

Artikel 6.1.2.1 geeft aan burgemeester en wethouders<br />

een duidelijke loketfunctie: de aanvraag moet<br />

bij hen worden ingediend, zij tekenen de datum van<br />

ontvangst aan en sturen hiervan een bevestiging aan<br />

de aanvrager, sturen de aanvraag met bijlagen door<br />

naar de betrokken andere bestuursorganen en delen de<br />

aanvrager mede welk bestuursorgaan op de aanvraag<br />

zal beslissen. Deze verplichtingen volgen grotendeels<br />

ook uit de Awb. In de nota van toelichting is aangegeven<br />

dat de loketfunctie is bedoeld om de burger<br />

tegemoet te komen, omdat deze dan niet hoeft uit<br />

te zoeken bij welk bestuursorgaan de aanvraag moet<br />

worden ingediend; dit kunnen immers ingevolge artikel<br />

6.6, tweede en derde lid Wro ook gedeputeerde staten<br />

of de minister zijn. De aanvraag moet echter ingevolge<br />

artikel 6.1.2.1, eerste lid, Bro wel worden gericht aan<br />

het bevoegde bestuursorgaan. 37 Het vijfde lid van artikel<br />

6.1.2.1 Bro dat bepaalt dat burgemeesters en wethouders<br />

de aanvrager zo spoedig mogelijk meedelen<br />

door welk bestuursorgaan op de aanvraag zal worden<br />

beslist, lijkt in dat licht enigszins overbodig.<br />

Artikel 6.1.2.2 geeft vier inhoudelijke vereisten aan<br />

de aanvraag, onverminderd artikel 4:2 Awb en artikel<br />

6.1, derde lid Wro. De aanvraag moet een aanduiding<br />

van de oorzaak van de gestelde schade bevatten, een<br />

opgave van de aard en de omvang van de schade, een<br />

specificatie van het schadebedrag dat vergoed dient te<br />

worden dan wel waarin de aanvrager een tegemoetkoming<br />

wil en indien hij geen vergoeding in geld wil een<br />

omschrijving van de wijze waarop aan de schade tegemoet<br />

dient te worden gekomen. In de huidige situatie<br />

worden in de procedureverordening soms enige eisen<br />

gesteld aan de aanvraag, maar in de praktijk wordt<br />

daar niet zwaar aan getild en wordt ook een eenvoudig<br />

briefje in behandeling genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State heeft op 12 september<br />

2007 (nr. 200700214/1, Heerlen) nog uitgesproken<br />

dat aan het verzoek geen eisen mogen worden<br />

gesteld die niet in de procedureverordening worden<br />

genoemd. Wel relevant is afdeling 4.1.1 Awb, zodat<br />

wel enige onderbouwing van het verzoek kan worden<br />

gevraagd, maar dit gaat niet zover dat geëist kan worden<br />

dat het verzoek wordt onderbouwd met een verklaring<br />

van een externe deskundige. Het nieuwe Bro<br />

vergt dat een aanvrager het schadebedrag en het te<br />

vergoeden bedrag noemt. Volgens de nota van toelichting<br />

moeten deze vereisten worden gezien als nadere<br />

regels ten aanzien van het in artikel 6.1, derde lid Wro<br />

bepaalde dat de aanvraag een motivering moet bevatten<br />

alsmede een onderbouwing van de hoogte van de<br />

gevraagde tegemoetkoming. De inschakeling van een<br />

taxateur en wellicht van een juridisch adviseur lijkt<br />

daarmee vrijwel onvermijdelijk geworden.<br />

De acht artikelen van paragraaf 6.1.3 geven zoals<br />

gezegd regels voor de behandeling en beoordeling<br />

van de aanvraag. Artikel 6.1.3.1, eerste lid Bro regelt<br />

dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen<br />

indien deze niet binnen de termijn is ingediend<br />

of deze kennelijk voor rekening van de aanvrager moet<br />

blijven. 38 Artikel 6.1.3.2 Bro bepaalt dat het bestuursorgaan<br />

in de andere gevallen een adviseur aanwijst.<br />

Artikel 6.1.3.3 Bro verplicht de gemeente, de provincie<br />

en de minister om in een verordening vast te leggen<br />

hoe de adviseur wordt aangewezen en hoe het advies<br />

tot stand komt. 39 Artikel 6.1.3.4 Bro geeft aan wat de<br />

adviseur in zijn onderzoek dient te betrekken (causaliteit,<br />

omvang en vergoedbaarheid van de schade). In het<br />

tweede lid wordt bepaald dat de adviseur niet alleen<br />

adviseert over de hoogte van de tegemoet koming<br />

(waarbij tevens voordeelverrekening dient plaats te<br />

36 De Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam.<br />

37 Het lijkt mij echter dat door de aangescherpte eisen aan de aanvraag<br />

de burger zich reeds zodanig in de materie moet verdiepen<br />

dat ook het juiste adres van het bevoegde bestuursorgaan kan worden<br />

achterhaald. Bovendien bestaat ook nog de doorzendplicht van<br />

art. 2:3, eerste lid Awb.<br />

38 Volgens de nota van toelichting kan de aanvraag worden afgedaan<br />

zonder inschakeling van een adviseur als bijvoorbeeld de schade<br />

binnen het forfait valt. Deze conclusie zal echter over het algemeen<br />

toch enig onderzoek vereisen, zodat dit mij geen goed voorbeeld<br />

lijkt.<br />

39 Hetgeen niet bevorderlijk is voor het streven om het aantal regelingen<br />

terug te dringen.<br />

StAB 2 / 2008


14<br />

Artikel<br />

vinden) 40 , maar ook, op verzoek, over maatregelen of<br />

voorzieningen, waardoor de schade – anders dan door<br />

een tegemoetkoming in geld – kan worden beperkt of<br />

ongedaan gemaakt; dit laatste gebeurt in de huidige<br />

praktijk niet. Artikel 6.1.3.5 bepaalt dat de adviseur<br />

inlichtingen en adviezen van derden 41 kan inwinnen<br />

en dat hij zich ter plaatse op de hoogte stelt van de<br />

situatie. Artikel 6.1.3.6 geeft de beslistermijn van het<br />

bestuursorgaan, die conform artikel 4:13 Awb is. Artikel<br />

6.1.3.7 legt vast dat op aanvraag een voorschot<br />

op de tegemoetkoming kan worden toegekend. 42 Ten<br />

slotte bepaalt artikel 6.1.3.8 dat bij ministeriële regeling<br />

nadere regels kunnen worden gegeven omtrent de<br />

behandeling en beoordeling van de aanvraag.<br />

Voor een verdere bespreking van het Bro verwijs ik<br />

naar (zowel het algemeen deel als het artikelsgewijs<br />

deel van) de nota van toelichting.<br />

Peter Willems<br />

40 Uit de jurisprudentie blijkt dat verrekening van eventuele planologische<br />

voordelen dient plaats te vinden.<br />

41 Hierbij moet gedacht worden aan taxateurs en accountants.<br />

42 Ook in de huidige situatie is het verstrekken van een voorschot<br />

reeds mogelijk.<br />

StAB 2 / 2008


Milieu<br />

08-30<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200608213/1<br />

(GS Limburg)<br />

Casus<br />

Weigering van gevraagde milieuvergunning voor een<br />

biomassacentrale. De vergunning is geweigerd mede<br />

op basis van een advies van het Bureau bevordering<br />

integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.<br />

Volgens dit advies bestaat er een ernstige mate van<br />

gevaar dat de gevraagde vergunning mede zal worden<br />

gebruikt om strafbare feiten te plegen (criterium art.<br />

3 Wet bibob). Vergunningaanvraagster staat, aldus<br />

het advies, in relatie tot de strafbare feiten omdat<br />

deze zijn gepleegd door een persoon die bij de activiteiten<br />

van aanvraagster betrokken is geweest (hierna;<br />

de derde).<br />

Appellante stelt dat verweerder bij het nemen<br />

van het bestreden besluit ten onrechte het Bureau<br />

bibob heeft ingeschakeld. Verder is appellante van<br />

mening dat in het advies ten onrechte onderzoek<br />

naar de derde is gedaan nu aanvraagster geen relatie<br />

met de derde heeft (gehad) en niet met de derde<br />

heeft samengewerkt, dat geen ernstig gevaar bestaat<br />

dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare<br />

feiten te plegen en dat verweerder bij afweging van<br />

de betrokken belangen de vergunning in redelijkheid<br />

niet heeft kunnen weigeren.<br />

15<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat het vragen van een advies<br />

aan het Bureau bibob een discretionaire bevoegdheid<br />

van het bevoegd gezag is. Verweerder hanteert<br />

ter zake een beleidslijn met diverse indicatoren en de<br />

redenen voor verweerder om advies te vragen (i.c.<br />

onvoldoende duidelijkheid over aard van de bedrijfsvoering<br />

en de financiering van het bedrijf) vallen<br />

onder deze indicatoren. Verweerder heeft mitsdien in<br />

redelijkheid kunnen beslissen tot het vragen van een<br />

advies aan het Bureau bibob.<br />

Voorts is uit de stukken gebleken dat verweerder<br />

op goede gronden heeft aangenomen dat de derde<br />

in een zakelijk samenwerkingsverband tot vergunningaanvraagster<br />

stond. De derde is dan ook niet<br />

ten onrechte in het onderzoek van het Bureau bibob<br />

betrokken. Wat betreft het gevaar dat de vergunning<br />

zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen<br />

oordeelt de Afdeling dat in het advies is uiteengezet<br />

dat een dergelijk gevaar bestaat en dit advies door<br />

appellante onvoldoende onderbouwd is bestreden.<br />

Verder is geen aanleiding voor het oordeel dat het<br />

advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen<br />

of zodanige gebreken bevat dat verweerder zijn<br />

beslissing daar niet op heeft mogen baseren. Ook<br />

het betoog van appellante dat verweerder bij afweging<br />

van de betrokken belangen de vergunning niet<br />

in redelijkheid heeft kunnen weigeren omdat deze<br />

weigering niet evenredig is met de mate van gevaar<br />

voor het plegen van strafbare feiten en de ernst van<br />

die strafbare feiten, faalt. Verweerder heeft aannemelijk<br />

gemaakt dat verlening van de vergunning grote<br />

financiële gevolgen voor derden kan hebben, terwijl<br />

daarentegen het niet verlenen van de vergunning<br />

leidt tot beperkte personele consequenties en door<br />

het beperkte inzicht in de financiering van de inrichting<br />

niet kon worden geconcludeerd dat de weigering<br />

grote financiële consequenties voor aanvraagster zou<br />

hebben. Gelet op het advies kan voorts niet worden<br />

geoordeeld dat weigering van de vergunning niet<br />

evenredig is met het vermoeden dat strafbare feiten<br />

zijn gepleegd en met de ernst van die feiten.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.10, derde en vierde lid<br />

Rechtsvraag<br />

Heeft verweerder de vergunning op basis van een<br />

integriteitsbeoordeling kunnen weigeren?<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college van<br />

gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college)<br />

geweigerd aan de besloten vennootschap met beperkte<br />

aansprakelijkheid Biomassa Holding B.V. (hierna: Biomassa)<br />

een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van<br />

de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en<br />

in werking hebben van een biomassacentrale.<br />

(…)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (…)<br />

2.2. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet<br />

milieubeheer kan een milieuvergunning worden geweigerd<br />

in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in<br />

StAB 2 / 2008


16<br />

Milieu<br />

artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen<br />

door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).<br />

2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob,<br />

voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen<br />

weigeren een aangevraagde beschikking te geven,<br />

indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede<br />

zal worden gebruikt om:<br />

b) strafbare feiten te plegen.<br />

Het derde lid van dit artikel bepaalt dat voor zover<br />

het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef<br />

en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt<br />

vastgesteld op basis van:<br />

a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs<br />

doen vermoeden dat de betrokkene in relatie<br />

staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten<br />

die overeenkomen of samenhangen met activiteiten<br />

waarvoor de beschikking wordt aangevraagd, dan wel<br />

is gegeven,<br />

b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan,<br />

c) de aard van de relatie en<br />

d) het aantal van de gepleegde strafbare feiten.<br />

Het vierde lid, aanhef en onder a en c, van dit artikel<br />

bepaalt dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare<br />

feiten als bedoeld in het tweede en het derde lid,<br />

indien hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan of een<br />

ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze<br />

persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft<br />

gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad<br />

over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan<br />

betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband<br />

tot hem staat.<br />

Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat de weigering<br />

dan wel intrekking, als bedoeld in het eerste lid,<br />

slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met de<br />

mate van gevaar en voor zover het ernstig gevaar als<br />

bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst<br />

van de strafbare feiten.<br />

Ingevolge het zesde lid hebben bestuursorganen<br />

eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking<br />

als bedoeld in het eerste lid, indien feiten en omstandigheden<br />

erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden<br />

dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel<br />

gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd.<br />

De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats,<br />

indien deze ten minste evenredig is met, ingeval van<br />

vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het<br />

strafbare feit.<br />

2.3. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit<br />

heeft het Bureau bibob een advies als bedoeld in artikel<br />

9, eerste lid, van de Wet bibob uitgebracht (hierna:<br />

het advies).<br />

In het advies is geconstateerd dat er feiten en<br />

omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs<br />

doen vermoeden dat Biomassa in relatie staat tot strafbare<br />

feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen<br />

of samenhangen met de activiteiten waarvoor<br />

de vergunning is gevraagd. Biomassa staat, aldus<br />

het advies, in relatie tot de strafbare feiten omdat deze<br />

zijn gepleegd door een persoon (of de door die persoon<br />

bestuurde rechtspersonen) die bij de activiteiten van<br />

Biomassa betrokken is geweest (hierna: de derde).<br />

In het advies wordt onder meer op basis hiervan<br />

geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar<br />

bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden<br />

gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in<br />

artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet bibob.<br />

Het college heeft mede op grond van het advies<br />

besloten de gevraagde vergunning te weigeren.<br />

2.4. De curator betoogt allereerst dat het college bij<br />

het nemen van het bestreden besluit ten onrechte<br />

het Bureau bibob heeft ingeschakeld. In dit verband<br />

voert hij aan dat het college een beleidslijn hanteert<br />

ten aanzien van de inzet van het Bibob-instrumentarium.<br />

Hierin noemt het college als indicatoren voor het<br />

aanvragen van een Bibob-advies onder meer dat na de<br />

Bibob-intake en -screening vragen blijven bestaan over<br />

de bedrijfsvoering. Volgens de curator is in het bestreden<br />

besluit echter niet aangegeven ten aanzien van<br />

welke aspecten van de bedrijfsvoering vragen zijn blijven<br />

bestaan. Bovendien wordt volgens hem het aspect<br />

bedrijfsvoering in de beleidslijn niet genoemd als indicator.<br />

Voor zover onduidelijkheid omtrent de bedrijfsfinanciering<br />

zou bestaan, betoogt de curator dat het in<br />

de branche van Biomassa gebruikelijk is dat eerst na<br />

de vergunningverlening de financiering wordt geregeld.<br />

Voorts betoogt hij dat, voor zover er al onduidelijkheden<br />

over de bedrijfsvoering waren, geen grondslag bestond<br />

voor het vragen van een advies aan het Bureau bibob,<br />

aangezien er geen aanleiding was om Biomassa in verband<br />

te brengen met criminele activiteiten.<br />

2.4.1. Ingevolge artikel 8.10, vierde lid, van de Wet<br />

milieubeheer kan het Bureau, bedoeld in artikel 8 van<br />

de Wet bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9<br />

van die wet worden gevraagd.<br />

StAB 2 / 2008


Milieu<br />

17<br />

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob,<br />

voor zover hier van belang, heeft het Bureau bibob<br />

tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of<br />

krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het<br />

Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit<br />

te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel<br />

3, eerste lid.<br />

2.4.2. Het vragen van een advies aan het Bureau bibob<br />

is een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd<br />

gezag. Blijkens de stukken heeft het college bij zijn<br />

onderzoek of er redenen waren om een advies aan het<br />

Bureau bibob te vragen, toepassing gegeven aan de<br />

door hem opgestelde beleidslijn van 29 maart 2005.<br />

In deze beleidslijn wordt gebruik gemaakt van diverse<br />

indicatoren. Deze indicatoren zijn onder meer of in de<br />

situatie na de Bibob-intake en -screening vragen blijven<br />

bestaan over: a. de bedrijfsstructuur of de activiteiten<br />

in en/of in de directe omgeving van de onderneming,<br />

of b. de financiering van het bedrijf. Uit het bestreden<br />

besluit blijkt dat het college heeft besloten tot het vragen<br />

van een advies omdat Biomassa, ook na aanvulling<br />

van de door haar aangeleverde gegevens ten behoeve<br />

van de toepassing van de beleidslijn, onvoldoende duidelijkheid<br />

heeft verschaft over de aard van de bedrijfsvoering<br />

en de financiering van het bedrijf. De aard van<br />

de bedrijfsvoering valt onder de onder a. genoemde<br />

indicator. De financiering van het bedrijf betreft de<br />

onder b. genoemde indicator. Gelet op het vorenstaande<br />

vormt het betoog van de curator geen grond<br />

voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid<br />

heeft kunnen beslissen tot het vragen van een advies<br />

aan het Bureau bibob. Deze beroepsgrond faalt.<br />

2.5. De curator betoogt dat het college ten onrechte<br />

geen kopie van het advies ter beschikking heeft gesteld<br />

aan Biomassa. Volgens hem is dit in strijd met het<br />

zorgvuldigheidsbeginsel.<br />

2.5.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet<br />

bibob is een ieder die krachtens deze wet de beschikking<br />

krijgt over gegevens met betrekking tot een derde,<br />

verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor<br />

zover een bij deze wet gegeven voorschrift mededelingen<br />

toelaat.<br />

Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover<br />

hier van belang, dat het bestuursorgaan dat een advies<br />

ontvangt, de daarin opgenomen gegevens niet doorgeeft,<br />

behoudens aan:<br />

a. de aanvrager, uitsluitend voor zover dit noodzakelijk<br />

is ter motivering van de door deze gevraagde beschikking.<br />

Het derde lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier<br />

van belang, dat indien de betrokkene gebruik wenst te<br />

maken van de in artikel 33, eerste, tweede en derde<br />

lid, bedoelde mogelijkheid om zijn zienswijze kenbaar<br />

te maken, hem door het bestuursorgaan de gelegenheid<br />

wordt geboden het advies in te zien.<br />

2.5.2. De Afdeling overweegt dat het op grond van artikel<br />

28 van de Wet bibob niet is toegestaan het advies<br />

integraal kenbaar te maken aan de aanvrager. Het college<br />

heeft dan ook terecht geen kopie van het advies<br />

aan Biomassa verstrekt. Deze beroepsgrond faalt.<br />

2.6. De curator betoogt dat in het advies ten onrechte<br />

onderzoek naar de derde is gedaan. Hij voert hiertoe<br />

aan dat Biomassa geen relatie met de derde heeft<br />

(gehad) en niet met de derde heeft samengewerkt. Volgens<br />

de curator is de derde geen bestuurder van Biomassa<br />

(geweest) en heeft hij ook geen zeggenschap<br />

(gehad), maar was hij slechts extern adviseur.<br />

2.6.1. Volgens artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob<br />

voornoemd staat de betrokkene onder meer in relatie<br />

tot door een andere persoon gepleegde strafbare feiten,<br />

indien deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband<br />

tot hem staat.<br />

2.6.2. Blijkens de stukken heeft de derde zich op zijn<br />

visitekaartje en op de website van Biomassa gepresenteerd<br />

als ‘non-executive director’ van Biomassa. Voorts<br />

is de derde aanwezig geweest bij besprekingen met het<br />

college in het kader van de onderhavige aanvraag om<br />

vergunning en heeft hij namens Biomassa een koopovereenkomst<br />

mede ondertekend. Gelet hierop heeft<br />

het college op goede gronden aangenomen dat de<br />

derde in een zakelijk samenwerkingsverband tot Biomassa<br />

stond. De derde is dan ook niet ten onrechte in<br />

het onderzoek betrokken. Deze beroepsgrond faalt.<br />

2.7. De curator stelt voorts dat er geen ernstig gevaar<br />

bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om<br />

strafbare feiten te plegen, zodat het weigeren van de<br />

vergunning niet zou zijn gerechtvaardigd. Volgens hem<br />

blijkt niet uit het advies dat de personen die zijn onderzocht,<br />

zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen<br />

StAB 2 / 2008


18<br />

Milieu<br />

van strafbare feiten of dat aannemelijk is dat zij zich<br />

daaraan schuldig zullen maken. Geen van de onderzochte<br />

personen is ooit strafrechtelijk veroordeeld. De<br />

bevindingen ten aanzien van de derde bevatten volgens<br />

de curator onjuistheden. Verder is de betrokkenheid<br />

van de derde bij enkele faillissementen niet strafbaar.<br />

Volgens de curator is het advies zodanig onjuist en<br />

onvolledig, dat het college daar niet zijn beslissing tot<br />

weigering van de vergunning op mocht baseren.<br />

2.7.1. In het advies is, aan de hand van de criteria<br />

die daarbij ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet<br />

bibob moeten worden betrokken, uiteengezet dat een<br />

ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden<br />

gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in<br />

artikel 3, eerste lid, onder b, van deze wet. Voor zover<br />

de curator bestrijdt dat dit gevaar bestaat, overweegt<br />

de Afdeling dat de derde blijkens de stukken betrokken<br />

is bij diverse faillissementen. Volgens het advies<br />

worden er voorts onderzoeken naar de derde verricht in<br />

verband met bestuurdersaansprakelijkheid. Het advies<br />

is door de curator en de derde onvoldoende onderbouwd<br />

bestreden. Er bestaat verder geen aanleiding<br />

voor het oordeel dat het advies onvoldoende zorgvuldig<br />

tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken<br />

bevat, dat het college zijn beslissing daar niet op heeft<br />

mogen baseren. Voorts is in het advies vastgesteld dat<br />

zich feiten en omstandigheden voordoen die erop wijzen<br />

of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging<br />

van de aangevraagde beschikking strafbare feiten zijn<br />

gepleegd, te weten valsheid in geschrifte en opgave<br />

van onware gegevens. Dit geeft ingevolge het zesde lid<br />

van deze wet aan het college eveneens een weigeringsgrond<br />

als bedoeld in het eerste lid. De curator en de<br />

derde hebben dit onderdeel van het advies niet bestreden.<br />

Het college heeft dan ook op goede gronden aangenomen<br />

dat de in artikel 3, eerste lid, onder b, en<br />

zesde lid, van de Wet bibob opgenomen weigeringsgronden<br />

zich voordoen.<br />

2.7.2. Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Wet<br />

bibob voornoemd vindt de weigering als bedoeld in het<br />

eerste lid slechts plaats indien deze evenredig is met<br />

de mate van gevaar, en, voor zover het ernstig gevaar<br />

als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, met<br />

de ernst van de strafbare feiten.<br />

Op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob<br />

voornoemd vindt de weigering als bedoeld in dat lid<br />

slechts plaats indien deze ten minste evenredig is met<br />

het vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd en<br />

met de ernst van die feiten.<br />

2.7.3. De curator stelt zich op het standpunt dat het<br />

college bij afweging van de betrokken belangen niet in<br />

redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren. Volgens<br />

hem is weigering van de vergunning niet evenredig<br />

met de mate van gevaar dat de beschikking mede zal<br />

worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en met<br />

de ernst van die strafbare feiten. Hij voert hiertoe aan<br />

dat geen van de onderzochte personen ooit strafrechtelijk<br />

is veroordeeld. Voorts betoogt de curator dat het<br />

college ten onrechte op basis van het ontbreken van<br />

gegevens omtrent de bedrijfsfinanciering concludeert<br />

dat derden in de toekomst substantiële schade zullen<br />

lijden. Bovendien miskent het college in de belangenafweging<br />

dat door Biomassa zeer grote investeringen zijn<br />

gedaan, aldus de curator.<br />

2.7.4. Het college heeft de vergunning geweigerd omdat<br />

de maatschappelijke belangen die in het geding zijn,<br />

volgens hem zwaarder wegen dan het belang van Biomassa<br />

bij de oprichting van de inrichting. Gelet op het<br />

advies is er volgens het college een ernstig gevaar dat<br />

de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare<br />

feiten te plegen, en is aannemelijk dat verlening van de<br />

vergunning in de toekomst tot substantiële schade bij<br />

derden kan leiden. Daarentegen zou het niet verlenen<br />

van de gevraagde vergunning volgens het college leiden<br />

tot beperkte personele consequenties, aangezien<br />

Biomassa ten tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit, behoudens de directieleden, geen personeelsleden<br />

in dienst had. Door het beperkte inzicht in de<br />

financiering van de inrichting kon verder niet worden<br />

geconcludeerd dat de weigering van de vergunning<br />

grote financiële consequenties voor Biomassa zou hebben.<br />

2.7.5. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat verlening<br />

van de vergunning grote financiële gevolgen voor<br />

derden kan hebben. Naar het oordeel van de Afdeling<br />

heeft het college zich met de in de vorige rechtsoverweging<br />

weergegeven motivering op goede gronden op<br />

het standpunt gesteld dat weigering van de vergunning<br />

evenredig is met zowel de mate van gevaar dat<br />

de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare<br />

feiten te plegen, als met de ernst van die strafbare<br />

feiten. Voorts kan, gelet op het advies, dat in zoverre<br />

StAB 2 / 2008


niet door de curator en de derde is bestreden, niet<br />

worden geoordeeld dat weigering van de vergunning<br />

niet evenredig is met het vermoeden dat strafbare feiten<br />

zijn gepleegd en met de ernst van die feiten. Ook<br />

anderszins bestaat geen grond voor het oordeel dat het<br />

college bij afweging van de betrokken belangen niet in<br />

redelijkheid heeft kunnen besluiten tot weigering van<br />

de vergunning.<br />

Deze beroepsgrond faalt.<br />

2.8. Het beroep is ongegrond.<br />

Milieu<br />

08-31<br />

ABRvS 30 januari 2008, nr. 200701012/1<br />

(GS Zuid-Holland)<br />

19<br />

Casus<br />

Milieuvergunning voor het veranderen van een inrichting<br />

voor het bewerken van o.a. afvalstoffen. In 2003<br />

is voor de inrichting een revisievergunning verleend<br />

voor zowel het op- en overslaan als het bewerken van<br />

afvalstoffen. Sindsdien heeft geen bewerking plaatsgevonden<br />

noch is de inrichting geschikt gemaakt voor<br />

bewerking zodat de vergunning voor wat betreft dit<br />

aspect van rechtswege is komen te vervallen. Appellante<br />

is van mening dat de onderliggende vergunning<br />

in zijn geheel is komen te vervallen.<br />

Rechtsvraag<br />

Is de vergunning geheel of gedeeltelijk vervallen?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat op basis van de vergunning<br />

van 2003 een bedrijfshal voor op- en overslagwerkzaamheden<br />

is opgericht die volledig in gebruik<br />

is. Dat de vergunning van 2003 tevens is verleend<br />

voor andere activiteiten dan op- en overslag betekent<br />

niet dat de vergunning in zijn geheel is komen te vervallen<br />

omdat niet is gebleken dat de op- en overslag<br />

van stoffen niet zelfstandig kan plaatsvinden.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.18<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 15 december 2006 heeft het college<br />

van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het<br />

college) aan de besloten vennootschap met beperkte<br />

aansprakelijkheid B.V. Nederlandse Erts- en Mineraalbewerking<br />

(hierna: de NEM) een vergunning als<br />

bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b,<br />

van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen<br />

van een inrichting voor het bewerken van ferro alloys,<br />

ertsen, mineralen en (gevaarlijke) afvalstoffen.<br />

(…)<br />

StAB 2 / 2008


20<br />

Milieu<br />

2. Relevante overwegingen<br />

Inleiding<br />

2.1. Op 14 maart 2003 heeft het college aan de NEM<br />

een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de<br />

Wet milieubeheer verleend voor het op- en overslaan<br />

en het bewerken (malen) van ferro alloys, ertsen, mineralen<br />

en (gevaarlijke) afvalstoffen. Sindsdien heeft noch<br />

bewerking van deze stoffen plaatsgevonden noch is de<br />

inrichting geschikt gemaakt voor bewerking. Ingevolge<br />

artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet<br />

milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting<br />

indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning<br />

onherroepelijk is geworden, is voltooid en in<br />

werking gebracht. Dientengevolge is de vergunning<br />

voor zover zij betrekking heeft op het bewerken van<br />

vermelde stoffen, van rechtswege vervallen. In het<br />

thans bestreden besluit wordt opnieuw vergunning<br />

verleend voor het bewerken van ferro alloys, ertsen en<br />

mineralen en voor het verwerken van afvalstoffen. Volgens<br />

het college is de vergunning van 14 maart 2003<br />

niet vervallen voor zover het betreft het op- en overslaan<br />

van de vermelde stoffen, omdat de inrichting in<br />

zoverre wel is voltooid en in werking gebracht.<br />

gedeelte van de inrichting, heeft het college in redelijkheid<br />

het standpunt kunnen innemen dat hij geen<br />

revisievergunning heeft behoeven te verlangen. Deze<br />

beroepsgrond faalt.<br />

(…)<br />

Vervallen van vergunning<br />

2.3. [appellante sub 2] bestrijdt dat de inrichting deels<br />

is voltooid en in werking gebracht en dat de vergunning<br />

slechts gedeeltelijk is vervallen. Volgens haar vormen<br />

de voorschriften die aan de vergunning van 14 maart<br />

2003 zijn verbonden één geheel.<br />

2.3.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de bedrijfshal,<br />

die bedoeld en geschikt is voor de vergunde op- en<br />

overslagwerkzaamheden, volledig in gebruik is, zodat<br />

het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld<br />

dat de vergunning van 14 maart 2003 in zoverre niet<br />

is vervallen. Dat deze vergunning tevens is verleend<br />

voor andere activiteiten dan op- en overslag, maakt<br />

niet dat de vergunning daarom in haar geheel is vervallen,<br />

omdat niet gebleken is dat de op- en overslag<br />

van stoffen niet zelfstandig kan plaatsvinden. Nu bij<br />

de milieuhygiënische toetsing van de gevraagde veranderingen<br />

voldoende onderscheid kan worden gemaakt<br />

tussen het bestaande en het nieuwe (thans vergunde)<br />

StAB 2 / 2008


08-32<br />

ABRvS 30 januari 2008, nr. 200703136/1<br />

(Helden)<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een varkenshouderij met een traditioneel stalsysteem.<br />

Appellanten voeren aan dat in de desbetreffende<br />

stallen niet de beste beschikbare technieken<br />

(BBT) zijn toegepast. Een aantal maanden ná het<br />

besluit tot vergunningverlening heeft de drijver van<br />

de inrichting met toepassing van artikel 8.19, tweede<br />

lid, van de Wm gemeld dat hij chemische luchtwassers<br />

in de stallen zal toepassen. Verweerder heeft<br />

deze melding geaccepteerd.<br />

Rechtsvraag<br />

Dient met de melding omtrent toepassing BBT rekening<br />

te worden gehouden?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van het<br />

besluit tot vergunningverlening geen rekening kan<br />

worden gehouden met de melding nu deze niet leidt<br />

tot wijziging van de vergunning. De vergunning en de<br />

daaraan verbonden voorschriften en beperkingen blijven<br />

gelden. Nu de stallen niet conform BBT zijn aangevraagd,<br />

had de vergunning moeten worden geweigerd.<br />

Volgt vernietiging van het bestreden besluit.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Helden (hierna: het<br />

college) aan [vergunninghouder] een vergunning, als<br />

bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer,<br />

verleend voor een varkenshouderij.<br />

(…)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. De bij besluit van 13 maart 2007 verleende vergunning<br />

ziet op het houden van guste en dragende zeugen,<br />

opfokzeugen, kraamzeugen, gespeende biggen en<br />

Milieu<br />

21<br />

beren, verdeeld over een aantal stallen. Stal 6 en een<br />

gedeelte van stal 7 zijn uitgerust met een traditioneel<br />

stalsysteem.<br />

2.2. [appellanten] voeren aan dat in stal 6 en in het<br />

desbetreffende gedeelte van stal 7 ten onrechte niet de<br />

in aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />

zijn toegepast. Zij voeren verder aan dat aan de door<br />

[vergunninghouder] op 12 november 2007 ingediende<br />

melding tot aanpassing van deze stallen in deze procedure<br />

geen betekenis toekomt.<br />

2.3. Het college is van mening dat het niet redelijk is<br />

om voor stal 6 en het desbetreffende gedeelte van stal<br />

7, die reeds bestaan en waarvoor eerder een milieuvergunning<br />

is verleend, toepassing van de in aanmerking<br />

komende beste beschikbare technieken te eisen. Volgens<br />

het college zou met de toepassing van de beste<br />

beschikbare technieken, zeker in verhouding tot de<br />

daarmee gemoeide investeringen, slechts een beperkt<br />

milieuvoordeel worden behaald. Verder zoekt het college<br />

aansluiting bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting<br />

veehouderij (hierna: het Besluit). Hoewel het<br />

Besluit nog niet in werking is getreden, kan volgens het<br />

college worden uitgegaan van de daarin opgenomen<br />

overgangstermijnen voor bestaande stallen wat het<br />

overschakelen op emissiearme systemen betreft.<br />

Het college acht in deze procedure van belang dat<br />

[vergunninghouder] een melding heeft ingediend tot<br />

aanpassing van de stallen 6 en 7.<br />

2.4. Op 12 november 2007 heeft [vergunninghouder]<br />

een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid,<br />

aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bij het<br />

college ingediend. Deze melding betreft het voornemen<br />

om stal 6 en het desbetreffende gedeelte van stal 7,<br />

zoals die bij besluit van 13 maart 2007 zijn vergund,<br />

te veranderen door daarin chemische luchtwassers toe<br />

te passen. Bij besluit van 19 november 2007 heeft het<br />

college deze melding geaccepteerd. Bij de beoordeling<br />

van de rechtmatigheid van de bij besluit van 13 maart<br />

2007 verleende vergunning kan hiermee geen rekening<br />

worden gehouden. Het accepteren van de melding<br />

leidt immers niet tot wijziging van de vergunning<br />

en de gemelde veranderingen kunnen evenmin worden<br />

geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende<br />

onderdelen van de vergunning. De vergunning en<br />

de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen<br />

StAB 2 / 2008


22<br />

Milieu<br />

blijven gelden; het staat [vergunninghouder] dan ook<br />

in zoverre vrij de vergunning uit te voeren of te blijven<br />

uitvoeren.<br />

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de<br />

bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het<br />

tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt<br />

dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd<br />

indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt<br />

dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in<br />

aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />

worden toegepast.<br />

2.6. Niet in geschil is dat in stal 6 en in het desbetreffende<br />

gedeelte van stal 7, zoals die zijn aangevraagd<br />

en bij besluit van 13 maart 2007 zijn vergund, niet<br />

de in aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />

worden toegepast. Gezien artikel 8.10, tweede lid,<br />

aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet de<br />

vergunning ook worden geweigerd indien in bestaande<br />

stallen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet de<br />

in aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />

worden toegepast. Nu verweerder dit heeft miskend, is<br />

het besluit van 13 maart 2007 in zoverre in strijd met<br />

artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet<br />

milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt.<br />

2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 13 maart<br />

2007 dient te worden vernietigd.<br />

Annotatie<br />

In deze uitspraak is een revisievergunning aan de orde<br />

die niet is gebaseerd op de beste beschikbare technieken,<br />

het uitgangspunt voor milieuvergunningverlening<br />

sinds 1 december 2005 (zie art. 8.11 lid 3 Wm). Twee<br />

van de stallen zijn namelijk nog uitgerust met een traditioneel<br />

stalsysteem. Verweerder tracht het afwijken<br />

van de beste beschikbare technieken te rechtvaardigen<br />

door te wijzen op het Besluit ammoniakemissie huisvesting<br />

veehouderij (hierna: Huisvestings-AMvB; Stb.<br />

2005, 675), waarin maximale emissiewaarden voor<br />

huisvestingssystemen voor diverse diersoorten zijn<br />

opgenomen maar dat voor bestaande stallen nog verschillende<br />

overgangstermijnen bevat. Verweerder was<br />

van mening dat ook de veehouderij in kwestie niet eerder<br />

dan na de betreffende overgangstermijn op emissiearme<br />

stalsystemen hoefde over te stappen. Hoewel<br />

de Afdeling op dit argument in deze uitspraak niet<br />

expliciet ingaat (zie echter eerder ABRvS 11 juli 2007,<br />

200609287/1), is het toch wel aardig daar even bij stil<br />

te staan, omdat deze AMvB per 1 april 2008 in werking<br />

is getreden (zie Stb. 2008, 93). De Huisvestings-<br />

AMvB bevat algemene regels voor vergunningplichtige<br />

inrichtingen en was aanvankelijk gebaseerd op artikel<br />

8.44 Wm. Inmiddels is, met de modernisering van de<br />

algemene milieuregels voor inrichtingen (zie Kamerstukken<br />

II, 2005-2006, 30 483; Stb. 2006, 606), het<br />

onderscheid tussen 8.40- en 8.44-AMvB’s vervallen.<br />

Hét kenmerk van algemene regels is dat die indien van<br />

toepassing zonder meer gelden. Maar omdat inrichtingen<br />

niet van de ene op de andere dag aan strengere<br />

eisen kunnen voldoen – er moet om redenen van<br />

rechtszekerheid bijvoorbeeld rekening worden gehouden<br />

met de terugverdientijd van eerdere investeringen<br />

– voorziet de Huisvestings-AMvB in overgangstermijnen<br />

voor bestaande stallen. Die overgangstermijnen<br />

variëren en lopen van 2007 (voor IPPC-inrichtingen)<br />

tot 2010 of zelfs 2012 (als de vergunning dateert van<br />

na 1 januari 1997) of 2013 (bij aantallen dieren onder<br />

bepaalde drempelwaarden).<br />

Concreet betekent het dat in de betrokken bedrijven<br />

in beginsel pas na het verstrijken van de toepasselijke<br />

overgangstermijn emissiearme stalsystemen<br />

hoeven te worden gebruikt. De ondernemers moeten<br />

er dan nog wel voor zorgen dat hun uiteindelijke keuze<br />

ook in de vergunning wordt vastgelegd, tenzij wijziging<br />

van de vergunning niet nodig is of de verandering met<br />

een 8.19-melding kan worden afgedaan (zie de NvT, p.<br />

14). Als er vóór het verstrijken van de overgangstermijn<br />

een noodzaak bestaat om de vergunning te wijzigen en/<br />

of zoals in casu een revisievergunning is aangevraagd,<br />

doet die overgangstermijn echter niet (meer) ter zake<br />

en moet conform het toetsingskader van de Wm, in het<br />

bijzonder artikel 8.11 lid 3, worden beslist. De beste<br />

beschikbare technieken moeten dan onmiddellijk worden<br />

toegepast (zie ook de hierna opgenomen uitspraak<br />

Vz. ABRvS 5 februari 2008, StAB 2008, nr. 33). De<br />

overgangstermijnen uit de Huisvestings-AMvB geven<br />

slechts aan op welke datum uiterlijk aan de betreffende<br />

emissiewaarden moet worden voldaan, maar geven<br />

geen ‘recht’ om tot die datum het uitgangspunt van de<br />

beste beschikbare technieken bij de vergunningverlening<br />

opzij te zetten.<br />

De vergunninghouder zag de bui vermoedelijk al<br />

hangen en diende hangende de beroepsprocedure een<br />

melding ex artikel 8.19 lid 2 Wm in (melding van zoge-<br />

StAB 2 / 2008


noemde ‘milieuneutrale’ veranderingen: veranderingen<br />

die niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het<br />

milieu leiden). Centraal in de uitspraak staat of dit consequenties<br />

heeft voor de rechtmatigheid van de aangevochten<br />

milieuvergunning, met andere woorden of de<br />

melding ertoe leidt dat wél aan het vereiste van artikel<br />

8.11 lid 3 is voldaan. Of de beoogde verandering<br />

ertoe zou leiden dat de inrichting wel conform de beste<br />

beschikbare technieken in werking zou zijn, blijkt niet<br />

uit de uitspraak, maar is ook niet relevant. De Afdeling<br />

wijst er namelijk op dat het accepteren van de melding<br />

niet leidt tot wijziging van de vergunning en deze evenmin<br />

vervangt (zie reeds ABRvS 22 augustus 2002,<br />

AB 2003, 28 m.nt. FM, MenR 2002, 119 m.nt. Van<br />

Gestel); de verleende vergunning blijft dus in strijd met<br />

artikel 8.11 lid 3 Wm. De vergunninghouder is bovendien<br />

geenszins verplicht de gemelde verandering, zelfs<br />

niet na acceptatie van de melding, daadwerkelijk door<br />

te voeren. Hierdoor is niet verzekerd dat in de inrichting<br />

de beste beschikbare technieken worden toegepast.<br />

De Afdeling vernietigt de vergunning dan ook wegens<br />

strijd met artikel 8.10 lid 2 onder a Wm (het niet ten<br />

minste toepassen van de beste beschikbare technieken<br />

als weigeringsgrond).<br />

Milieu<br />

08-33<br />

Vz. ABRvS 5 februari 2008, nr. 200705752/1<br />

(GS Noord-Brabant)<br />

23<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een agrarisch<br />

bedrijf. Met verwijzing naar het (nog niet in werking<br />

getreden) Besluit ammoniakemissie huisvesting<br />

veehouderij (het Besluit) acht verweerder het redelijk<br />

dat ten aanzien van de bestaande stallen (nog) niet<br />

de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast.<br />

In het Besluit zijn overgangstermijnen opgenomen<br />

die gelden voor het toepassen van emissiearme<br />

stalsystemen bij bestaande stallen.<br />

Rechtsvraag<br />

Kan de toepassing van BBT voor bestaande gevallen<br />

op termijn worden gesteld?<br />

Uitspraak<br />

De Voorzitter overweegt dat BBT onmiddellijk dient<br />

te worden toegepast. De overgangstermijnen die in<br />

het Besluit worden genoemd, doen daar niet aan af.<br />

Aletta Blomberg<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het college van<br />

gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het<br />

college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning<br />

als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met<br />

varkens.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (…)<br />

2.2. [verzoeker] voert aan dat in de bestaande stallen<br />

niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste<br />

beschikbare technieken worden toegepast.<br />

2.2.1. Het college stelt dat het niet redelijk is om te<br />

eisen dat in de bestaande stallen 1 gedeeltelijk, 2 en<br />

3 aan de [locatie 2] en de stallen 1 tot en met 5 aan<br />

de [locatie 1] de beste beschikbare technieken worden<br />

StAB 2 / 2008


24<br />

toegepast. Het college baseert dit standpunt onder<br />

meer op de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting<br />

veehouderij opgenomen overgangstermijnen die<br />

gelden voor het toepassen van emissiearme stalsystemen<br />

bij bestaande stallen.<br />

Milieu<br />

08-34<br />

ABRvS 13 februari 2008, nr. 200702721/1<br />

(GS Zuid-Holland)<br />

2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak<br />

van 11 juli 2007 in zaak nr. 200609287/1)<br />

dienen, gelet op artikel 8.10, tweede lid, aanhef en<br />

onder a, en artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van<br />

de Wet milieubeheer, in de inrichting of delen daarvan<br />

waarvoor vergunning wordt verleend, onmiddellijk de<br />

daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare<br />

technieken te worden toegepast. De overgangstermijnen<br />

die in het – nog niet in werking getreden –<br />

Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn<br />

genoemd, kunnen daaraan niet afdoen. Niet in geschil<br />

is dat de stalsystemen in de bestaande stallen, zoals<br />

aangevraagd, niet kunnen worden aangemerkt als de<br />

beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit is<br />

in zoverre in strijd met de artikelen 8.10 en 8.11 van<br />

de Wet milieubeheer.<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een inrichting voor de op- en overslag en het<br />

bewerken van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval.<br />

De inrichting ligt op een in 1991 in het kader van<br />

de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Het<br />

bestemmingsplan van juni 1999 voorzag in een vergroting<br />

van dit gezoneerde industrieterrein. Bij uitspraak<br />

van 30 oktober 2002 heeft de Afdeling echter<br />

goedkeuring onthouden aan het plandeel met de<br />

bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’ (hierna:<br />

‘code Bc’).<br />

Appellanten stellen dat voor een drietal woningen<br />

(waaronder een watertoren) ten onrechte geen<br />

geluidnormen voor normale burgerwoningen zijn<br />

gesteld. Verweerder stelt dat met de uitspraak van<br />

de Afdeling van 30 oktober 2002 weliswaar goedkeuring<br />

is onthouden aan het bestemmingsplan van<br />

1999 voor zover dit betrekking heeft op het plandeel<br />

met de ‘code Bc’, doch dat daarmee de grens<br />

van het gezoneerde industrieterrein, zoals vastgelegd<br />

in dit bestemmingsplan niet is aangetast. Daardoor<br />

is volgens hem het gezoneerde industrieterrein vergroot<br />

en zijn de door appellanten bedoelde woningen<br />

op het gezoneerde industrieterrein komen te liggen.<br />

Hierdoor komt aan deze woningen geen bijzondere<br />

bescherming (meer) toe voor wat betreft de geluidsbelasting<br />

die ze ondervinden.<br />

Rechtsvraag<br />

Waardoor wordt de omvang van het gezoneerde industrieterrein<br />

bepaald?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat de omvang van een industrieterrein<br />

wordt bepaald door de omvang van de<br />

gronden waaraan een bestemming is gegeven die<br />

de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen die in<br />

belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken,<br />

insluit. De desbetreffende woningen liggen op de<br />

gronden met de bestemming ‘code Bc’; deze gronden<br />

behoorden voorheen niet tot het industrieterrein.<br />

Deze bestemming behelsde dus een uitbreiding van<br />

StAB 2 / 2008


Milieu<br />

25<br />

het industrieterrein. Nu aan deze bestemming goedkeuring<br />

is onthouden, hebben de betrokken gronden<br />

de bedoelde bestemming niet gekregen, zodat geen<br />

uitbreiding van het industrieterrein heeft plaatsgevonden.<br />

Derhalve is verweerder er ten onrechte<br />

van uitgegaan dat de woningen op het gezoneerde<br />

industrieterrein liggen. Nu de woningen een hogere<br />

geluidsbelasting ondervinden dan wettelijk is toegestaan,<br />

is het beroep in zoverre gegrond.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a<br />

Wet geluidhinder, artikel 65 (oud)<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het college van<br />

gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het<br />

college) aan de besloten vennootschap met beperkte<br />

aansprakelijkheid SITA Recycling Services West B.V.<br />

(hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als<br />

bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

verleend voor een inrichting voor de op-, overslag<br />

en het bewerken van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval.<br />

(…)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (…)<br />

2.4. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder<br />

a, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 januari<br />

2007 luidde, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing<br />

op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de<br />

onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting<br />

gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor<br />

zover de verplichting tot het in acht nemen voortvloeit<br />

uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en<br />

met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.<br />

2.5. [appellant] en anderen betogen dat voor de woningen<br />

aan de Schielands Hoge Zeedijk 20, 21 en 22 ten<br />

onrechte geen geluidnormen voor normale burgerwoningen<br />

zijn gesteld.<br />

Volgens [appellant] en anderen heeft het college de<br />

geluidbelasting op de woningen Schielands Hoge Zeedijk<br />

21 en 22 ten onrechte beoordeeld als waren deze<br />

gelegen op het gezoneerde industrieterrein, aangezien<br />

de gronden waarop deze woningen zijn gelegen volgens<br />

hen niet behoren tot het gezoneerde industrieterrein. In<br />

dit verband wijzen [appellant] en anderen er op dat de<br />

Afdeling bij uitspraak van 30 oktober 2002 in zaak nr.<br />

200001707/1 inzake het besluit van 15 februari 2000<br />

tot goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Schielands<br />

Hoge Zeedijk - 1999’ (hierna: het bestemmingsplan),<br />

goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de<br />

bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’.<br />

Volgens [appellant] en anderen heeft het college<br />

zich met betrekking tot de woning op het adres<br />

Schielands Hoge Zeedijk 20, die zich bevindt in een<br />

watertoren, ten onrechte op het standpunt gesteld dat<br />

hiervoor in het geheel geen geluidnormen behoeven te<br />

worden gesteld. [appellant] en anderen voeren in dit<br />

verband aan dat de watertoren evenmin is gelegen op<br />

het gezoneerde industrieterrein, een woonvergunning<br />

is verleend voor een (burger)woning in de watertoren<br />

en dat aan de door het college ingeroepen bepaling<br />

van het op 27 juni 2005 vastgestelde bestemmingsplan<br />

‘Watertoren e.o.’, inhoudende dat de milieuruimte<br />

van de aanwezige bedrijven door de vrijstelling voor<br />

een dienstwoning in de watertoren niet mag worden<br />

beperkt, geen betekenis toekomt, omdat dat bestemmingsplan<br />

is vernietigd.<br />

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat met<br />

de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2002 in<br />

zaak nr. 200001707/1, voor zover hier van belang,<br />

goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de<br />

bestemming ‘Bedrijven - chemisch bedrijf’, doch dat<br />

de grens van het gezoneerde industrieterrein, zoals<br />

vastgelegd in het bestemmingsplan niet is aangetast.<br />

Volgens het college is derhalve door het bestemmingsplan<br />

het gezoneerde industrieterrein vergroot en zijn de<br />

woningen aan de Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 en<br />

de woning in de watertoren aan de Schielands Hoge<br />

Zeedijk 20 op het gezoneerde industrieterrein komen te<br />

liggen. Hierdoor komt aan deze woningen geen bijzondere<br />

bescherming (meer) toe voor de geluidbelasting,<br />

zodat de vastgestelde geluidwaarden hoger mogen<br />

zijn dan volgens de zonegrens en MTG-waarden aanvaardbaar<br />

is, aldus het college. De ter plaatse van de<br />

woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 gestelde<br />

waarden bieden die woningen voldoende bescherming<br />

en bieden ook voldoende afgeleide bescherming aan<br />

de woning in de watertoren aan de Schielands Hoge<br />

Zeedijk 20, aldus het college. Overigens was volgens<br />

het college aan het bestemmingsplan ‘Watertoren e.o.’<br />

– waaraan provinciale goedkeuring is onthouden – de<br />

StAB 2 / 2008


26<br />

Milieu<br />

voorwaarde verbonden, dat de milieuruimte van de<br />

aanwezige bedrijven niet op onaanvaardbare wijze zou<br />

worden beperkt door de vrijstelling voor een dienstwoning<br />

in de watertoren.<br />

2.5.2. Bij Koninklijk Besluit van 8 mei 1991 is krachtens<br />

de Wet geluidhinder rondom het industrieterrein<br />

een geluidzone vastgesteld.<br />

Bij besluit van 28 juni 1999 heeft de gemeenteraad<br />

van Gouda, op voorstel van het college van burgemeester<br />

en wethouders van Gouda, het bestemmingsplan<br />

‘Schielands Hoge Zeedijk - 1999’ vastgesteld.<br />

Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de<br />

planvoorschriften luidt, voor zover hier van belang, als<br />

volgt: ‘De op de plankaart als ‘Bedrijven’ aangegeven<br />

gronden zijn bestemd voor bedrijven, die hierna zijn<br />

aangegeven bij de letter-/cijfercode die op de plankaart<br />

in het betreffende bestemmingsvlak is aangeduid:<br />

code bedrijven<br />

Bc chemisch bedrijf.’<br />

Artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften<br />

luidt als volgt: ‘Onder bedrijven als<br />

bedoeld in lid 1 zijn, met uitzondering van het chemisch<br />

bedrijf, op de plankaart met code Bc, niet begrepen<br />

bedrijven, die krachtens artikel 2.4 van het Inrichtingen-<br />

en vergunningbesluit milieubeheer (Stb. 1993,<br />

50) zijn aangewezen als inrichtingen die in belangrijke<br />

mate geluidhinder kunnen veroorzaken.’<br />

In de plantoelichting van het bestemmingsplan<br />

is onder 2.4.2, pagina 27, vermeld dat, omdat in het<br />

bestemmingsplan is voorzien in de mogelijkheid van<br />

uitbreiding van het bedrijf Unichema, een uitbreiding<br />

van het gezoneerde industrieterrein plaatsvindt.<br />

Bij besluit van 15 februari 2000 heeft het college<br />

van gedeputeerde staten van Zuid-Holland beslist<br />

omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij<br />

voornoemde uitspraak van 30 oktober 2002 in zaak<br />

nr. 200001707/1 heeft de Afdeling, voor zover hier<br />

van belang, goedkeuring onthouden aan het betrokken<br />

plandeel met de bestemming ‘Bedrijven - chemisch<br />

bedrijf’.<br />

2.5.3. De Afdeling overweegt dat uit de systematiek<br />

van de Wet geluidhinder volgt dat de omvang van een<br />

industrieterrein in de zin van deze wet wordt bepaald<br />

door de omvang van de gronden waaraan een bestemming<br />

is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van<br />

inrichtingen, behorende tot een in artikel 2.4 van het<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer aangewezen<br />

categorie, insluit.<br />

Gelet op voornoemd voorschrift 6 werd in het plan<br />

aan de gronden die op de plankaart in het desbetreffende<br />

bestemmingsvlak waren aangeduid met de code<br />

Bc, welke gronden voorheen niet tot het industrieterrein<br />

behoorden, een zodanige bestemming gegeven.<br />

Aldus behelsde het plan een uitbreiding van het industrieterrein.<br />

Nu de Afdeling bij haar uitspraak van 30 oktober<br />

2002 in zaak nr. 200001707/1 goedkeuring heeft onthouden<br />

aan het plandeel met de bestemming ‘Bedrijven<br />

- chemisch bedrijf’, hebben de betrokken gronden<br />

de bedoelde bestemming niet gekregen, zodat geen<br />

uitbreiding van het gezoneerde industrieterrein heeft<br />

plaatsgevonden.<br />

Ter zitting is vast komen te staan dat de watertoren<br />

aan de Schielands Hoge Zeedijk 20 en de woningen<br />

aan de Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 waren<br />

gelegen in het plandeel met de bestemming ‘Bedrijven<br />

- chemisch bedrijf’. Het college is in het bestreden<br />

besluit derhalve ten onrechte uitgegaan van het standpunt<br />

dat deze watertoren en woningen op het gezoneerde<br />

industrieterrein liggen.<br />

2.5.4. Ingevolge artikel 65 van de Wet geluidhinder,<br />

zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, is de ten hoogste<br />

toelaatbare geluidbelasting, vanwege het industrieterrein,<br />

van de gevel van woningen die op het tijdstip van<br />

de vaststelling van de zone binnen de zone aanwezig,<br />

in aanbouw of geprojecteerd zijn, 55 dB(A), tenzij op<br />

dat tijdstip de geluidbelasting van de bedoelde woningen<br />

lager is dan of gelijk is aan 50 dB(A), in welk geval<br />

de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting 50 dB(A) is.<br />

Het in de vorige volzin bepaalde geldt niet met betrekking<br />

tot binnen de zone aanwezige of in aanbouw zijnde<br />

woningen die op het bedoelde tijdstip reeds een hogere<br />

geluidbelasting vanwege het industrieterrein ondervinden<br />

dan 55 dB(A).<br />

Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Wet geluidhinder,<br />

zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, zijn met<br />

betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting,<br />

vanwege een industrieterrein, van de gevel van<br />

binnen de zone nieuw te bouwen woningen, die niet<br />

behoren tot de geprojecteerde woningen als bedoeld in<br />

het tweede lid of in artikel 65, de artikelen 46, 47, 48<br />

en 51 van overeenkomstige toepassing.<br />

StAB 2 / 2008


2.5.5. In voorschrift 6.1 zijn, voor zover hier van<br />

belang, voor de woningen Schielands Hoge Zeedijk<br />

21 en 22 waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />

van 58 dB(A) in de dagperiode en 45<br />

dB(A) in de nachtperiode toegestaan.<br />

Milieu<br />

08-35<br />

ABRvS 20 februari 2008, nr. 200703603/1<br />

(Tubbergen)<br />

27<br />

2.5.6. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht,<br />

blijkt dat ten tijde van de vaststelling van de<br />

zone de equivalente geluidbelasting op de woningen<br />

Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22 minder dan 55<br />

dB(A) etmaalwaarde bedroeg. Gelet hierop is op deze<br />

woningen ten hoogste een equivalente geluidbelasting<br />

van 55 dB(A) etmaalwaarde toelaatbaar. Door in voorschrift<br />

6.1 voor de woningen Schielands Hoge Zeedijk<br />

21 en 22 een waarde voor het langtijdgemiddeld<br />

beoordelingsniveau van 58 dB(A) in de dagperiode<br />

toe te staan heeft het college in strijd gehandeld met<br />

artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet<br />

milieubeheer in samenhang met artikel 65 (oud) van<br />

de Wet geluidhinder.<br />

Voorts overweegt de Afdeling dat de watertoren<br />

aan de Schielands Hoge Zeedijk 20, die na de vaststelling<br />

van de zone in elk geval feitelijk in gebruik is<br />

genomen als woning en derhalve als geluidgevoelig<br />

object dient te worden aangemerkt, blijkens de stukken,<br />

waaronder het deskundigenbericht, een hogere<br />

geluidbelasting vanwege het industrieterrein ondervindt<br />

dan de woningen Schielands Hoge Zeedijk 21 en 22<br />

en derhalve geen afgeleide bescherming kan genieten<br />

van ter plaatse van laatstgenoemde woningen gestelde<br />

geluidgrenswaarden. Door voor de woning Schielands<br />

Hoge Zeedijk 20 geen waarde te stellen heeft het college<br />

in strijd gehandeld met artikel 8.8, eerste lid, aanhef<br />

en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang<br />

met het in dit verband analoog toe te passen artikel 67,<br />

derde lid, (oud) van de Wet geluidhinder.<br />

De beroepsgrond slaagt.<br />

Casus<br />

Last onder dwangsom wegens het zonder vergunning<br />

opslaan van vaste mest in de omgeving van de<br />

veehouderij. Appellant stelt dat de landbouwgronden<br />

waar de vaste mest is opgeslagen en de veehouderij<br />

niet tezamen één inrichting zijn.<br />

Rechtsvraag<br />

Behoort de mestopslag tot de inrichting?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat de mest was opgeslagen<br />

op landbouwgronden die als zodanig geen onderdeel<br />

zijn van de inrichting. De opslag bevond zich op ongeveer<br />

260 meter afstand van de veehouderij. Gezien<br />

deze afstand lagen de veehouderij en de mestopslag<br />

niet in elkaars onmiddellijke nabijheid in de zin van<br />

artikel 1.1, vierde lid Wm en waren deze samen niet<br />

één inrichting.<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna:<br />

het college) aan [appellant] een last onder dwangsom<br />

opgelegd, wegens overtreding van artikel 8.1, eerste<br />

lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.<br />

Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college het<br />

door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

(…)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Het college heeft geconstateerd dat [appellant] op<br />

landbouwgronden in de omgeving van zijn veehouderij<br />

aan de [locatie] te [plaats] vaste mest heeft opgeslagen.<br />

Daarmee heeft [appellant] volgens het college in<br />

strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van<br />

de Wet milieubeheer, de veehouderij veranderd zonder<br />

StAB 2 / 2008


28<br />

de daarvoor vereiste vergunning. De bij het bestreden<br />

besluit gehandhaafde last strekt tot beëindiging van<br />

deze overtreding.<br />

2.2. [appellant] voert aan dat de landbouwgronden<br />

waar de vaste mest is opgeslagen en de veehouderij<br />

niet tezamen één inrichting zijn.<br />

2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder<br />

b, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling vóór<br />

1 januari 2008 luidde, is het verboden om zonder<br />

vergunning een inrichting te veranderen of de werking<br />

ervan te veranderen.<br />

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

wordt onder inrichting verstaan: elke door de<br />

mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig<br />

was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een<br />

zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge<br />

het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één<br />

inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of<br />

instelling behorende installaties die onderling technische,<br />

organisatorische of functionele bindingen hebben<br />

en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.<br />

2.4. De mest was opgeslagen op landbouwgronden<br />

die – zoals tussen partijen ook niet in geschil is – als<br />

zodanig geen onderdeel zijn van de inrichting aan de<br />

[locatie]. De opslag bevond zich op ongeveer 260<br />

meter afstand van de veehouderij. Gezien deze afstand<br />

lagen de veehouderij en de mestopslag niet in elkaars<br />

onmiddellijke nabijheid in de zin van artikel 1.1, vierde<br />

lid, van de Wet milieubeheer en waren deze samen niet<br />

één inrichting. Gelet hierop kon het opslaan van de<br />

mest niet worden aangemerkt als het veranderen van<br />

de inrichting aan de [locatie]. Het college heeft daarom<br />

ten onrechte geconcludeerd dat artikel 8.1, eerste lid,<br />

aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is overtreden<br />

en zich daarom ten onrechte bevoegd geacht ter<br />

zake een last onder dwangsom op te leggen.<br />

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt<br />

voor vernietiging in aanmerking.<br />

Milieu<br />

08-36<br />

ABRvS 20 februari 2008, nr. 200707759/1<br />

(Middelharnis)<br />

Casus<br />

Milieuvergunning voor het veranderen van een vogelpark.<br />

Appellant vreest voor onaanvaardbare parkeerhinder<br />

waarbij hij stelt dat het voorziene aantal parkeerplaatsen<br />

te laag is en bovendien is uitgegaan van<br />

te krappe parkeerplaatsen. De vergunningvoorschriften<br />

zijn volgens hem ontoereikend.<br />

Rechtsvraag<br />

Is aannemelijk gemaakt dat sprake is van voldoende<br />

parkeerruimte?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat blijkens de aanvraag 51<br />

parkeerplaatsen worden gerealiseerd welk aantal is<br />

gebaseerd op de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen<br />

binnen de bebouwde kom’ (hierna: ASVV<br />

2004). Daarbij is niet inzichtelijk gemaakt waarom<br />

is uitgegaan van een norm van 12 parkeerplaatsen<br />

voor het pannenkoekhuis en 31 parkeerplaatsen voor<br />

het faunapark. Voorts is niet onderbouwd waarom er<br />

bij de normering van het aantal parkeerplaatsen geen<br />

rekening is gehouden met de voorziene 12-holes midgetgolfbaan.<br />

Bovendien is niet aannemelijk gemaakt<br />

dat het parkeerterrein behorende bij de inrichting voldoende<br />

ruimte biedt voor 51 personenauto’s. Volgt<br />

vernietiging van het besluit.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 26 september 2007 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Middelharnis<br />

(hierna: het college) aan de stichting Stichting Faunapark<br />

Flakkee een vergunning als bedoeld in artikel 8.1<br />

van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen<br />

van een vogelpark.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend<br />

voor een uitbreiding van de inrichting met een 12-holes<br />

StAB 2 / 2008


midgetgolfbaan, een pannenkoekhuis en een knuffelwei.<br />

Daarnaast worden de openingstijden van het park<br />

verruimd.<br />

(…)<br />

Milieu<br />

08-37<br />

ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607555/1<br />

(Minister LNV)<br />

29<br />

2.4. [appellant] vreest dat het in werking zijn van de<br />

inrichting leidt tot onaanvaardbare parkeerhinder. Het<br />

voorziene aantal parkeerplaatsen is volgens hem te<br />

laag en bovendien zou zijn uitgegaan van te krappe<br />

parkeerplaatsen. De in hoofdstuk 5 van de vergunning<br />

opgenomen voorschriften ter voorkoming dan wel<br />

beperking van parkeerhinder, waaronder de verplichting<br />

van vergunninghouder tot stimulering van bezoekers<br />

om met het openbaar vervoer naar de inrichting te<br />

komen, acht hij niet toereikend.<br />

2.4.1. Uit het akoestisch rapport bij de aanvraag, die<br />

blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt<br />

van de verleende vergunning, volgt dat op het<br />

terrein van de inrichting 51 parkeerplaatsen worden<br />

gerealiseerd. Bij het bepalen van de benodigde hoeveelheid<br />

parkeerplaatsen voor deze inrichting heeft het<br />

college zich blijkens het verweerschrift gebaseerd op de<br />

‘ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen<br />

binnen de bebouwde kom’ (hierna: ASVV 2004),<br />

die is uitgegeven door het CROW, kennisplatform voor<br />

infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte.<br />

Casus<br />

Vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet<br />

(Nbw) voor het opvissen in de Waddenzee<br />

van 120.000 ton mosselzaad in het voorjaar<br />

van 2006. Het Staatsnatuurmonument Waddenzee<br />

is vooralsnog niet als habitatgebied, maar wel als<br />

speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn<br />

aangewezen; bovendien staat het gebied op<br />

de lijst van gebieden van communautair belang voor<br />

de Atlantische biografische regio.<br />

Appellante ‘Vogelbescherming Nederland’ vreest<br />

dat deze visserij schade veroorzaakt aan de bodem<br />

van de Waddenzee en tot gevolg heeft dat onvoldoende<br />

voedsel voor vogels in het gebied overblijft.<br />

De minister van LNV (verweerder) is van opvatting<br />

dat weliswaar enige kennis ontbreekt over de effecten<br />

van mosselvisserij, maar dat daar momenteel uitgebreid<br />

onderzoek naar wordt gedaan én de vergunning,<br />

afhankelijk van de resultaten, nog kan worden<br />

aangepast of ingetrokken. Verweerder verwacht niet<br />

dat significante effecten zullen optreden voor bodemleven<br />

en vogelstand.<br />

2.4.2. Het college heeft, gelet op de in paragraaf 6.3<br />

van de ASVV opgenomen parkeerkencijfers, niet inzichtelijk<br />

gemaakt waarom is uitgegaan van een norm<br />

van 12 parkeerplaatsen voor het pannenkoekhuis en<br />

31 parkeerplaatsen voor het faunapark. Voorts is niet<br />

onderbouwd waarom er bij de normering van het aantal<br />

parkeerplaatsen geen rekening is gehouden met de voorziene<br />

12-holes midgetgolfbaan. Gezien het verhandelde<br />

ter zitting heeft het college bovendien niet aannemelijk<br />

gemaakt dat het parkeerterrein behorende bij de inrichting<br />

voldoende ruimte biedt voor 51 personenauto’s.<br />

Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel<br />

3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is<br />

bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke<br />

motivering. Het beroep slaagt.<br />

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt<br />

voor vernietiging in aanmerking.<br />

Rechtsvraag<br />

Is sprake geweest van een passende beoordeling als<br />

bedoeld in de Habitatrichtlijn?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat het beschermingsregime<br />

van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn (Hrl)<br />

op het gebied van toepassing is. Nu het gebied (o.a.)<br />

nog niet is aangewezen als habitatgebied geldt artikel<br />

19d Nbw in zoverre niet voor het gebied. Er is evenwel<br />

geen beletstel om artikel 19d Nbw (habitat)richtlijnconform<br />

uit te leggen. Dat betekent dat een passende<br />

beoordeling moet worden gemaakt van de gevolgen<br />

van de activiteit voor het gebied, indien niet kan worden<br />

uitgesloten dat de activiteit significante gevolgen<br />

heeft voor het gebied (voorzorgsbeginsel). Dat brengt<br />

mee dat verweerder de vergunning pas mag verlenen<br />

na uitgebreid onderzoek (een ‘passende beoordeling’)<br />

waaruit blijkt dat ‘verzekerd is dat de natuurlijke kenmerken<br />

van het gebied niet zullen worden aangetast’.<br />

StAB 2 / 2008


30<br />

Milieu<br />

Gebleken is dat thans onderzoek wordt verricht met<br />

als oogmerk de kennislacunes over de effecten van<br />

de visserij en kweek te dichten. Gelet hierop is onvoldoende<br />

gemotiveerd dat significante gevolgen uitblijven.<br />

Het standpunt van verweerder dat weliswaar<br />

enige kennis ontbreekt over de effecten van mosselvisserij,<br />

maar dat daar momenteel uitgebreid onderzoek<br />

naar wordt gedaan én de vergunning, afhankelijk<br />

van de resultaten, nog kan worden aangepast of<br />

ingetrokken, is onvoldoende. Deze voorwaarden sluiten<br />

de aantasting van natuurlijke kenmerken van het<br />

gebied tijdens de onderzoeksperiode niet uit.<br />

Natuurbeschermingswet, artikel 19d<br />

Habitatrichtlijn, artikel 6, derde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 10 mei 2006 heeft de minister van<br />

LNV (verweerder) een vergunning verleend op grond<br />

van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998<br />

(hierna: de Nbw 1998) voor het opvissen van 150.000<br />

mosselton (hierna: mton) mosselen in visbare hoeveelheden.<br />

Bij besluit van 7 september 2006 heeft verweerder<br />

het door de vereniging ‘Vogelbescherming Nederland’<br />

en anderen hiertegen gemaakte bezwaar gegrond<br />

verklaard voor zover het betreft de vergunde hoeveelheid<br />

op te vissen mton en de voorwaarden ten behoeve<br />

van de naleving. Voor het overige worden de bezwaren<br />

ongegrond verklaard en wordt de vergunning gehandhaafd.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (…)<br />

2.5. Ten aanzien van het toepasselijke toetsingskader<br />

overweegt de Afdeling het volgende.<br />

2.5.1. Artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is uitsluitend<br />

van toepassing op gebieden die zijn aangewezen<br />

op grond van artikel 10a, eerste lid, of gebieden<br />

waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is<br />

genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de<br />

Nbw 1998. Gelet op artikel V van de Wet van 20 januari<br />

2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet<br />

1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen<br />

geldt het aanwijzingsbesluit van de Waddenzee tot<br />

speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn<br />

als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw<br />

1998. De uit artikel 19d van de Nbw 1998 voortvloeiende<br />

verplichtingen strekken derhalve tot bescherming<br />

van de Oosterschelde voor zover dit gebied is aangewezen<br />

als speciale beschermingszone in de zin van de<br />

Vogelrichtlijn.<br />

2.5.2. De Waddenzee is door de Europese Commissie<br />

op de lijst van gebieden van communautair belang voor<br />

de Atlantische biogeografische regio geplaatst. Uit artikel<br />

4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn vloeit voort dat<br />

het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van<br />

die richtlijn voor het gebied geldt.<br />

Het gebied is vooralsnog niet aangewezen in de<br />

zin van artikel 10a van de Nbw 1998. Evenmin is het<br />

gebied op grond van artikel 12, derde lid, van de Nbw<br />

1998 aangewezen. Hieruit volgt dat artikel 19d van de<br />

Nbw 1998 in zoverre niet voor het betrokken gebied<br />

geldt. Niet gebleken is dat op het verlenen van een vergunning<br />

als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998<br />

anderszins algemeen verbindende voorwaarden van<br />

toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van<br />

de uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende<br />

verplichtingen.<br />

2.5.3. Nu de beroepen mede betrekking hebben op<br />

de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn<br />

beschermde habitats en soorten, dient te worden<br />

bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn<br />

in deze zaak dient te worden toegepast.<br />

Zoals de Afdeling op grond van de jurisprudentie van<br />

het Hof eerder heeft overwogen in haar uitspraak van<br />

31 maart 2000 in de zaak Texel (E01.97.0179; AB<br />

2000/302) moet, alvorens wordt toegekomen aan<br />

de vraag of een artikel van de Habitatrichtlijn rechtstreekse<br />

werking heeft, worden nagegaan of het van<br />

toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan<br />

worden geïnterpreteerd.<br />

In dit geval gaat het om een gebied dat niet alleen<br />

op de lijst van gebieden van communautair belang<br />

staat, maar tevens is aangewezen als speciale beschermingszone<br />

op grond van de Vogelrichtlijn. Deze aanwijzing<br />

geldt als een aanwijzing op grond van artikel 10a<br />

van de Nbw 1998, zodat artikel 19d van toepassing is<br />

op het Vogelrichtlijngebied de Waddenzee. De Afdeling<br />

ziet geen beletsel artikel 19d van de Nbw 1998 richtlijnconform<br />

uit te leggen in die zin dat dit voorwaarde<br />

tevens het uit artikel 6, derde lid, van de Habitatricht-<br />

StAB 2 / 2008


Milieu<br />

31<br />

lijn voortvloeiende beschermingsregime voor het Habitatrichtlijngebied<br />

de Waddenzee omvat.<br />

2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat het opvissen<br />

van 150.000 mton mosselen door middel van mechanische<br />

visserij in de Waddenzee een project betreft dat<br />

onder de reikwijdte van artikel 19d van de Nbw 1998<br />

kan vallen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter<br />

zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de<br />

verlening van de vergunning er terecht van uit is gegaan<br />

dat niet is uitgesloten dat het project, gelet op de<br />

instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee, de<br />

kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van<br />

soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of<br />

een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor<br />

het gebied is aangewezen. Ingevolge de artikelen<br />

19e, 19f en 19g van de Nbw 1998 dient verweerder<br />

derhalve, alvorens te besluiten tot verlening van de vergunning,<br />

zich op basis van een passende beoordeling<br />

ervan te verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van<br />

de SBZ Waddenzee door het te vergunnen project of<br />

de te vergunnen handelingen niet zullen worden aangetast.<br />

(…)<br />

Het standpunt van de vereniging ‘Vogelbescherming<br />

Nederland’ en anderen<br />

2.10. Appellanten stellen dat verweerder zich ten<br />

onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de natuurlijke<br />

kenmerken van de Waddenzee niet worden aangetast<br />

ten gevolge van de vergunde activiteiten. Volgens<br />

hen is verweerder ten onrechte niet ingegaan op het<br />

bezwaar dat iedere bevissing onacceptabel is en heeft<br />

hij onvoldoende gemotiveerd waarom het opvissen van<br />

120.000 mton in plaats van 150.000 mton acceptabel<br />

is.<br />

Voorts stellen appellanten dat iedere verplaatsing<br />

van mosselzaad onaanvaardbaar is. Daarbij wijzen<br />

zij op de hersteldoelstelling voor de toppereend<br />

en de eidereend in de Waddenzee, de wetenschappelijke<br />

publicaties waaruit blijkt dat de afname van<br />

schelpdiereters in de Waddenzee te wijten is aan de<br />

schelpdiervisserij en de onacceptabele schade aan<br />

habitattype 1110. Appellanten stellen dat de vergunning<br />

ten onrechte is verleend, nu het onderzoek naar<br />

de schade aan de Waddenzee ten gevolge van de activiteiten<br />

onvolledig is. Zij betwijfelen of de schade aan<br />

de Waddenzee, zoals verweerder stelt, omkeerbaar is<br />

en of binnen een acceptabele termijn volledig herstel<br />

zal optreden.<br />

De aanscherping van de voorwaarden betreffende<br />

de controle op de naleving van de 85%-norm in het<br />

bestreden besluit achten appellanten onvoldoende.<br />

Ten slotte stellen zij dat verweerder miskent dat de<br />

voorjaars- en najaarsvisserij en de verplaatsing van de<br />

mosselen in de zomer en de herfst, één project zijn<br />

en onder één vergunning en één passende beoordeling<br />

moeten worden gebracht. Zij verwijzen hierbij naar de<br />

uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 6 oktober<br />

2006, zaak no. 200606762/1.<br />

Het bestreden besluit<br />

2.11. Verweerder heeft de bezwaren van appellanten<br />

deels gegrond geacht en gelet daarop het besluit<br />

van 10 mei 2006 herroepen voor zover het betreft de<br />

vergunde hoeveelheid op te vissen mton. Hij wijzigde<br />

de vergunning in die zin dat tot 120.000 mton mosselzaad/halfwasmosselen<br />

en maatse mosselen mag<br />

worden opgevist in het sublitoraal van de Waddenzee.<br />

Omdat het aantal bevisbare mosselen is afgenomen<br />

door predatie was geen sprake meer van 150.000<br />

mton in visbare dichtheden.<br />

Verweerder acht het bezwaar van appellanten<br />

gegrond voor zover dit de controle op de naleving van<br />

de 85%-norm betreft. Hij herroept het besluit van 10<br />

mei 2006 voor zover betreffende de voorwaarden 16,<br />

17 en 21, waarin de systematiek betreffende de controle<br />

op de naleving is neergelegd, en vult de voorwaarden<br />

aan met een nieuwe systematiek.<br />

Verweerder verwacht dat ten gevolge van de mosselvisserij<br />

in de Waddenzee geen significante gevolgen<br />

zullen optreden voor de toppereend. Daartoe stelt hij<br />

dat niet vast staat of de toppereend in de Waddenzee<br />

foerageert, mosselen niet het preferente voedsel zijn<br />

en het mosselzaad dat zonder voorjaarsvisserij zou blijven<br />

liggen in de winter al te groot is om door de toppereend<br />

te worden gegeten. Hij meent voorts dat de<br />

zekerheid is gegeven dat de mosselvisserij geen significante<br />

negatieve gevolgen heeft voor habitattype 1110,<br />

nu op een groot deel van de mosselbanken niet wordt<br />

gevist en door visserij wordt voorkomen dat de banken<br />

verstikken.<br />

Verweerder stelt dat op een aantal punten lacunes<br />

in de kennis bestaan over de Waddenzee en de meer<br />

exacte effecten van de mosselvisserij in het algemeen.<br />

Vandaar dat het Programma Duurzame Schelpdiervisserij<br />

(PRODUS) is opgestart. In dit onderzoek<br />

StAB 2 / 2008


32<br />

Milieu<br />

komen vragen aan de orde als: wat is de exacte betekenis<br />

van mosselen voor de sublitorale natuurwaarden,<br />

wat is het netto effect van de visserij en kweek versus<br />

de onbeviste situatie op de aan sublitorale mosselbestanden<br />

geassocieerde flora en fauna, en is over<br />

meerdere jaren gezien het voedselaanbod voor schelpdieretende<br />

vogels voldoende in de Waddenzee, waarbij<br />

ook onderzoek wordt gedaan naar het foerageergedrag<br />

van de toppereend. Afhankelijk van de resultaten van<br />

het onderzoek kan vrijwel direct worden ingegrepen<br />

via vergunningvoorwaarden 18 en 19, op grond waarvan<br />

de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken.<br />

Via dit systeem van ‘adaptief management’ is<br />

van onomkeerbare schadelijke gevolgen geen sprake,<br />

omdat de vogels en het habitattype in staat zijn zich<br />

te herstellen.<br />

Vaststelling van de feiten<br />

2.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van<br />

de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.<br />

2.12.1. In de passende beoordeling behorende bij het<br />

bestreden besluit, voor zover thans van belang, is vermeld<br />

dat het PRODUS-onderzoek kennislacunes over<br />

de effecten van de visserij en kweek die kunnen leiden<br />

tot aantasting van de natuurlijke effecten van het<br />

gebied moet dichten. Deelproject 3 voorziet erin dat<br />

essentiële kennislacunes omtrent de natuurwaarden<br />

van habitattype 1110 worden opgevuld en dat significante<br />

effecten op de natuurwaarden van dat habitattype,<br />

indien toch aanwezig, worden geconstateerd.<br />

In de eindconclusie is vermeld dat de systematiek<br />

van de passende beoordeling uitgaat van een visserijmanagementsysteem<br />

in een situatie van onzekerheid<br />

met als oogmerk het uitsluiten van significante effecten.<br />

Tevens is daarin vermeld dat er geen significante<br />

effecten te verwachten zijn tengevolge van de mosselvisserij<br />

zoals aangevraagd voor het voorjaar van 2006<br />

op de uit hoofde van de Nbw 1998 relevante natuurwaarden.<br />

Het oordeel van de Afdeling<br />

2.13. Verweerder stelt zich ten aanzien van het habitattype<br />

1110 op het standpunt dat de visserij positief<br />

is omdat het verstikking van de wilde mosselbanken<br />

voorkomt en dat die mosselbanken zich bij elke mosselzaadval<br />

in het voorjaar voldoende kunnen herstellen,<br />

zodat de mosselvisserij geen blijvende schade zal<br />

veroorzaken aan voornoemd habitattype.<br />

De Afdeling is van oordeel dat deze stelling op zichzelf<br />

onvoldoende is om te kunnen dienen als onderbouwing<br />

van verweerders standpunt dat hij zich op grond<br />

van de passende beoordeling ervan heeft kunnen verzekeren<br />

dat het habitattype 1110 niet zal worden aangetast<br />

door de vergunde mosselvisserij. Uit de stukken en<br />

het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien<br />

van het habitattype 1110 kennislacunes bestaan, in die<br />

zin dat niet duidelijk is of de mosselvisserij schadelijke<br />

gevolgen heeft voor dit habitattype en welke gevolgen<br />

dit zijn. Voorts is daaruit gebleken dat voornoemde<br />

kennislacunes deel uitmaken van de onderzoeksvragen<br />

voor het meerjarige PRODUS-onderzoek. De uitkomsten<br />

van het onderzoek naar deze kennislacunes acht<br />

de Afdeling essentieel om de gevolgen van de vergunde<br />

activiteit voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee<br />

te kunnen beoordelen. Voorts bestaat habitattype<br />

1110, zoals blijkt uit de stukken, niet enkel uit<br />

sublitorale mosselbanken die kunnen profiteren van de<br />

zaadval, maar onder andere ook uit dier- en plantensoorten<br />

die leven in en op de permanent met zeewater<br />

van geringe diepte overstroomde ondiepe zandbanken.<br />

Uit de stukken blijkt niet dat de gevolgen van de mosselvisserij<br />

voor deze soorten nader zijn bezien. Gelet<br />

hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat<br />

hij zich op grond van de passende beoordeling ervan<br />

heeft kunnen verzekeren dat het habitattype 1110 niet<br />

zal worden aangetast door de vergunde mosselvisserij.<br />

Dat in de vergunning voorwaarden zijn opgenomen<br />

betreffende het zogenoemde adaptief management<br />

kan, anders dan verweerder meent, voornoemd gebrek<br />

aan wetenschappelijke gegevens niet ondervangen,<br />

nu deze voorwaarden de aantasting van de natuurlijke<br />

kenmerken van het gebied tijdens de onderzoeksperiode<br />

niet uitsluiten.<br />

2.14. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden<br />

besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.<br />

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden<br />

besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient<br />

te worden vernietigd.<br />

StAB 2 / 2008


08-38<br />

ABRvS 27 februari 2008, nr. 200607695/1<br />

(Woensdrecht)<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een politieopleidings- en trainingscentrum.<br />

Appellanten klagen over geluidhinder als gevolg van<br />

schiet- en knalgeluiden (granaten), het gebruik van<br />

sirenes op voertuigen en vliegen met helikopters<br />

boven de inrichting. In de vergunning zijn op basis<br />

van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening<br />

(de Handreiking) geluidgrenswaarden opgenomen<br />

die aansluiten bij het karakter en het referentieniveau<br />

van de omgeving (40-45 dB(A)). Voor het<br />

schieten en explosies alsmede het gebruik van sirenes<br />

tijdens oefenactiviteiten zijn echter aparte – aanzienlijk<br />

hogere – geluidgrenswaarden opgenomen.<br />

Het schieten en de explosies zijn beoordeeld conform<br />

de ‘Beoordelingsmethodiek militair schietgeluid’. Het<br />

geluid van de helikopters dient volgens verweerder<br />

buiten beschouwing te blijven.<br />

Milieu<br />

33<br />

redelijkheid heeft kunnen uitzonderen voor 20 maal<br />

per jaar. Nu echter geen rekening is gehouden met<br />

het tonaal geluid van deze sirenes en de toeslag van<br />

5 dB die voor tonaal geluid moet worden gehanteerd,<br />

is niet verzekerd dat de geluidgrenswaarden voor<br />

deze activiteiten kunnen worden nageleefd. Dat laatste<br />

geldt evenzeer voor het gebruik van helikopters<br />

dat in dit geval tot de activiteiten van de inrichting<br />

moet worden gerekend. Volgt vernietiging van het<br />

besluit voor zover vergunning is verleend voor het<br />

gebruik van sirenes op voertuigen en voor het vliegen<br />

van helikopters boven het terrein van de inrichting.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 4 september 2006 heeft het college<br />

van burgemeester en wethouders van Woensdrecht<br />

(hierna: het college) aan de Politieacademie een vergunning,<br />

als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de<br />

Wet milieubeheer, verleend voor een politieopleidingsen<br />

trainingscentrum met bijbehorende activiteiten, alsmede<br />

een opvanglocatie voor verslaafden.<br />

Rechtsvragen<br />

Zijn de grenswaarden voor schietgeluid/explosies<br />

ondanks de (forse) overschrijding van het referentieniveau<br />

redelijk? Dient het gebruik van helikopters tot<br />

de inrichting te worden gerekend?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt ten aanzien van de schietoefeningen/explosies<br />

dat de mogelijk te treffen geluidreducerende<br />

maatregelen zijn aangevraagd en vergund.<br />

Omdat aannemelijk is geworden dat het in dit geval<br />

niet mogelijk is om verdere geluidreducerende maatregelen<br />

te treffen, heeft verweerder de grenswaarden<br />

in de vergunning voor deze activiteiten in redelijkheid<br />

kunnen opleggen.<br />

Wat betreft het geluid van de sirenes op voertuigen<br />

heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf<br />

5.3 van de Handreiking die onder voorwaarden<br />

toestaat dat voor incidentele activiteiten ontheffing<br />

wordt verleend van de geluidgrenswaarden voor de<br />

representatieve bedrijfssituatie. In de vergunning is<br />

toegestaan om tweetonige sirenes op voertuigen te<br />

gebruiken voor maximaal 20 maal per jaar. De Afdeling<br />

is van oordeel dat verweerder deze activiteiten in<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de<br />

bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het<br />

tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt<br />

dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd<br />

indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt<br />

dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in<br />

aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />

worden toegepast.<br />

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet<br />

milieubeheer kan een vergunning in het belang van de<br />

bescherming van het milieu onder beperkingen worden<br />

verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden<br />

in het belang van het bereiken van een hoog niveau<br />

van bescherming van het milieu aan de vergunning de<br />

voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige<br />

gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken,<br />

te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is,<br />

zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken<br />

en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan<br />

dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in<br />

aanmerking komende beste beschikbare technieken<br />

StAB 2 / 2008


34<br />

Milieu<br />

worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde<br />

lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd<br />

indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het<br />

milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften<br />

en beperkingen niet kunnen worden voorkomen<br />

dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.<br />

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen<br />

komt het college een zekere beoordelingsvrijheid<br />

toe.<br />

2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat<br />

moet worden gevreesd voor geluidhinder. Zij voeren<br />

aan dat de wijze waarop het college de geluidbelasting<br />

van de inrichting heeft beoordeeld, onvoldoende<br />

inzicht geeft in de werkelijke geluidbelasting op hun<br />

woningen. Met name de geluidbelasting van schiet- en<br />

knalgeluiden heeft het college volgens hen niet op de<br />

juiste wijze beoordeeld, onder meer omdat het daarbij<br />

onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen<br />

van omwonenden. [appellant sub 2] voert ook aan<br />

dat de Circulaire Schietlawaai had moeten worden toegepast.<br />

2.2.1. Het college heeft voor de beoordeling van de<br />

van de inrichting te duchten geluidhinder onder meer<br />

hoofdstuk 4, hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, en hoofdstuk<br />

5, paragraaf 5.3, van de Handreiking industrielawaai<br />

en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting,<br />

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verder<br />

te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.<br />

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die<br />

zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en<br />

die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen<br />

van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving,<br />

waarvan in dit geval sprake is en welke kwalificatie van<br />

de omgeving door [appellant sub 1] en [appellant sub<br />

2] niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35<br />

en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en<br />

nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de<br />

Handreiking aan om bij herziening van vergunningen<br />

de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te<br />

toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk<br />

tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.<br />

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond<br />

van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het<br />

equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A)<br />

en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-,<br />

avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.<br />

2.2.2. De in vergunningvoorschrift 2.4.1 gestelde<br />

grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />

in de representatieve bedrijfssituatie ter<br />

plaatse van de woning aan de Pannenhoef 25 van 40,<br />

35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode<br />

komen overeen met de richtwaarden uit de Handreiking.<br />

De Afdeling begrijpt het bestreden besluit verder<br />

aldus dat het college bij het stellen van de in voorschrift<br />

2.4.1 neergelegde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld<br />

beoordelingsniveau in de representatieve<br />

bedrijfssituatie van 45, 40 en 35 dB(A) ter plaatse van<br />

de woningen aan de Putseweg in de dag,- avond- en<br />

nachtperiode, aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau<br />

van het omgevingsgeluid. Daarbij is het college<br />

ervan uitgegaan dat in dit geval ter plaatse van<br />

deze woningen het optredende equivalente geluidniveau<br />

veroorzaakt door het wegverkeer op de Putseweg<br />

bepalend moet worden geacht, hetgeen door [appellant<br />

sub 1] en [appellant sub 2] niet is weersproken.<br />

De gestelde grenswaarden zijn niet hoger dan het referentieniveau<br />

van het omgevingsgeluid ter plaatse, met<br />

inachtneming van de in de Handreiking aanbevolen<br />

standaardaftrek van 10 dB(A).<br />

De in vergunningvoorschrift 2.4.3 gestelde grenswaarden<br />

voor het maximale geluidniveau ter plaatse<br />

van de gevels van woning van derden van 70, 65 en<br />

60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode zijn niet<br />

hoger dan op grond van de Handreiking ten hoogste<br />

aanvaardbaar wordt geacht.<br />

Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2]<br />

naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding voor<br />

het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op<br />

het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden<br />

die in de vergunningvoorschriften 2.4.1 en<br />

2.4.3 zijn neergelegd, toereikend zijn om geluidhinder<br />

vanwege de inrichting in zoverre te voorkomen dan wel<br />

voldoende te beperken.<br />

2.2.3. Omdat in de inrichting activiteiten plaatsvinden<br />

met het karakter van schietoefeningen en explosies<br />

die volgens het college een aparte normering behoeven,<br />

heeft het ten aanzien van die activiteiten in de<br />

vergunningvoorschriften 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7 en 2.4.9<br />

afzonderlijke geluidgrenswaarden vastgesteld voor<br />

onderscheidenlijk herhaald hoorbare knallen (Lr) op<br />

jaarbasis, herhaald hoorbare knallen (Lr) op een maximale<br />

dag, incidentele knallen (Lknal) en voor herhaald<br />

hoorbare knallen (Lr) en incidentele knallen (Lknal) tijdens<br />

oefeningen met lawaaigranaten. Bij de bepaling<br />

StAB 2 / 2008


Milieu<br />

35<br />

van de geluidbelasting vanwege de schiet- en knalactiviteiten<br />

heeft het college, gezien de wijze waarop en de<br />

frequentie waarmee de oefeningen plaatsvinden, onder<br />

meer gebruik gemaakt van de Beoordelingsmethodiek<br />

militair schietgeluid. Gebleken is dat de optredende<br />

geluidsniveaus van de herhaald hoorbare knallen in<br />

belangrijke mate worden veroorzaakt door het schieten<br />

binnen de schermenschietbaan en binnen de poortkokerbanen,<br />

de activiteiten binnen de handgranatenbaan<br />

en activiteiten met explosieven en lawaaigranaten in<br />

het oefendorp. De overige schietactiviteiten zijn niet<br />

relevant gebleken voor de bepaling van de geluidbelasting.<br />

Wat de handgranatenbaan betreft zijn volgens het<br />

college redelijkerwijs geen maatregelen te treffen die<br />

het bronniveau, dan wel de overdracht van het veroorzaakte<br />

geluid beperken. Ten aanzien van de genoemde<br />

activiteiten in het oefendorp, stelt het college zich op<br />

het standpunt dat het, onder meer in verband met<br />

veiligheidsaspecten, niet mogelijk is om geluidreducerende<br />

maatregelen te treffen. Verder heeft het college<br />

bij zijn afweging betrokken dat de oefeningen met<br />

de explosieven, lawaaigranaten en handgranaten een<br />

noodzakelijk onderdeel zijn van de opleidingsverplichtingen<br />

van de Politieacademie, dat deze enig in hun<br />

soort zijn en als zodanig niet elders in Nederland kunnen<br />

plaatsvinden. Geluidreducerende maatregelen zijn<br />

enkel mogelijk gebleken in de vorm van overkapping<br />

van de open schermenschietbaan, de aanleg van een<br />

aarden wal ter hoogte van de poortkokerbanen en de<br />

aanleg van een aarden wal langs een gedeelte van de<br />

perceelsgrens met het voormalige KMT-gebouw.<br />

De hiervoor genoemde geluidreducerende maatregelen<br />

zijn als zodanig aangevraagd en vergund. Naar<br />

het oordeel van de Afdeling is voldoende aannemelijk<br />

geworden dat het in dit geval niet mogelijk is om verdere<br />

geluidreducerende maatregelen te treffen. Hetgeen<br />

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren<br />

hebben gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel<br />

dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt<br />

heeft kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden<br />

die in de vergunningvoorschriften 2.4.5, 2.4.6, 2.4.7<br />

en 2.4.9 zijn neergelegd, toereikend zijn om geluidhinder<br />

vanwege de activiteiten met het karakter van<br />

schietoefeningen en explosies te voorkomen dan wel<br />

voldoende te beperken.<br />

Deze beroepsgrond faalt.<br />

2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan<br />

dat het gebruik van sirenes op voertuigen tijdens de<br />

oefeningen op het terrein van de inrichting ten onrechte<br />

is uitgezonderd van de geluidgrenswaarden voor het<br />

langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve<br />

bedrijfssituatie. Volgens hen moet worden betwijfeld<br />

of het gebruik van de sirenes wel noodzakelijk is.<br />

Bovendien wordt het geluid van de sirenes als bedreigend<br />

ervaren en werkt het schrikreacties in de hand.<br />

Het college heeft bovendien ten onrechte de duur van<br />

het gebruik van de sirenes niet begrensd. [appellant sub<br />

1] en [appellant sub 2] achten zich verder onvoldoende<br />

beschermd tegen de geluidhinder die wordt veroorzaakt<br />

door het vliegen van helikopters boven de inrichting.<br />

[appellant sub 2] stelt dat onvoldoende is verzekerd<br />

dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar<br />

zijn. Hij voert in dit verband ook aan dat het akoestisch<br />

onderzoek ten onrechte is gebaseerd op berekeningen<br />

en niet op metingen. Verder acht [appellant sub 1] het<br />

aan de vergunning verbonden voorschrift 2.4.14 in het<br />

kader van de handhaving te beperkt.<br />

2.3.1. Voor het maximaal 20 maal per jaar gebruiken<br />

van tweetonige sirenes op de voertuigen tijdens oefenactiviteiten<br />

op het terrein van de inrichting, heeft het<br />

college in vergunningvoorschrift 2.4.2 grenswaarden<br />

gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />

ter plaatse van de woningen aan de Pannenhoef 25,<br />

Putseweg 56 en Putseweg 71 in de avondperiode van<br />

onderscheidenlijk 42, 45 en 43 dB(A); deze grenswaarden<br />

zijn hoger dan de grenswaarden die op grond<br />

van voorschrift 2.4.1 voor deze woningen gelden in de<br />

representatieve bedrijfssituatie. Bij het stellen van deze<br />

grenswaarden heeft het college aansluiting gezocht bij<br />

paragraaf 5.3 van de Handreiking, op basis waarvan<br />

met een bestuurlijke afweging ontheffing kan worden<br />

verleend voor regelmatige afwijkingen van de representatieve<br />

bedrijfssituatie met een beperkte frequentie,<br />

maar vaker dan twaalf maal per jaar, die een hogere<br />

geluidemissie veroorzaken dan de geluidemissie voor<br />

de representatieve omstandigheden. Het college heeft<br />

zich op het standpunt gesteld dat de in voorschrift<br />

2.4.2 opgenomen ontheffing aanvaardbaar is, gelet op<br />

de noodzaak van het gebruik van de sirenes, de geringe<br />

overschrijdingen en de beperkte frequentie alsmede<br />

omdat het treffen van geluidreducerende maatregelen<br />

ten aanzien van het gebruik van de sirenes niet mogelijk<br />

is.<br />

De Afdeling is van oordeel dat het college het 20<br />

maal per jaar gebruiken van de tweetonige sirenes op<br />

voertuigen tijdens oefenactiviteiten op het terrein van<br />

StAB 2 / 2008


36<br />

Milieu<br />

de inrichting in redelijkheid heeft kunnen uitzonderen<br />

van de geluidgrenswaarden die gelden in de representatieve<br />

bedrijfssituatie. Evenwel heeft het college er,<br />

gezien het deskundigenbericht, ten onrechte geen rekening<br />

mee gehouden dat bij het bepalen van de geluidbelasting<br />

vanwege de inrichting tijdens dit gebruik van<br />

de tweetonige sirenes, nu dat een tonaal geluid met<br />

zich brengt, een toeslag van 5 dB(A) dient te worden<br />

gehanteerd. Gelet hierop is, mede gezien het deskundigenbericht,<br />

niet verzekerd dat de geluidgrenswaarden<br />

die zijn gesteld in vergunningvoorschrift 2.4.2, kunnen<br />

worden nageleefd. De conclusie is dat het bestreden<br />

besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht, niet zorgvuldig is voorbereid.<br />

Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.<br />

2.3.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.4.15 mag op<br />

maximaal 15 dagen per kalenderjaar in de dagperiode<br />

tijdens oefenactiviteiten in het kader van de opleidingen<br />

gedurende maximaal vier uur een helikopter boven<br />

de oefenkernen vliegen.<br />

Het college heeft zich op het standpunt gesteld<br />

dat bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege de<br />

inrichting, het geluid van de helikopters buiten beschouwing<br />

kan blijven en dat daarop de aan de vergunning<br />

verbonden geluidgrenswaarden niet van toepassing zijn.<br />

De Afdeling is van oordeel dat het gebruik van de<br />

helikopters in dit geval tot de activiteiten van de inrichting<br />

moet worden gerekend en dat de nadelige gevolgen<br />

daarvan, ondanks het feit dat de helikopters niet<br />

in de inrichting landen, moet worden toegerekend aan<br />

het in werking zijn van de inrichting. Nu het college<br />

dat heeft miskend en aldus, mede gezien het deskundigenbericht,<br />

niet is verzekerd dat de aan de vergunning<br />

verbonden geluidgrenswaarden ook tijdens het gebruik<br />

van de helikopter kunnen worden nageleefd, is het<br />

bestreden besluit ook in zoverre, in strijd met artikel<br />

3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig<br />

voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.<br />

2.3.3. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub<br />

2] overigens naar voren hebben gebracht, geeft geen<br />

aanleiding voor het oordeel dat het college er op basis<br />

van het akoestisch onderzoek voor het overige niet van<br />

mocht uitgaan dat de aan de vergunning verbonden<br />

geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Voorts valt naar<br />

het oordeel van de Afdeling niet in te zien waarom<br />

voorschrift 2.4.14, op grond waarvan, indien door het<br />

college daarom wordt verzocht, een rapportage dient<br />

te worden verstrekt met betrekking tot onder meer het<br />

aantal explosies en de munitie die is afgevuurd en de<br />

daardoor optredende geluidbelasting, onvoldoende<br />

mogelijkheden biedt voor handhavend optreden. De<br />

beroepsgrond faalt in zoverre.<br />

2.4. [appellant sub 2] voert aan dat het bestreden<br />

besluit zich niet verdraagt met artikel 6, derde lid, van<br />

de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese<br />

Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding<br />

van de natuurlijke habitats en de wilde flora<br />

en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn), gezien de te verwachten<br />

effecten op de natuurgebieden ‘Ossendrecht’<br />

en ‘Brabantse Wal’.<br />

2.4.1. De inrichting is gedeeltelijk gelegen in het bij<br />

besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/337,<br />

door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer<br />

en Visserij als speciale beschermingszone in de zin<br />

van artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad<br />

van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979<br />

inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn)<br />

aangewezen gebied ‘Brabantse Wal’. Verder<br />

ligt de inrichting nabij het gebied ‘Ossendrecht’, dat is<br />

geplaatst op de lijst van gebieden van communautair<br />

belang in de zin van de Habitatrichtlijn. Het gebied van<br />

communautair belang ‘Ossendrecht’ valt in de omgeving<br />

van de inrichting samen met de speciale beschermingszone<br />

‘Brabantse Wal’.<br />

2.4.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus<br />

2007 in zaak no. 200701498/1 volgt dat in een<br />

geval als hier aan de orde de instandhoudingsdoelstelling<br />

van zowel de speciale beschermingszone in de zin<br />

van de Vogelrichtlijn als die van het gebied van communautair<br />

belang in de zin van de Habitatrichtlijn moet<br />

worden betrokken bij de vraag of een vergunning als<br />

bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet<br />

1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden<br />

verleend. Gelet hierop is een rechtstreeks beroep op<br />

artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze procedure<br />

over de verlening van een vergunning krachtens<br />

de Wet milieubeheer niet aan de orde.<br />

De beroepsgrond faalt.<br />

2.5. (…)<br />

2.6. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het besluit<br />

dient te worden vernietigd voor zover het de voorschrif-<br />

StAB 2 / 2008


Milieu<br />

37<br />

ten 2.4.2 en 2.4.15 betreft en voor zover vergunning is<br />

verleend voor het gebruik van tweetonige sirenes op de<br />

voertuigen tijdens oefenactiviteiten op het terrein van<br />

de inrichting en voor het vliegen van helikopters boven<br />

het terrein van de inrichting.<br />

Annotatie<br />

1. Het is de afwijkende manier van beoordelen door<br />

zowel de gemeente als de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

die deze uitspraak bijzonder maakt.<br />

In de vergunning wordt onderscheid gemaakt tussen<br />

activiteiten die niet of nauwelijks geluidhinder veroorzaken<br />

en activiteiten die bijzonder veel geluid produceren<br />

(schietgeluid, explosies, sirenes, helikopter).<br />

Voor de eerstgenoemde activiteiten sluiten de geluidgrenswaarden<br />

in de vergunning aan bij de normering<br />

die in de regel (in de jurisprudentie) wordt toegepast<br />

en die is ontleend aan paragraaf 4 van de Handreiking<br />

industrielawaai en vergunningverlening, dat wil zeggen<br />

de normen die zijn gebaseerd op het karakter van de<br />

omgeving dan wel het referentieniveau van het omgevingsgeluid.<br />

Voor de laatstgenoemde activiteiten is een<br />

‘speciale normering’ opgenomen die aanzienlijk hogere<br />

geluidgrenswaarden toestaat. Het zijn ook deze activiteiten<br />

die (zeker qua milieubelasting) de essentie van<br />

de inrichting vormen en de totale geluidbelasting in de<br />

omgeving van de inrichting bepalen. Dat betekent dat<br />

de normen in de vergunning voor zover deze op paragraaf<br />

4 van de Handreiking zijn gebaseerd de omgeving<br />

van de inrichting, defacto geen enkele bescherming<br />

tegen geluidshinder bieden.<br />

2. Wat betreft het schieten en dergelijke zijn blijkens<br />

het uitgebrachte deskundigenbericht in deze zaak piekniveaus<br />

bij woningen van derden toegestaan van 85-<br />

91 dB(A) waar in de Handreiking en in de (hier overigens<br />

niet van toepassing zijnde) Circulaire Schietlawaai<br />

piekwaarden van respectievelijk 70 en 72 dB(A) nog<br />

juist aanvaardbaar worden geacht. De in de vergunning<br />

opgenomen gemiddelde grenswaarden voor het<br />

schieten e.d. bedragen 60-63 dB(A) waar sprake is<br />

van een referentieniveau van het omgevingsgeluid van<br />

40-45 dB(A). Er is dus voor zowel de piekwaarden als<br />

de gemiddelde geluidgrenswaarden sprake van een<br />

overschrijding van bijna 20 dB(A) ten opzichte van de<br />

niveaus waarvan wordt aangenomen dat daarbij geen<br />

hinder optreedt. Bij een dergelijke overschrijding kan<br />

zonder meer worden gesteld dat sprake is van ontoelaatbare<br />

geluidhinder.<br />

3. Bij dit gegeven is de wijze van beoordeling van dit<br />

geschil door de Afdeling opmerkelijk. Terwijl ‘het belang<br />

van de bescherming van het milieu’ in artikel 8.10 van<br />

de Wet milieubeheer als algemene weigeringsgrond<br />

is opgenomen waarbij mag worden verondersteld dat<br />

‘ontoelaatbare geluidhinder’ zo’n grond vormt, is ‘het<br />

(veronderstelde) ontbreken van mogelijkheden om verdere<br />

geluidreducerende maatregelen te treffen’, kennelijk<br />

een doorslaggevende grond voor de Afdeling om<br />

de desbetreffende activiteiten toch toe te staan. De in<br />

geding zijnde inrichting betreft een opleidingsinstituut<br />

voor de bescherming van de openbare orde en veiligheid,<br />

dus een inrichting die enigszins een bijzondere<br />

positie vervult of mogelijk zelfs met het oog op het<br />

algemeen belang is geboden. Alhoewel de Wet milieubeheer<br />

daarvoor geen uitdrukkelijke aanknopingspunten<br />

biedt zou het in gevallen van ‘algemeen belang’<br />

misschien niet onredelijk zijn om het toetsingskader<br />

van de Wet milieubeheer met een zekere ‘coulance’ toe<br />

te passen. In dit geval is de inrichting echter niet opgenomen<br />

in bijlage II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (inrichtingen als bedoeld in<br />

artikel 8.2, tweede lid Wm ten aanzien waarvan Onze<br />

Minister om redenen van algemeen belang bevoegd<br />

gezag is) zodat deze status niet aan haar is toegekend.<br />

Maar zelfs indien deze status is toegekend, is het discutabel<br />

of de coulance zo ver kan strekken dat wordt<br />

toegestaan dat omwonenden worden geconfronteerd<br />

met ontoelaatbare geluidhinder.<br />

4. Wat voorts opvalt is de afweging over het gebruik<br />

van tweetonige sirenes voor maximaal 20 maal per<br />

jaar. De gemeente heeft aansluiting gezocht bij paragraaf<br />

5.3 van de Handreiking op basis waarvan met<br />

een bestuurlijke afweging ontheffing kan worden verleend<br />

voor regelmatige afwijkingen van de representatieve<br />

bedrijfssituatie met een beperkte frequentie, maar<br />

vaker dan 12 maal per jaar. Door middel van deze ontheffing<br />

wordt een hogere geluidemissie toegestaan dan<br />

de emissie in de representatieve bedrijfssituatie. Bij de<br />

afweging of zo’n ontheffing kan worden verleend, zal<br />

volgens de Handreiking het feit of sprake is van hinder<br />

en zo ja, in welke mate en in welke frequentie een<br />

belangrijke rol spelen. In dit geval waarin al sprake is<br />

van ontoelaatbare hinder en volgens het deskundigenbericht<br />

een beoordeling van de toelaatbaarheid van<br />

deze ontheffing niet mogelijk was (o.a. omdat onduidelijk<br />

was wat tot de representatieve bedrijfssituatie moet<br />

StAB 2 / 2008


38<br />

worden gerekend) stelt de Afdeling dat de gemeente<br />

het gebruik van de sirenes in redelijkheid heeft kunnen<br />

uitzonderen van de representatieve bedrijfssituatie.<br />

Alleen omdat geen rekening was gehouden met<br />

het tonaal geluid van deze sirenes wordt het voorschrift<br />

uiteindelijk toch vernietigd.<br />

Verder wordt het voorschrift dat het gebruik van<br />

helikopters toestaat vernietigd, maar om reden dat de<br />

gemeente heeft miskend dat de nadelige gevolgen van<br />

deze activiteit aan het in werking zijn van de inrichting<br />

moet worden toegerekend en daarnaast niet duidelijk<br />

is dat tijdens het gebruik van de helikopter de<br />

(thans vigerende) geluidgrenswaarden kunnen worden<br />

nageleefd. Dit zijn dus de geluidgrenswaarden die zijn<br />

gebaseerd op paragraaf 4 van de Handreiking. Deze<br />

overweging laat ruimte open voor het alsnog toestaan<br />

van deze activiteit. Het is dan ook voorzienbaar dat de<br />

gemeente de vergunning zodanig gaat wijzigen dat het<br />

gebruik van helikopters met ‘speciale normering’ wordt<br />

toegestaan.<br />

Hans Paul Nijhoff<br />

Milieu<br />

08-39<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703659/1<br />

(GS Gelderland)<br />

Casus<br />

Milieuvergunning voor een gronddepot voor opslag<br />

van tarragrond. Appellanten betogen dat de geuremissie<br />

als gevolg van de verspreiding van tarragrond<br />

over het om het gronddepot liggende agrarische perceel<br />

ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Verweerder<br />

stelt dat dit perceel geen deel uitmaakt van<br />

de inrichting.<br />

Rechtsvraag<br />

Vormen gronddepot en agrarisch perceel één inrichting<br />

in de zin van de Wm?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat voor de bedrijfsvoering<br />

de fysieke nabijheid van de percelen waarop de tarragrond<br />

wordt verspreid niet noodzakelijk is. Evenmin<br />

is het noodzakelijk dat steeds dezelfde percelen<br />

voor de verspreiding van tarragrond worden gebruikt,<br />

zodat niet kan worden geoordeeld dat het gronddepot<br />

en de percelen waarop de verspreiding van tarragrond<br />

plaatsvindt tezamen één inrichting vormen als<br />

bedoeld in artikel 1.1, vierde lid Wm. De toevallige<br />

omstandigheid dat in de onderhavige situatie tarragrond<br />

wel in de directe nabijheid van het gronddepot<br />

wordt verspreid, leidt niet tot een ander oordeel.<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste en vierde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 13 april 2007 heeft het college van<br />

gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college)<br />

aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Aviko B.V. (hierna: vergunninghoudster)<br />

een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet<br />

milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking<br />

hebben van een gronddepot voor opslag van tarragrond.<br />

StAB 2 / 2008


Milieu<br />

39<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.5. [appellanten] betogen dat het college bij het beoordelen<br />

van de geurhinder ten onrechte de geuremissie<br />

als gevolg van de verspreiding van tarragrond over het<br />

om het gronddepot liggende agrarische perceel, buiten<br />

beschouwing heeft gelaten.<br />

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat hij<br />

niet gehouden was de verspreiding van tarragrond te<br />

betrekken bij de besluitvorming omdat het om het<br />

gronddepot liggende agrarische perceel geen deel uitmaakt<br />

van de inrichting.<br />

2.5.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke<br />

door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij<br />

bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen<br />

een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.<br />

Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden<br />

daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde<br />

onderneming of instelling behorende installaties die<br />

onderling technische, organisatorische of functionele<br />

bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid<br />

zijn gelegen.<br />

2.5.3. Niet in geschil is dat tarragrond vanuit het<br />

gronddepot op de daaromheen gelegen agrarische perceel<br />

wordt verspreid. Deze activiteit maakt geen onderdeel<br />

uit van de activiteiten waarvoor in de onderhavige<br />

situatie vergunning is verleend.<br />

2.5.4. Voor de bedrijfsvoering is de fysieke nabijheid<br />

van de percelen waarop de tarragrond wordt verspreid<br />

niet noodzakelijk. Evenmin is het noodzakelijk dat<br />

steeds dezelfde percelen voor de verspreiding van tarragrond<br />

worden gebruikt, zodat niet kan worden geoordeeld<br />

dat het gronddepot en de percelen waarop de<br />

verspreiding van tarragrond plaatsvindt tezamen één<br />

inrichting vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid,<br />

van de Wet milieubeheer. De toevallige omstandigheid<br />

dat in de onderhavige situatie tarragrond wel in de<br />

directe nabijheid van het gronddepot wordt verspreid,<br />

leidt niet tot een ander oordeel. Het agrarische perceel<br />

maakt dan ook geen onderdeel uit van de inrichting.<br />

Het college heeft bij zijn beoordeling van de geurhinder<br />

de geuremissie als gevolg van de verspreiding van tarragrond<br />

buiten het gronddepot terecht buiten beschouwing<br />

gelaten. Deze beroepsgrond faalt.<br />

Annotatie<br />

1. In de hiervoor opgenomen uitspraken worden landerijen<br />

niet als onderdeel van de inrichting aangemerkt.<br />

De twee hiervoor opgenomen uitspraken van de Afdeling<br />

van 20 februari 2008 (08- 35; Tubbergen) en van<br />

5 maart 2008 (05-39; GS Gelderland) sluiten aan bij<br />

vaste jurisprudentie. Niettemin worden zij hier besproken,<br />

omdat er bij deze jurisprudentie enkele kanttekeningen<br />

kunnen worden geplaatst gelet op de wijze<br />

waarop de omschrijving van één inrichting in andere<br />

zaken wordt uitgelegd en vanwege het begrip ‘installatie’<br />

in de IPPC-richtlijn. Tevens wordt kort stilgestaan<br />

bij de wijze waarop het begrip inrichting in de Wet<br />

algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zal worden<br />

toegepast.<br />

2. De Afdeling heeft landerijen evenwel niet altijd niet<br />

als onderdeel van de inrichting aangemerkt. Voor 1<br />

december 2005 overwoog de Afdeling dat de gronden<br />

van de tuinbouwbedrijven tot de inrichting behoorden,<br />

omdat tuinbouwbedrijven – anders dan intensieve<br />

veehouderijen – een grondgebonden karakter hebben<br />

(bijvoorbeeld ABRvS 6 juni 1994, Gst. 7004, 9 m.nt.<br />

R. Uylenburg). Zonder de tuinbouwgronden ter plaatse<br />

kon de inrichting volgens de Afdeling niet in werking<br />

zijn en zonder de inrichting ter plaatse was het verrichten<br />

van de tuinbouwactiviteiten op de tuinbouwgronden<br />

niet goed denkbaar. Het feit dat in de nota van toelichting<br />

van het Besluit akkerbouwbedrijven stond dat<br />

de gronden in het algemeen niet tot de inrichting konden<br />

behoren en dat in jurisprudentie met betrekking tot<br />

intensieve veehouderijen was uitgemaakt dat landerijen<br />

niet tot de inrichting behoorden (hetgeen verband hield<br />

met het niet-grondgebonden karakter van intensieve<br />

veehouderij), deed niets af aan het feit dat de gronden<br />

tot de inrichting behoorden. In een uitspraak van<br />

1 december 1995 komt de Afdeling expliciet terug op<br />

haar standpunt (ABRvS 1 december 1995, AB 1996,<br />

128 m.nt. FM). Ook in deze uitspraak is de vraag aan<br />

de orde of de gronden bij de inrichting (een akker- of<br />

tuinbouwbedrijf) behoren. De gronden horen volgens<br />

de Afdeling niet bij de inrichting, omdat de fysieke<br />

nabijheid van de gronden bij de inrichting niet noodzakelijk<br />

is. De inrichtingen zijn grondgebonden, maar<br />

naar hun aard niet plaatsgebonden. Dat in de nota<br />

van toelichting bij het Besluit akkerbouw staat dat de<br />

gronden niet tot de inrichting behoren, is – anders dan<br />

in de hiervoor besproken uitspraak van 6 juni 1994<br />

werd overwogen – aldus niet in strijd met het begrip<br />

StAB 2 / 2008


40<br />

Milieu<br />

inrichting van de Wm. Het oordeel dat gronden van een<br />

akker- of tuinbouwbedrijf geen onderdeel uitmaken van<br />

een inrichting geldt eveneens voor een perceel akkerland<br />

bij een andersoortig bedrijf (Vz. ABRvS 6 augustus<br />

2004, StAB 2004, nr. 128). Met betrekking tot de<br />

gronden bij veehouderijen oordeelt de rechter dat deze<br />

gronden niet tot de inrichting behoren, omdat van de<br />

gronden extensief gebruik wordt gemaakt en er om die<br />

reden geen bindingen tussen de inrichting en de gronden<br />

bestaan. Daarom kunnen de op die gronden plaatsvindende<br />

activiteiten niet door middel van een Wm-vergunning<br />

of algemene regels worden gereguleerd.<br />

3. Als gezegd sluiten de uitspraken van de Afdeling van<br />

20 februari 2008 (08-35) en van 5 maart 2008 (08-<br />

39) aan bij voornoemde jurisprudentie. In de uitspraak<br />

van 20 februari 2008 heeft verweerder ten onrechte<br />

een last onder dwangsom opgelegd vanwege het veranderen<br />

van de inrichting, omdat het opslaan van mest op<br />

260 meter afstand geen onderdeel is van de inrichting<br />

(de veehouderij). Mocht het bevoegd gezag het opslaan<br />

van mest toch willen reguleren op grond van hoofdstuk<br />

8 Wm, dan zal het opslaan van mest zelfstandig als<br />

inrichting moeten worden aangemerkt. Kort gezegd,<br />

zal gedurende ongeveer zes maanden op dezelfde locatie<br />

mest moeten zijn opgeslagen. En in de uitspraak<br />

van 5 maart 2008 heeft verweerder bij de vergunningverlening<br />

voor een gronddepot terecht het verspreiden<br />

van tarragrond op een agrarisch perceel niet als<br />

onderdeel van de inrichting (gronddepot) aangemerkt.<br />

Evenals in een aantal andere (landerijen)uitspraken<br />

onderbouwt de Afdeling dat door te oordelen dat de<br />

fysieke nabijheid van het perceel niet noodzakelijk is<br />

voor de bedrijfsvoering van de inrichting en dat het niet<br />

noodzakelijk is dat steeds dezelfde percelen voor het<br />

verspreiden van tarragrond worden gebruikt. De toevallige<br />

omstandigheid dat de tarragrond in de directe<br />

nabijheid van het gronddepot wordt verspreid, doet<br />

daaraan niets af.<br />

4. De uitspraken zijn vanuit praktisch oogpunt wellicht<br />

te begrijpen. Want tot hoever reikt de grens van<br />

de inrichting ingeval de inrichting volledig wordt omsloten<br />

door meerdere landerijen? Als in bepaalde gevallen<br />

evenwel aan artikel 1.1, vierde lid Wm zou worden<br />

getoetst, zou kunnen worden vastgesteld dat de landerijen<br />

wél tot de inrichting behoren. In de uitspraak van<br />

20 februari 2008 wordt overwogen dat bij 260 meter<br />

geen sprake is van onmiddellijke nabijheid. Uit jurisprudentie<br />

kan weliswaar geen duidelijke maximumafstand<br />

worden afgeleid, maar in het algemeen ligt de<br />

maximumafstand rond de 450-1000 meter, zodat 260<br />

meter door op de wijze waarop onmiddellijke nabijheid<br />

wordt uitgelegd wel degelijk als ‘onmiddelijk nabij’ kan<br />

worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld ABRvS 4 januari<br />

2006, 200504357/1 waarin 200, 550 en 1200<br />

meter als onmiddellijk nabij wordt aangemerkt; ABRvS<br />

17 mei 2006, StAB 2006, nr. 86, waarin 900 meter<br />

onmiddellijk nabij is). Bij die afstand zou er normaliter<br />

althans geen twijfel hoeven te bestaan. Of zou de<br />

Afdeling onmiddellijke nabijheid enger willen uitleggen<br />

dan voordien? Want in een uitspraak van 30 mei 2007<br />

wordt 340 meter en 400 meter evenmin als ‘onmiddellijke<br />

nabijheid’ aangemerkt (200605756/1 en zie<br />

eveneens ABRvS 20 juni 2007, 200607498/1). Maar<br />

dan is 260 meter naar mijn mening wel een erg enge<br />

uitleg. Een andere uitleg is dat er verder geen bindingen<br />

bestaan en in dat geval lijkt de maximumafstand<br />

tussen de installaties minder groot te mogen zijn dan<br />

wanneer er sterke(re) bindingen tussen de installaties<br />

bestaan (V.M.Y. van ’t Lam, Het begrip inrichting in de<br />

Wet milieubeheer (diss. UU), Den Haag: Boom Juridische<br />

uitgevers 2005, p. 134). Nieuwe jurisprudentie<br />

zal moeten worden afgewacht.<br />

Daarnaast kan worden betoogd dat de voornoemde<br />

jurisprudentie in strijd is met de IPPC-richtlijn. In het<br />

BREF-document dat ziet op intensieve veehouderijen<br />

zijn in paragraaf 5.2 de beste beschikbare technieken<br />

ten aanzien van het uitrijden van mest op landerijen<br />

opgenomen. Het uitrijden van mest, en dus de landerijen<br />

bij een veehouderij, worden klaarblijkelijk (volgens<br />

het BREF-document) tot de installatie gerekend. Aan de<br />

hand van een BREF-document moet weliswaar niet worden<br />

bepaald wat de reikwijdte van het begrip installatie<br />

in de zin van artikel 2 lid 3 van de IPPC-richtlijn is, uit<br />

hetgeen in een BREF-document is opgenomen, kan wel<br />

worden afgeleid wat de gedachte is over de reikwijdte<br />

van het begrip installatie. Hoewel Europees rechtelijke<br />

jurisprudentie moet worden afgewacht, zou ingevolge<br />

de definitie van ‘installatie’ kunnen worden betoogd dat<br />

de landerijen tot de installatie moeten kunnen worden<br />

gerekend en dat de uitleg van het Nederlandse begrip<br />

inrichting in strijd is met de IPPC-richtlijn voorzover landerijen<br />

in geen geval tot de inrichting worden gerekend<br />

(ik heb in mijn proefschrift deze redenering verder uitgewerkt,<br />

Van ’t Lam 2005, p. 287). Artikel 1.1, vierde<br />

lid Wm kan naar mijn mening richtlijnconform worden<br />

geïnterpreteerd en behoeft wat dat betreft geen wijzi-<br />

StAB 2 / 2008


ging, tenzij de huidige uitleg met betrekking tot landerijen<br />

zou berusten op de wetsgeschiedenis, maar daarvoor<br />

heb ik geen aanwijzingen gevonden.<br />

5. In dit verband zij kort gewezen op de vraag op welke<br />

wijze het begrip inrichting in de Wabo (Kamerstukken<br />

I 2007/08, 30 844, A) moet worden uitgelegd. Als ik<br />

het wetsvoorstel goed begrijp, is een inrichting in de<br />

zin van de Wabo een inrichting in de zin van de Wm<br />

(en dus een activiteit die zowel onder de definitie van<br />

art. 1.1, eerste lid Wm als het Ivb valt) die is aangewezen<br />

in een AMvB ter uitvoering van de Wabo (het<br />

Bor). Als hetgeen in het Ivb staat, zal worden opgenomen<br />

in de Bor en het Ivb zal vervallen, dan hoeft uiteraard<br />

alleen artikel 1.1 lid 1 Wm en de Bor te worden<br />

geraadpleegd. Een inrichting in de zin van de Wabo zal<br />

vergunningplichtig zijn als deze opgenomen is in (nu<br />

nog) bijlage I van het Activiteitenbesluit. Met de Wabo<br />

heeft de minister naast inrichting in de zin van artikel<br />

1.1 lid 1 Wm en inrichting in de zin van de Wm een<br />

derde inrichtingsbegrip geïntroduceerd. Het is niet aannemelijk<br />

dat de betekenis van artikel 1.1 lid 1 Wm zal<br />

wijzigen door de Wabo. In bijlage I van het voorontwerp<br />

Bor zal uiteindelijk de aanwijzing van vergunningplichtige<br />

inrichtingen plaatsvinden. Het is de bedoeling<br />

dat vooral grote inrichtingen vergunningplichtig zijn.<br />

Vooralsnog is de reikwijdte van het voorontwerp Bor<br />

daartoe niet beperkt. De aanwijzing in het voorontwerp<br />

Bor lijkt vooralsnog sterk op het Ivb. In bijlage I<br />

zijn inrichtingen opgenomen uit de bijlage van het Ivb,<br />

maar daarnaast is per categorie bepaald welke inrichtingen<br />

van die categorie vergunningplichtig zijn.<br />

Ook in de Wabo zal de omschrijving van één inrichting<br />

van artikel 1.1, vierde lid Wm van belang zijn. De<br />

activiteiten die één inrichting vormen, moeten (evenals<br />

onder de huidige Wm) door middel van één vergunning<br />

worden gereguleerd. Zowel ingevolge de Wabo als de<br />

huidige Wm worden die activiteiten door middel van<br />

één vergunning gereguleerd. Iets anders is dat in de<br />

omgevingsvergunning voor de fabriek verschillende<br />

aspecten worden gereguleerd die thans afzonderlijk<br />

worden gereguleerd (zie hierover verder, V.M.Y. van<br />

’t Lam, ‘De gevolgen van de Wabo voor het begrip<br />

inrichting’, in: M.V.C. Aalders & R. Uylenburg (red.),<br />

Het milieurecht als proeftuin. 20 jaar Centrum voor<br />

Milieurecht, Groningen: Europa Law Publishing 2007,<br />

p. 5-17).<br />

Valérie van ’t Lam<br />

Milieu<br />

08-40<br />

ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703582/1<br />

(Neerijnen)<br />

41<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een varkensfokkerij. Appellant heeft aangevoerd<br />

dat gebouwen (vloedschuur en eierhuis) die binnen<br />

afzienbare tijd een woon- en verblijfsfunctie zullen<br />

krijgen, ten onrechte niet als toekomstige ontwikkeling<br />

bij de beoordeling zijn betrokken. Verweerder<br />

stelt dat de bouwvergunning reeds in 2001 is verleend<br />

en ten tijde van het bestreden besluit nog geen<br />

aanvang was gemaakt met de bouw.<br />

Rechtsvraag<br />

Is afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van toekomstige<br />

ontwikkelingen?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat de door verweerder aangevoerde<br />

omstandigheden niet zonder meer betekenen<br />

dat de bouw van deze gebouwen geen redelijkerwijs<br />

te verwachten ontwikkeling is. Nu de bouwvergunning<br />

niet is ingetrokken, kan op elk moment met de<br />

bouw worden aangevangen. Zonder nadere motivering<br />

kan niet staande worden gehouden dat de<br />

gebouwen niet als stankgevoelig object moeten worden<br />

aangemerkt.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.8, eerste lid, onder c<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 5 maart 2007 heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Neerijnen (hierna: het<br />

college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning<br />

als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

verleend voor een varkensfokkerij.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (…)<br />

2.7. [appellant] voert aan dat de afstand tot de woning<br />

[locatie] minder bedraagt dan de 181 meter waar het<br />

college van uitgaat. Het college heeft volgens hem ten<br />

StAB 2 / 2008


42<br />

Milieu<br />

onrechte niet gemeten vanaf de vloedschuur en het<br />

eierhuis bij de woning [locatie], waarvoor op 13 maart<br />

2001 een bouwvergunning is verleend. Hij stelt dat<br />

binnen afzienbare tijd met de bouw van deze gebouwen<br />

zal worden begonnen en dat deze gebouwen een<br />

woon- of verblijffunctie zullen krijgen. Daarom moet de<br />

bouw ervan worden aangemerkt als een redelijkerwijs<br />

te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8,<br />

eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer,<br />

aldus [appellant].<br />

2.7.1. Het college stelt dat de bouwvergunning reeds<br />

in 2001 is verleend en dat ten tijde van het nemen van<br />

het bestreden besluit nog geen aanvang was gemaakt<br />

met de bouw van de vloedschuur en het eierhuis, zodat<br />

er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit<br />

niet van uitgegaan kon worden dat er concrete bouwplannen<br />

waren. De bouw van de vloedschuur en het<br />

eierhuis was dan ook geen redelijkerwijs te verwachten<br />

ontwikkeling. Bovendien, zo stelt het college, zullen de<br />

vloedschuur en het eierhuis niet als woon- of verblijfruimte<br />

dienen en daarom geen stankgevoelige objecten<br />

zijn. Daarom zou de bouw van deze gebouwen, als<br />

deze wel zou moeten worden verwacht, volgens het<br />

college geen ontwikkeling zijn die van belang is met het<br />

oog op de bescherming van het milieu.<br />

dat de gebouwen waarvoor een bouwvergunning is verleend,<br />

bestemd zijn om als woon- of verblijfruimte te<br />

dienen. Dit in aanmerking genomen kan zonder nadere<br />

motivering van het college, die ontbreekt, niet worden<br />

staande gehouden dat de gebouwen niet als stankgevoelig<br />

object moeten worden aangemerkt.<br />

Gezien het voorgaande heeft het college in strijd<br />

met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

ondeugdelijk gemotiveerd waarom de bouw van de<br />

vloedschuur en het eierhuis geen te redelijkerwijs te<br />

verwachten ontwikkeling is, en waarom deze ontwikkeling<br />

niet van belang is met het oog op de bescherming<br />

van het milieu. Deze beroepsgrond slaagt.<br />

2.7.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder<br />

c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag<br />

bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met<br />

betrekking tot de inrichting en het gebied waar de<br />

inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten<br />

ontwikkelingen die van belang zijn met het<br />

oog op de bescherming van het milieu.<br />

2.7.3. De enkele omstandigheid dat de bouwvergunning<br />

reeds in 2001 is verleend en dat ten tijde van het<br />

nemen van het bestreden besluit nog geen aanvang was<br />

gemaakt met de bouw van de vloedschuur en het eierhuis,<br />

betekent, anders dan het college stelt, niet zonder<br />

meer dat de bouw van deze gebouwen geen redelijkerwijs<br />

te verwachten ontwikkeling is. De bouwvergunning<br />

is immers niet ingetrokken, zodat op grond daarvan op<br />

elk moment met de bouw kan worden aangevangen.<br />

Het college heeft niet gemotiveerd waarom niet kan<br />

worden verwacht dat – zoals [appellant] stelt – binnen<br />

afzienbare tijd met de bouw zal worden aangevangen.<br />

Verder heeft [appellant] ter zitting aan de hand van de<br />

bij de bouwvergunning behorende tekening verklaard<br />

StAB 2 / 2008


08-41<br />

ABRvS 19 maart 2008, nr. 200703152/1<br />

(Spijkenisse)<br />

Casus<br />

Wijziging vergunning door met toepassing van artikel<br />

8.23 Wm de doorzet van LPG te beperken tot 1000<br />

m 3 per jaar. Verweerder acht deze beperking nodig<br />

omdat in de vergunning geen beperking van de jaarlijkse<br />

doorzet van LPG is opgenomen, de feitelijke<br />

doorzet lager is dan 1000 m 3 en het vastleggen van<br />

een maximale doorzet ruimtelijke ontwikkelingen<br />

mogelijk maakt.<br />

Rechtsvraag<br />

Is er een milieuhygiënische noodzaak om de doorzet<br />

te beperken?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat in de omgeving van de<br />

inrichting geen objecten aanwezig zijn die moeten<br />

worden beschermd tegen de verkoop van LPG zodat<br />

verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt<br />

heeft kunnen stellen dat een beperking van de doorzet<br />

van LPG nodig is ter bescherming van het milieu.<br />

Volgt vernietiging van het besluit.<br />

Milieu<br />

43<br />

2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen<br />

waaronder een vergunning is verleend en voorschriften<br />

die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen<br />

of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen<br />

of voorschriften aan een vergunning verbinden in het<br />

belang van de bescherming van het milieu.<br />

2.3. [appellante] voert – kort samengevat – aan dat de<br />

beperking van de doorzet van LPG binnen de inrichting<br />

tot maximaal 1.000 m 3 per jaar niet in het belang van<br />

de bescherming van het milieu is.<br />

2.3.1. Het college stelt dat in de aan [appellante] verleende<br />

vergunning geen beperking van de jaarlijkse<br />

doorzet van LPG is opgenomen, zodat binnen de inrichting<br />

een ongelimiteerde hoeveelheid LPG per jaar mag<br />

worden doorgezet. Nu de feitelijke doorzet van LPG<br />

binnen de inrichting veel lager ligt dan 1.000 m 3 , acht<br />

het college het in het belang van de bescherming van<br />

het milieu om de doorzet van LPG binnen de inrichting<br />

te beperken. Volgens het college wordt [appellante],<br />

gezien de feitelijke doorzet, ook niet onnodig in haar<br />

activiteiten beperkt door de doorzet van LPG vast te<br />

leggen op maximaal 1.000 m 3 per jaar. Verder acht het<br />

college het vastleggen van de maximale doorzet van<br />

LPG wenselijk zodat toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen<br />

niet worden beperkt.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.23<br />

Procesverloop<br />

Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Spijkenisse (hierna:<br />

het college) met toepassing van artikel 8.23, eerste<br />

lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 17 mei<br />

1994 aan [appellante] krachtens deze wet verleende<br />

vergunning voor een verkoopstation van motorbrandstoffen<br />

en LPG.<br />

(…)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Bij het bestreden besluit is de jaarlijkse doorzet<br />

van LPG binnen de inrichting beperkt tot maximaal<br />

1.000 m 3 .<br />

2.3.2. Met het beperken van de doorzet van LPG binnen<br />

de inrichting wordt beoogd de risico’s voor de omgeving<br />

als gevolg van de verkoop van LPG te beperken. Vast<br />

staat dat er geen objecten in de directe omgeving van<br />

de inrichting aanwezig zijn die daartegen bescherming<br />

behoeven en dat er geen concrete redelijkerwijs te verwachten<br />

ontwikkelingen zijn, die het college op grond<br />

van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de<br />

Wet milieubeheer bij zijn besluitvorming kon betrekken.<br />

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak<br />

van 24 oktober 2007 in zaak nr. 200702498/1) kan<br />

onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld<br />

dat het college zich in redelijkheid op het standpunt<br />

heeft kunnen stellen dat de beperking van de doorzet<br />

van LPG binnen de inrichting nodig is ter bescherming<br />

van het milieu. Het bestreden besluit is dan ook in strijd<br />

met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.<br />

2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt<br />

voor vernietiging in aanmerking.<br />

StAB 2 / 2008


44<br />

08-42<br />

ABRvS 26 maart 2008, nr. 200708006<br />

(GS Flevoland)<br />

Casus<br />

Besluit waarbij de voor een varkenshouderij gevraagde<br />

revisievergunning buiten behandeling is gelaten omdat<br />

een milieueffectrapport (m.e.r.) ontbreekt.<br />

Milieu<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Het college heeft de vergunningaanvraag op grond<br />

van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de<br />

Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, omdat<br />

daarbij geen milieueffectrapport is overgelegd. Volgens<br />

het college is het opstellen van een milieueffectrapport<br />

verplicht omdat de aangevraagde activiteit betrekking<br />

heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen<br />

voor mestvarkens.<br />

Rechtsvraag<br />

Is er pas sprake van m.e.r.-plicht?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat op grond van categorie C14<br />

van het Besluit m.e.r. 1994 een m.e.r. moet worden<br />

opgesteld indien sprake is van het oprichten, wijzigen<br />

of uitbreiden van een inrichting voor (o.a.) het houden<br />

van varkens met meer dan 3.000 plaatsen voor<br />

mestvarkens. Naar de bedoeling van de wetgever is<br />

bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij<br />

het opstellen van een m.e.r. eerst verplicht indien die<br />

uitbreiding meer dan 3.000 mestvarkens omvat. De<br />

vergunningaanvraag heeft betrekking op het houden<br />

van 11.520 mestvarkens waarvan er 9.768 eerder<br />

zijn vergund. Nu met de aangevraagde uitbreiding het<br />

aantal te houden mestvarkens toeneemt met 1.752,<br />

wordt de drempelwaarde van 3.000 mestvarkens,<br />

zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C<br />

van de bijlage bij het Besluit mer, niet overschreden.<br />

Verweerder heeft het bezwaar van vergunningaanvraagster<br />

tegen het buiten behandeling laten van de<br />

aanvraag dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.<br />

Wet milieubeheer, artikel 7.28<br />

Besluit m.e.r. 1994<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde<br />

staten van Flevoland (hierna: het college) de<br />

door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Zuiderzee B.V. (hierna: Zuiderzee B.V.) ingediende<br />

aanvraag om een revisievergunning als bedoeld<br />

in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor<br />

een varkenshouderij.<br />

(…)<br />

2.1.1. Zuiderzee B.V. betoogt dat het opstellen van<br />

een milieueffectrapport eerst verplicht is indien de uitbreiding<br />

meer dan 3.000 mestvarkens omvat. Nu het<br />

een uitbreiding betreft waarbij die drempelwaarde niet<br />

wordt overschreden, behoeft volgens Zuiderzee B.V.<br />

geen milieueffectrapport te worden opgesteld en heeft<br />

het college de vergunningaanvraag dus ten onrechte<br />

buiten behandeling gelaten.<br />

2.1.2. In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage<br />

bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna:<br />

het Besluit mer) is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding<br />

van een besluit het maken van een milieueffectrapport<br />

verplicht is, onder meer aangewezen:<br />

de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting<br />

voor het fokken, mesten of houden van varkens in<br />

gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een<br />

inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.<br />

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij<br />

het Besluit mer is als activiteit waarvoor beoordeeld<br />

moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een<br />

milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer<br />

aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van<br />

een inrichting voor het fokken, mesten of houden van<br />

varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft<br />

op 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.<br />

2.1.3. Naar het oordeel van de Afdeling moet uit het<br />

bepaalde in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage<br />

bij het Besluit mer, mede gelezen in samenhang<br />

met categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het<br />

Besluit mer, worden afgeleid dat naar de bedoeling van<br />

de wetgever bij een voorgenomen uitbreiding van een<br />

veehouderij het opstellen van een milieueffectrapport<br />

eerst verplicht is indien die uitbreiding meer dan 3.000<br />

mestvarkens omvat. De lezing van categorie 14 van<br />

StAB 2 / 2008


Milieu<br />

45<br />

onderdeel C, van de bijlage bij het Besluit mer, die het<br />

college voorstaat, leidt voor een inrichting met meer<br />

dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens bij iedere uitbreiding<br />

– hoe gering ook – tot de plicht om een milieueffectrapport<br />

op te stellen. Het is niet aannemelijk dat<br />

de wetgever dit heeft beoogd. Daar komt nog bij dat<br />

de lezing die het college voorstaat, met zich brengt dat<br />

voor een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor<br />

mestvarkens de mer-beoordelingsplicht die in categorie<br />

14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit<br />

mer voor een voorgenomen uitbreiding met 2.200 of<br />

meer mestvarkens is voorgeschreven, illusoir wordt.<br />

Dit strookt niet met de bedoeling van de wetgever.<br />

De aanvraag om vergunning heeft betrekking op<br />

het houden van 11.520 mestvarkens. Bij de voor de<br />

inrichting geldende vergunning(en) zijn 9.768 mestvarkens<br />

vergund. Nu met de aangevraagde uitbreiding het<br />

aantal te houden mestvarkens toeneemt met 1.752,<br />

wordt de drempelwaarde van 3.000 mestvarkens,<br />

zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van<br />

de bijlage bij het Besluit mer, niet overschreden. Het<br />

college heeft het bezwaar van Zuiderzee B.V. tegen de<br />

buitenbehandelingstelling van de aanvraag dan ook ten<br />

onrechte ongegrond verklaard.<br />

2.1.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit<br />

dient te worden vernietigd.<br />

StAB 2 / 2008


46<br />

Milieu kort<br />

K13<br />

ABRvS 9 januari 2008, nr. 200700610/1<br />

(GS Groningen)<br />

Wet bodembescherming, artikel 1<br />

Stortlaag met meer dan 50% bodemvreemd materiaal<br />

valt niet onder de definitie van bodem in de Wet<br />

bodembescherming.<br />

Afwijzing verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen<br />

m.b.t. het verrichten van werkzaamheden in strijd<br />

met de Wet bodembescherming (Wbb). Appellanten<br />

voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het<br />

standpunt stelt dat de Wbb niet van toepassing is op<br />

de stortlaag op enkele te saneren locaties. Verweerder<br />

hanteert dit standpunt omdat de stortlaag voor meer<br />

dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat.<br />

De Afdeling overweegt dat ingevolge de definitie in<br />

de Wbb onder bodem wordt verstaan: het vaste deel<br />

van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare<br />

en gasvormige bestanddelen en organismen. Een stortlaag<br />

die voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal<br />

bestaat moet niet als bodem in de zin van de definitie<br />

worden beschouwd, zodat de Wbb daarop niet van<br />

toepassing is.<br />

K14<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200702921/1 (HHR<br />

Rijnland)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2<br />

Appellanten zijn geen belanghebbenden nu hun leefmilieu<br />

niet rechtstreeks door de lozing wordt beïnvloed.<br />

Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater.<br />

In geding is de ontvankelijkheid van appellanten.<br />

De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is dat<br />

de lozing milieugevolgen kan hebben voor de percelen<br />

van appellanten, zodat hun leefmilieu niet rechtstreeks<br />

door de lozing wordt beïnvloed. De omstandigheid<br />

dat appellanten het oppervlaktewater waarop wordt<br />

geloosd gebruiken voor recreatieve doeleinden onderscheidt<br />

hen onvoldoende van anderen die daar tevens<br />

recreëren om te kunnen spreken van een bijzonder individueel<br />

belang. Nu de belangen van appellanten niet<br />

rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit<br />

zijn zij geen belanghebbenden.<br />

K15<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700830/1 (Lisse)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />

Beoordelingsvrijheid om nadere geurvoorschriften te<br />

stellen ondanks dat geurnormen niet worden overschreden.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />

afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi). Vergunninghoudster<br />

acht het voorschrijven van aanvullende geurreducerende<br />

maatregelen onredelijk bezwarend nu uit het<br />

bij de aanvraag gevoegde geurrapport blijkt dat de op<br />

de Nederlandse Emissierichtlijnen (NeR) gebaseerde<br />

normen niet worden overschreden.<br />

De Afdeling overweegt dat het verweerder vanwege<br />

de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid in<br />

beginsel vrijstaat om nadere geurvoorschriften te stellen,<br />

ook al wordt de in de NeR genoemde norm niet<br />

overschreden.<br />

K16<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703747/1<br />

(Nuenen)<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid<br />

Door afstand van 710 meter tussen bedrijfsonderdelen<br />

is geen sprake van één inrichting.<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een paardenhouderij.<br />

Appellanten betogen dat de paardenhouderij<br />

samen met een in de buurt gelegen paardenhouderij<br />

één inrichting vormt in de zin van de Wm.<br />

De Afdeling overweegt dat de beide paardenhouderijen<br />

op 710 meter afstand van elkaar liggen. Gezien<br />

deze afstand kan niet worden gesproken van installaties<br />

die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.<br />

Reeds hierom kunnen de beide onderdelen niet tezamen<br />

worden aangemerkt als één inrichting.<br />

StAB 2 / 2008


Milieu kort<br />

Milieu kort<br />

47<br />

K17<br />

ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701658/1<br />

(GS Gelderland)<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Geen voorschriften stellen voor activiteiten die niet<br />

zijn aangevraagd.<br />

Revisievergunning voor de op- en overslag van afvalstoffen.<br />

Appellant betoogt dat een aantal activiteiten is<br />

vergund zonder dat deze zijn aangevraagd.<br />

De Afdeling overweegt dat uit het stelsel van de<br />

Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag dient te<br />

beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. De<br />

vergunning stelt voorschriften ten aanzien van activiteiten<br />

die niet in de aanvraag worden vermeld. In zoverre<br />

is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel<br />

genomen.<br />

K18<br />

ABRvS 6 februari 2008, nr. 200701984/1 en<br />

200701991/1 (Weert)<br />

Wet milieubeheer, artikelen 1.1, eerste lid en 8.11,<br />

derde lid<br />

De economische en technische haalbaarheid van een<br />

techniek wordt uitsluitend gekoppeld aan de bedrijfstak<br />

waartoe de inrichting behoort.<br />

Afwijzing verzoek om de vergunningvoorschriften voor<br />

een inrichting voor het Limburgs Traditioneel Schieten<br />

te wijzigen. In geding is o.a. de vraag of moet worden<br />

overgegaan tot het plaatsen van kogelvangers.<br />

De Afdeling overweegt dat kogelvangers als best<br />

beschikbare techniek (BBT) kunnen worden aangemerkt.<br />

Gelet op de definitie van BBT in artikel 1.1,<br />

eerste lid, van de Wm worden de technische en economische<br />

haalbaarheid van een techniek uitsluitend<br />

gekoppeld aan de bedrijfstak waartoe de inrichting<br />

behoort. Er wordt geen koppeling gelegd met de inrichting<br />

zelf. De individuele mogelijkheden van de drijver<br />

van de inrichting kunnen daarom geen rol spelen bij de<br />

toepassing van BBT als bedoeld in artikel 8.11, derde<br />

lid, van de Wm. De financieel-economische situatie<br />

van een schietinrichting kan derhalve geen argument<br />

zijn om de kogelvangers niet te plaatsen.<br />

K19<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703228/1<br />

(Koggenland)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:13<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

Beroepsgrond over toekomstige ontwikkelingen kan<br />

voor het eerst in beroep worden aangevoerd. Bedrijfsgebouw<br />

kan onder omstandigheden een geurgevoelig<br />

object zijn.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een banketbakkerij.<br />

Eén van de beroepsgronden van appellante<br />

heeft betrekking op toekomstige ontwikkelingen. Hierover<br />

heeft zij geen zienswijze ingebracht. Verder stelt<br />

appellante in haar eigen bedrijf geurhinder vanwege de<br />

inrichting te ondervinden.<br />

De Afdeling overweegt dat de beroepsgrond over<br />

toekomstige ontwikkelingen geen betrekking heeft op<br />

een besluitonderdeel als bedoeld in artikel 6:13 Awb<br />

en daarom voor het eerst in beroep kan worden aangevoerd.<br />

Het bedrijfsgebouw van appellante is een object<br />

waar gedurende een langere periode van de dag mensen<br />

verblijven en waar blootstelling aan geur vanwege<br />

de inrichting kan leiden tot hinder. Derhalve kan niet<br />

zonder meer worden gesteld dat dit bedrijfsgebouw<br />

geen geurgevoelig object is.<br />

K20<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703340/1<br />

(HHR Rijnland)<br />

Wet bodembescherming, artikel 99, vierde lid<br />

Aan de Wet bodembescherming komt geen exclusieve<br />

werking toe ten opzichte van de Wet verontreiniging<br />

oppervlaktewateren.<br />

Vergunning krachtens de Wvo voor het indirect lozen<br />

van afvalwater (drainagewater) afkomstig van een<br />

voormalige stortplaats. Als voorziening is voorgeschre-<br />

StAB 2 / 2008


48<br />

Milieu kort<br />

ven het aanbrengen van een waterdichte bovenafdichting<br />

om het insijpelen van hemelwater in de vuilstort<br />

te saneren. Vergunninghoudster stelt dat een dergelijke<br />

voorziening niet op grond van de Wvo kan worden<br />

voorgeschreven, nu in het kader van de besluitvorming<br />

op grond van de Wbb reeds een integrale afweging is<br />

gemaakt over de te treffen saneringsmaatregelen.<br />

De Afdeling overweegt hieromtrent dat de visie dat<br />

aan de Wbb ten opzichte van de Wvo exclusieve werking<br />

toekomt, niet verenigbaar is met artikel 99, vierde<br />

lid, van de Wbb.<br />

K21<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703571/1<br />

(Minister Vrom)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een veehouderij. Appellanten voeren aan dat in strijd<br />

met de Wm geen grenswaarde voor ammoniakemissie<br />

is gesteld.<br />

De Afdeling overweegt dat – gelet op de samenhang<br />

tussen de bepalingen van artikel 8.12 en artikel<br />

8.12a van de Wm – geen emissiegrenswaarde hoeft<br />

te worden gesteld indien technische maatregelen zijn<br />

voorgeschreven die tot een gelijkwaardige bescherming<br />

van het milieu leiden. In dit geval is de ammoniakemissie<br />

begrensd met het in de vergunning vastleggen<br />

van het aantal te houden dieren en het toe te passen<br />

stalsysteem.<br />

K23<br />

ABRvS 19 maart 2008, nr. 200705632/1<br />

(GS Noord-Brabant)<br />

Belangenorganisatie is aan te merken als belanghebbende.<br />

Instemming als bedoeld in artikel 6 van het Besluit<br />

beheer verpakkingen en papier en karton. Het tegen dit<br />

besluit ingediende bezwaar van de Vereniging Nederlandse<br />

Vereniging van Reinigings- en Afvalbeheersdeskundigen<br />

en Bedrijven (NVRD) is niet-ontvankelijk<br />

verklaard omdat zij geen belanghebbende zou zijn bij<br />

het besluit.<br />

De Afdeling overweegt dat de NVRD een belangenorganisatie<br />

is. Een belangenorganisatie die voor<br />

het belang van haar leden opkomt, komt daarmee op<br />

voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt.<br />

Zowel uit haar statutaire doelstelling als feitelijk blijkt<br />

dat appellante het collectieve belang van haar leden<br />

behartigt. Mitsdien is zij belanghebbende in de zin van<br />

de Awb.<br />

K22<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703673/1<br />

(Steenwijkerland)<br />

Wet geluidhinder, artikel 53<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a<br />

Iedere bijdrage aan een reeds bestaande overschrijding<br />

van de zonegrenswaarde dient tot weigering van<br />

de gevraagde vergunning te leiden.<br />

Weigering milieuvergunning voor een inrichting die op<br />

een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd<br />

industrieterrein is gelegen. De geluidbijdrage van de<br />

inrichting leidt tot een verhoging van de geluidbelasting<br />

op de zone met 0,01 dB. Vaststaat dat de zonegrenswaarde<br />

reeds wordt overschreden zonder de bijdrage<br />

van de inrichting.<br />

De Afdeling overweegt dat bij de reeds bestaande<br />

overschrijding van de zonegrenswaarde vaststaat dat<br />

deze grenswaarde niet in acht kan worden genomen<br />

wanneer de gevraagde vergunning zou worden verleend.<br />

Bij een bestaande overschrijding moet iedere<br />

bijdrage, hoe gering ook, worden beschouwd als een<br />

toevoeging aan de bestaande overschrijding. De vergunning<br />

is terecht geweigerd.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.12 en 8.12a<br />

Emissiegrenswaarden zijn niet nodig indien de vergunning<br />

technische maatregelen bevat die een gelijkwaardige<br />

bescherming geven.<br />

StAB 2 / 2008


Milieu kort<br />

49<br />

K24<br />

ABRvS 26 maart 2008, nr. 200702882/1<br />

(GS Zuid-Holland)<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.4, eerste lid en 8.11,<br />

derde lid<br />

Deelrevisievergunning toegestaan nu voldoende onderscheid<br />

kan worden gemaakt tussen het gewijzigde en<br />

het niet gewijzigde deel van de inrichting. Aan het<br />

BBT-vereiste wordt voldaan als één van de twee emissiegrenswaarden<br />

van het Bva binnen de prestatierange<br />

van het BREF valt.<br />

Deelrevisievergunning voor een afvalverwerkingsinrichting.<br />

De vergunde verandering heeft betrekking op<br />

het in gebruik nemen van een biomassa energie centrale<br />

(BEC). Appellanten voeren aan dat in plaats van<br />

een deelrevisievergunning een revisievergunning had<br />

moeten worden aangevraagd omdat de BEC niet als<br />

zelfstandige eenheid binnen de inrichting kan worden<br />

beschouwd. Verder achten zij de BEC niet conform de<br />

beste beschikbare technieken (BBT) voor wat betreft<br />

de uitstoot van koolmonoxide (CO).<br />

De Afdeling overweegt dat de BEC in grote mate<br />

zelfstandig functioneert op het terrein van de inrichting.<br />

Doordat voldoende onderscheid kan worden<br />

gemaakt tussen de BEC en het niet gewijzigde deel van<br />

de inrichting is het verlenen van een deelrevisievergunning<br />

toegestaan.<br />

Wat betreft de emissie van CO is in de vergunning<br />

bepaald dat het BEC tenminste moet voldoen aan de<br />

emissiegrenswaarden die in het Besluit verbranden<br />

afvalstoffen (Bva) zijn opgenomen. De daggemiddelde<br />

grenswaarde die in het Bva voor CO is opgenomen<br />

valt niet binnen de prestatierange van het BREF WI<br />

(= BREF Waste Incineration of BREF afvalverbranding).<br />

De halfuurgemiddelde grenswaarde die voor CO<br />

in het Bva is opgenomen valt binnen de prestatierange<br />

van het BREF WI. Er wordt voldaan aan BBT indien<br />

één van de twee emissiegrenswaarden van het Bva valt<br />

binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF<br />

WI. De Afdeling is van oordeel dat deze situatie zich<br />

hier voordoet, zodat moet worden geoordeeld dat de<br />

installatie voldoet aan BBT.<br />

StAB 2 / 2008


50<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-43<br />

ABRvS 19 december 2007, nr. 200609387/1,<br />

Hilvarenbeek/bestemmingsplan ‘Begraafplaats<br />

Beekseweg, herziening 2006’<br />

die de archeologische waarden in het gebied kunnen<br />

aantasten.<br />

Verweerder heeft zich dan ook niet in redelijkheid<br />

op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende<br />

waarborgen biedt voor de bescherming van de binnen<br />

het plangebied aanwezige archeologische waarden.<br />

Tussen partijen is niet in geschil dat binnen het plangebied<br />

archeologische waarden voorkomen op een<br />

diepte van ongeveer 50 centimeter. Het aanlegvergunningstelsel<br />

is slechts van toepassing op werkzaamheden<br />

op een diepte van meer dan één meter<br />

onder de grond. De toezegging dat het plangebied<br />

wordt opgehoogd voordat eventuele graafwerkzaamheden<br />

worden uitgevoerd, is niet juridisch afdwingbaar<br />

in het plan vastgelegd. Aldus maakt het plan het<br />

mogelijk om, zonder dat daarvoor een aanlegvergunning<br />

is vereist, binnen het plangebied werkzaamheden<br />

te verrichten die de archeologische waarden in<br />

het gebied kunnen aantasten.<br />

2.5. Ten aanzien van twee plandelen met de aanduiding<br />

‘Behoud ongeroerde archeologisch waardevolle<br />

bodem’ voorziet het plan in een aanlegvergunningenstelsel<br />

voor het op een diepte van meer dan één meter<br />

ontgronden, vergraven, diepploegen, woelen en mengen<br />

van de gronden binnen het plangebied.<br />

2.5.1. Volgens verweerder biedt dit stelsel voor sommige<br />

gedeelten van het terrein onvoldoende bescherming,<br />

omdat zich ter plaatse esdek bevindt op een<br />

diepte van 50 centimeter. Omdat verweerder van de<br />

gemeente Hilvarenbeek de bevestiging heeft gekregen<br />

dat het gehele plangebied met 1,05 meter zal worden<br />

opgehoogd, is hij echter van mening dat het plan voldoende<br />

waarborgen bevat voor de bescherming van de<br />

archeologische waarden.<br />

2.5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen het<br />

plangebied archeologische waarden voorkomen op een<br />

diepte van ongeveer 50 centimeter. Het aanlegvergunningstelsel<br />

is slechts van toepassing op werkzaamheden<br />

op een diepte van meer dan één meter onder de<br />

grond. De toezegging dat het plangebied wordt opgehoogd<br />

voordat eventuele graafwerkzaamheden worden<br />

uitgevoerd, is niet juridisch afdwingbaar in het plan<br />

vastgelegd. Aldus maakt het plan het mogelijk om,<br />

zonder dat daarvoor een aanlegvergunning is vereist,<br />

binnen het plangebied werkzaamheden te verrichten<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

08-44<br />

ABRvS 21 december 2007, nr. 200701901/1,<br />

regionaal Openbaar Lichaam Knooppunt Arnhem-<br />

Nijmegen het regionaal structuurplan ‘Regionaal<br />

Plan 2005-2020’<br />

Het regionaal structuurplan bevat geen uitspraken<br />

over gewenste ruimtelijke ontwikkelingen met een<br />

definitief of concreet karakter die voor het opstellen<br />

van gemeentelijke plannen of het nemen van projectbesluiten<br />

bindend zijn. Ook opgenomen essentiële<br />

beleidsuitspraken hebben naar het oordeel van de<br />

Afdeling een indicatief karakter. Uit het regionaal<br />

structuurplan kan derhalve niet met voldoende zekerheid<br />

een duidelijk en direct verband worden afgeleid<br />

tussen de beschreven ruimtelijke ontwikkelingen<br />

en een mogelijke verslechtering en/of verstoring als<br />

bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />

1998. Hieruit volgt dat dit regionaal<br />

structuurplan niet kan worden aangemerkt als een<br />

plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de<br />

Natuurbeschermingswet 1998.<br />

Natuurbeschermingswet 1998, artikel 10a en artikel<br />

19j, eerste en tweede lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het algemeen<br />

bestuur van het regionaal Openbaar Lichaam Knooppunt<br />

Arnhem-Nijmegen het regionaal structuurplan<br />

‘Regionaal Plan 2005-2020’ (hierna: het rsp) vastgesteld.<br />

Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 januari<br />

2007, kenmerk DRZO/2007/278, op grond van artikel<br />

19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998<br />

(hierna: Nbw 1998), beslist over de goedkeuring van<br />

het vaststellingsbesluit van het rsp.<br />

Tegen dit goedkeuringsbesluit heeft appellante bij<br />

brief van 15 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen<br />

op 15 maart 2007, beroep ingesteld. (…)<br />

2.1. (…) Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de<br />

Natuurbeschermingswet 1998, behoeft een besluit tot<br />

het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling<br />

voor een op grond van artikel<br />

Ruimtelijke ordening<br />

51<br />

10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van<br />

de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in<br />

het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend<br />

effect kan hebben op de soorten waarvoor het<br />

gebied is aangewezen, de goedkeuring van de minister<br />

van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.<br />

Het rsp bevat geen concrete beleidsbeslissingen<br />

over de locatie van projecten of voorzieningen van<br />

regionaal belang, die bij de vaststelling van gemeentelijke<br />

plannen in acht dienen te worden genomen, als<br />

bedoeld in artikel 36c, eerste lid, van de Wet op de<br />

Ruimtelijke Ordening.<br />

Het rsp bevat geen uitspraken over gewenste ruimtelijke<br />

ontwikkelingen met een definitief of concreet<br />

karakter die voor het opstellen van gemeentelijke plannen<br />

of het nemen van projectbesluiten bindend zijn.<br />

Ook de volgens het rsp in deel C van het plan, getiteld<br />

‘Beleid’, opgenomen essentiële beleidsuitspraken<br />

die volgens het rsp door gemeenten bij de uitwerking<br />

van gemeentelijke plannen moeten worden toegepast,<br />

hebben naar het oordeel van de Afdeling een indicatief<br />

karakter. Uit het rsp kan derhalve niet met voldoende<br />

zekerheid een duidelijk en direct verband worden afgeleid<br />

tussen de beschreven ruimtelijke ontwikkelingen<br />

en een mogelijke verslechtering en/of verstoring als<br />

bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />

1998.<br />

Hieruit volgt dat dit rsp niet kan worden aangemerkt<br />

als een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid,<br />

van de Natuurbeschermingswet 1998. Gelet hierop<br />

had de minister in plaats van het vaststellingsbesluit<br />

van het rsp goed te keuren, moeten volstaan met het<br />

oordeel dat voor de vaststelling van dit plan geen goedkeuring<br />

is vereist. Door desalniettemin toch de vaststelling<br />

van het rsp goed te keuren heeft de minister<br />

een besluit genomen dat in strijd is met het algemene<br />

beginsel van rechtszekerheid, nu immers onzeker is<br />

welke betekenis aan het goedkeuren door de minister<br />

van dit plan moet worden toegekend.<br />

Ten overvloede overweegt de Afdeling dat hetgeen<br />

hiervoor is overwogen niet betekent dat een opvolgend<br />

ruimtelijk plan, dat ziet op een in het rsp beschreven<br />

ruimtelijke ontwikkeling, niet aan goedkeuring als<br />

bedoeld in artikel 19j, eerste of tweede lid, van de<br />

Natuurbeschermingswet is onderworpen.<br />

StAB 2 / 2008


52<br />

08-45<br />

ABRvS 21 december 2007, nr. 200703680/1, Oirschot/verzoek<br />

om handhaving<br />

Nu concreet zicht op legalisering van de permanente<br />

bewoning op het bungalowpark uitbleef en, gelet op<br />

de grote schaal van deze bewoning, sprake is van een<br />

niet geringe inbreuk op het bestemmingsplan, kan<br />

het standpunt van het college dat in verband met<br />

landelijke ontwikkelingen en het talmen van de raad<br />

om een beleid vast te stellen, handhavend optreden<br />

onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen<br />

belangen, niet gedragen worden door de daaraan<br />

ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank is<br />

terecht tot dezelfde conclusie gekomen.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 8 maart 2005 heeft appellant (hierna:<br />

het college) het verzoek van [verzoekers] om handhavend<br />

op te treden tegen de permanente bewoning van<br />

recreatieverblijven op bungalowpark ‘De Stille Wille’ te<br />

Oirschot (hierna: het bungalowpark) afgewezen.<br />

Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college<br />

het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar<br />

ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 16 april 2007, verzonden op<br />

18 april 2007, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch<br />

(hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers<br />

ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van<br />

24 januari 2006 vernietigd en het college opgedragen<br />

een nieuw besluit op bezwaar te nemen. (…)<br />

Ruimtelijke ordening<br />

2.1. Permanente bewoning van recreatiewoningen op<br />

het bungalowpark ‘De Stille Wille’ te Oirschot is in strijd<br />

met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat<br />

het college ter zake handhavend kon optreden.<br />

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met<br />

handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk<br />

voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om<br />

met bestuursdwang of een last onder dwangsom op<br />

te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik<br />

moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden<br />

mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen.<br />

Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering<br />

bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig<br />

onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen<br />

belangen dat van optreden in die concrete situatie<br />

behoort te worden afgezien.<br />

2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat geen concreet<br />

zicht bestaat op legalisering van de permanente bewoning<br />

van recreatiewoningen op het bungalowpark. Ook<br />

de Afdeling is zulks van oordeel.<br />

Het college betoogt echter dat de rechtbank ten<br />

onrechte heeft geoordeeld dat het niet in redelijkheid<br />

het verzoek om handhavend optreden heeft kunnen<br />

afwijzen. Hiertoe voert het aan dat de gemeenteraad<br />

ten tijde van de beslissing op bezwaar, in afwachting<br />

van landelijke ontwikkelingen, nog geen definitief<br />

beleid inzake permanente bewoning van recreatiewoningen<br />

had vastgesteld. Gelet op de onduidelijkheid<br />

over het toepasselijke landelijk beleid en een initiatief<br />

van de bewoners om een legaliseringstraject te starten,<br />

bestond de kans dat permanente bewoning van<br />

recreatiewoningen in de toekomst op ruimere schaal<br />

zou worden toegestaan dan in het conceptbeleid van<br />

de gemeenteraad werd voorzien. Handhaving zou in<br />

die gevallen achteraf onevenredig blijken te zijn, aldus<br />

het college.<br />

2.3. Dit betoog slaagt niet.<br />

Op 11 november 2003 heeft de minister van<br />

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />

(hierna: de minister) een beleidsbrief aan de<br />

Tweede Kamer gestuurd. Hierin doet hij, voor zover<br />

thans van belang, aan de Nederlandse gemeenten het<br />

verzoek om beleid op te stellen inzake de aanpak van<br />

illegale permanente bewoning van recreatiewoningen.<br />

De minister geeft in de brief verruimde beleidskaders<br />

weer die vervolgens door gemeenten en provincies<br />

uitgewerkt en naar concrete situaties vertaald moeten<br />

worden. Doel hiervan is volgens de brief om op zo kort<br />

mogelijke termijn duidelijkheid te bieden voor de op 31<br />

oktober 2003 voorkomende situaties van onrechtmatige<br />

bewoning. Voor alle situaties van onrechtmatige<br />

bewoning die ná 31 oktober 2003 ontstaan, dient de<br />

gemeente volgens de minister terstond over te gaan tot<br />

actief handhavend optreden. De minister geeft tevens<br />

aan dat de gemeenten zo snel mogelijk, doch uiterlijk<br />

31 december 2004, dienen aan te geven welke recreatiewoningen/-complexen<br />

in aanmerking komen voor<br />

een bestemmingswijziging, welke bestaande situaties<br />

een beroep kunnen doen op de mogelijkheid van een<br />

persoonsgebonden beschikking en voor welke recreatiewoningen/-complexen<br />

het spoor van de actieve<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

53<br />

handhaving wordt ingezet/voortgezet zal worden.<br />

Omdat het daadwerkelijk in juridische zin effectueren<br />

van het beleid meer tijd zal vergen, dient volgens de<br />

minister vanaf 31 december 2005 het gebruik van<br />

(voormalige) recreatieterreinen en -woningen geheel in<br />

lijn te zijn met de alsdan geldende bestemming, behoudens<br />

in gevallen van een persoonsgebonden beschikking.<br />

Voorts dienen gemeenten de strikte handhaving<br />

ervan op dat moment èn toekomstgericht aantoonbaar<br />

geëffectueerd te hebben. Voor alle situaties van<br />

onrechtmatige bewoning waarvoor geen bestemmingswijziging<br />

wordt doorgevoerd, dienen gemeenten, gelet<br />

op de beginselplicht tot handhaving, terstond over te<br />

gaan tot actief handhavend optreden, met inbegrip van<br />

de mogelijkheid van een persoonsgebonden beschikking,<br />

aldus de beleidsbrief.<br />

Naar aanleiding hiervan is door de gemeenteraad<br />

van Oirschot op 14 september 2004 de nota ‘Beleid<br />

inzake permanente bewoning van recreatieverblijven<br />

in Oirschot – Plan van Aanpak’ (hierna: de conceptnota)<br />

vastgesteld. In de conceptnota staat, samengevat<br />

weergegeven, vermeld dat het college handhavend<br />

gaat optreden als de met het bestemmingsplan strijdige<br />

permanente bewoning van recreatieverblijven is begonnen<br />

na 31 oktober 2003. In de overige gevallen komen<br />

bewoners onder voorwaarden in aanmerking voor een<br />

object- of persoonsgebonden gedoogbeschikking.<br />

In januari 2005 heeft de inspectie van het ministerie<br />

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />

het eindrapport ‘Onrechtmatige bewoning van<br />

recreatiewoningen’ (hierna: het eindrapport) opgesteld,<br />

waarin een inventarisatie is gemaakt van de omvang<br />

van de onrechtmatige permanente bewoning van recreatieverblijven,<br />

de in dat kader gemaakte beleidskeuzes<br />

en de uitvoering daarvan door gemeenten.<br />

Noch de brief van de minister van 11 november<br />

2003, noch de landelijke ontwikkelingen nadien wezen<br />

er ten tijde van het besluit van 24 januari 2006 op<br />

dat permanente bewoning van recreatiewoningen op<br />

ruime schaal zou worden toegestaan. Weliswaar heeft<br />

de minister in 2005 aangegeven dat gemeenten, mits<br />

gemotiveerd, ook voor een andere peildatum konden<br />

kiezen en lag er een verzoek van de bewoners om de<br />

permanente bewoning te legaliseren, doch de gemeenteraad<br />

heeft, hoewel daartoe al langer in de gelegenheid,<br />

tot aan het besluit van 24 januari 2006 geen<br />

gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het beleid,<br />

desgewenst aangepast, vast te stellen. Dat, naar het<br />

college betoogt, het landelijke beleid waarop deze vaststelling<br />

zou worden gebaseerd, nog niet duidelijk was,<br />

valt uit de beleidsbrief van de minister en de behandeling<br />

van de nadien ingediende moties niet af te leiden.<br />

Nu voorts concreet zicht op legalisering van de permanente<br />

bewoning op het bungalowpark uitbleef en,<br />

gelet op de grote schaal van deze bewoning, sprake is<br />

van een niet geringe inbreuk op het bestemmingsplan,<br />

kan het standpunt van het college dat in verband met<br />

landelijke ontwikkelingen en het talmen van de raad<br />

om een beleid vast te stellen, handhavend optreden<br />

onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen<br />

belangen, niet gedragen worden door de daaraan ten<br />

grondslag gelegde motivering. De rechtbank is terecht<br />

tot dezelfde conclusie gekomen.<br />

Dat, naar het college betoogt, verzoekers in hun<br />

hoedanigheid van eigenaar dan wel exploitant van<br />

het bungalowpark civielrechtelijk kunnen optreden<br />

tegen de permanente bewoning, één van hen, naar is<br />

gesteld, voor legalisering van de permanente bewoning<br />

zou hebben gepleit en geen van beiden een voorlopige<br />

voorziening hebben gevraagd, leidt, gelet op de beginselplicht<br />

van het college om het bestemmingsplan te<br />

handhaven, niet tot een ander oordeel.<br />

2.4. De omstandigheid dat uiteindelijk beleid is vastgesteld<br />

waarin de peildatum is verschoven naar 6 februari<br />

2006 was ten tijde van de beslissing op bezwaar<br />

nog niet bekend en kan bij de beoordeling van de<br />

aangevallen uitspraak over dat besluit dan ook geen<br />

rol spelen. Evenmin geeft deze omstandigheid aanleiding<br />

de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in<br />

stand te laten, nu de redelijkheid van het vastgestelde<br />

beleid en de daarin gekozen peildatum door verzoekers<br />

is betwist en deze betwisting niet kennelijk ongegrond<br />

is. Het vastgestelde beleid zal in het nieuw te nemen<br />

besluit op bezwaar moeten worden betrokken.<br />

StAB 2 / 2008


54<br />

08-46<br />

ABRvS 2 januari 2008, nr. 200608191/1, Bleiswijk/bestemmingsplan<br />

‘Voorlaan-Kruisweg’<br />

De te verwachten verkeersintensiteiten zijn berekend<br />

met behulp van het provinciale verkeers- en vervoersmodel<br />

(Regionaal Model Zuid-Holland (hierna:<br />

het RMZH)). In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd<br />

dat anders dan appellanten stellen in het<br />

model onder meer rekening wordt gehouden met het<br />

zwaar verkeer, met verkeer vanaf het bedrijventerrein<br />

en met het gebruik van de nieuwe verbinding als<br />

sluiproute. Daarbij zijn relevante planontwikkelingen<br />

en wegaanpassingen in het model opgenomen voor<br />

zover de verwezenlijking daarvan planologisch is verzekerd.<br />

Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het<br />

oordeel dat de gebruikte verkeersintensiteiten te laag<br />

zijn.<br />

Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van het<br />

Besluit luchtkwaliteit 2005 dient voor stikstofdioxide<br />

als grenswaarde in acht te worden genomen 200<br />

microgram per m 3 als uurgemiddelde concentratie,<br />

waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar<br />

mag worden overschreden. Ingevolge het<br />

tweede lid is het eerste lid, onder a, met ingang van 1<br />

januari 2010 van toepassing bij wegen waarvan tenminste<br />

40.000 motorvoertuigen per etmaal gebruik<br />

maken. Mede gelet op hetgeen dienaangaande in<br />

de toelichting bij het Besluit luchtkwaliteit 2005 is<br />

vermeld, dient voormeld tweede lid aldus te worden<br />

verstaan dat alleen in drukke verkeerssituaties de<br />

uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide pas<br />

in 2010 geldt en is in andere situaties die waarde<br />

met onmiddellijke ingang van toepassing. Nu volgens<br />

verweerder in het onderhavige geval geen sprake is<br />

van een drukke verkeerssituatie, had derhalve in het<br />

luchtkwaliteitonderzoek de uurgemiddelde grenswaarde<br />

stikstofdioxide berekend moeten worden.<br />

Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 15<br />

2.1. Het plan voorziet in een nieuwe aansluiting tussen<br />

de Voorlaan-Kruisweg op de Nieuwe Hoefweg (N209),<br />

omdat de huidige aansluiting door de voorgenomen<br />

reconstructie van de N209 vervalt. Oorspronkelijk was<br />

deze aansluiting opgenomen in het bestemmingsplan<br />

‘Nieuwe Hoefweg (N209)’, maar de gemeenteraad<br />

Ruimtelijke ordening<br />

heeft besloten deze aansluiting los te koppelen van dat<br />

bestemmingsplan. Het tracé van de nieuwe ontsluiting<br />

ligt ten noorden van de kern Kruisweg, conform het<br />

aanleg- en faseringsalternatief van het Milieu Effect<br />

Rapport (hierna: het MER). Ter hoogte van de dorpsentree,<br />

bij Voorlaan 8, buigt het tracé af in noordelijke<br />

richting om vervolgens in westelijke richting bij de<br />

noordelijke fietstunnel de N209 ongelijkvloers te kruisen<br />

via een tunnel voor gemotoriseerd verkeer en aan<br />

te sluiten op een bedrijfsverzamelweg van bedrijventerrein<br />

Hoefweg-Noord. De bedrijfsverzamelweg vormt<br />

een parallelweg van de N209 en sluit in zuidelijke richting<br />

aan op de Verlengde Zoetermeerselaan via welke<br />

de N209 bereikt kan worden.<br />

2.8. [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant<br />

sub 1] betogen dat verweerder heeft miskend dat het<br />

onderzoek naar de luchtkwaliteit ondeugdelijk is. Zo<br />

wordt volgens appellanten uitgegaan van te lage verkeersintensiteiten.<br />

Daarnaast ontbreekt volgens [appellante<br />

sub 2] en [appellant sub 3] het onderzoek naar de<br />

uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide en dienen de<br />

berekeningen op basis van het CAR-II model, versie 5.0,<br />

buiten beschouwing worden gelaten wegens strijd met<br />

onder meer de Europese Kaderrichtlijn luchtkwaliteit.<br />

2.8.1. Uit de stukken blijkt dat de te verwachten verkeersintensiteiten<br />

zijn berekend met behulp van het<br />

provinciale verkeers- en vervoersmodel (Regionaal<br />

Model Zuid-Holland (hierna: het RMZH)). Hetgeen<br />

appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel<br />

dat het gebruik van dit model leidt tot onjuiste<br />

prognoses.<br />

Uit het deskundigenbericht blijkt dat het RMZH een<br />

multimodaal verkeersmodel betreft, waarin niet uitsluitend<br />

de effecten voor het personenautoverkeer worden<br />

bezien, maar dat in het model ook het vrachtverkeer,<br />

openbaar vervoer en langzaam verkeer worden betrokken.<br />

De verkeersaantrekkende werking van een weg<br />

wordt in het model bepaald door de reistijdverbetering<br />

op de desbetreffende route ten opzichte van de reistijd<br />

op alternatieve routes. Effecten als verkeersaantrekkende<br />

werking en het effect van maatregelen op het<br />

sluipverkeer zijn in de berekening meegenomen. In het<br />

deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat anders<br />

dan appellanten stellen in het model onder meer rekening<br />

wordt gehouden met het zwaar verkeer, met verkeer<br />

vanaf het bedrijventerrein en met het gebruik van<br />

de nieuwe verbinding als sluiproute. Daarbij zijn rele-<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

55<br />

vante planontwikkelingen en wegaanpassingen in het<br />

model opgenomen voor zover de verwezenlijking daarvan<br />

planologisch is verzekerd. De Afdeling acht niet<br />

aannemelijk gemaakt dat in het verkeersmodel niet alle<br />

relevante en redelijkerwijs te voorziene ruimtelijke ontwikkelingen<br />

zijn ingevoerd die van invloed zijn op de te<br />

verwachten verkeersintensiteiten in het studiegebied.<br />

Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel<br />

dat de gebruikte verkeersintensiteiten te laag zijn.<br />

2.8.2. Aan de hand van onder meer de verkeersintensiteiten<br />

zijn door middel van het CAR-II model<br />

versie 4.0 de verwachte concentraties stikstofdioxide<br />

en zwevende deeltjes berekend. Blijkens de stukken,<br />

waaronder het deskundigenbericht, is naar aanleiding<br />

van het geactualiseerde CAR-II model versie 5.0 een<br />

herberekening uitgevoerd. De verkeersintensiteiten<br />

zijn ten opzichte van de eerdere berekening niet veranderd.<br />

In de herberekening is de luchtverontreiniging ten<br />

gevolge van het wegverkeer op de N209 meegenomen.<br />

De stelling van [appellante sub 2] en [appellant sub 3]<br />

dat de berekeningen die zijn uitgevoerd met het geactualiseerde<br />

CAR-II model versie 5.0 niet ter onderbouwing<br />

kunnen dienen, omdat deze versie van het CAR-II<br />

model in strijd zou zijn met Europese regelgeving, kan<br />

reeds omdat de stelling op geen enkele wijze is onderbouwd<br />

geen doel treffen.<br />

Ten aanzien van de door verweerder uitgevoerde<br />

toetsing van de gevolgen van het verkeer aan de voor<br />

stikstofdioxide en zwevende deeltjes geldende grenswaarden,<br />

overweegt de Afdeling dat uit de stukken,<br />

waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de grenswaarden<br />

voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide<br />

en de jaargemiddelde concentratie zwevende<br />

deeltjes niet worden overschreden. Voorts blijkt uit<br />

de stukken dat de grenswaarde voor de vierentwintiguurgemiddelde<br />

concentratie zwevende deeltjes in het<br />

studiegebied minder dan 35 keer per jaar wordt overschreden.<br />

[appellante sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan<br />

dat in het luchtkwaliteitonderzoek de uurgemiddelde<br />

concentratie stikstofdioxide niet is berekend, zodat op<br />

basis van het onderzoek niet de conclusie kan worden<br />

getrokken dat het plan voldoet aan de in het Besluit<br />

luchtkwaliteit 2005 gestelde eisen. Verweerder heeft<br />

zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt<br />

gesteld dat de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide<br />

buiten beschouwing is gelaten, omdat deze<br />

grenswaarde uit het Besluit luchtkwaliteit slechts met<br />

ingang van 1 januari 2010 geldt voor wegen met een<br />

verkeersintensiteit van ten minste 40.000 motorvoertuigen<br />

per etmaal, hetgeen hier niet aan de orde is.<br />

De Afdeling volgt dit standpunt niet. Ingevolge artikel<br />

15, eerste lid, onder a, van het Besluit luchtkwaliteit<br />

2005 dient voor stikstofdioxide als grenswaarde<br />

in acht te worden genomen 200 microgram per m3<br />

als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat<br />

deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden<br />

overschreden. Ingevolge het tweede lid is het eerste<br />

lid, onder a, met ingang van 1 januari 2010 van toepassing<br />

bij wegen waarvan tenminste 40.000 motorvoertuigen<br />

per etmaal gebruik maken. Mede gelet op<br />

hetgeen dienaangaande in de toelichting bij het Besluit<br />

luchtkwaliteit 2005 is vermeld, dient voormeld tweede<br />

lid aldus te worden verstaan dat alleen in drukke verkeerssituaties<br />

de uurgemiddelde grenswaarde voor<br />

stikstofdioxide pas in 2010 geldt en is in andere situaties<br />

die waarde met onmiddellijke ingang van toepassing.<br />

Nu volgens verweerder in het onderhavige geval<br />

geen sprake is van een drukke verkeerssituatie, had<br />

derhalve in het luchtkwaliteitonderzoek de uurgemiddelde<br />

grenswaarde stikstofdioxide berekend moeten<br />

worden. Aangezien dit in het onderzoek is nagelaten,<br />

biedt dit onderzoek naar het oordeel van de Afdeling<br />

onvoldoende grondslag voor de conclusie dat wordt<br />

voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005.<br />

Annotatie<br />

In deze zaak heeft de voormalige gemeente Bleiswijk<br />

(thans Lansingerland) de NO 2<br />

-immissieconcentratie<br />

niet getoetst aan de uurgemiddelde grenswaarde van<br />

200 µg/m 3 die maximaal achttien maal per jaar overschreden<br />

mag worden. De gemeente ging er daarbij<br />

vanuit dat deze grenswaarde uitsluitend voor drukke<br />

wegen (meer dan 40.000 motorvoertuigen per etmaal)<br />

en pas met ingang van 1 januari 2010 gaat gelden.<br />

Van een drukke weg is in de gegeven situatie geen<br />

sprake. De Afdeling volgt dit standpunt niet omdat<br />

mede gelet op hetgeen dienaangaande in de toelichting<br />

bij het Besluit luchtkwaliteit 2005 is vermeld voor<br />

andere situaties (minder dan 40.000 motorvoertuigen<br />

per etmaal, zoals in het onderhavige geval) de grenswaarde<br />

met onmiddellijke ingang van toepassing is (en<br />

dus ook op het moment van besluitvorming). Hierdoor<br />

was sprake van een onzorgvuldig besluit waardoor vernietiging<br />

volgde.<br />

In deze kwestie bleek aan de jaargemiddelde<br />

grenswaarde voor NO 2<br />

van 40 µg/m 3 te kunnen worden<br />

StAB 2 / 2008


56<br />

voldaan die per 1 januari 2010 van kracht wordt. De<br />

gemeente had daarom kunnen overwegen dat daardoor<br />

eveneens aan de uurgemiddelde grenswaarde wordt<br />

voldaan omdat pas vanaf een jaargemiddelde van 82<br />

microgram/m 3 sprake zal zijn van meer dan achttien<br />

overschrijdingen per jaar van de uurgemiddelde 200<br />

µg/m 3 . Met andere woorden: de jaargemiddelde grenswaarde<br />

is maatgevend ten opzichte van de uurgemiddelde<br />

grenswaarde.<br />

Eric Feringa<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-47<br />

ABRvS 9 januari 2008, nr. 200702106-1,<br />

Oirschot/bestemmingsplan ‘Woonwijken kern<br />

O i r s c h o t ’<br />

Gelet op de systematiek van de WRO komt de<br />

gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid<br />

toe bij het bepalen van de begrenzingen van<br />

een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter<br />

niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing<br />

kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke<br />

ordening moet worden geoordeeld of anderszins<br />

in strijd is met het recht. De gemeenteraad heeft de<br />

plangrens op deze plaats bepaald aan de hand van<br />

de begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheid<br />

(hierna: RNLE), zoals opgenomen<br />

in het provinciale reconstructieplan. De begrenzing<br />

van de RNLE, waarbinnen het beleid is gericht<br />

op het beschermen en ontwikkelen van natuur- en<br />

landschapswaarden, is in dat plan niet als concrete<br />

beleidsbeslissing aangemerkt en is in zoverre niet<br />

bindend. Besluitvorming op perceelsniveau dient bij<br />

de vaststelling van een bestemmingsplan plaats te<br />

vinden. Ter zitting is gebleken dat de begrenzing van<br />

de RNLE ter plaatse van de percelen van [appellanten<br />

sub 4] en van hun buurman op de kaart behorende<br />

bij het reconstructieplan niet duidelijk is. Het<br />

bestreden besluit mist, mede gelet op de onderlinge<br />

samenhang van de percelen, een motivering waarom<br />

de plangrens halverwege de gronden van [appellanten<br />

sub 4] is gelegd.<br />

2.4. [appellant sub 1] wil woningbouw mogelijk maken<br />

op zijn perceel kadastraal bekend gemeente Oirschot,<br />

sectie […], nr. [A]. Hij betoogt dat dit perceel ten<br />

onrechte niet in het plan is opgenomen.<br />

2.4.1. Gelet op de systematiek van de WRO komt de<br />

gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid<br />

toe bij het bepalen van de begrenzingen van<br />

een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet<br />

zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen<br />

die in strijd met een goede ruimtelijke ordening<br />

moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met<br />

het recht.<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

57<br />

De gemeenteraad heeft de plangrens op deze plaats<br />

bepaald aan de hand van de begrenzing van de Regionale<br />

Natuur- en Landschapseenheid (hierna: RNLE),<br />

zoals opgenomen in het provinciale reconstructieplan.<br />

De begrenzing van de RNLE, waarbinnen het beleid is<br />

gericht op het beschermen en ontwikkelen van natuuren<br />

landschapswaarden, is in dat plan niet als concrete<br />

beleidsbeslissing aangemerkt en is in zoverre niet bindend.<br />

Besluitvorming op perceelsniveau dient bij de<br />

vaststelling van een bestemmingsplan plaats te vinden.<br />

Ter zitting is komen vast te staan dat het onbebouwde<br />

perceel van [appellant sub 1] aansluit bij het waardevolle<br />

open akkercomplex Boterwijk. Niet is gebleken<br />

dat het perceel een zodanige ruimtelijke samenhang<br />

met de aansluitende in het plangebied begrepen gronden<br />

heeft dat de gemeenteraad het in redelijkheid niet<br />

buiten het plan heeft kunnen laten. Gelet hierop heeft<br />

verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen<br />

stellen dat de vastgestelde planbegrenzing ter<br />

plaatse van het perceel van [appellant sub 1] niet in<br />

strijd is met een goede ruimtelijke ordening.<br />

2.5.1. Anders dan de percelen van [appellanten sub<br />

4] maakt het buurperceel ten oosten daarvan blijkens<br />

de plankaart geheel deel uit van het plangebied.<br />

Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.4.1. is overwogen,<br />

komt de gemeenteraad beleidsvrijheid toe bij het<br />

bepalen van de plangrens. De gemeenteraad heeft de<br />

plangrens ter plaatse van de percelen van [appellanten<br />

sub 4] bepaald aan de hand van de begrenzing van de<br />

RNLE in het provinciale reconstructieplan. Verweerder<br />

heeft dit niet onredelijk geacht. Zoals in 2.4.1. is overwogen<br />

is de begrenzing van de RNLE in het reconstructieplan<br />

niet bindend vastgelegd en dient besluitvorming<br />

op perceelsniveau in een bestemmingsplan plaats te<br />

vinden. Ter zitting is gebleken dat de begrenzing van de<br />

RNLE ter plaatse van de percelen van [appellanten sub<br />

4] en van hun buurman op de kaart behorende bij het<br />

reconstructieplan niet duidelijk is. Gelet op een ter zitting<br />

overgelegde luchtfoto bestaat uiterlijk geen verschil<br />

tussen de hier aan de orde zijnde percelen. Verweerder<br />

heeft in het bestreden besluit geen aannemelijke verklaring<br />

gegeven voor het gemaakte onderscheid tussen<br />

de percelen van appellanten en dat van hun buurman.<br />

Ook overigens mist het bestreden besluit, mede gelet<br />

op de onderlinge samenhang van de percelen, een<br />

motivering waarom de plangrens halverwege de gronden<br />

van [appellanten sub 4] is gelegd. Uit het vorenstaande<br />

volgt dat het bestreden besluit niet berust op<br />

een deugdelijke motivering.<br />

2.5. [appellanten sub 4] betogen dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plangrens<br />

ter hoogte van hun percelen kadastraal bekend<br />

gemeente Oirschot, sectie […], nrs. [B], [C] en [D]. Zij<br />

stellen dat door de ligging van de plangrens ten onrechte<br />

een gedeelte van hun huisperceel en hun achterom buiten<br />

de grenzen van het plangebied komen te liggen. Zij<br />

beroepen zich op het gelijkheidsbeginsel en verwijzen<br />

in dit verband naar het perceel van de buurman.<br />

StAB 2 / 2008


58<br />

08-48<br />

ABRvS 9 januari 2008, nr. 200703534/1, Halderberge/vrijstelling<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna:<br />

het college) aan Eneco Milieu B.V. (hierna: Eneco<br />

Milieu) vrijstelling verleend voor het realiseren van een<br />

windturbinepark, bestaande uit vijf windturbines in<br />

lijnopstelling langs de Sint Antoinedijk te Oud-Gastel<br />

(hierna: de locatie), met dien verstande dat deze windturbines<br />

voldoen aan het bepaalde in de ruimtelijke<br />

onderbouwing van 23 juni 2003.<br />

Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het college<br />

aan Eneco Milieu reguliere bouwvergunning verleend<br />

voor het plaatsen van vijf windturbines en een transformatorhuisje<br />

op de locatie.<br />

Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college,<br />

voor zover thans van belang, de daartegen door<br />

[wederpartij] en de Belangenvereniging West-Brabants<br />

Polderlandschap (hierna: WBP) gemaakte bezwaren<br />

gegrond verklaard en onder aanvulling van de motivering<br />

besloten tot handhaving van de besluiten van 16<br />

en 18 augustus 2005.<br />

Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op<br />

dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de<br />

rechtbank), voor zover thans van belang, de daartegen<br />

door [wederpartij] en WBP ingestelde beroepen<br />

gegrond verklaard, het besluit van 14 maart 2006 vernietigd<br />

en het college opgedragen een nieuwe beslissing<br />

op bezwaar te nemen met inachtneming van die<br />

uitspraak. (...)<br />

De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de<br />

ter beheersing van het geluidsniveau van de windturbines<br />

aan de vrijstelling verbonden voorwaarde te<br />

vaag en voor meerdere uitleg vatbaar is. Het college<br />

dient derhalve niet alsnog te beslissen op het door<br />

de Belangenvereniging West-Brabants Polderlandschap<br />

in beroep naar voren gebrachte betoog, dat<br />

op grond van het rapport van de natuurkundewinkel<br />

van de Rijksuniversiteit Groningen en het proefschrift<br />

‘The sounds of high winds’ van G.P. van den Berg,<br />

het in de nacht door windturbines bereikte geluidsniveau<br />

anders moet worden berekend dan standaard<br />

gebeurt, nu daarvoor, gelet op hetgeen hiervoor is<br />

overwogen, geen aanleiding bestaat.<br />

Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer,<br />

voorschrift 1.1.1 van bijlage 2<br />

1. Procesverloop<br />

2.8. Eneco Milieu betoogt voorts dat de rechtbank<br />

ten onrechte heeft overwogen dat de aan de vrijstelling<br />

verbonden voorwaarde zo vaag is geformuleerd dat<br />

daaruit niet kan blijken aan welke eisen de windturbines<br />

exact dienen te voldoen. Daarnaast betoogt Eneco<br />

Milieu dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen<br />

dat het college alsnog een beslissing dient te nemen op<br />

het – onder verwijzing naar het rapport ‘Hoge molens<br />

vangen veel wind II; geluidsbelasting door windturbines<br />

in de nacht’ van de natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit<br />

Groningen en het proefschrift ‘The sounds<br />

of high winds’ van G.P. van den Berg gemotiveerde –<br />

betoog van WBP dat het in de nacht door windturbines<br />

bereikte geluidsniveau anders berekend moet worden<br />

dan standaard gebeurt, omdat in de nacht het maximale<br />

toerental eerder wordt bereikt dan overdag.<br />

2.8.1. Dit betoog slaagt. Niet in geschil is dat op het<br />

windturbinepark het Besluit voorzieningen en installaties<br />

milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing<br />

is. Zoals ook is aangegeven in paragraaf 5.4.3. van<br />

de ruimtelijke onderbouwing ‘Halderberge, windturbinepark<br />

Sint Antoinedijk’ van 23 juni 2003 (hierna: de<br />

ruimtelijke onderbouwing), mag ingevolge voorschrift<br />

1.1.1 van bijlage 2 behorende bij het Besluit, voor<br />

zover thans van belang, het niveau van het langtijdgemiddeld<br />

beoordelingsniveau (LAr, LT) op de gevel van<br />

woningen niet meer bedragen dan 50 dB(A) tussen<br />

7:00 uur en 19:00 uur, 45 dB(A) tussen 19:00 uur en<br />

23:00 uur en 40 dB(A) tussen 23:00 uur en 7:00 uur.<br />

Ingevolge voorschrift 5.1.3 van bijlage 1 behorende<br />

bij het Besluit worden metingen ten behoeve van de<br />

bepaling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau<br />

(LAr, LT) op de gevel van een woning of andere geluidgevoelige<br />

gebouwen en geluidsgevoelige terreinen en<br />

de beoordeling daarvan, uitgevoerd met inachtneming<br />

van de zogeheten Windnormcurve (hierna: de WNC-<br />

40) in bijlage 3. Bij het vaststellen van deze curve is<br />

een grenswaarde van 40 dB(A) voor de nachtperiode<br />

als uitgangspunt genomen.<br />

Eneco Milieu heeft ter zitting onweersproken<br />

gesteld dat de geluidproductie van de windmolens<br />

maximaal is bij windsnelheden van 8 m/s en hoger. Op<br />

StAB 2 / 2008


grond van de WNC-40 bedraagt bij dergelijke windsnelheden<br />

het referentieniveau van de geluidsemissie<br />

44 dB(A). Gelet hierop is op kaart 4 van de ruimtelijke<br />

onderbouwing een geluidscontour van 44 dB(A)<br />

ingetekend. Nu daarnaast, zoals blijkt uit paragraaf<br />

5.4.3. van de ruimtelijke onderbouwing, via het terugregelen<br />

van de meest westelijk gelegen windturbine<br />

(T1) de geluidsbelasting voor de binnen de 44 dB(A)-<br />

geluidscontour gelegen woning binnen de normwaarde<br />

blijft, voldoet het bouwplan gedurende alle perioden<br />

per etmaal aan de in het Besluit gestelde geluidseisen<br />

volgens de WNC-40. De rechtbank heeft dan ook<br />

ten onrechte geoordeeld dat de ter beheersing van het<br />

geluidsniveau van de windturbines aan de vrijstelling<br />

verbonden voorwaarde te vaag en voor meerdere uitleg<br />

vatbaar is.<br />

Het college dient derhalve niet alsnog te beslissen<br />

op het door WBP in beroep naar voren gebrachte<br />

betoog, dat op grond van voormeld rapport van de<br />

natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen<br />

en voormeld proefschrift van G.P. van den Berg, het<br />

in de nacht door windturbines bereikte geluidsniveau<br />

anders moet worden berekend dan standaard gebeurt,<br />

nu daarvoor, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen,<br />

geen aanleiding bestaat.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-49<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200700091/1,<br />

Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Leeuwarden<br />

– Klanderijbuurt/Tulpenbuurt’<br />

59<br />

Met betrekking tot de in het plan vervatte regeling ten<br />

aanzien van drugsgebruik ter plaatse overweegt de<br />

Afdeling dat een planvoorschrift dat de mogelijkheid<br />

om drugs te gebruiken, en daarmee ook het aanwezig<br />

hebben van drugs regelt, zich niet verdraagt met het<br />

bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.<br />

Opiumwet, artikelen 2 en 3<br />

2.1. Het bestemmingsplan ‘Leeuwarden – Klanderijbuurt/<br />

Tulpenburg’ (hierna: het plan) ziet onder meer<br />

op de bouw van een aantal stadswoningen op de hoek<br />

van de Zuidergrachtswal en Achter de Hoven alsmede<br />

op de bouw van een aantal woningen ter plaatse van<br />

de percelen Achter de Hoven 17 en 19. Daarnaast<br />

biedt het plan de mogelijkheid tot een dagopvang voor<br />

drugsverslaafden met een regeling van de mogelijkheid<br />

om ter plaatse drugs te gebruiken.<br />

Verweerder heeft het plan goedgekeurd. Appellant<br />

richt zich in beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring.<br />

2.5. Ten slotte richt appellant zich tegen de in het plan<br />

voorziene mogelijkheid om ter plaatse van de panden<br />

Zuidergrachtswal 15-16 drugs te gebruiken. Appellant<br />

vreest overlast van de drugsverslaafden. Ter zitting<br />

heeft appellant het beroep, voor zover het betreft de<br />

mogelijk bestaande civielrechtelijke beperkingen, ingetrokken.<br />

2.5.1. Ingevolge artikel 8.1., aanhef en onder a, onder<br />

5, van de voorschriften van het plan zijn de op de kaart<br />

voor ‘Gemengde doeleinden 1’ aangewezen gronden<br />

bestemd voor dagopvang voor dak- en thuislozen en<br />

drugsverslaafden, waarbij deze ook ter plekke drugs<br />

mogen gebruiken, indien de gronden op de kaart zijn<br />

voorzien van de aanduiding ‘dagopvang voor dak- en<br />

thuislozen en drugsverslaafden toegestaan’. Op de<br />

plankaart is met betrekking tot het perceel Zuidergrachtswal<br />

15-16 de voornoemde aanduiding aangebracht.<br />

StAB 2 / 2008


60<br />

Ingevolge artikel 2 van de Opiumwet, voor zover<br />

thans van belang, is het verboden een middel als<br />

bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I:<br />

A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te<br />

brengen;<br />

B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te<br />

verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;<br />

C. aanwezig te hebben;<br />

D. te vervaardigen.<br />

Ingevolge artikel 3 van de Opiumwet, voor zover thans<br />

van belang, is het verboden een middel als bedoeld in<br />

de bij deze wet behorende lijst II:<br />

A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te<br />

brengen;<br />

B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te<br />

verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;<br />

C. aanwezig te hebben;<br />

D. te vervaardigen.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-50<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200602454/1, Epe/<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied’<br />

De keuze van de gemeenteraad om een ecologische<br />

verbindingszone door middel van een wijzigingsbevoegdheid<br />

mogelijk te maken, komt de Afdeling niet<br />

onredelijk voor. Hierbij wordt in aanmerking genomen<br />

dat de beoogde ecologische verbindingszone in het<br />

ten tijde van de vaststelling van het plan geldende<br />

Streekplan Gelderland 1996 slechts indicatief was<br />

aangeduid, waarbij definitieve keuzes op projectniveau<br />

dienden te worden gemaakt. Ook in het vigerende<br />

streekplan is de ecologische verbindingszone<br />

niet op perceelsniveau maar globaal aangeduid, terwijl<br />

voorts uit de tekst van het streekplan niet duidelijk<br />

is welke gevolgen aan deze aanduiding zijn verbonden<br />

voor de gemeenteraad bij de vaststelling van<br />

een bestemmingsplan.<br />

2.5.2. Ten aanzien van de door appellant gevreesde<br />

overlast overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat<br />

de invloed op het woon- en leefklimaat in de omgeving<br />

van het centrum voor dagopvang van dak- en thuislozen<br />

en drugsverslaafden zodanig zal zijn, dat verweerder<br />

bij de goedkeuring van het plan op dit punt hieraan<br />

in redelijkheid niet voorbij had kunnen gaan. De Afdeling<br />

neemt hierbij in aanmerking dat uit de stukken,<br />

waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat de<br />

dagopvang reeds ter plaatse aanwezig is. In het geval<br />

dat tegen eventuele overlast zou moeten worden opgetreden,<br />

kan dat geschieden op grond van andere wettelijke<br />

regelingen dan de WRO.<br />

2.5.3. Met betrekking tot de in het plan vervatte regeling<br />

ten aanzien van drugsgebruik ter plaatse overweegt<br />

de Afdeling dat een planvoorschrift dat de mogelijkheid<br />

om drugs te gebruiken, en daarmee ook het aanwezig<br />

hebben van drugs regelt, zich niet verdraagt met het<br />

bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11<br />

2.4. Het plan is een herziening van de bestemmingsplannen<br />

‘Meldingsgebied’, ‘Agrarisch gebied’, ‘Buitengebied-Noordwest’,<br />

en van grote delen van de plannen<br />

‘Oene’, ‘Schaveren’, ‘Wissel’, ‘Gortel’ en ‘Niersen’.<br />

2.5. Verweerder heeft het op de plankaart rood<br />

omlijnde plandeel met de bestemming ‘Agrarische<br />

doeleinden’ tussen het Apeldoorns kanaal en de Grote<br />

Wetering, dat overeenkomt met de aanduiding ‘EHSverbinding’<br />

op de plankaart van het Streekplan Gelderland<br />

2005 (hierna: het streekplan) in strijd geacht met<br />

een goede ruimtelijke ordening en heeft hieraan goedkeuring<br />

onthouden.<br />

Verweerder acht het noodzakelijk dat voor deze<br />

gronden zowel agrarische belangen als natuurbelangen<br />

worden meegewogen. Het gebied heeft de bestemming<br />

‘Agrarische doeleinden’. In de planvoorschriften is ten<br />

onrechte geen enkele natuurdoelstelling of bescherming<br />

van natuurwaarden met betrekking tot de ecologische<br />

verbindingszone opgenomen. Verweerder acht<br />

dit in strijd met zijn beleid waarin een zogenoemde<br />

‘nee, tenzij-benadering’ geldt. Verweerder stelt voorts<br />

dat de natuurambitie met betrekking tot deze ecologische<br />

verbindingszone, die is uitgewerkt in het Gebiedsplan<br />

Natuur en Landschap Gelderland (hierna: het<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

61<br />

gebiedsplan), meer inhoudt dan maatregelen rondom<br />

waterlopen. Het gebied heeft ook wat betreft randen<br />

en zomen natuurdoelen, aldus verweerder. Verweerder<br />

stelt dat in het gebiedsplan doelen zijn geformuleerd<br />

die zien op inrichting en beheer van gronden met een<br />

minimaal oppervlak van ongeveer vijf tot tien procent<br />

van het aangegeven gebied als verbindingszone.<br />

2.6. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.<br />

Hiertoe voert hij aan dat de ecologische verbindingszone<br />

niet expliciet in het plan is opgenomen omdat<br />

deze nog niet is gerealiseerd. Daarom is ervoor gekozen<br />

de ecologische verbindingszone door middel van een<br />

wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen.<br />

Appellant betoogt dat de aanwezige natuurwaarden<br />

voldoende zijn beschermd met de onderhavige<br />

regeling. De ecologische verbindingszone wordt gerealiseerd<br />

in het kader van de landinrichting. De maatregelen<br />

beperken zich in het algemeen tot de waterlopen<br />

zelf en de directe omgeving van deze waterlopen, aldus<br />

appellant. Natuurvriendelijk oeverbeheer past volgens<br />

appellant binnen de gekozen bestemming. Voorts<br />

brengt appellant naar voren dat een andere ecologische<br />

verbindingszone dezelfde planregeling heeft gekregen<br />

en dat hieraan wel goedkeuring is verleend.<br />

2.7.1. Het plandeel waaraan goedkeuring is onthouden<br />

betreft een gebied tussen het Apeldoornskanaal en de<br />

Grote Wetering, met de bestemming ‘Agrarische doeleinden’.<br />

Een groot deel van het gebied heeft tevens<br />

de aanduiding ‘open gebied’ gekregen. Voorts zijn de<br />

waterlopen in dit gebied bestemd als ‘Water’. In het<br />

streekplan heeft dit gebied de aanduiding ‘EHS-verbindingszone’<br />

gekregen. Het gebied is voornamelijk in<br />

gebruik als weiland.<br />

2.7.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

zijn de desbetreffende gronden onder meer<br />

bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf,<br />

en voor zover aangeduid als ‘open gebied’, voor het<br />

behoud, de bescherming of het herstel van de landschappelijke<br />

waarde zoals deze tot uitdrukking komt in<br />

grootschalige open weidegebieden met een dicht slotenstelsel.<br />

Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder 1, mogen op<br />

deze gronden uitsluitend andere-bouwwerken ten dienste<br />

van de bestemming met een maximale hoogte van<br />

één meter worden gebouwd.<br />

Ingevolge artikel 6, vierde lid, onder 1, is het verboden<br />

op of in de tot agrarische doeleinden bestemde<br />

gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning<br />

de in deze bepaling opgesomde andere-werken<br />

en/of werkzaamheden, geen normale onderhouds- of<br />

exploitatiewerkzaamheden zijnde, uit te voeren.<br />

Ingevolge artikel 6, vijfde lid, onder 2, is het college<br />

bevoegd om met toepassing van artikel 11 van de<br />

WRO de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ te wijzigen<br />

ten behoeve van natuurontwikkeling.<br />

2.7.3. In de plantoelichting is vermeld dat de ecologische<br />

verbindingszone Oost-Veluwe-IJsselvallei bestaat<br />

uit de Grift, de Rode beek (tussen Vaassen en de Grift),<br />

de weteringen ten oosten van het Apeldoornskanaal en<br />

de Leigraaf over de grens met de gemeente Heerde. De<br />

realisering van de verbindingszone zal hoofdzakelijk<br />

bestaan uit het natuurvriendelijk inrichten van de waterlopen,<br />

het aanleggen van bosjes en poelen in het weteringengebied<br />

en het ontwikkelen van een doorgaande<br />

natuurzone langs de Grift en langs enkele waterlopen in<br />

het Emsterbroek. Deze maatregelen zullen in het kader<br />

van de landinrichting worden uitgevoerd.<br />

2.7.4. In het Streekplan Gelderland 1996 is vermeld<br />

dat om de ecologische waarden van de afzonderlijke<br />

natuurgebieden, gelegen in landelijk gebied A en B<br />

duurzaam te vergroten, tussen deze natuurgebieden<br />

ecologische verbindingszones worden gerealiseerd. Een<br />

deel van de verbindingszones krijgt gestalte in en langs<br />

watergangen. De overige verbindingszones bestaan uit<br />

houtsingels, bosjes, poelen of andere landschapselementen.<br />

De in ontwikkeling zijnde en nog te realiseren<br />

verbindingszones zijn indicatief op de streekplankaart<br />

opgenomen. De definitieve tracékeuzes worden op projectniveau<br />

gemaakt.<br />

De ecologische verbindingszones hebben een<br />

beperkte breedte. Ze worden op basis van vrijwillige<br />

overeenkomsten gerealiseerd. Initiatieven vanuit de<br />

regio hiertoe worden ondersteund. Voor de realisering<br />

van natte verbindingszones ligt het initiatief bij de<br />

waterbeheerders. Realisering van natte verbindingszones<br />

kan onder meer in het kader van landinrichting<br />

plaatsvinden. De provincie bevordert dat bij landinrichting<br />

ook gronden beschikbaar komen voor de aanleg<br />

van droge verbindingszones. Gemeenten dienen eco-<br />

StAB 2 / 2008


62<br />

Ruimtelijke ordening<br />

logische verbindingszones indicatief in hun bestemmingsplannen<br />

op te nemen en na realisering concreet<br />

vast te leggen.<br />

2.7.5. In het streekplan, dat op 20 september 2005<br />

is bekendgemaakt en in werking getreden, is vermeld<br />

dat ter verbinding van EHS-natuur en EHS-verweving<br />

in de streekplanperiode ecologische verbindingen worden<br />

gerealiseerd. De ecologische verbindingszones van<br />

provinciaal belang zijn als ‘EHS-verbindingszone’ opgenomen<br />

in dit streekplan, op basis van de begrenzing<br />

en natuurdoelen uit het gebiedsplan, vastgesteld door<br />

het college van gedeputeerde staten bij besluit van 28<br />

september 2004. Aangezien het gaat om smalle zones<br />

met een strategische ligging, is voor de realisering van<br />

de verbindingszones specifiek ruimtelijk beleid aan de<br />

orde. Het betreft een combinatie van planologische<br />

bescherming van aanwezige waarden en planologische<br />

reservering (zoekzone) voor versterking van de natuurwaarde<br />

voor de doelsoorten die in het gebiedsplan zijn<br />

aangegeven. De zones waar de ecologische verbindingsfunctie<br />

wordt versterkt bestaan uit landbouwgronden<br />

en verspreid gelegen kleine natuur- en boselementen,<br />

waarbij veelal beken en andere watergangen<br />

de as van de ecologische verbindingszone vormen.<br />

2.8. Niet in geschil is dat het provinciaal en gemeentelijk<br />

beleid is gericht op de ontwikkeling van een ecologische<br />

verbindingszone op het onderhavige plandeel.<br />

Uit de stukken is gebleken dat de daadwerkelijke realisering<br />

van een ecologische verbindingszone langs<br />

de zich op het plandeel bevindende waterlopen en de<br />

daarbij behorende oevervegetatie zal plaatsvinden in<br />

het kader van de nog uit te voeren landinrichtingsmaatregelen.<br />

Blijkens het deskundigenbericht heeft een<br />

projectbureau de taak gekregen om de verbindingszone<br />

nader te concretiseren, waarbij het uitgangspunt is dat<br />

de grondeigenaren in het gebied vrijwillig meewerken.<br />

Gelet op het vorenstaande is de uiteindelijke ligging,<br />

omvang en inrichting van de beoogde ecologische verbindingszone<br />

thans nog niet duidelijk.<br />

De keuze van de gemeenteraad om in verband<br />

hiermee het plandeel een bestemming te geven overeenkomstig<br />

het bestaand agrarische gebruik, en een<br />

ecologische verbindingszone door middel van een<br />

wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken, komt de<br />

Afdeling dan ook niet onredelijk voor. Hierbij wordt<br />

in aanmerking genomen dat de beoogde ecologische<br />

verbindingszone in de ten tijde van de vaststelling van<br />

het plan geldende Streekplan Gelderland 1996 slechts<br />

indicatief was aangeduid, waarbij definitieve keuzes op<br />

projectniveau dienden te worden gemaakt. Ook in het<br />

vigerende streekplan is de ecologische verbindingszone<br />

niet op perceelsniveau maar globaal aangeduid, terwijl<br />

voorts uit de tekst van het streekplan niet duidelijk<br />

is welke gevolgen aan deze aanduiding zijn verbonden<br />

voor de gemeenteraad bij de vaststelling van een<br />

bestemmingsplan. Ter zitting heeft verweerder erkend<br />

dat de gekozen bestemming niet aan de realisering van<br />

een ecologische verbindingszone in de weg staat. In<br />

dat verband is van belang dat de bestemming ‘Agrarische<br />

doeleinden’ aansluit bij het agrarisch gebruik van<br />

de gronden. Natuurvriendelijk oeverbeheer is binnen<br />

de bestemming mogelijk. Gelet op de stukken en het<br />

verhandelde ter zitting heeft verweerder onvoldoende<br />

duidelijk gemaakt welke waarden die thans in het plandeel<br />

aanwezig zijn, onvoldoende bescherming hebben<br />

gekregen. Hierbij wordt in aanmerking genomen<br />

dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het<br />

standpunt van appellant dat een andere ecologische<br />

verbindingszone dezelfde planregeling heeft gekregen<br />

en dat hieraan wel goedkeuring is verleend. Voorts is<br />

ter zitting vast komen te staan dat in het vooroverleg<br />

onvoldoende is duidelijk gemaakt welke planologische<br />

regeling verweerder voor ogen stond met het oog op de<br />

realisering van de ecologische verbindingszone.<br />

StAB 2 / 2008


08-51<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701858/1, Venlo/<br />

bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening<br />

agrarische doeleinden’<br />

De in het plan opgenomen vrijstellingsregeling waarbij<br />

in afwijking van het bouwverbod bij een bestaand<br />

volwaardig agrarisch bedrijf nieuwbouw en uitbreiding<br />

van gebouwen kan worden toestaan, zonder dat<br />

daarvoor een maximumoppervlakte is gegeven, heeft<br />

geen betrekking op ondergeschikte onderdelen van<br />

het plan.<br />

De Afdeling stelt verder vast dat in de voorwaarde<br />

van de vrijstellingsregeling, die is overgenomen uit de<br />

BOM+-regeling van het POL, geen concrete eisen<br />

voor de toepassing van het beleid zijn opgenomen.<br />

Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de toepassing<br />

afhankelijk is van de situatie op en rond de te<br />

bebouwen gronden, van een door het gemeentebestuur<br />

per geval te maken belangenafweging en eventueel<br />

zelfs van tegenprestaties. Gelet hierop is in de<br />

vrijstellingsregeling onvoldoende objectief bepaald in<br />

welke gevallen het college van burgemeester en wethouders<br />

bevoegd is tot verlening van vrijstelling. Op<br />

grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel<br />

dat de vrijstellingsbepaling in strijd is met artikel 15,<br />

eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO.<br />

Wet op de Ruimtelijke ordening, artikel 15, eerste<br />

lid, aanhef en onder a<br />

2.2. Het plan voorziet in de vervanging van enkele<br />

planvoorschriften van de geldende bestemmingsplannen<br />

voor het buitengebied van de gemeente Venlo.<br />

Dit zijn de bestemmingsplannen ‘Uitbreidingsplan in<br />

Hoofdzaken’, ‘Buitengebied ’81’ en ‘Partiële herziening<br />

bestemmingsplan Buitengebied ’81 - artikel 30 WRO’.<br />

Met het plan wordt beoogd uitvoering te geven<br />

aan de beleidsnota ‘Bouwkavel op Maat plus’ (hierna:<br />

BOM+), waarin het college van gedeputeerde staten<br />

het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL)<br />

heeft uitgewerkt. In verband hiermee worden in het<br />

plan de in deze bestemmingsplannen geboden bouwmogelijkheden<br />

op gronden met een agrarische bestemming<br />

beperkt. Het plan is bedoeld als een overgangsregeling<br />

in afwachting van de totstandkoming van<br />

een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

63<br />

Verweerder heeft het plan, voor zover hier van belang,<br />

goedgekeurd.<br />

2.3. Hetgeen appellanten in beroep aanvoeren komt<br />

erop neer dat de bestaande agrarische bebouwing en<br />

in het bijzonder hun nog niet opgerichte glastuinbouwkassen<br />

aan de Korteweg en de Hoverheideweg, waarvoor<br />

een – inmiddels rechtens onaantastbare – bouwvergunning<br />

is verleend, in het plan ten onrechte niet als<br />

zodanig zijn bestemd en dat het plan geen duidelijkheid<br />

biedt over de mogelijkheid deze bebouwing uit te<br />

breiden. Tevens stellen appellanten dat de vrijstellingsregeling<br />

zoals opgenomen in artikel 8 van de planvoorschriften,<br />

verder gaat dan enkel ondergeschikte wijzigingen<br />

en dat deze regeling rechtsonzeker is.<br />

2.4. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur<br />

toegelicht dat sprake is van een zogenoemd<br />

conserverend plan. Beoogd is slechts in afwachting<br />

van een definitieve planherziening een overgangsregeling<br />

te treffen. Met het oog op de rechtszekerheid van<br />

betrokkenen heeft de gemeenteraad niet volstaan met<br />

het nemen van een voorbereidingsbesluit. Verweerder<br />

heeft deze keuze niet ontoelaatbaar geacht. Hij<br />

heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestaande<br />

bebouwings- en gebruiksmogelijkheden voldoende in<br />

het plan worden gewaarborgd. Omdat het plan een<br />

overgangsregeling betreft, heeft het gemeentebestuur<br />

in het plan (verbale) bouwkavels noch nieuwe rechtstreekse<br />

bouwmogelijkheden opgenomen. Nieuwe<br />

bouwmogelijkheden zijn slechts mogelijk via een binnenplanse<br />

vrijstelling. De vrijstellingsregeling is volgens<br />

verweerder uit een oogpunt van rechtszekerheid<br />

aanvaardbaar. Voor appellanten liggen de bestaande<br />

bouwmogelijkheden vast in reeds verleende bouwvergunningen<br />

en wat betreft het gebruik ten behoeve van<br />

agrarische doeleinden bevat het plan geen beperkingen<br />

ten opzichte van de bestaande situatie. Verder is volgens<br />

verweerder met het plan geen finale implementatie<br />

van de BOM+-regeling beoogd en voldoet het<br />

gemeentebestuur in materiële zin aan de doelstelling<br />

van deze regeling. Toepassing van deze in artikel 8<br />

van de planvoorschriften opgenomen regeling geeft de<br />

mogelijkheid maatwerk te leveren.<br />

2.5. Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften,<br />

voor zover hier van belang, mag op gronden die in de<br />

bestemmingsplannen ‘Buitengebied ’81’ en de ‘Partiële<br />

herziening bestemmingsplan Buitengebied ’81 - artikel<br />

StAB 2 / 2008


64<br />

Ruimtelijke ordening<br />

30 WRO’ zijn bestemd tot ‘Agrarisch gebied AG-LO’,<br />

waaronder de percelen van appellanten aan de Korteweg<br />

en de Hoverheideweg, niet worden gebouwd.<br />

Ingevolge artikel 8 van de voorschriften kan het college<br />

van burgemeester en wethouders onder bepaalde<br />

voorwaarden van dit verbod vrijstelling verlenen ten<br />

behoeve van de nieuwbouw van bouwwerken en uitbreiding<br />

van bouwwerken, behorend bij een bestaand<br />

volwaardig agrarisch bedrijf. Ingevolge de voorwaarde<br />

onder c van dit artikel dient te worden voldaan aan<br />

de eisen die zijn gesteld in de POL-uitwerking BOM+.<br />

Uitgangspunt daarbij vormt het verplicht basispakket;<br />

een nulniveau waaraan ieder bouwaanvraag dient te<br />

voldoen. Dit basispakket maakt deel uit van de normale<br />

vereisten waaraan een bedrijf zich moet houden.<br />

Daarnaast zijn tegenprestaties verplicht bij het aantasten<br />

van bijzondere omgevingskwaliteiten. Zij dienen in<br />

redelijke verhouding te staan tot de aard en de omvang<br />

van de ingreep en gericht te zijn op verbetering van de<br />

omgevingskwaliteit.<br />

Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften is<br />

nieuwvestiging niet toegestaan. Artikel 11 bevat overgangsbepalingen<br />

die behoren bij het bestemmingsplan<br />

‘Uitbreidingsplan in Hoofdzaken’.<br />

2.5.1. De Afdeling stelt vast dat bestaande agrarische<br />

bedrijfsbebouwing, waaronder ook de glastuinbouwkassen<br />

van appellanten die mogen worden gebouwd<br />

aan de Korteweg en de Hoverheideweg, in het plan niet<br />

als zodanig is bestemd. Voorts stelt de Afdeling vast<br />

dat bestaande agrarische bedrijfsbebouwing zelfs niet<br />

onder het overgangsrecht in artikel 11 van de planvoorschriften<br />

is gebracht voor zover het betreft gronden<br />

waarop de bestemmingsplannen ‘Buitengebied ’81’ en<br />

de ‘Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied<br />

’81 - artikel 30 WRO’ betrekking hebben.<br />

Nu het gemeentebestuur geenszins de bedoeling<br />

heeft bedoelde bebouwing aan te kopen of het<br />

beoogde gebruik anderszins te voorkómen, heeft verweerder<br />

zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen<br />

stellen dat het plan niet in strijd is met een goede<br />

ruimtelijke ordening.<br />

Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van<br />

3 juni 1996, nr. H01.95.0265 (BR 1996, 897), heeft<br />

overwogen, wordt blijkens de wetsgeschiedenis met dit<br />

artikel beoogd het college van burgemeester en wethouders<br />

de bevoegdheid te geven op ondergeschikte<br />

onderdelen van het plan af te wijken.<br />

Zoals in rechtsoverweging 2.2. is aangegeven,<br />

wordt met het plan beoogd de mogelijkheden voor het<br />

oprichten of uitbreiden van agrarische bebouwing te<br />

beperken. Hiertoe is in artikel 7 van de planvoorschriften<br />

een bouwverbod opgenomen. Ingevolge artikel 8<br />

kan het college van burgemeester en wethouders onder<br />

voorwaarden vrijstelling verlenen van dit verbod en bij<br />

een bestaand volwaardig agrarisch bedrijf nieuwbouw<br />

en uitbreiding van gebouwen toestaan, zonder dat<br />

daarvoor een maximumoppervlakte is gegeven. Gelet<br />

op een en ander heeft de vrijstellingsregeling geen<br />

betrekking op ondergeschikte onderdelen van het plan.<br />

De Afdeling stelt verder vast dat in de voorwaarde<br />

in artikel 8, onder c, van de planvoorschriften, die is<br />

overgenomen uit de BOM+-regeling van het POL, geen<br />

concrete eisen voor de toepassing van het beleid zijn<br />

opgenomen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat<br />

de toepassing afhankelijk is van de situatie op en rond<br />

de te bebouwen gronden, van een door het gemeentebestuur<br />

per geval te maken belangenafweging en<br />

eventueel zelfs van tegenprestaties. Gelet hierop is in<br />

de vrijstellingsregeling onvoldoende objectief bepaald<br />

in welke gevallen het college van burgemeester en wethouders<br />

bevoegd is tot verlening van vrijstelling.<br />

Op grond van het voorgaande is de Afdeling van<br />

oordeel dat de vrijstellingsbepaling in strijd is met artikel<br />

15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO.<br />

2.5.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder<br />

a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden<br />

bepaald dat het college van burgemeester en wethouders<br />

met inachtneming van de in het plan vervatte<br />

regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften<br />

vrijstelling te verlenen.<br />

StAB 2 / 2008


08-52<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200701921, Tilburg/<br />

bestemmingsplan ‘Kalverstraat e.o.’<br />

Ter zitting is komen vast te staan dat de gemeenteraad<br />

heeft beoogd de bestaande stal als zodanig te<br />

bestemmen door daaraan de aanduiding ‘afwijkende<br />

bebouwing’ toe te kennen. De planvoorschriften<br />

bevatten ten aanzien van die aanduiding niettemin<br />

geen verdere regeling dan hetgeen in artikel 4,<br />

tweede en derde lid, is bepaald. Met betrekking tot<br />

eventuele verbouw- en uitbreidingsmogelijkheden en<br />

een herbouwmogelijkheid in geval van een calamiteit<br />

zijn geen voorschriften opgenomen, terwijl voor<br />

gevallen die onder het overgangsrecht van het plan<br />

zijn gebracht in artikel 17 van de planvoorschriften<br />

regeling van die aspecten wel heeft plaatsgevonden.<br />

Ter zitting is gebleken dat het niet de bedoeling van<br />

de gemeenteraad en verweerder is geweest voor deze<br />

bebouwing in zoverre minder mogelijkheden te geven<br />

dan voor bestaande bebouwing die onder het overgangsrecht<br />

is gebracht.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de gemeenteraad<br />

van Tilburg (hierna: de gemeenteraad), het bestemmingsplan<br />

‘Kalverstraat e.o.’ vastgesteld.<br />

Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 januari<br />

2007, nummer 1213720, beslist over de goedkeuring<br />

van het bestemmingsplan.<br />

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij<br />

brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart<br />

2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van<br />

State ingekomen op 22 maart 2007, beroep ingesteld.<br />

(…)<br />

2.3.1. De beroepsgrond heeft betrekking op het plandeel<br />

met de bestemming ‘Agrarisch gebied’, betreffende<br />

het perceel van [appellant sub 2] aan de Moerweg<br />

ongenummerd te Tilburg. Op het perceel staat<br />

een paardenstal, die op de plankaart is aangeduid als<br />

‘afwijkende bebouwing’. Het gebruik van het perceel<br />

ten behoeve van een paardenhouderij en/of paardenfokkerij<br />

is in het plan niet als zodanig bestemd.<br />

Verweerder heeft goedkeuring aan dit plandeel verleend.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

65<br />

2.3.2. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften,<br />

voor zover thans van belang, wordt onder een agrarisch<br />

bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het houden/fokken<br />

van dieren.<br />

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

zijn de gronden die zijn aangewezen als<br />

‘agrarisch gebied’ onder meer bestemd voor agrarische<br />

doeleinden.<br />

Ingevolge het tweede lid, onder a, mag op de<br />

tot ‘agrarisch gebied’ bestemde grond niet worden<br />

gebouwd, met uitzondering van de op de plankaart<br />

met de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ aangeduide<br />

gronden.<br />

Ingevolge het tweede lid, onder b, mag ter plaatse<br />

van de aanduiding ‘afwijkende bebouwing’ op de<br />

plankaart de bestaande bebouwing worden gehandhaafd.<br />

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van<br />

belang, mag ter plaatse van de aanduiding ‘afwijkende<br />

bebouwing’ het bestaand gebruik worden gehandhaafd.<br />

2.4. [appellant sub 2] betoogt voorts dat verweerder<br />

heeft miskend dat de planregeling met betrekking tot<br />

de bestaande paardenstal rechtsonzeker is.<br />

2.4.1. Dit betoog slaagt. Ter zitting is komen vast te<br />

staan dat de gemeenteraad heeft beoogd de bestaande<br />

stal als zodanig te bestemmen door daaraan de aanduiding<br />

‘afwijkende bebouwing’ toe te kennen. De planvoorschriften<br />

bevatten ten aanzien van die aanduiding<br />

niettemin geen verdere regeling dan hetgeen in artikel<br />

4, tweede en derde lid, is bepaald. Met betrekking tot<br />

eventuele verbouw- en uitbreidingsmogelijkheden en<br />

een herbouwmogelijkheid in geval van een calamiteit<br />

zijn geen voorschriften opgenomen, terwijl voor gevallen<br />

die onder het overgangsrecht van het plan zijn<br />

gebracht in artikel 17 van de planvoorschriften regeling<br />

van die aspecten wel heeft plaatsgevonden. Ter zitting<br />

is gebleken dat het niet de bedoeling van de gemeenteraad<br />

en verweerder is geweest voor deze bebouwing<br />

in zoverre minder mogelijkheden te geven dan voor<br />

bestaande bebouwing die onder het overgangsrecht<br />

is gebracht. Gelet hierop is de aanduiding ‘afwijkende<br />

bebouwing’ in het plan onvoldoende nauwkeurig en<br />

niet in overeenstemming met de bedoeling van de<br />

gemeenteraad geregeld. Het plan is in zoverre in strijd<br />

met het rechtszekerheidsbeginsel.<br />

StAB 2 / 2008


66<br />

08-53<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703277/1,<br />

Rotterdam/vrijstelling en bouwvergunning<br />

De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld<br />

dat de keuze voor het verlenen van een tijdelijke<br />

vrijstelling met toepassing van artikel 19 WRO<br />

het wettelijk systeem van de WRO doorkruist, omdat<br />

bij het verlenen van vrijstelling op de voet van artikel<br />

17 van de WRO de beperking van de instandhoudingstermijn<br />

beter is gewaarborgd. Niet valt in te zien<br />

dat met toepassing van de, ten opzichte van de in<br />

artikel 17 van de WRO vervatte procedure, zwaardere<br />

procedure van artikel 19, eerste lid WRO niet voor<br />

een periode van vijf jaar een tijdelijke vrijstelling kon<br />

worden verleend. De tijdelijkheid van het bouwplan<br />

is in casu naar het oordeel van de Afdeling voldoende<br />

gewaarborgd. Onder deze omstandigheden ziet de<br />

Afdeling geen aanleiding anders te oordelen over de<br />

mogelijkheid artikel 19 WRO toe te passen ten aanzien<br />

van een tijdelijk bouwwerk dan over de mogelijkheid<br />

dat artikel toe te passen ten aanzien van tijdelijk<br />

gebruik in afwijking van het bestemmingsplan.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 17 en<br />

19, eerste lid<br />

Woningwet, artikel 45, tweede lid en vijfde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna:<br />

het college) aan Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam<br />

(hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning<br />

verleend voor het plaatsen voor de duur van vijf<br />

jaar, ingaande op de dag van ingebruikname van het<br />

bouwwerk, van een zogenoemde dagopvangunit ten<br />

behoeve van verslaafde dak- en thuislozen nabij de<br />

Couwenburg 69 te Rotterdam.<br />

Bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2007 heeft<br />

het college de daartegen door [appellant sub 2] en<br />

[appellant sub 3] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard<br />

en nader bepaald dat vrijstelling en bouwvergunning<br />

zijn verleend tot uiterlijk 1 mei 2012.<br />

Bij uitspraak van 4 mei 2007, verzonden op 7 mei<br />

2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank<br />

Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover<br />

Ruimtelijke ordening<br />

thans van belang, de daartegen door [appellant sub 2]<br />

en [appellant sub 3] ingestelde beroepen gegrond verklaard,<br />

de besluiten van 10 april 2007 vernietigd en<br />

bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren van<br />

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] dient te beslissen<br />

met inachtneming van deze uitspraak. (…)<br />

2.2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende<br />

bestemmingsplan. Teneinde het bouwplan<br />

mogelijk te maken heeft het college met toepassing<br />

van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening (hierna: WRO) een tijdelijke vrijstelling<br />

verleend.<br />

2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter<br />

ten onrechte heeft geoordeeld dat de keuze voor het<br />

verlenen van een tijdelijke vrijstelling met toepassing<br />

van artikel 19 van de WRO het wettelijk systeem van<br />

de WRO doorkruist, omdat bij het verlenen van vrijstelling<br />

op de voet van artikel 17 van de WRO de beperking<br />

van de instandhoudingstermijn beter is gewaarborgd.<br />

2.3.1. Dit betoog slaagt. Niet valt in te zien dat met<br />

toepassing van de, ten opzichte van de in artikel 17 van<br />

de WRO vervatte procedure, zwaardere procedure van<br />

artikel 19, eerste lid, van de WRO niet voor een periode<br />

van vijf jaar een tijdelijke vrijstelling kon worden verleend.<br />

Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in<br />

de bouwvergunning een termijn is gesteld als bedoeld<br />

in artikel 45, tweede lid, van de Woningwet, na het verstrijken<br />

waarvan de dagopvangunit niet langer in stand<br />

mag worden gehouden. Het einde van deze termijn is,<br />

net als van de aan de vrijstelling verbonden termijn,<br />

bepaald op 1 mei 2012. Ter zitting heeft het college de<br />

uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging gedaan<br />

dat het van de in artikel 45, vijfde lid, van de Woningwet<br />

geboden mogelijkheid om de instandhoudingstermijn<br />

te verlengen geen gebruik zal maken en erop zal<br />

toezien dat de dagopvangunit na afloop van de instandhoudingstermijn<br />

zal worden verwijderd. Voorts is ter<br />

zitting door het college onweersproken gesteld dat de<br />

dagopvangunit op eenvoudige wijze, zo nodig binnen<br />

één dag, kan worden verwijderd. Gelet hierop kan aan<br />

voormelde toezegging van het college veel betekenis<br />

worden toegekend. Daarnaast bieden, anders dan<br />

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, ook de<br />

tussen de gemeente Rotterdam en NAS gesloten huurovereenkomst<br />

van 17 oktober 2006, de nadien tussen<br />

deze partijen gesloten huurbeëindigingsovereenkomst<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

67<br />

en de brief van 12 maart 2007 van projectontwikkelaar<br />

Ontwikkelings- en bouwlocatie Hofplein v.o.f. aan<br />

vergunninghouder, extra grond om aan te nemen dat<br />

de dagopvangunit niet langer dan tot 1 mei 2012 in<br />

stand zal worden gehouden. De tijdelijkheid van het<br />

bouwplan is met dat al naar het oordeel van de Afdeling<br />

voldoende gewaarborgd. Onder deze omstandigheden<br />

ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen<br />

over de mogelijkheid artikel 19 van de WRO toe te passen<br />

ten aanzien van een tijdelijk bouwwerk dan over de<br />

mogelijkheid dat artikel toe te passen ten aanzien van<br />

tijdelijk gebruik in afwijking van het bestemmingsplan<br />

(vergelijk de uitspraak van 17 december 2003 in zaak<br />

nr. 200303671/1).<br />

Vastgesteld moet voorts worden dat het bouwplan<br />

weliswaar tijdelijk is voorzien, maar dit betekent niet<br />

dat het bouwplan om die reden niet is voorzien van een<br />

goede ruimtelijke onderbouwing.<br />

Uit de stukken die dienen als ruimtelijke onderbouwing<br />

komt naar voren dat het terrein totdat de in de<br />

toekomst geplande hoogwaardige stadsontwikkeling in<br />

het gebied waarvoor het bestemmingsplan ‘Stationskwartier’<br />

wordt voorbereid plaats vindt, braak ligt en<br />

dat de locatie zeer geschikt is voor een tijdelijke opvang<br />

als de onderhavige. Daarbij heeft een rol gespeeld dat<br />

in de directe nabijheid van de locatie geen woningen<br />

en kwetsbare voorzieningen en geen concentratie van<br />

vergelijkbare voorzieningen aanwezig zijn. Voorts staat<br />

vast dat het bouwplan niet in de weg staat aan de in<br />

de toekomst beoogde hoogwaardige stadsontwikkeling<br />

van het gebied.<br />

Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld<br />

dat de ruimtelijke onderbouwing, gegeven de tijdelijkheid<br />

van de voorziening, toereikend is.<br />

Onder deze omstandigheden komt de Afdeling,<br />

anders dan de voorzieningenrechter, tot het oordeel dat<br />

het college bevoegd was om met toepassing van artikel<br />

19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan een tijdelijke<br />

vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.<br />

Annotatie<br />

1. Uit de door de Afdeling aangehaalde uitspraak van<br />

17 december 2003 inzake de gemeente Roermond<br />

bleek reeds dat het gemeentebestuur voor de verlening<br />

van een tijdelijke vrijstelling niet uitsluitend is aangewezen<br />

op artikel 17 WRO, maar dat onder omstandigheden<br />

in plaats daarvan op grond van artikel 19<br />

WRO een tijdelijke vrijstelling kan worden verleend. In<br />

de Roermondse zaak ging het evenwel om een artikel<br />

19-vrijstelling, met een instandhoudingstermijn van<br />

maximaal vijf jaren, voor de aanleg van een parkeerterrein.<br />

Het betrof in casu dus een vorm van grondgebruik<br />

waarbij geen bouwactiviteiten plaatsvinden. Dit gegeven<br />

leek ook mede redengevend te zijn voor het uiteindelijke<br />

oordeel van de Afdeling. Zij overwoog ‘dat niet<br />

valt in te zien dat toepassing van artikel 19, tweede lid,<br />

van de WRO, met een maximale tijdsduur in dit geval<br />

het wettelijke systeem zou doorkruisen. Daarbij is in<br />

aanmerking genomen dat het gaat om (…) een vorm<br />

van gebruik van de grond, waarbij geen bouwactiviteiten<br />

plaatsvinden en die op eenvoudige wijze, zonder<br />

blijvende gevolgen voor de omgeving, weer ongedaan<br />

kan worden gemaakt.’<br />

2. Of al dan niet bouwactiviteiten plaatsvinden, is echter<br />

op zichzelf niet van belang voor het antwoord op<br />

de vraag of met toepassing van artikel 19 WRO een<br />

tijdelijke vrijstelling kan worden verleend. Dat kon al<br />

worden afgeleid uit de uitspraak inzake Roermond, en<br />

het wordt nadrukkelijk onderstreept met de onderhavige<br />

uitspraak, inzake de gemeente Rotterdam. Uit de<br />

laatstgenoemde uitspraak blijkt immers dat ook het<br />

met toepassing van artikel 19 WRO verlenen van een<br />

tijdelijke vrijstelling ten behoeve van een bouwvergunning<br />

niet is uitgesloten.<br />

3. Cruciaal is uiteindelijk of mag worden aangenomen<br />

dat het gebruik dan wel het bouwwerk na afloop van de<br />

gestelde termijn zal worden beëindigd respectievelijk<br />

zal worden verwijderd. Dat is – zoals uit de genoemde<br />

uitspraken blijkt – afhankelijk van de omstandigheden<br />

van het geval. Of de beëindiging van het gebruik dan<br />

wel de verwijdering van het bouwwerk gemakkelijk te<br />

realiseren is, speelt hierbij zeker een rol, maar het is<br />

niet de enige factor die van belang is.<br />

4. Over enkele maanden treedt de nieuwe Wro in werking.<br />

Deze kent de figuur van de tijdelijke ontheffing<br />

(art. 3.22), die kan worden gezien als de opvolger van<br />

het huidige artikel 17 WRO, en de figuur van het projectbesluit<br />

(art. 3.10), die kan worden beschouwd als<br />

de opvolger van het huidige artikel 19 WRO. Als er nu<br />

onder het komende recht geen plaats is voor toepassing<br />

van artikel 3.22 Wro, kan dan artikel 3.10 Wro<br />

worden gebruikt om een tijdelijke vrijstelling te verlenen?<br />

Ik zie nog niet direct een goede reden waarom dat<br />

niet zou kunnen. De hier besproken jurisprudentie blijft<br />

dan relevant. Een vraag die dan nog wel moet worden<br />

beantwoord, is hoe een projectbesluit ex artikel 3.10<br />

StAB 2 / 2008


68<br />

Wro met daaraan gekoppeld een bepaalde instandhoudingstermijn<br />

(van maximaal vijf jaar?) zich verhoudt<br />

met de in artikel 3.13 Wro neergelegde verplichting om<br />

een bestemmingsplan tot stand te brengen waarin het<br />

projectbesluit is ingepast.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-54<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200703983/1,<br />

Bergen op Zoom/bestemmingsplan ‘Zuidelijke<br />

Stadsrand (Augustapolder)’<br />

Jan Robbe<br />

De Afdeling overweegt dat, mede gelet op het deskundigenbericht,<br />

uit de plantoelichting en de onderzoeken<br />

die voorhanden zijn niet kan worden afgeleid<br />

dat is uitgesloten dat het desbetreffende plandeel<br />

afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of<br />

projecten significante gevolgen heeft voor de speciale<br />

beschermingszone Markiezaatsmeer en in het bijzonder<br />

voor de daar voorkomende populatie grauwe<br />

ganzen.<br />

Natuurbeschermingswet 1998, artikel 60a, tweede<br />

lid Habitatrichtlijn, artikel 6, tweede, derde en<br />

vierde lid en artikel 7<br />

Vogelrichtlijn, artikel 4, eerste lid<br />

2.2. Met het plan wordt beoogd ter plaatse van de zuidelijke<br />

stadsrand van Bergen op Zoom (de Augustapolder)<br />

de ontwikkeling van een stadsuitbreidingslocatie<br />

voor de bouw van maximaal 1.600 woningen mogelijk<br />

te maken en de overgang van stad naar land vorm te<br />

geven.<br />

2.9. [appellanten sub 1] betogen voorts dat de gevolgen<br />

van verwezenlijking van het plan voor vogelsoorten<br />

in het nabij het plangebied gelegen Markiezaatsmeer<br />

onvoldoende zijn onderzocht. Volgens hen had een<br />

passende beoordeling moeten worden gemaakt op<br />

grond van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn.<br />

In dit kader heeft Benegora aangevoerd dat als gevolg<br />

van verwezenlijking van het desbetreffende plandeel<br />

een deel van het foerageergebied van de grauwe gans<br />

verloren zal gaan. Dit klemt volgens Benegora temeer<br />

daar er rond het Markiezaatsmeer reeds te weinig foerageergebied<br />

aanwezig is.<br />

2.9.1. In het verweerschrift alsmede ter zitting heeft<br />

verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de<br />

aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken blijkt<br />

dat het desbetreffende plandeel geen significante effecten<br />

heeft op het nabij het plangebied gelegen Markiezaatsmeer<br />

zodat geen passende beoordeling behoefde<br />

te worden gemaakt.<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

69<br />

2.9.2. Uit artikel 60a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet<br />

1998 volgt dat indien een aanvraag<br />

om goedkeuring van een plan, zoals in het onderhavige<br />

geval, dateert van vóór 1 oktober 2005, deze wet,<br />

indien beroep is ingesteld, buiten toepassing blijft totdat<br />

onherroepelijk op het beroep is beslist. Aldus blijft<br />

rechtstreekse toetsing aan artikel 6, derde lid, van de<br />

Habitatrichtlijn aangewezen.<br />

2.9.3. Bij besluit van 28 november 1989, no. J.<br />

897372, van de minister van Landbouw, Natuurbeheer<br />

en Visserij (thans: de minister van Landbouw,<br />

Natuur en Voedselkwaliteit) is het gebied bestaande uit<br />

de Oosterschelde, de langs de Oosterschelde gelegen<br />

binnendijkse gebieden alsmede het Verdronken Land<br />

van het Markiezaat van Bergen op Zoom, ook bekend<br />

onder de naam Markiezaatsmeer, aangewezen als speciale<br />

beschermingszone (hierna ook: SBZ) als bedoeld<br />

in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/409/EEG van de<br />

Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april<br />

1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L<br />

103) (hierna: de Vogelrichtlijn).<br />

Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt<br />

voor een aangewezen SBZ het beschermingsregime<br />

van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.<br />

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn,<br />

wordt voor elk plan of project dat niet direct verband<br />

houdt met of nodig is voor het beheer van het<br />

gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere<br />

plannen of projecten significante gevolgen kan hebben<br />

voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt<br />

van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend<br />

met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.<br />

De bevoegde instanties mogen slechts toestemming<br />

voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid<br />

hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken<br />

van dat gebied niet zal aantasten.<br />

2.9.4. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de<br />

Europese Gemeenschappen van 7 september 2004,<br />

zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt<br />

dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de<br />

toestemming voor een plan of project in de zin van artikel<br />

6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is<br />

verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan<br />

de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten<br />

gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als<br />

de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat<br />

is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn<br />

is verstreken.<br />

2.9.5. De Afdeling stelt vast dat in het onderhavige<br />

geval sprake is van een plan of project als bedoeld<br />

in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dat niet<br />

direct verband houdt met of nodig is voor het beheer<br />

van het natuurgebied. Blijkens het genoemde arrest<br />

dient te worden bezien of verweerder op grond van<br />

objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project,<br />

afzonderlijk of in combinatie met andere plannen<br />

of projecten, significante gevolgen heeft voor het<br />

natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan.<br />

2.9.6. Bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen<br />

van verwezenlijking van het desbetreffende plandeel<br />

voor vogelsoorten in de nabij het plangebied<br />

gelegen SBZ het Markiezaatsmeer voldoende zijn<br />

onderzocht, overweegt de Afdeling in de eerste plaats<br />

dat het geschil is toegespitst op de effecten van het<br />

desbetreffende plandeel op de populatie grauwe ganzen<br />

in het Markiezaatsmeer, waarvoor het Markiezaatsmeer<br />

onder andere is aangewezen als speciale<br />

beschermingszone.<br />

2.9.7. In bijlage 3 bij het onderzoek ‘Flora en fauna van<br />

Zuidelijke stadsrand (Augustapolder)’ van 16 augustus<br />

2004, opgesteld door bureau voor ecologie Zoon, is<br />

vermeld dat een onderzoek naar de externe werking<br />

van de bouwplannen op de vogelpopulaties in het Markiezaat<br />

noodzakelijk lijkt. Voorts is in die bijlage vermeld<br />

dat de vraag of bebouwing van de Augustapolder<br />

verdere gevolgen voor de vitale watervogelwaarden van<br />

het mede in het kader van de Vogelrichtlijn beschermde<br />

Markiezaat kan hebben, slechts door middel van grondiger<br />

onderzoek helder kan worden gekregen.<br />

2.9.8. In de plantoelichting is op bladzijde 55 het volgende<br />

vermeld:<br />

‘Het Markiezaat is een uitermate belangrijk gebied voor<br />

vogels, met name ook voor watervogels (ganzen en<br />

zwanensoorten). De externe werking van bouwplannen<br />

op de aanwezige vogelpopulaties vraagt dan aandacht.<br />

Omdat in de Augustapolder naar de beoogde bebouwing<br />

een overgangsgebied met nieuwe (natte) natuur<br />

wordt voorgestaan mag worden verondersteld dat een<br />

negatieve externe werking niet of nauwelijks zal optreden.’<br />

StAB 2 / 2008


70<br />

Ruimtelijke ordening<br />

2.9.9. In het rapport ‘Projectplan Ecoscan Augustapolder’<br />

van 8 december 2005, opgesteld door DHV<br />

Ruimte en Mobiliteit BV (hierna: de Ecoscan) staat<br />

dat de grauwe gans het plangebied gebruikt als foerageergebied.<br />

Als gevolg van de realisering van het plan<br />

verdwijnt het noordelijk deel van de Augustapolder als<br />

foerageergebied voor de grauwe gans, waardoor deze<br />

mogelijk minder gebruik zal maken van de Augustapolder<br />

als foerageergebied. Door gerichte beheers- en<br />

inrichtingsmaatregelen in het zuidelijk deel van het<br />

gebied zal dit effect beperkt kunnen zijn en geen significante<br />

negatieve gevolgen hebben voor de duurzame<br />

instandhouding van het Natura 2000 gebied Markiezaatsmeer,<br />

aldus de Ecoscan. Hierbij wordt nog aangetekend<br />

dat de populatie grauwe ganzen in het Markiezaatsmeer<br />

bestaat uit 3500 individuen en dat uit<br />

veldonderzoek is gebleken dat er maximaal 250 foeragerende<br />

grauwe ganzen zijn waargenomen in de Augustapolder.<br />

De schaalverkleining van de Augustapolder<br />

zal volgens de Ecoscan weinig tot geen invloed hebben<br />

op de stabiliteit van de populatie grauwe ganzen in het<br />

Markiezaatsmeer nu de grauwe gans een oppervlakte<br />

van minimaal 15 km² nodig heeft om als sleutelgebied<br />

voor deze soort te kunnen fungeren en het Markiezaatsmeer<br />

een oppervlakte heeft van 18 km².<br />

2.9.10. In het deskundigenbericht van 16 februari<br />

2006 dat ten behoeve van de behandeling van zaak<br />

no. 200505491/1 is opgesteld door de Stichting<br />

Advisering Bestuursrechtspraak staat dat in de Ecoscan<br />

wordt geconcludeerd dat het verlies van een deel<br />

van het foerageergebied van de grauwe gans binnen<br />

de SBZ kan worden opgevangen en dat dit op zichzelf<br />

niet is uitgesloten, maar dat dit niet valt af te leiden uit<br />

het feit dat het plangebied in verhouding tot de gehele<br />

beschermde zone een kleine oppervlakte heeft of uit de<br />

omstandigheid dat de zone groter is dan de behoefte<br />

aan leefgebied van de grauwe gans om te kunnen overleven.<br />

Om met zekerheid te kunnen vaststellen dat de<br />

opvangcapaciteit toereikend is en uit te kunnen sluiten<br />

dat de planontwikkeling significante effecten zal hebben<br />

voor de SBZ, dient nader inzicht te worden verkregen<br />

in het areaal foerageergebied en intensieve cultuurgronden<br />

binnen de SBZ, aldus het deskundigenbericht.<br />

intensieve cultuurgronden binnen het plangebied worden<br />

omgevormd tot natuurgebied waardoor deze gronden<br />

minder geschikt worden als foerageergebied. Hij<br />

heeft er hierbij op gewezen dat het college van gedeputeerde<br />

staten bij besluit van 20 juni 2006 aan de<br />

gemeente Bergen op Zoom op basis van de artikelen<br />

16 en/of 19d van de Natuurbeschermingswet 1998<br />

(hierna: Nbw 1998) een vergunning heeft verleend<br />

voor natuurontwikkeling en beperkte woningbouw in<br />

de Augustapolder te Bergen op Zoom. In dat besluit<br />

staat dat het verlies van een deel van het foerageergebied<br />

van de grauwe gans als gevolg van het plan geen<br />

gevolgen heeft voor het behoud van omvang en kwaliteit<br />

van het leefgebied als bijdrage aan het behoud van<br />

de populatie grauwe ganzen in het Markiezaatsmeer.<br />

Hiertoe wordt erop gewezen dat de grauwe gans dient<br />

te worden opgevangen in de gebieden die op verzoek<br />

van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit<br />

zijn aangewezen als foerageergebieden.<br />

2.9.12. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat,<br />

mede gelet op het deskundigenbericht, uit de plantoelichting<br />

en de onderzoeken die voorhanden zijn niet<br />

kan worden afgeleid dat is uitgesloten dat het desbetreffende<br />

plandeel afzonderlijk of in combinatie met<br />

andere plannen of projecten significante gevolgen heeft<br />

voor de speciale beschermingszone Markiezaatsmeer<br />

en in het bijzonder voor de daar voorkomende populatie<br />

grauwe ganzen.<br />

2.9.11. In reactie op bovengenoemd deskundigenbericht<br />

heeft verweerder in het verweerschrift gesteld<br />

dat de beoogde natuurontwikkeling in het plangebied<br />

inmiddels onherroepelijk is en met zich brengt dat de<br />

StAB 2 / 2008


08-55<br />

ABRvS 23 januari 2008, nr. 200700970/1,<br />

bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)<br />

reparatie ex artikel 30 WRO, tevens eerste<br />

partiële herziening’<br />

Ruimtelijke ordening<br />

71<br />

en herziening van onderdelen van het vorige plan die<br />

zien op dat plandeel goedgekeurd. Dit is volgens appellante<br />

in strijd met de rechtszekerheid. Appellante deelt<br />

niet de verwachting van verweerder dat indien een hernieuwde<br />

streekplanafwijkingsprocedure wordt gevolgd<br />

een nieuwe goedkeuring van het desbetreffende plandeel<br />

geen problemen zal opleveren. (…)<br />

Het is in strijd met de rechtszekerheid om het besluit<br />

tot reparatie en herziening van onderdelen van het<br />

bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’<br />

goed te keuren, alvorens dit plandeel zelf is<br />

goedgekeurd en in werking getreden.<br />

Wet op de ruimtelijke Ordening, artikel 30<br />

2.2. Het plan heeft tot doel te voldoen aan de verplichting<br />

van artikel 30 van de WRO, die is ontstaan door<br />

het besluit van verweerder van 3 mei 2005 waarbij<br />

gedeeltelijk goedkeuring is onthouden aan het bestemmingsplan<br />

‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’,<br />

vastgesteld op 29 september 2004. Met dat plan<br />

wordt beoogd ter plaatse van de zuidelijke stadsrand<br />

van Bergen op Zoom (de Augustapolder) de ontwikkeling<br />

van een stadsuitbreidingslocatie voor de bouw van<br />

maximaal 1.600 woningen mogelijk te maken en de<br />

overgang van stad naar land vorm te geven. Het thans<br />

voorliggende plan voorziet daarnaast in een aantal aanpassingen<br />

die te beschouwen zijn als een partiële herziening<br />

van het bestemmingsplan van 2004.<br />

2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover<br />

dat voorziet in de reparatie en herziening van onderdelen<br />

van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand<br />

(Augustapolder)’ die zien op het plandeel met de<br />

bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/<br />

N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII<br />

en VIII. Hiertoe voert zij aan dat verweerder de uitspraak<br />

van de Afdeling van 22 november 2006 in zaak<br />

no. 200505491/1, waarbij het besluit tot goedkeuring<br />

van dat bestemmingsplan is vernietigd, voor zover<br />

thans van belang, voor zover betrekking hebbende op<br />

het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding:<br />

wonen en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de<br />

deelgebieden VI, VII en VIII, niet in acht heeft genomen.<br />

Verweerder heeft immers nog geen nieuw goedkeuringsbesluit<br />

genomen ten aanzien van dat plandeel,<br />

maar heeft met het bestreden besluit wel de reparatie<br />

2.4. Verweerder onderkent dat het besluit van 12<br />

december 2006 mede betrekking heeft op het plandeel<br />

met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en<br />

natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden<br />

VI, VII en VIII, terwijl dit plandeel nog niet is goedgekeurd<br />

na de vernietiging door de Afdeling van het<br />

goedkeuringsbesluit van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke<br />

Stadsrand (Augustapolder)’ in zoverre. Verweerder<br />

acht een gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan<br />

het thans voorliggende plan evenwel niet doelmatig nu<br />

hij voornemens is zo spoedig mogelijk, onder het volgen<br />

van een hernieuwde streekplanafwijkingsprocedure,<br />

een nieuw besluit tot goedkeuring te nemen. Verweerder<br />

acht het aannemelijk dat een hernieuwde goedkeuring<br />

van bovengenoemd plandeel alsnog zal leiden tot<br />

het onherroepelijk in werking treden daarvan.<br />

2.5. In het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand<br />

(Augustapolder)’ ziet artikel 10 van de planvoorschriften<br />

op de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en<br />

natuur -(SU/N)-’. De artikelen 22 en 23 van de voorschriften<br />

van dat plan bevatten algemene vrijstellingsbepalingen,<br />

respectievelijk algemene wijzigingsbepalingen.<br />

2.5.1. Het thans voorliggende plan voorziet, voor zover<br />

thans van belang, in een reparatie van de doeleindenomschrijving<br />

in het eerste lid en van de leden 3.1.A,<br />

3.1.C en 3.2.D van artikel 10, alsmede in een reparatie<br />

van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, en van<br />

artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften.<br />

Daarnaast voorziet het plan, voor zover thans van<br />

belang, in een aantal herzieningen van de plankaart<br />

van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand<br />

(Augustapolder). Zo is, voor zover thans van belang,<br />

de begrenzing van de deelgebieden VII aangepast (de<br />

gewijzigde aanduidingsgrens van de deelgebieden VII<br />

is op de plankaart met een groene lijn aangegeven).<br />

Verder is de aanduiding ‘ontsluiting gemotoriseerd verkeer’<br />

ter plaatse van deelgebied VIII aangepast (dit is<br />

StAB 2 / 2008


72<br />

op de plankaart met een rode pijl aangegeven) en is de<br />

aanduiding ‘ontsluiting voor langzaam verkeer’ tussen<br />

twee deelgebieden VII toegevoegd (hetgeen met een<br />

oranje pijl op de plankaart is weergegeven).<br />

Het is de Afdeling ter zitting wel gebleken dat wat<br />

betreft de plankaart uitsluitend de gekleurde elementen<br />

deel uitmaken van het thans voorliggende plan.<br />

Ook de vertegenwoordiger van de gemeenteraad en de<br />

vertegenwoordiger van verweerder hebben ter zitting<br />

dit standpunt ingenomen.<br />

2.6. In haar uitspraak van 22 november 2006 in<br />

zaak no. 200505491/1 heeft de Afdeling, voor zover<br />

thans van belang, het besluit tot goedkeuring van het<br />

bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’<br />

vernietigd, voor zover betrekking hebbende op het<br />

plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen<br />

en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden<br />

VI, VII en VIII.<br />

Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van het<br />

nemen van het bestreden besluit nog geen nieuw goedkeuringsbesluit<br />

had genomen na de vernietiging door<br />

de Afdeling van het goedkeuringsbesluit van verweerder<br />

van 3 mei 2005. Ten gevolge van deze vernietiging<br />

van het goedkeuringsbesluit door de Afdeling, komt aan<br />

de voorliggende reparatie en herziening die betrekking<br />

hebben op het plandeel met de bestemming ‘Stadsuitbreiding:<br />

wonen en natuur -(SU/N)-’ dat betrekking<br />

heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII, geen betekenis<br />

toe zolang dat plandeel nog niet in werking is getreden.<br />

Het is in strijd met de rechtszekerheid om het<br />

besluit tot reparatie en herziening van onderdelen van<br />

het bestemmingsplan ‘Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)’<br />

die betrekking hebben op het plandeel met de<br />

bestemming ‘Stadsuitbreiding: wonen en natuur -(SU/<br />

N)-’ dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en<br />

VIII, goed te keuren, alvorens dit plandeel zelf is goedgekeurd<br />

en in werking getreden.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-56<br />

ABRvS 30 januari 2008, nr. 200608663/1,<br />

Hoogeveen/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein<br />

Buitenvaart II’<br />

Daargelaten de vraag of een planregeling op basis<br />

waarvan toetsing aan het Bevi pas plaatsvindt bij de<br />

verlening van een bouwvergunning in overeenstemming<br />

is met het Bevi, moet worden geconstateerd<br />

dat de in het plan opgenomen regeling deze toetsing<br />

niet waarborgt. Het plandeel met de bestemming<br />

‘Bedrijfsdoeleinden (Bd)’ is dan ook in strijd met artikel<br />

5 van het Bevi vastgesteld.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10 Besluit<br />

externe veiligheid inrichtingen, artikel 5, eerste lid<br />

en artikel 8, eerste lid<br />

2.14. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat niet<br />

wordt voldaan aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen<br />

(hierna: het Bevi) met de in het plan opgenomen<br />

regeling voor de vestiging van risicovolle inrichtingen en<br />

(beperkt) kwetsbare objecten op het bedrijventerrein.<br />

2.14.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bevi,<br />

voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag<br />

bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel<br />

10 van de WRO, op grond waarvan de bouw of<br />

vestiging van kwetsbare objecten wordt toegelaten, de<br />

grenswaarde, genoemd in artikel 8, eerste lid, in acht.<br />

Ingevolge het tweede lid houdt het bevoegd gezag<br />

bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het<br />

eerste lid op grond waarvan de bouw of vestiging van<br />

beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, rekening<br />

met de richtwaarde genoemd in artikel 8, tweede lid.<br />

2.14.2. De plankaart kent aan het grootste gedeelte<br />

van het bedrijventerrein de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden<br />

(Bd)’ toe.<br />

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften,<br />

voor zover hier van belang, zijn op de als<br />

‘Bedrijfsdoeleinden (Bd)’ aangewezen gronden, voor<br />

zover wordt voldaan aan de in dit lid gestelde voorwaarden,<br />

bedrijven toegestaan als genoemd in de<br />

categorieën 1, 2, 3 en 4 van de staat van bedrijfsactiviteiten.<br />

StAB 2 / 2008


Ingevolge het derde lid, onder 1, zijn niet toegestaan<br />

risicovolle inrichtingen voor zover de toepasselijke<br />

grenswaarden voor het risico en risicoafstanden<br />

ten aanzien van kwetsbare en/of beperkt kwetsbare<br />

objecten niet in acht worden genomen.<br />

Ingevolge het vierde lid, onder j, mogen, voor zover<br />

bedrijven uit de staat van bedrijfsactiviteiten en de<br />

daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken<br />

zijn aan te merken als (beperkt) kwetsbare objecten,<br />

deze niet worden gevestigd binnen de in acht te nemen<br />

veiligheidszones uit het Bevi.<br />

2.14.3. In artikel 4, derde lid, onder 1, en artikel 4,<br />

vierde lid, onder j, van de planvoorschriften wordt geen<br />

onderscheid gemaakt tussen grens- en richtwaarden<br />

zoals het geval is in het Bevi. Verder wordt in artikel 4,<br />

vierde lid, onder j, van de planvoorschriften verwezen<br />

naar de in acht te nemen veiligheidszones uit het Bevi,<br />

terwijl het begrip veiligheidszones in het Bevi als zodanig<br />

niet voorkomt. Gezien het voorgaande staat niet<br />

vast of toetsing aan het Bevi plaatsvindt, indien risicovolle<br />

inrichtingen en (beperkt) kwetsbare objecten zich<br />

op het bedrijventerrein vestigen.<br />

Daargelaten de vraag of een planregeling op basis<br />

waarvan toetsing aan het Bevi pas plaatsvindt bij de<br />

verlening van een bouwvergunning in overeenstemming<br />

is met het Bevi, moet worden geconstateerd dat<br />

de in het plan opgenomen regeling deze toetsing niet<br />

waarborgt. Het plandeel met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden<br />

(Bd)’ is dan ook in strijd met artikel 5 van<br />

het Bevi vastgesteld.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-57<br />

73<br />

ABRvS 30 januari 2008, nr. 200607148/1, Maasdriel/bestemmingsplan<br />

‘Rondweg Hedel’<br />

Aangezien het streekplan Gelderland 2005 met<br />

betrekking tot de aanleg van de rondweg geen<br />

besluiten bevat als bedoeld in artikel 4a, gelezen in<br />

samenhang met artikel 1, van de WRO is het bestemmingsplan<br />

terecht aangemerkt als het eerste ruimtelijke<br />

plan dat in de activiteit, waarvoor het opstellen<br />

van een MER verplicht is, voorziet. De omstandigheid<br />

dat de procedurevereisten van artikel 7.12 tot<br />

en met 7.15 van de Wm bij de verkorte m.e.r.-procedure<br />

niet worden toegepast, heeft anders dan appellanten<br />

stellen niet tot gevolg dat ten onrechte niet in<br />

een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak<br />

in de milieubesluitvormingsprocedures zijn geboden<br />

voordat het m.e.r.-plichtige besluit wordt genomen,<br />

zoals artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn vereist.<br />

In het onderhavige geval wordt bij de toepassing<br />

van artikel 7.16 van de Wm verwezen naar het<br />

MER 2001, waarin de aanleg van de rondweg Hedel<br />

is onderzocht. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit<br />

MER 2001 niet volgens de in de Wm neergelegde<br />

procedurevoorschriften van artikel 7.12 tot en met<br />

7.15 van de Wm tot stand is gekomen. Anders dan<br />

appellanten stellen, ziet het MER 2001 op de gehele<br />

m.e.r.-plichtige activiteit namelijk de aanleg van een<br />

rondweg en wordt daarin de gehele activiteit onderzocht.<br />

Ook in het toetsingsadvies over het MER 2001<br />

en het toetsingsadvies over de Oplegnotitie wordt,<br />

anders dan appellanten stellen, zowel op het oostelijk<br />

als het westelijk deel van de rondweg ingegaan. De<br />

Afdeling stelt vast dat in het MER 2001, de Oplegnotitie<br />

en het bestemmingsplan dezelfde probleem- en<br />

doelstellingen van de voorgenomen activiteit worden<br />

genoemd. De Afdeling overweegt dat, gelet op het<br />

detailniveau en de mate van concreetheid van het<br />

MER 2001, op grond van dat MER 2001 afwegingen<br />

kunnen plaatsvinden die passen bij een gedetailleerd,<br />

concreet besluit ten aanzien van de m.e.r.-plichtige<br />

activiteit, zoals door artikel 7.10, vijfde lid, van de<br />

Wm wordt vereist. Gelet hierop wordt in de omstandigheid<br />

dat het MER 2001 ten behoeve van een provinciaal<br />

besluit is opgesteld, geen aanleiding gezien<br />

voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op<br />

het standpunt heeft gesteld dat het MER 2001 kan<br />

StAB 2 / 2008


74<br />

Ruimtelijke ordening<br />

worden betrokken bij de besluitvorming op bestemmingsplanniveau.<br />

Wet milieubeheer, artikel 7.2, eerste lid, artikel<br />

7.10, vijfde lid, artikelen 7.12 tot en met 7.15, 7.16<br />

en 7.26<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994, artikel 2,<br />

eerste lid en onderdeel C<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 1 en 4a<br />

MER-richtlijn, artikel 6, vierde lid<br />

2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de rondweg<br />

N831 ten noorden van de kern Hedel.<br />

De voorziene rondweg begint ten noordwesten van<br />

de kern Hedel en kruist de Veldweg door middel van<br />

een in het plan voorziene rotonde. Vervolgens voorziet<br />

het plan in de herinrichting van de Baronieweg,<br />

waarna de Oude Rijksweg door middel van een in het<br />

plan voorziene rotonde wordt gekruist. Dit deel van de<br />

weg wordt ook aangeduid als het westelijk deel van de<br />

rondweg.<br />

Ten oosten van de Oude Rijksweg (ook: het oostelijk<br />

deel van de rondweg) voorziet het plan in een nieuw<br />

aan te leggen weg met een onderdoorgang onder de<br />

spoorlijn Den Bosch-Utrecht en vervolgens in de verbinding<br />

met de bestaande Drielseweg.<br />

Milieueffectrapportage<br />

Eerste ruimtelijke plan<br />

2.14. [appellant sub 14] en [appellant sub 15] voeren<br />

aan dat niet het bestemmingsplan, maar het streekplan<br />

Gelderland 1996, respectievelijk het streekplan<br />

Gelderland 2005, moet worden aangemerkt als het<br />

eerste ruimtelijke plan dat in de aanleg van de rondweg<br />

Hedel voorziet. Volgens hen had in het kader van het<br />

streekplan een milieueffectrapport (verder: MER) moeten<br />

worden opgesteld.<br />

2.14.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer (verder: de Wm), in samenhang met artikel<br />

2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage<br />

1994 (verder: Besluit m.e.r. 1994), beide zoals<br />

deze tot 28 september 2006 golden, worden als activiteiten<br />

bij de voorbereiding waarvan een MER moet<br />

worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren<br />

tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage<br />

is omschreven.<br />

Ingevolge onderdeel C, categorie 1.2, van het<br />

Besluit m.e.r. 1994, zoals dit tot 28 september 2006<br />

gold, is de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als<br />

eerste voorziet in de aanleg van een autosnelweg of<br />

autoweg, niet zijnde een hoofdweg, m.e.r.-plichtig.<br />

Tussen partijen is niet in geschil dat het plan voorziet<br />

in deze activiteit.<br />

2.14.2. Zoals in overweging 2.13.1. is vermeld, was in<br />

de ‘Partiële herziening inzake omlegging N831 Hedel<br />

(oostelijk deel)’ van het Streekplan Gelderland 1996,<br />

het tracé voor het oostelijke deel van de omlegging van<br />

de N831 als cbb vastgelegd en heeft de Afdeling bij uitspraak<br />

van 3 november 2004 (zaaknr. 200308644/1)<br />

het tegen deze cbb ingestelde beroep gegrond verklaard<br />

en deze cbb vernietigd.<br />

De rechtsgevolgen van de vernietiging van de in<br />

de partiële herziening neergelegde cbb brengen mee<br />

dat deze partiële herziening van het streekplan reeds<br />

daarom niet kan worden aangemerkt als eerste ruimtelijke<br />

plan dat voorziet in de rondweg.<br />

2.14.3. Het streekplan Gelderland 2005, dat van<br />

kracht was ten tijde van de voorbereiding en vaststelling<br />

van het onderhavige bestemmingsplan, vormt een<br />

integrale herziening van het Streekplan Gelderland<br />

1996 en de daaropvolgende partiële herzieningen. Het<br />

streekplan Gelderland 2005 bevat met betrekking tot<br />

de aanleg van de rondweg geen besluiten als bedoeld<br />

in artikel 4a, gelezen in samenhang met artikel 1, van<br />

de WRO. De vaststelling van het bestemmingsplan<br />

moet derhalve worden beschouwd als het besluit dat<br />

als eerste in de aanleg van de rondweg Hedel voorziet.<br />

Dit bestemmingsplan is derhalve terecht aangemerkt<br />

als het eerste ruimtelijke plan dat in de activiteit, waarvoor<br />

het opstellen van een MER verplicht is, voorziet.<br />

Verkorte m.e.r.-procedure<br />

2.15. [appellanten sub 1], [appellanten sub 5] en vereniging<br />

De Kampen betogen dat ten onrechte toepassing<br />

is gegeven aan de verkorte m.e.r.-procedure als<br />

bedoeld in artikel 7.16 van de Wm.<br />

2.15.1. Als wordt beschikt over een MER waarin de<br />

activiteit waarop het plan betrekking heeft reeds is<br />

beschreven, en dat MER voorts is opgesteld overeenkomstig<br />

de voor een MER geldende procedurele en<br />

inhoudelijke eisen van de Wm, kan bij de voorbereiding<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

75<br />

van het milieueffectrapport dat dient te worden opgesteld<br />

in het kader van het eerste ruimtelijk plan dat de<br />

m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk maakt, desgewenst<br />

in beginsel toepassing worden gegeven aan de zogeheten<br />

verkorte m.e.r.-procedure van artikel 7.16 van de<br />

Wm.<br />

2.15.2. In juni 2001 is door DHV het rapport ‘Milieueffectrapport,<br />

Omlegging N831 te Hedel’ (verder: het<br />

MER 2001) uitgebracht. Het MER 2001 is oorspronkelijk<br />

opgesteld ten behoeve van de vaststelling van<br />

de ‘Partiële herziening inzake omlegging N831 Hedel<br />

(oostelijk deel)’ van het streekplan Gelderland 1996.<br />

Het MER 2001 is opgesteld teneinde een afweging te<br />

kunnen maken inzake de oplossing van de doorgaand<br />

verkeersproblematiek in de kern Hedel ten gevolge<br />

van de voorziene afsluiting van de aansluiting Hedelde<br />

Lucht op de A2. In het MER 2001 zijn, naast het<br />

nulalternatief, een nulplusalternatief, een meest milieuvriendelijk<br />

alternatief en een omleggingsalternatief met<br />

verscheidene varianten beschreven en vergeleken. De<br />

rondweg Hedel zoals in het onderhavige bestemmingsplan<br />

voorzien, is in het MER 2001 beschreven als een<br />

variant van het omleidingsalternatief, namelijk de variant<br />

die ter plaatse van het westelijk deel loopt over de<br />

Baronieweg en waarbij het oostelijke deel de spoorlijn<br />

Utrecht-’s-Hertogenbosch middels een tunnel kruist.<br />

In het kader van de planvaststelling is door DHV<br />

voorts opgesteld het rapport ‘Omlegging N831 te<br />

Hedel, Aanvulling op het MER’ (verder: de Oplegnotitie),<br />

gedateerd 14 juni 2005. Met betrekking tot de<br />

Oplegnotitie is toepassing gegeven aan artikel 7.16<br />

van de Wm. In de Oplegnotitie zijn de gegevens uit het<br />

MER 2001 geactualiseerd en aangevuld.<br />

Het MER 2001 en de Oplegnotitie vormen samen<br />

het MER dat voor het onderhavige plan is opgesteld.<br />

2.16. Anders dan vereniging De Kampen betoogt,<br />

staat de omstandigheid dat de Afdeling in de uitspraak<br />

van 3 november 2004 over de in overweging 2.13.1.<br />

genoemde partiële herziening van het streekplan geen<br />

onherroepelijk oordeel heeft gegeven over de procedure<br />

die het MER 2001 heeft doorlopen of de inhoud<br />

van het MER 2001, niet in de weg aan de toepassing<br />

van de verkorte m.e.r.-procedure.<br />

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is<br />

gebleken dat appellante dit argument heeft aangevoerd<br />

omdat zij vreest voor een beperking van haar beroepsmogelijkheden.<br />

De Afdeling overweegt daaromtrent dat<br />

het oorspronkelijke MER 2001 aan de orde kan worden<br />

gesteld in het kader van het besluit ter voorbereiding<br />

waarvan toepassing is gegeven aan artikel 7.16 van de<br />

Wm. Dit brengt mee dat de procedurele en inhoudelijk<br />

bezwaren van appellanten met betrekking tot dit<br />

MER 2001 in het kader van de onderhavige procedure<br />

ten volle aan de orde kunnen komen en zullen worden<br />

beoordeeld.<br />

2.17. [appellanten sub 5] en vereniging De Kampen<br />

betogen dat de omstandigheid dat de procedurevereisten<br />

van artikel 7.12 tot en met 7.15 van de Wm bij de<br />

verkorte m.e.r.-procedure niet worden toegepast, tot<br />

gevolg heeft dat ten onrechte niet in een vroeg stadium<br />

reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures<br />

zijn geboden voordat het m.e.r.-<br />

plichtige besluit wordt genomen, zoals artikel 6, vierde<br />

lid, van de MER-richtlijn vereist.<br />

2.17.1. In artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn<br />

staat dat het betrokken publiek in een vroeg stadium<br />

reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures<br />

dient te krijgen. Het betrokken<br />

publiek heeft daartoe het recht, wanneer alle opties<br />

open zijn, opmerkingen en meningen kenbaar te maken<br />

aan de bevoegde instantie(s) voordat het besluit over<br />

de vergunningsaanvraag wordt genomen.<br />

2.17.2. Bij de toepassing van artikel 7.16 van de Wm<br />

is bepalend dat wordt beschikt over een MER waarin<br />

de activiteit waarop het plan betrekking heeft reeds<br />

is beschreven, welk MER voorts moet voldoen aan de<br />

voor het opstellen van een MER geldende eisen met<br />

betrekking tot onder meer de totstandkoming daarvan.<br />

Tot de eisen die worden gesteld aan de totstandkoming<br />

van een MER behoren onder meer artikel 7.12<br />

tot en met 7.15 van de Wm. Deze wetsartikelen strekken<br />

ertoe te verzekeren dat betrokkenen in een vroeg<br />

stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgen, voordat<br />

het besluit over de m.e.r.-plichtige activiteit wordt<br />

genomen.<br />

In het onderhavige geval wordt bij de toepassing<br />

van artikel 7.16 van de Wm verwezen naar het MER<br />

2001, waarin de aanleg van de rondweg Hedel is<br />

onderzocht. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit MER<br />

2001 niet volgens de in de Wm neergelegde procedurevoorschriften<br />

van artikel 7.12 tot en met 7.15 van<br />

de Wm tot stand is gekomen. Daaruit volgt naar het<br />

oordeel van de Afdeling dat wat betreft de onderzochte<br />

StAB 2 / 2008


76<br />

Ruimtelijke ordening<br />

m.e.r.-plichtige activiteit aan betrokkenen in een vroeg<br />

stadium, waarin alle opties open waren, reële mogelijkheden<br />

tot inspraak zijn geboden.<br />

2.18. [appellanten sub 1], [appellanten sub 5] en vereniging<br />

De Kampen voeren aan dat het MER 2001 niet<br />

ziet op dezelfde activiteit als waarop het bestemmingsplan<br />

en de Oplegnotitie zien.<br />

2.18.1. In de in overweging 2.13.1. genoemde partiële<br />

herziening van het streekplan Gelderland 1996,<br />

ten behoeve waarvan het MER 2001 is opgesteld, was<br />

enkel het tracé van het oostelijk deel van de rondweg<br />

als cbb opgenomen. In het MER 2001 staat echter dat<br />

de m.e.r.-plichtige activiteit de aanleg van een rondweg<br />

betreft en wordt de gehele activiteit, waaronder de<br />

herinrichting van de Baronieweg als westelijk deel van<br />

de rondweg, onderzocht. Gelet hierop mist de stelling<br />

van [appellanten sub 1], dat het MER 2001 slechts ziet<br />

op het oostelijk deel van de rondweg en derhalve niet<br />

op de gehele m.e.r.-plichtige activiteit zoals die in het<br />

bestemmingsplan is voorzien, feitelijke grondslag.<br />

Bij brief van 20 december 2001 heeft de Commissie<br />

voor de milieueffectrapportage (verder: de Commissie<br />

m.e.r.) een toetsingsadvies als bedoeld in artikel<br />

7.26 van de Wm uitgebracht over het MER 2001. Uit<br />

de omstandigheid dat het MER 2001 ziet op de gehele<br />

m.e.r.-plichtige activiteit, namelijk zowel het oostelijk<br />

als het westelijk deel van de rondweg, volgt reeds dat<br />

de Commissie m.e.r. zich, anders dan appellanten stellen,<br />

in het toetsingsadvies over het MER 2001 over de<br />

gehele rondweg heeft kunnen uitlaten. Daarbij merkt<br />

de Afdeling op dat ook uit het toetsingsadvies zelf blijkt<br />

dat de gehele m.e.r.-plichtige activiteit aan de orde is<br />

gekomen, nu in het toetsingsadvies onder meer de herinrichting<br />

van de Baronieweg wordt besproken.<br />

Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat het<br />

toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. over de<br />

Oplegnotitie ten onrechte slechts op het oostelijk deel<br />

van de rondweg ziet, stelt de Afdeling vast dat ook de<br />

Oplegnotitie betrekking heeft op zowel het oostelijk als<br />

het westelijk deel van de omleidingsweg. De Commissie<br />

m.e.r. heeft op 26 augustus 2005 een toetsingsadvies<br />

over de Oplegnotitie uitgebracht, waarin op zowel<br />

het oostelijk als het westelijk deel van de rondweg<br />

wordt ingegaan.<br />

2.18.2. In onder meer de plantoelichting en het MER<br />

2001 staat dat de voorziene verbreding van de A2 de<br />

aanleiding vormt voor het plan. In het onherroepelijke<br />

Tracébesluit waarin deze verbreding is geregeld, is<br />

neergelegd dat de aansluiting Hedel-de Lucht (afrit 18),<br />

ten noorden van de kern Hedel, zal komen te vervallen.<br />

Volgens de plantoelichting en het deskundigenbericht<br />

heeft dit tot gevolg dat meer verkeer gebruik zal maken<br />

van de aansluiting Kerkdriel (afrit 19), ten oosten van<br />

de kern Hedel, en de wegen die op die afrit aansluiten.<br />

Niet in geschil is dat dit onder meer meebrengt dat<br />

de verkeersdruk op de N831 tussen de A2 en de kern<br />

Hedel toeneemt.<br />

2.18.3. Het betoog van vereniging De Kampen dat de<br />

doelstellingen van het MER 2001 op essentiële punten<br />

afwijken van de doelstellingen van het onderhavige<br />

plan en dat derhalve niet wordt voldaan aan de criteria<br />

voor toepassing van de verkorte m.e.r.-procedure, faalt.<br />

De Afdeling stelt vast dat in het MER 2001, de Oplegnotitie<br />

en het bestemmingsplan dezelfde probleem- en<br />

doelstellingen van de voorgenomen activiteit worden<br />

genoemd. In alle genoemde stukken staat dat de opheffing<br />

van de aansluiting Hedel-de Lucht op de rijksweg<br />

A2, die in een Tracébesluit is voorzien, meebrengt dat<br />

de hoeveelheid doorgaand verkeer in de kern Hedel<br />

toeneemt. Blijkens het MER 2001, de Oplegnotitie en<br />

de plantoelichting wordt getracht een duurzame oplossing<br />

te ontwikkelen voor de verkeersproblematiek en<br />

de leefbaarheidsproblemen in de kern van Hedel, die<br />

door deze afsluiting worden veroorzaakt. In hetgeen<br />

appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen<br />

aanleiding voor het oordeel dat desondanks sprake is<br />

van verschillende doelstellingen.<br />

2.19. [appellanten sub 5] en vereniging De Kampen<br />

stellen dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure<br />

geen gebruik mocht worden gemaakt van het MER<br />

dat in 2001 is opgesteld ten behoeve van de partiële<br />

herziening van het streekplan Gelderland 1996, omdat<br />

dit MER 2001, opgesteld ten behoeve van een provinciaal<br />

besluit, volgens hen niet past bij het besluitniveau<br />

waarop het bestemmingsplan wordt genomen.<br />

2.19.1. Ingevolge artikel 7.16 van de Wm is voor de<br />

vraag of de verkorte m.e.r.-procedure mag worden toegepast<br />

van belang dat wordt beschikt over een MER<br />

waarin de activiteit waarop het plan betrekking heeft<br />

reeds is beschreven. Daarbij wordt niet de eis gesteld<br />

dat de verkorte m.e.r.-procedure slechts mag worden<br />

toegepast indien het oorspronkelijk MER en de aanvul-<br />

StAB 2 / 2008


ling daarop op hetzelfde besluitniveau zijn voorbereid<br />

en opgesteld. Dit laat echter onverlet dat het oorspronkelijk<br />

MER dient te voldoen aan de eisen die op het<br />

niveau van het m.e.r.-plichtige besluit aan het MER<br />

worden gesteld.<br />

De Afdeling overweegt dat, gelet op het detailniveau<br />

en de mate van concreetheid van het MER 2001,<br />

op grond van dat MER 2001 afwegingen kunnen<br />

plaatsvinden die passen bij een gedetailleerd, concreet<br />

besluit ten aanzien van de m.e.r.-plichtige activiteit,<br />

zoals door artikel 7.10, vijfde lid, van de Wm wordt vereist.<br />

Gelet hierop wordt in de omstandigheid dat het<br />

MER 2001 ten behoeve van een provinciaal besluit is<br />

opgesteld, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat<br />

verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft<br />

gesteld dat het MER 2001 kan worden betrokken bij<br />

de besluitvorming op bestemmingsplanniveau. Ook in<br />

de omstandigheid dat de initiatiefnemer van het MER<br />

2001 een andere is dan de initiatiefnemer van de<br />

Oplegnotitie en het plan, wordt geen aanleiding gezien<br />

voor het oordeel dat artikel 7.16 van de Wm niet kan<br />

worden toegepast.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-58<br />

77<br />

ABRvS 6 februari 2008, nr. 200606492/1, Breda/<br />

bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek’<br />

De Afdeling van oordeel dat in het luchtkwaliteitsonderzoek<br />

het aantal te verwachten verkeersbewegingen<br />

onvoldoende zorgvuldig is ingeschat. De Afdeling<br />

overweegt in dit verband dat bij de berekeningen<br />

onder meer is uitgegaan van kencijfers voor gewone<br />

scholen. De beoogde Apolloschool betreft echter een<br />

zogenoemde Daltonschool. Niet onaannemelijk is dat<br />

een dergelijke vorm van onderwijs een grotere aantrekkingskracht<br />

op leerlingen uit de regio zal uitoefenen<br />

dan een gewone school en dat dit meer autoverkeer<br />

tot gevolg zal hebben. Appellanten hebben<br />

dan ook terecht gesteld dat onvoldoende onderzoek<br />

is uitgevoerd naar het aantal te verwachten verkeersbewegingen.<br />

2.12. [appellanten sub 3] vrezen voor gevaarlijke verkeerssituaties.<br />

2.12.1. In het kader van de voorbereiding van het plan<br />

is namens de gemeenteraad onderzoek uitgevoerd naar<br />

de luchtkwaliteit. Het betreft het onderzoek ‘Bestemmingsplan<br />

Prinsenbeek, luchtkwaliteitsonderzoek’ van<br />

2 november 2005 van DGMR Industrie, Verkeer en<br />

Milieu B.V. (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek). In<br />

dit onderzoek is een inschatting gemaakt van het aantal<br />

verkeersbewegingen dat het plan op dit punt met<br />

zich brengt. In het deskundigenbericht is gesteld dat<br />

het aantal verkeersbewegingen waarmee in het luchtkwaliteitsonderzoek<br />

rekening is gehouden te laag is.<br />

De Afdeling ziet geen reden dit standpunt niet te volgen.<br />

De Afdeling overweegt in dit verband dat bij de<br />

berekeningen onder meer is uitgegaan van kencijfers<br />

voor gewone scholen. De beoogde Apolloschool betreft<br />

echter een zogenaamde Daltonschool. Niet onaannemelijk<br />

is dat een dergelijke vorm van onderwijs een<br />

grotere aantrekkingskracht op leerlingen uit de regio<br />

zal uitoefenen dan een gewone school en dat dit meer<br />

autoverkeer tot gevolg zal hebben. Appellanten hebben<br />

dan ook terecht gesteld dat onvoldoende onderzoek is<br />

uitgevoerd naar het aantal te verwachten verkeersbewegingen.<br />

Gezien de totale hoeveelheid verkeersbewegingen<br />

in het plangebied acht de Afdeling het echter<br />

niet aannemelijk dat de onderschatting van de ver-<br />

StAB 2 / 2008


78<br />

Ruimtelijke ordening<br />

keersintensiteiten zodanig zal zijn dat ook na correctie<br />

hiervan de verkeersveiligheid in het uitwerkingsplan 08-59<br />

niet gegarandeerd kan worden. (…)<br />

ABRvS 13 februari 2008, nr. 200606822/1,<br />

Minister V&W en staatssecretaris VROM/<br />

’aanwijzing voor het luchtvaartterrein Maastricht’<br />

In het luchtkwaliteitrapport wordt volgens het deskundigenbericht<br />

geen volledig beeld gegeven van de<br />

invloed van het A-besluit op de luchtkwaliteit, nu<br />

onduidelijk is welke bijdragen zijn te verwachten vanwege<br />

de verkeersaantrekkende werking als gevolg van<br />

de aanwijzing alsook dat het groeipercentage van het<br />

vrachtverkeer in algemene zin te laag is ingeschat.<br />

Verweerders betogen dat is uitgegaan van maximaal<br />

gebruik van de geluidsruimte in 2010 zodat een verslechtering<br />

van de luchtkwaliteit daarna uitgesloten<br />

is. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juli<br />

2007, nr. 200602152/1 kan worden afgeleid, kan in<br />

beginsel niet worden volstaan met luchtkwaliteitsonderzoeken<br />

die alleen inzicht geven in de concentraties<br />

luchtverontreinigende stoffen in het jaar 2010.<br />

De verplichtingen uit het Blk 2005 gelden immers<br />

ook nog daarna, zodat voor een ruimtelijke ontwikkeling<br />

als hier in geding een doorkijk naar latere jaren<br />

geboden is. Daarbij is van belang dat volgens de door<br />

verweerders overgelegde stukken ook in de autonome<br />

ontwikkeling een toename van het wegverkeer van de<br />

A2 en het onderliggende wegennet wordt verwacht,<br />

die invloed zal hebben op de concentraties luchtverontreinigende<br />

stoffen na 2010. Uit het vorenstaande<br />

volgt dat het bestreden besluit wat betreft het onderzoek<br />

naar de luchtkwaliteit is genomen in strijd met<br />

de vereiste zorgvuldigheid.<br />

Besluit luchtkwaliteit 2005<br />

2.2. Het A-besluit heeft betrekking op de indeling en<br />

het gebruik van het luchtvaartterrein Maastricht en<br />

legt voor zover thans van belang een tijdelijke en de<br />

definitieve geluidszone met een grenswaarde van 35<br />

Ke (hierna: 35 Ke-zone) en de geluidszone met een<br />

grenswaarde van 47 bkl (hierna: 47 bkl-zone) vast.<br />

Met het A-besluit vervalt het interim aanwijzingsbesluit<br />

(hierna: IA-besluit) van 25 oktober 1994, nr. DGRLD/<br />

VI/L94.007352 (Stcrt. 1994, 227), laatstelijk gewijzigd<br />

bij besluit van 29 april 2004 (Stcrt. 2004, 90).<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

79<br />

2.14. Het besluit op bezwaar dateert van 24 augustus<br />

2006, zodat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna:<br />

Blk 2005) daarop van toepassing is. Gelet hierop<br />

bestaat geen aanleiding om in te gaan op hetgeen<br />

enkele appellanten hebben aangevoerd met betrekking<br />

tot het Besluit luchtkwaliteit 2001.<br />

2.15. De gemeente Meerssen, VGUVB en Milieufederatie,<br />

Milieudefensie en VGUVB, [appellant sub 7] en<br />

de gemeente Valkenburg en anderen voeren aan dat<br />

het bestreden besluit is genomen in strijd met het Blk<br />

2005. Ter onderbouwing daarvan hebben VGUVB<br />

en Milieufederatie een onderzoek van SAVOL en de<br />

gemeente Valkenburg en anderen een onderzoek van<br />

KEMA overgelegd.<br />

2.15.1. In het kader van de milieueffectrapportage van<br />

maart 2004 is door TNO een onderzoek ingesteld naar<br />

de luchtkwaliteit in algemene zin. Op 22 december<br />

2004 is door TNO in het kader van het A-besluit een<br />

uitgebreider aanvullend luchtkwaliteitsrapport uitgebracht.<br />

In het kader van het besluit op bezwaar is op<br />

5 januari 2006 door ADECS Airinfra (hierna: ADECS)<br />

een geheel nieuw onderzoeksrapport uitgebracht,<br />

waarin rekening is gehouden met de inwerkingtreding<br />

van het Blk 2005 en de wijzigingen in verkeersprognoses<br />

en verkeersimmissies. In het onderzoeksrapport<br />

van ADECS wordt geconcludeerd dat in 2010 geen<br />

overschrijdingen worden verwacht van de grenswaarden<br />

die zijn gesteld in het Blk 2005.<br />

2.15.2. Na het nemen van het bestreden besluit hebben<br />

verweerders bij brief van 30 maart 2007 het<br />

rapport ‘Luchtkwaliteit Maastricht Aachen Airport.<br />

Aanvulling luchtkwaliteit Maastricht Aachen Airport<br />

met bijdrage wegen Businesspark MAA’ van ADECS<br />

van dezelfde datum overgelegd. Bij deze brief is ook<br />

overgelegd de notitie ‘Luchtkwaliteit in het toekomstige<br />

Businesspark Maastricht Aachen Airport’ van TNO van<br />

13 april 2006.<br />

Bij brief van 30 november 2007 hebben verweerders<br />

ten slotte een notitie overgelegd van Cauberg-<br />

Huygen van dezelfde datum met als bijlage daarbij het<br />

rapport ‘Etmaalintensiteiten Businesspark MAA e.o.<br />

2010 en 2015’ van DHV van 27 november 2007.<br />

2.15.3. De Afdeling ziet geen aanleiding om in te gaan<br />

op het betoog van enkele appellanten dat tussen het<br />

rapport van TNO en dat van ADECS van 5 januari 2006<br />

onverklaarbare verschillen bestaan. In deze procedure<br />

behoeft wat betreft de luchtkwaliteit slechts te worden<br />

beoordeeld of verweerders in het kader van het besluit<br />

op bezwaar op grond van het onderzoeksrapport van<br />

ADECS mochten concluderen dat wordt voldaan aan<br />

het Blk 2005. Door ADECS is immers juist nader<br />

onderzoek verricht omdat ten tijde van het besluit op<br />

bezwaar de uitgangspunten en het toetsingskader van<br />

het onderzoek van TNO waren achterhaald.<br />

2.16. Ter onderbouwing van hun stelling dat het bestreden<br />

besluit is genomen in strijd met het Blk 2005,<br />

betogen VGUVB en Milieufederatie, Milieudefensie en<br />

VGUVB en [appellant sub 7] onder meer dat verweerders<br />

ten onrechte geen rekening hebben gehouden<br />

met het extra wegverkeer dat de intensivering van het<br />

gebruik van de luchthaven genereert.<br />

2.16.1. Volgens bijlage E bij het A-besluit stijgt het aantal<br />

passagiers van 360.000 in 2000 naar 1.106.045<br />

in 2010 en de hoeveelheid vracht van 45.000 ton in<br />

2000 naar 61.000 ton in 2010 met verdere groei tot<br />

2015. Niet in geschil is dat deze toename zal leiden<br />

tot meer wegverkeer van en naar de luchthaven. In het<br />

rapport van ADECS is de extra verkeersaantrekkende<br />

werking van de luchthaven echter buiten beschouwing<br />

gelaten. In het deskundigenbericht staat over dit rapport<br />

dat hierin geen volledig beeld wordt gegeven van<br />

de invloed van het A-besluit op de luchtkwaliteit, nu<br />

onduidelijk is welke bijdragen zijn te verwachten vanwege<br />

de verkeersaantrekkende werking als gevolg van<br />

de aanwijzing als ook dat het groeipercentage van het<br />

vrachtverkeer in algemene zin te laag is ingeschat.<br />

2.17. Ter onderbouwing van hun stelling dat het bestreden<br />

besluit is genomen in strijd met het Blk 2005,<br />

betogen de gemeente Valkenburg en anderen voorts<br />

dat het rapport van ADECS zich ten onrechte beperkt<br />

tot het jaar 2010.<br />

2.17.1. Verweerders betogen dat is uitgegaan van<br />

maximaal gebruik van de geluidsruimte in 2010 en dat<br />

een verslechtering van de luchtkwaliteit daarna uitgesloten<br />

is. Ook wijzen zij er op dat nog geen rekening<br />

is gehouden met het zogeheten septemberpakket van<br />

het Rijk.<br />

2.17.2. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 25<br />

juli 2007, nr. 200602152/1 kan worden afgeleid, kan<br />

StAB 2 / 2008


80<br />

Ruimtelijke ordening<br />

in beginsel niet worden volstaan met luchtkwaliteitsonderzoeken<br />

die alleen inzicht geven in de concentraties<br />

luchtverontreinigende stoffen in het jaar 2010. De verplichtingen<br />

uit het Blk 2005 gelden immers ook nog<br />

daarna, zodat voor een ruimtelijke ontwikkeling als hier<br />

in geding een doorkijk naar latere jaren geboden is.<br />

Daarbij is van belang dat volgens de door verweerders<br />

overgelegde stukken ook in de autonome ontwikkeling<br />

een toename van het wegverkeer van de A2 en het<br />

onderliggende wegennet wordt verwacht, die invloed<br />

zal hebben op de concentraties luchtverontreinigende<br />

stoffen na 2010. Deze groei wordt onder meer veroorzaakt<br />

door ontwikkelingen in de directe omgeving<br />

van de luchthaven die al voldoende concreet waren ten<br />

tijde van het nemen van het bestreden besluit, zoals<br />

de uitbreiding van het bedrijventerrein Bamford en de<br />

aanleg van bedrijventerreinen Businesspark Maastricht<br />

Aachen Airport. Deze ontwikkelingen zullen echter in<br />

2010 niet al volledig zijn gerealiseerd. (…)<br />

2.19. De Afdeling ziet in de na het bestreden besluit<br />

door verweerders overgelegd rapporten en notities<br />

geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of de rechtsgevolgen<br />

in stand te laten.<br />

De notitie van Cauberg-Huygen en het rapport van<br />

DHV uit 2007 zijn door verweerders zo laat in de procedure<br />

gebracht, dat appellanten daarop niet inhoudelijk<br />

hebben kunnen reageren. Nog daargelaten dat<br />

de notitie van Cauberg-Huygen is beperkt tot alleen<br />

de concentraties NO2 in alleen het jaar 2010, ziet de<br />

Afdeling dan ook aanleiding deze stukken wegens strijd<br />

met een goede procesorde niet inhoudelijk in de beoordeling<br />

te betrekken.<br />

Het aanvullende rapport van ADECS van 30 maart<br />

2007 en de notitie van TNO van 13 april 2006 zijn<br />

gebaseerd op nieuwe gegevens die niet eerder in deze<br />

procedure zijn gehanteerd. Het betreft in het bijzonder<br />

etmaalintensiteiten ten gevolge van de ontwikkeling<br />

van het Businesspark Maastricht Aachen Airport,<br />

zoals berekend door DHV in 2005. Het desbetreffende<br />

rapport is echter niet bij de stukken gevoegd, waardoor<br />

deze niet zijn te herleiden. Voorts acht de Afdeling<br />

van belang dat het hiervoor al genoemde rapport<br />

van DHV van 2007 meer recente etmaalintensiteiten<br />

bevat ten gevolge van de ontwikkeling van het Businesspark<br />

Maastricht Aachen Airport, zodat mag worden<br />

aangenomen dat de eerdere etmaalintensiteiten uit<br />

2005 inmiddels zijn achterhaald. Voorts is onduidelijk<br />

of in de etmaalintensiteiten ook het extra verkeer van<br />

en naar de luchthaven door de verwachte toename van<br />

het passagiersverkeer en vrachtvervoer is verwerkt.<br />

Daarnaast zijn het aanvullende rapport en de notitie<br />

door appellanten ook op andere punten gemotiveerd<br />

bestreden, onder meer ten aanzien van de locaties<br />

waar de te verwachten luchtkwaliteit is onderzocht en<br />

de afstand tot de wegas, de toegepaste dubbeltelling<br />

op de Europalaan en het gehanteerde bebouwings- en<br />

snelheidstype. Ten slotte staat vast dat daarin, evenals<br />

in het rapport van 5 januari 2006, wordt uitgegaan<br />

van de niet door verweerders aannemelijk gemaakte<br />

veronderstelling dat de bijdrage van het luchtverkeer<br />

na 2010 constant blijft.<br />

2.19.1. De Afdeling overweegt ten overvloede dat het<br />

wenselijk is dat verweerders bij het nemen van een<br />

nieuw besluit op bezwaar de resultaten en de conclusies<br />

van de verschillende onderzoeken naar de luchtkwaliteit<br />

voor zover mogelijk weergeven in één rapport.<br />

StAB 2 / 2008


08-60<br />

ABRvS 20 februari 2008, nr. 200608665/1, Ooststellingwerf/bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’<br />

De vraag of een ontheffing op grond van de Ffw nodig<br />

is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend,<br />

komt in beginsel pas aan de orde in de procedure<br />

op grond van de Ffw. Dat doet er echter niet aan af<br />

dat het college van burgemeester en wethouders de<br />

gevolgen voor beschermde soorten ook in de in het<br />

kader van de vrijstellingverlening te maken afweging<br />

moet betrekken. Het opnemen in de voorschriften van<br />

de verplichting tot het uitvoeren van een Flora- en<br />

faunawettoets biedt in dat kader een waarborg van<br />

het uitvoeren van een ecologische toets naar de aanwezigheid<br />

van beschermde soorten waarmee voorts<br />

kan worden bepaald in hoeverre zich strijdigheden<br />

met de Ffw zullen kunnen voordoen. Een dergelijke<br />

toets zou in het kader van de vrijstellingverlening ook<br />

zonder uitdrukkelijk voorschrift nodig zijn. Dit maakt<br />

evenwel niet dat het voorschrift niet had mogen worden<br />

opgenomen. Wat betreft de verplichting tot het<br />

uitvoeren van een Flora- en faunawettoets bij het<br />

verlenen van een aanlegvergunning, als bedoeld in<br />

artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften, overweegt<br />

de Afdeling in vergelijkbare zin.<br />

Flora- en faunawet, artikel 7, zevende lid<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15<br />

2.40. LTO Noord en [appellante sub 7] stellen dat<br />

verweerder ten onrechte heeft ingestemd met de voorwaarde<br />

van het uitvoeren van een Flora- en faunawettoets<br />

voor het verlenen van vrijstelling en aanlegvergunning<br />

ingevolge artikel 7, vierde en zevende lid, van<br />

de planvoorschriften.<br />

LTO Noord acht deze toets, gelet op de verplichtingen<br />

die reeds bestaan op grond van de Flora- en faunawet<br />

(hierna: Ffw), onnodig.<br />

[appellante sub 7] acht onduidelijk wat onder de<br />

voorwaarde moet worden verstaan. Verder is zij van<br />

mening dat niet alle in artikel 7, zevende lid, genoemde<br />

werkzaamheden een Flora- en faunawettoets rechtvaardigen.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

81<br />

2.41. Artikel 7 van de planvoorschriften ziet op de<br />

bestemming ‘Agrarisch gebied met hoge landschappelijke<br />

en natuurlijke waarden’.<br />

In het vierde lid, onder a, is het college van burgemeester<br />

en wethouders voor verschillende situaties<br />

de bevoegdheid toegekend vrijstelling te verlenen.<br />

Ingevolge het bepaalde onder c dient alvorens de vrijstelling<br />

te verlenen, voor zover wordt gebouwd buiten<br />

het bouwvlak dan wel de begrensde aanduidingen, een<br />

Flora- en faunawettoets te zijn uitgevoerd.<br />

Ingevolge het zevende lid, onder a, kan het college<br />

van burgemeester en wethouders voor de in dat<br />

lid opgesomde werken of werkzaamheden aanlegvergunning<br />

verlenen. Ingevolge het bepaalde onder e dient<br />

alvorens de onder a bedoelde vergunning te verlenen,<br />

een Flora- en faunawettoets te zijn uitgevoerd.<br />

Ingevolge artikel 1, onder nn, van de planvoorschriften<br />

wordt onder een Flora- en faunawettoets verstaan<br />

een toets waarbij is onderzocht of op voorhand<br />

redelijkerwijs is te verwachten dat een ontheffing op<br />

grond van de Ffw, indien vereist, zal worden verleend.<br />

2.42. Anders dan [appellante sub 7] acht de Afdeling,<br />

gelet op de omschrijving in artikel 1, onder nn, van de<br />

planvoorschriften, voldoende duidelijk wat volgens het<br />

plan onder een Flora- en faunawettoets moet worden<br />

verstaan. In het kader van deze toets dient te worden<br />

nagegaan wat de gevolgen kunnen zijn van een ingreep<br />

voor beschermde planten- en diersoorten en of de Ffw<br />

aan de ingreep in de weg kan staan. De vraag tot hoe<br />

ver de onderzoeksplicht strekt, kan per geval verschillen<br />

en kan in de bestemmingsplanprocedure niet verder<br />

aan de orde komen.<br />

2.42.1. Over de verplichting tot het uitvoeren van een<br />

Flora- en faunawettoets bij het verlenen van vrijstelling,<br />

als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften,<br />

overweegt de Afdeling als volgt.<br />

De mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling op<br />

grond van artikel 15 van de WRO betreft een discretionaire<br />

bevoegdheid voor het college van burgemeester<br />

en wethouders. Het dient bij de verlening van vrijstelling<br />

niet alleen te toetsen aan de in de vrijstellingsbepaling<br />

opgenomen criteria maar tevens een afweging van<br />

alle relevante belangen te maken.<br />

Aannemelijk is dat op de gronden met de bestemming<br />

‘Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en<br />

natuurlijke waarden’ beschermde soorten op grond van<br />

de Ffw voorkomen. Gelet hierop bestaan er aanwijzin-<br />

StAB 2 / 2008


82<br />

gen dat voor de uitvoering van een ruimtelijke ingreep<br />

in het onderhavige gebied, zoals de uitvoering van een<br />

bouwplan, een ontheffing nodig kan zijn op grond van<br />

de Ffw. De vraag of een ontheffing op grond van de<br />

Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden<br />

verleend, komt in beginsel pas aan de orde in de procedure<br />

op grond van de Ffw. Dat doet er echter niet<br />

aan af dat het college van burgemeester en wethouders<br />

de gevolgen voor beschermde soorten ook in de<br />

in het kader van de vrijstellingverlening te maken afweging<br />

moet betrekken. Het opnemen in de voorschriften<br />

van de verplichting tot het uitvoeren van een Flora- en<br />

faunawettoets biedt in dat kader een waarborg van het<br />

uitvoeren van een ecologische toets naar de aanwezigheid<br />

van beschermde soorten waarmee voorts kan<br />

worden bepaald in hoeverre zich strijdigheden met de<br />

Ffw zullen kunnen voordoen. Een dergelijke toets zou<br />

in het kader van de vrijstellingverlening ook zonder<br />

uitdrukkelijk voorschrift nodig zijn. Dit maakt evenwel<br />

niet dat het voorschrift niet had mogen worden opgenomen.<br />

2.42.2. Wat betreft de verplichting tot het uitvoeren<br />

van een Flora- en faunawettoets bij het verlenen van<br />

een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 7, zevende<br />

lid, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling<br />

in vergelijkbare zin als in 2.42.1. Ook bij de beslissing<br />

omtrent verlening van een aanlegvergunning kan de uitkomst<br />

van een Flora- en faunawettoets van belang zijn<br />

met het oog op de vraag of afbreuk wordt gedaan aan<br />

de met het aanlegvergunningenstelsel te beschermen<br />

waarden. Een dergelijke toets kan bijdragen aan de<br />

bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming.<br />

Voor zover het betreft de bedrijfsvoering van<br />

[appellante sub 7] is nog van belang dat de werken of<br />

werkzaamheden die binnen het kader van het normale<br />

onderhoud en natuurbeheer vallen, ingevolge artikel<br />

7, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften zijn<br />

uitgezonderd van de aanlegvergunningplicht. Voor die<br />

werkzaamheden is dan ook geen Flora- en faunawettoets<br />

vereist.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-61<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200705350/1, Minister<br />

LNV/handhaving<br />

Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling dat,<br />

mede gelet op de door de Dassenwerkgroep ter zitting<br />

gegeven toelichting, aanleiding bestaat te twijfelen<br />

aan de juistheid van de bevindingen van de deskundigen<br />

van de minister en het Rijk. Daarbij wordt<br />

in aanmerking genomen dat deze deskundigen, in<br />

tegenstelling tot de Dassenwerkgroep, niet bestendig<br />

hebben onderzocht hoe de dassenpopulatie zich<br />

heeft ontwikkeld na het in gebruik nemen van de<br />

golfbaan en de nadien getroffen maatregelen om verstoring<br />

van de dassen te voorkomen, maar zich hebben<br />

beperkt tot incidentele veldbezoeken. Daardoor<br />

hebben zij niet kunnen vaststellen of de dassenpopulatie<br />

op de golfbaan aanmerkelijk is afgenomen sinds<br />

het in gebruik nemen van de baan. In een zodanige<br />

afname van de populatie zou een aanwijzing kunnen<br />

zijn gelegen voor de conclusie dat het gebruik<br />

van de baan de dassen verstoort. In dit verband is<br />

van belang dat van de zijde van de minister aangevoerde<br />

indicaties van dassenactiviteiten door de Dassenwerkgroep<br />

ter zitting van de Afdeling gemotiveerd<br />

zijn bestreden. De minister heeft onvoldoende onderzoek<br />

verricht om vast te stellen of het door de Dassenwerkgroep<br />

geschetste beeld van een uitstervende<br />

dassenpopulatie als gevolg van verstoring door het<br />

gebruik van de golfbaan, juist is.<br />

Flora- en Faunawet, artikel 10, 11en 112, eerste<br />

lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 21 juni 2005 heeft de minister van<br />

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de<br />

minister) het verzoek van appellante (hierna: de Dassenwerkgroep)<br />

om, samengevat weergegeven, handhavend<br />

op te treden tegen de verstoring van een dassenpopulatie<br />

door het gebruik van de golfbaan in het<br />

bestemmingsplangebied ‘Backerbosch’ te Cadier en<br />

Keer (hierna: de golfbaan), afgewezen.<br />

Bij besluit verzonden op 28 maart 2006, heeft<br />

de minister het door de Dassenwerkgroep daartegen<br />

gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

83<br />

besluit van 21 juni 2005 herroepen en voornoemd verzoek<br />

van de Dassenwerkgroep wederom afgewezen.<br />

Bij uitspraak van 15 juni 2007, verzonden op<br />

dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna:<br />

de rechtbank) het door de Dassenwerkgroep daartegen<br />

ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…)<br />

2.1. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en Faunawet<br />

(hierna: Ffw), is het verboden dieren, behorende tot<br />

een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.<br />

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen,<br />

of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen<br />

van dieren, behorende tot een beschermde<br />

inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te<br />

halen, weg te nemen of te verstoren.<br />

Ingevolge artikel 112, eerste lid, is de minister<br />

bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving<br />

van het bij of krachtens deze wet bepaalde.<br />

2.2. Bij besluiten van 23 januari 2006 en 9 februari<br />

2006 heeft de minister aan Onder Bakkerbosch Investerings-<br />

en beleggingsmaatschappij B.V., destijds eigenaresse<br />

van de golfbaan, ontheffing verleend van het<br />

in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbod, teneinde<br />

enkele nader omschreven fysieke maatregelen op en<br />

rond de golfbaan te nemen. De minister stelt zich in het<br />

bestreden besluit op het standpunt dat met het nemen<br />

van deze maatregelen een voldoende grote rustzone is<br />

gecreëerd rond de bewoonde dassenburcht in de nabijheid<br />

van de golfbaan. Op grond van de bevindingen<br />

van een door hem geraadpleegde ecoloog acht hij het<br />

gebruik van de golfbaan aldus niet langer in strijd met<br />

in de Ffw opgenomen verbodsbepalingen.<br />

2.3. De Dassenwerkgroep bestrijdt het oordeel van de<br />

rechtbank dat de minister in redelijkheid van handhavend<br />

optreden jegens Het Rijk, thans eigenaresse van<br />

de golfbaan, heeft kunnen afzien. Daartoe voert zij<br />

aan dat het gebruik van de banen 13 en 14, die zich<br />

in de directe nabijheid van de dassenburchten bevinden,<br />

overtreding van de artikelen 10 en 11 van de Ffw<br />

met zich meebrengt. Dit doet zich volgens de Dassenwerkgroep<br />

met name voor wanneer deze banen in de<br />

zomermaanden na zeven uur ’s avonds, het moment<br />

waarop de dassen actief worden en gaan foerageren,<br />

worden bespeeld. De dassen worden verstoord omdat<br />

zij golfspelers op de baan kunnen zien, horen en ruiken,<br />

aldus de Dassenwerkgroep.<br />

2.3.1. Zoals de minister ter zitting uitdrukkelijk heeft<br />

erkend, bestaat er geen reden te twijfelen aan de deskundigheid<br />

van [voorzitter] van de Dassenwerkgroep.<br />

De Dassenwerkgroep heeft onweersproken gesteld dat<br />

[voorzitter] zich reeds langdurig bezighoudt met het<br />

observeren en bestuderen van de das in Limburg en<br />

dat hij sinds 1993 bekend is met de dassenpopulatie<br />

op de locatie waar thans de golfbaan is gelegen.<br />

Daarnaast is onweersproken dat onder meer de Dienst<br />

Landelijk Gebied, een agentschap van het Ministerie<br />

van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hem bij<br />

verschillende projecten als deskundige om advies heeft<br />

gevraagd.<br />

De door de minister geraadpleegde ecoloog is<br />

evenals een door Het Rijk ingeschakelde deskundige<br />

sinds enkele jaren bekend met de dassenburcht op de<br />

golfbaan.<br />

2.3.2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de<br />

Dassenwerkgroep enerzijds en de deskundigen van de<br />

minister en Het Rijk anderzijds, van mening verschillen<br />

over de vraag welke betekenis moet worden toegekend<br />

aan de sporen van dassenactiviteit nabij de<br />

golfbaan. De Dassenwerkgroep heeft uitgebreid en<br />

onderbouwd toegelicht dat het aantal op en rond de<br />

golfbaan levende dassen, sinds het in gebruik nemen<br />

van de baan is afgenomen. Ter zitting heeft de Dassenwerkgroep<br />

onder meer aan de hand van recente<br />

foto’s inzichtelijk gemaakt dat grote delen van de dassenburcht<br />

nabij de golfbaan zijn begroeid met vegetatie.<br />

Onweersproken is dat deze begroeide delen van de<br />

dassenburcht reeds gedurende een langere periode niet<br />

meer door dassen worden gebruikt. Voorts is onweersproken<br />

dat zich op de golfbaan geen kraamburcht<br />

meer bevindt. De minister heeft evenmin gemotiveerd<br />

betwist dat de dassenpopulatie op de golfbaan sinds<br />

enkele jaren geen jongen meer voortbrengt. De enkele<br />

stelling van de minister dat bij een veldbezoek pootafdrukken<br />

zijn waargenomen die mogelijk van een jonge<br />

das afkomstig zijn, is hiervoor niet voldoende.<br />

De door de minister en Het Rijk geraadpleegde<br />

deskundigen brengen daartegen in dat er geen aanwijzingen<br />

zijn die erop duiden dat de dassen op en rond<br />

de golfbaan niet gedijen. Zij hebben te kennen gegeven<br />

dat zij niet hebben kunnen vaststellen dat de dassen in<br />

de burchten rond de golfbaan door het gebruik van de<br />

baan worden verstoord.<br />

StAB 2 / 2008


84<br />

2.4. Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling<br />

dat, mede gelet op de door de Dassenwerkgroep ter<br />

zitting gegeven toelichting, aanleiding bestaat te twijfelen<br />

aan de juistheid van de bevindingen van de deskundigen<br />

van de minister en Het Rijk. Daarbij wordt<br />

in aanmerking genomen dat deze deskundigen, in<br />

tegenstelling tot de Dassenwerkgroep, niet bestendig<br />

hebben onderzocht hoe de dassenpopulatie zich heeft<br />

ontwikkeld na het in gebruik nemen van de golfbaan<br />

en de nadien getroffen maatregelen om verstoring van<br />

de dassen te voorkomen, maar zich hebben beperkt<br />

tot incidentele veldbezoeken. Daardoor hebben zij niet<br />

kunnen vaststellen of de dassenpopulatie op de golfbaan<br />

aanmerkelijk is afgenomen sinds het in gebruik<br />

nemen van de baan. In een zodanige afname van de<br />

populatie zou een aanwijzing kunnen zijn gelegen voor<br />

de conclusie dat het gebruik van de baan de dassen<br />

verstoort. Dat tijdens de veldbezoeken dassenactiviteit<br />

is waargenomen op grond waarvan is geconcludeerd<br />

dat zich nog dassen in de burchten rond de golfbaan<br />

bevinden, vormt tegen deze achtergrond een onvoldoende<br />

motivering van het standpunt van de minister<br />

dat geen reden tot zorg bestaat met betrekking tot het<br />

welzijn van de dassenpopulatie op de golfbaan. Dit<br />

klemt temeer nu de Dassenwerkgroep niet bestrijdt dat<br />

zich op het terrein nog dassen bevinden, maar gemotiveerd<br />

heeft betoogd dat hun aantal is afgenomen en<br />

verder afneemt als gevolg van verstoringen door het<br />

gebruik van de baan. In dit verband is van belang dat<br />

van de zijde van de minister aangevoerde indicaties van<br />

dassenactiviteiten door de Dassenwerkgroep ter zitting<br />

van de Afdeling gemotiveerd zijn bestreden.<br />

De minister heeft onvoldoende onderzoek verricht<br />

om vast te stellen of het door de Dassenwerkgroep<br />

geschetste beeld van een uitstervende dassenpopulatie<br />

als gevolg van verstoring door het gebruik van de<br />

golfbaan, juist is.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-62<br />

ABRvS 5 maart 2008, nr. 200703013/1, Delft/bestemmingsplan<br />

‘Gedeeltelijke herziening bestemmingsplan<br />

Schieoeversnoord en zuid – omgeving<br />

station Delft Zuid’<br />

Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland<br />

heeft in navolging van de gemeenteraad van<br />

Delft in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen<br />

aan de herstructurering en opwaardering van<br />

het bedrijventerrein dan aan het ongewijzigde behoud<br />

van het bedrijf op de huidige locatie. De belangen<br />

van Battrex zijn voldoende onderkend en daarmee<br />

is voorts voldoende rekening gehouden. Ook is voldoende<br />

aannemelijk dat het bedrijf van appellanten<br />

binnen de planperiode zal worden verplaatst. Onder<br />

de voornoemde omstandigheden heeft het college in<br />

redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de<br />

raad voor een bestemming waarbij het bedrijf niet als<br />

zodanig wordt bestemd en de bedrijfsvoering onder<br />

het overgangsrecht kan worden voortgezet totdat verplaatsing<br />

een feit is.<br />

2.3. Het plan is opgesteld in verband met het voornemen<br />

om het bedrijventerrein Schieoevers te herstructureren<br />

en op te waarderen. Dit plan ziet op het gedeelte<br />

van het bedrijventerrein nabij station Delft Zuid.<br />

Battrex betoogt in beroep dat het college ten<br />

onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen<br />

met de bestemmingen ‘Uit te werken gebied voor<br />

bedrijven’, ‘Uit te werken gebied voor kantoren’ en ‘Uit<br />

te werken gebied voor openbare ruimte’.<br />

2.6. Onder verwijzing naar het voorheen geldende plan<br />

is het volgens Battrex onjuist dat een legaal gevestigd<br />

bedrijf thans niet als zodanig is bestemd, dan wel<br />

slechts is toegestaan, indien aan stringente voorwaarden<br />

wordt voldaan. Battrex is niet van plan het bedrijf<br />

te verplaatsen of te beëindigen. (…)<br />

2.6.1. Blijkens de in het plan opgenomen uitwerkingsregels<br />

zullen in beginsel alleen bedrijven uit de<br />

categorieën 1, 2 en 3.1 zijn toegestaan in het uitwerkingsplan.<br />

Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder i,<br />

van de planvoorschriften zijn categorie 3.2-bedrijven<br />

enkel toegestaan indien deze naar aard en invloed op<br />

de omgeving, gelet op de specifieke werkwijze of bij-<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

85<br />

zondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de<br />

aangegeven maatgevende milieuaspecten, geacht kunnen<br />

worden te behoren tot maximaal categorie 3.1 en<br />

indien de kwaliteit van de leefomgeving niet nadelig<br />

wordt beïnvloed, waarbij geldt dat het om een arbeidsintensieve<br />

functie gaat (minimaal 100 werknemers per<br />

hectare).<br />

Gelet op de huidige bedrijfsvoering heeft de raad<br />

zich op het standpunt gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk<br />

is dat Battrex aan deze eisen zal kunnen voldoen,<br />

hetgeen betekent dat als uitgangspunt is genomen<br />

dat er geen uitwerking mogelijk is waarbij het<br />

bedrijf in het plangebied kan worden gehandhaafd.<br />

Het bedrijf is derhalve niet als zodanig bestemd. Voorts<br />

staat vast dat de opstallen waarin het bedrijf zich<br />

bevindt (‘De Schiehal’) niet als zodanig zijn bestemd.<br />

Het betreft echter een bestaand legaal bedrijf zodat<br />

het bedrijf ingevolge de in artikel 16 van de planvoorschriften<br />

opgenomen overgangsbepaling kan worden<br />

voortgezet.<br />

2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat aan een geldend<br />

bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden<br />

ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde<br />

planologische inzichten en na afweging van alle betrokken<br />

belangen andere bestemmingen en voorschriften<br />

voor gronden vaststellen. Bestaand legaal gebruik dient<br />

uit een oogpunt van rechtszekerheid in het algemeen<br />

dienovereenkomstig te worden bestemd. Dit uitgangspunt<br />

kan onder meer uitzondering vinden, indien het<br />

als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik<br />

op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming<br />

is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij<br />

de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan<br />

de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet<br />

met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk<br />

zijn dat de beoogde bestemming binnen de<br />

planperiode wordt verwezenlijkt. Bij de bepaling van<br />

het gewicht dat aan de gevestigde rechten en belangen<br />

moet worden toegekend, dient onder meer een rol<br />

te spelen de vraag of het bedrijf van Battrex binnen<br />

de planperiode kan worden verplaatst dan wel of een<br />

toereikende financiële tegemoetkoming kan worden<br />

verstrekt.<br />

2.6.3. Aan het plan ligt een visiedocument ten grondslag<br />

waarin de in het plan voorziene ontwikkeling van<br />

het bedrijventerrein naar een meer intensief en hoogwaardig<br />

grondgebruik deel uitmaakt van de opwaardering<br />

van de omgeving rond station Delft Zuid, een<br />

pilot in het zogenoemde concept Stedenbaan van het<br />

bestuurlijk platform Zuidvleugel. Het belang van herstructurering<br />

van het bedrijventerrein en opwaardering<br />

naar een hoogwaardige kantorenlocatie is uitgebreid<br />

gemotiveerd in de plantoelichting en in het vaststellingsbesluit.<br />

Het college heeft in navolging van de<br />

raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen<br />

aan de herstructurering en opwaardering van het<br />

bedrijventerrein dan aan het ongewijzigde behoud van<br />

het bedrijf op de huidige locatie. Uit de stukken en het<br />

verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat bij de<br />

vaststelling onderscheidenlijk de goedkeuring van het<br />

plan is onderzocht of de gevestigde belangen van Battrex<br />

bij voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse<br />

moeten wijken voor de belangen die zijn gemoeid met<br />

de bestemmingswijziging. De belangen van Battrex<br />

zijn voldoende onderkend en daarmee is voorts voldoende<br />

rekening gehouden. De raad heeft zich rekenschap<br />

gegeven van het feit dat het bedrijf ten gevolge<br />

van het plan dient te worden verplaatst. Anders dan<br />

Battrex kennelijk meent is niet vereist dat zij zelf het<br />

voornemen tot verplaatsing of beëindiging hebben. In<br />

zijn reactie op het beroepschrift heeft de raad naar<br />

voren gebracht dat, indien noodzakelijk, de bereidheid<br />

bestaat het middel van onteigening in te zetten. Inmiddels<br />

is duidelijk dat in dit geval deze stap niet nodig<br />

is omdat de gronden waarop en de bedrijfshal waarin<br />

het bedrijf is gevestigd niet in eigendom zijn bij Battrex<br />

maar worden gehuurd van een derde en zijn verkocht<br />

aan projectontwikkelaar TCN. Deze projectontwikkelaar<br />

is een van de partijen die de herstructurering van<br />

het bedrijventerrein ter hand zal nemen en die inmiddels<br />

een aanzienlijke grondpositie in het plangebied<br />

heeft verworven. In de stukken bevindt zich een verklaring<br />

van TCN dat deze voornemens is het huurcontract<br />

met appellanten, door middel van de geëigende civiele<br />

procedure met de daaraan verbonden schadeloosstelling,<br />

te beëindigen omdat binnen 5 tot 8 jaar en derhalve<br />

binnen de planperiode, zal worden overgegaan<br />

tot sloop van de Schiehal en herontwikkeling van het<br />

bedrijventerrein. Hiermee is voldoende aannemelijk dat<br />

het bedrijf van appellanten binnen de planperiode zal<br />

worden verplaatst. Uit de stukken en het verhandelde<br />

ter zitting is verder gebleken dat de raad het bedrijf<br />

graag binnen de gemeentegrenzen wenst te behouden<br />

en dat de beschikbaarheid van vervangende locaties<br />

wordt onderzocht, met name in de Harnaschpolder en<br />

op bedrijventerrein Technopolis. Onder de voornoemde<br />

StAB 2 / 2008


86<br />

omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen<br />

instemmen met de keuze van de raad voor een<br />

bestemming waarbij het bedrijf niet als zodanig wordt<br />

bestemd en de bedrijfsvoering onder het overgangsrecht<br />

kan worden voortgezet totdat verplaatsing een<br />

feit is. (…)<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-63<br />

ABRvS 12 maart 2008, nr. 200604662/1,<br />

Amsterdam/bestemmingsplan ‘Mahler 4’<br />

Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat een aanvaardbaar<br />

windklimaat in ieder geval niet kan worden<br />

verwezenlijkt zonder het treffen van maatregelen,<br />

waaronder het planten van begroeiing. Gelet hierop<br />

kon verweerder, daargelaten de intenties van het<br />

gemeentebestuur om de bedoelde maatregelen te<br />

treffen, niet volstaan met de stelling dat de begroeiing<br />

zal worden geplant, temeer nu in de planvoorschriften<br />

geen regeling is opgenomen ter beperking van<br />

windhinder, zoals een nadere eisenregeling zoals die<br />

op dit punt wel is opgenomen in het bestemmingsplan<br />

‘Gershwin’. Afdeling komt gezien het deskundigenbericht<br />

tot de conclusie dat niet is aangetoond<br />

dat de door het gemeentebestuur van Amsterdam<br />

gehanteerde GGD-achtergrondwaarden gelijkwaardig<br />

zijn aan de door het RIVM geleverde achtergrondwaarden,<br />

zodat niet kan worden uitgesloten dat het<br />

TNO-rapport en het IBA-rapport onjuiste uitkomsten<br />

bevatten. Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerder<br />

zijn standpunt dat het Blk 2005 niet aan<br />

goedkeuring in de weg staat, niet op deze rapporten<br />

heeft kunnen baseren.<br />

Besluit luchtkwaliteit 2005, artikelen 6 en 7<br />

Meetregeling luchtkwaliteit 2005, artikelen 17 en<br />

18<br />

Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet<br />

milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), artikel V<br />

2.2. Het bestemmingsplan ‘Mahler 4’ (hierna: het<br />

plan) maakt deel uit van het project Zuidas dat is voorzien<br />

langs de A10 Zuid in Amsterdam. De Zuidas wordt<br />

ontwikkeld tot een gebied voor wonen, werken en voorzieningen.<br />

Het plangebied, dat voornamelijk voorziet in<br />

kantoorgelegenheid, wordt begrensd door de zuidzijde<br />

van de waterloop gelegen aan de Spoorslag in het noorden,<br />

de Gustav Mahlerlaan in het zuiden, de Buitenveldertselaan<br />

in het westen en de Van Leijenberghlaan in<br />

het oosten. Verweerder heeft het plan goedgekeurd.<br />

2.9. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het<br />

onderzoek naar de windhinder ondeugdelijk is. Volgens<br />

appellant is sprake van ernstige windhinder.<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

87<br />

2.9.1. Voorafgaand aan de planvaststelling is onderzoek<br />

verricht naar de invloed van de in het plan mogelijk<br />

gemaakte hoogbouw ten aanzien van onder meer<br />

windhinder. De resultaten zijn neergelegd in het rapport<br />

‘Plangebied Zuidas Amsterdam, deelgebied Mahler 4.<br />

Windhinderonderzoek met betrekking tot de Hoogbouweffectrapportage’,<br />

gedateerd 19 mei 2000, opgesteld<br />

door adviesbureau Peutz & Associes b.v. Appellant stelt<br />

dat de rapportage verouderd is en uitgaat van onjuiste<br />

uitgangspunten. Verweerder heeft zich terecht op het<br />

standpunt gesteld dat de maximale bouwhoogten die<br />

in het plan zijn toegestaan en derhalve de uitgangspunten<br />

waarvan is uitgegaan bij de beoordeling van de<br />

windhinder, ongewijzigd zijn sinds de vaststelling van<br />

de rapportage. In de voornoemde rapportage wordt<br />

geconcludeerd dat realisering van het plan zonder aanvullende<br />

begroeiing langs de wegen rondom het plan<br />

binnen het plangebied een overwegend matig windklimaat<br />

geeft, terwijl aan de randen van het plangebied<br />

op diverse plaatsen een slecht windklimaat verwacht<br />

mag worden. Voorts wordt geconcludeerd dat met de<br />

geplande bomenbegroeiing nog een matig doch overwegend<br />

acceptabel windklimaat binnen het plangebied<br />

wordt verwacht. Teneinde te voorkomen dat een onacceptabel<br />

windklimaat wordt gecreëerd, wordt geadviseerd<br />

om nader onderzoek te verrichten tijdens het<br />

uitwerken van de bouwplannen.<br />

2.9.2. Onbestreden is dat de windhinder in het plangebied<br />

zal toenemen. Voorts is ter zitting komen vast te<br />

staan dat de windeffecten afhankelijk zijn van het architectonische<br />

ontwerp van de gebouwen. In dit kader is<br />

uit de stukken en ter zitting gebleken dat een aanvaardbaar<br />

windklimaat in ieder geval niet kan worden verwezenlijkt<br />

zonder het treffen van maatregelen, waaronder<br />

het planten van begroeiing. Gelet hierop kon verweerder,<br />

daargelaten de intenties van het gemeentebestuur<br />

om de bedoelde maatregelen te treffen, niet volstaan<br />

met de stelling dat de begroeiing zal worden geplant,<br />

temeer nu in de planvoorschriften geen regeling is opgenomen<br />

ter beperking van windhinder, zoals een nadere<br />

eisenregeling zoals die op dit punt wel is opgenomen<br />

in het bestemmingsplan ‘Gershwin’. Verweerder heeft<br />

zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen<br />

dat een aanvaardbaar windklimaat is gewaarborgd.<br />

2.11. [appellant] voert aan dat sprake is van strijd met<br />

het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005).<br />

In dit verband stelt appellant zich onder meer op het<br />

standpunt dat de meetmethode die is toegepast om de<br />

luchtkwaliteit te bepalen niet correct is en dat derhalve<br />

geen gebruik mocht worden gemaakt van de GGDwaarden.<br />

2.11.1. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober<br />

2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen)<br />

(hierna: de Wet luchtkwaliteitseisen)<br />

in werking getreden.<br />

Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang,<br />

zijn titel 5.2 van de Wm, bijlage 2 van die wet en de op<br />

titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op<br />

een vóór het tijdstip van inwerkintreding van deze wet<br />

met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld<br />

besluit.<br />

Ten tijde van het besluit tot vaststelling van het<br />

plan vormden het Blk 2005 en de Meetregeling luchtkwaliteit<br />

2005 (hierna: de Meetregeling) het wettelijk<br />

kader, zodat die regelingen op dit geschil van toepassing<br />

zijn.<br />

2.11.2. Ten aanzien van de stelling van de gemeenteraad<br />

dat [appellant], gelet op artikel V van de Wet<br />

luchtkwaliteitseisen, de gevolgen voor de luchtkwaliteit<br />

in deze procedure niet meer kan aanvoeren,<br />

aangezien hij dit reeds eerder aan de orde had kunnen<br />

stellen, overweegt de Afdeling het volgende.<br />

Daargelaten de vraag of artikel V van de Wet luchtkwaliteitseisen<br />

van toepassing is op het onderhavige<br />

geding, had appellant naar het oordeel van de Afdeling<br />

de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet eerder in<br />

een rechterlijke procedure aan de orde kunnen stellen<br />

nu de ontwikkelingen waarin het onderhavige<br />

plan voorziet niet eerder in een appellabel besluit zijn<br />

neergelegd. Gelet hierop bestaat dan ook geen aanleiding<br />

om de beroepsgrond van [appellant] ten aanzien<br />

van de gevolgen voor de luchtkwaliteit thans buiten<br />

beschouwing te laten.<br />

2.11.3. In artikel 6 van het Blk 2005 is bepaald dat<br />

bij ministeriële regeling voor de toepassing van het Blk<br />

2005 regels worden gesteld aangaande de wijze van<br />

meten en berekenen en de frequentie daarvan. De in<br />

dit artikel bedoelde regeling is de Meetregeling. De<br />

Meetregeling bevat, samen met paragraaf 3 van het<br />

Blk 2005, bepalingen over de wijze waarop luchtkwaliteit<br />

in agglomeraties en andere zones moet worden<br />

bepaald, zoals dat op grond van de richtlijnen 96/62/<br />

EG en 1999/30/EG in iedere lidstaat moet gebeuren.<br />

StAB 2 / 2008


88<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Ingevolge artikel 17 van de Meetregeling, wordt<br />

voor de analyse van stikstofdioxide gebruik gemaakt<br />

van:<br />

a. de methode beschreven in ISO 7996: 1985 Lucht,<br />

Bepalingen van massaconcentraties van stikstofoxiden,<br />

chemoluminescentiemethode, dan wel van<br />

b. een andere methode met behulp waarvan resultaten<br />

kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn<br />

aan de met gebruikmaking van de onder a, genoemde<br />

methode verkregen resultaten.<br />

Ingevolge artikel 18, wordt voor de monsterneming en<br />

meting van zwevende deeltjes (PM10) gebruik gemaakt<br />

van:<br />

a. de methode beschreven in prEN12341, Air Quality-<br />

Field Test Procedure to Demonstrate Reference Equivalence<br />

of Sampling Methods for de PM10 fraction of<br />

particulate matter, dan wel van<br />

b. een andere methode met behulp waarvan resultaten<br />

kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de<br />

met gebruikmaking van de onder a genoemde methode<br />

verkregen resultaten, dan wel van<br />

c. een andere methode die een constante samenhang<br />

heeft met de onder a genoemde methode.<br />

Op de met deze methode verkregen resultaten wordt<br />

een correctiefactor toegepast, teneinde resultaten te<br />

verkrijgen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking<br />

van de onder a genoemde methode, verkregen<br />

resultaten.<br />

2.11.4. Bij het ten behoeve van het plan uitgevoerde<br />

onderzoek naar de luchtkwaliteit is gebruik gemaakt<br />

van achtergrondconcentraties die zijn gebaseerd op<br />

meetgegevens van de GGD Amsterdam.<br />

De resultaten van het onderzoek naar de luchtkwaliteit<br />

zijn neergelegd in het rapport ‘Onderzoek naar de<br />

luchtkwaliteit en de luchtkwaliteitsmaatregelen in het<br />

Zuidasgebied, na realisatie van de Zuidas-flankprojecten’,<br />

opgesteld in november 2005 door TNO Bouw en<br />

Ondergrond (hierna: het TNO-rapport) alsmede het<br />

rapport ‘Luchtonderzoek Zuidas 2005’ van het Ingenieursbureau<br />

Amsterdam, gedateerd december 2005<br />

(hierna: het IBA-rapport).<br />

2.11.5. Voor de verkrijging van de meetgegevens betreffende<br />

de achtergrondconcentraties stikstofdioxide en<br />

zwevende deeltjes (PM10) door de GGD Amsterdam is<br />

geen gebruik gemaakt van de in de artikelen 17, onder<br />

a, en 18, onder a en c, van de Meetregeling genoemde<br />

methoden. Ter beoordeling staat derhalve of de door de<br />

GGD ter verkrijging van de meetgegevens gehanteerde<br />

methode kan worden aangemerkt als een in de artikelen<br />

17 en 18, onder b, van de Meetregeling genoemde<br />

andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen<br />

worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de<br />

met gebruikmaking van voormelde methodes verkregen<br />

resultaten.<br />

2.11.6. In het deskundigenbericht is vermeld dat de<br />

door de GGD Amsterdam aangeleverde achtergrondconcentraties<br />

lager zijn dan de achtergrondconcentraties<br />

die standaard worden gebruikt in bijvoorbeeld het<br />

CAR II model en die zijn aangeleverd door het RIVM,<br />

aangeduid als de Generieke Concentraties Nederland<br />

(hierna: GCN). Vermeld is voorts dat de GGD achtergrondwaarden<br />

niet één op één vergeleken kunnen<br />

worden met de GCN-waarden omdat deze laatste zijn<br />

opgebouwd uit een meetwaarde die is afgeleid van<br />

een achtergrondstation en ten tweede uit de bijdrage<br />

van nabijgelegen grote bronnen zoals zware industrie<br />

of een snelweg, terwijl de GGD-waarden alleen<br />

bestaan uit een meetwaarde die is afgeleid van stations<br />

in Amsterdam. Wat betreft de prognoses voor de<br />

achtergrondconcentraties is in het deskundigenbericht<br />

vermeld dat er verschillen bestaan tussen de in de ten<br />

behoeve van het plan uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoeken<br />

gehanteerde waarden en de waarden zoals<br />

die door het RIVM worden vastgesteld. In dit verband<br />

is vermeld dat het RIVM analyses maakt voor geheel<br />

Nederland op basis van modelberekeningen voor toekomstjaren<br />

op basis van meteorologie en economische<br />

ontwikkelingen. Door het IBA is uitsluitend een trend<br />

vastgesteld op basis van historische meetgegevens van<br />

1999 tot en met 2005.<br />

In het deskundigenbericht is tevens vermeld dat<br />

desgevraagd door het RIVM is aangegeven dat de<br />

metingen van Amsterdamse stations voor stikstofdioxide<br />

inmiddels geheel zijn opgenomen in de meetstructuur<br />

van het RIVM, maar dat dit voor zwevende<br />

deeltjes (PM10) nog niet het geval is omdat de meetmethode<br />

van de GGD te zeer afwijkt van de EU referentiemethode.<br />

De conclusie in het deskundigenbericht is dat de in<br />

de luchtkwaliteitrapporten gehanteerde methode voor<br />

de beoordeling van achtergrondconcentraties stikstofdioxide<br />

afwijkt van de algemeen aanvaarde methode<br />

zoals gehanteerd door het RIVM, waarbij rekening<br />

StAB 2 / 2008


wordt gehouden met locatiespecifieke omstandigheden<br />

en voorts dat de wijze waarop de toekomstige<br />

trend is vastgesteld niet wetenschappelijk is onderbouwd.<br />

Wat betreft zwevende deeltjes (PM10) zijn<br />

vanwege de meetmethode die te veel afwijkt van de<br />

referentiemethode de GGD-achtergrondconcentraties<br />

niet bruikbaar.<br />

Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat uit de<br />

brief van de minister van 30 maart 2007 volgt dat de<br />

gebruikte methode resultaten oplevert die gelijkwaardig<br />

zijn aan de resultaten van de referentiemethode, overweegt<br />

de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de minister<br />

haar oordeel ten aanzien van de resultaten heeft gebaseerd<br />

op de GGD-waarden uit 2005 en 2006. Zowel<br />

het TNO-rapport als het IBA-rapport zijn echter gebaseerd<br />

op GGD-waarden uit de periode 1999 tot 2005.<br />

Hetzelfde geldt voor de stelling van verweerder dat ten<br />

aanzien van stikstofdioxide sinds 2005 sprake is van<br />

een afname van het verschil tussen de GGD-waarden<br />

en de GCN-waarden van het RIVM, nog daargelaten<br />

de vraag of een afname van het verschil tussen de<br />

bedoelde waarden kan leiden tot de conclusie dat de<br />

resultaten gelijkwaardig zijn.<br />

2.11.7. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot<br />

de conclusie dat niet is aangetoond dat de door het<br />

gemeentebestuur van Amsterdam gehanteerde GGDachtergrondwaarden<br />

gelijkwaardig zijn aan de door het<br />

RIVM geleverde achtergrondwaarden, zodat niet kan<br />

worden uitgesloten dat het TNO-rapport en het IBArapport<br />

onjuiste uitkomsten bevatten.<br />

Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerder<br />

zijn standpunt dat het Blk 2005 niet aan goedkeuring<br />

in de weg staat, niet op deze rapporten heeft kunnen<br />

baseren.<br />

NB: Zie ook ABRvS 12 maart 2008, nr. 200607251/1,<br />

Amsterdam/bestemmingsplan ‘Gershwin’.<br />

Ruimtelijke ordening<br />

08-64<br />

ABRvS 19 maart 2009, nr. 200702081/1, Groesbeek/bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied herziening<br />

2005 (art. 30 WRO)’<br />

89<br />

Verweerder heeft in reactie op het verzoek om inlichtingen<br />

van de Afdeling ter staving van zijn stelling dat<br />

de fax van 8 augustus 2006 niet is ontvangen, geen<br />

overzicht van op die dag op het aangegeven faxnummer<br />

ontvangen faxberichten overgelegd, zodat het<br />

ervoor moet worden gehouden dat verweerder de<br />

bedenkingen op 8 augustus 2006 per fax heeft ontvangen.<br />

Verweerder heeft de bedenkingen van appellant<br />

gezien het voorgaande ten onrechte niet bij zijn<br />

besluit betrokken.<br />

Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO<br />

dient de gemeenteraad, indien de Afdeling aan een<br />

deel van een vastgesteld bestemmingsplan zelf voorziend<br />

goedkeuring heeft onthouden, voor dat deel<br />

een nieuw plan vast te stellen, waarbij de eerdere<br />

uitspraak van de Afdeling in acht wordt genomen. Nu<br />

in de eerdere uitspraak aan de bestemming van het<br />

gehele perceel van [appellant sub 1 A], goedkeuring is<br />

onthouden, bestond voor de gemeenteraad op grond<br />

van artikel 30, eerste lid, van de WRO de verplichting<br />

voor het gehele perceel een nieuw plan als bedoeld<br />

in artikel 30, eerste lid, van de WRO vast te stellen.<br />

Niet in geschil is dat het voorliggende plan slechts<br />

betrekking heeft op een deel van het plandeel, waaraan<br />

de Afdeling in de eerdere uitspraak zelfvoorziend<br />

goedkeuring heeft onthouden. Gebleken is dat de<br />

gemeenteraad ervan uitging hiermee te hebben voldaan<br />

aan zijn verplichting op grond van artikel 30,<br />

eerste lid, van de WRO. Gelet hierop is de plangrens<br />

ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1 A] in<br />

strijd met artikel 30, eerste lid, van de WRO.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30, eerste<br />

lid Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:46<br />

2.1. Het plan betreft gedeeltelijk een plan ingevolge artikel<br />

30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna:<br />

WRO) en gedeeltelijk een ambtshalve herziening.<br />

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij<br />

stelt in dit verband dat verweerder het goedkeurings-<br />

StAB 2 / 2008


90<br />

Ruimtelijke ordening<br />

besluit heeft genomen zonder dat daarbij de door haar<br />

ingediende bedenkingen zijn betrokken.<br />

Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante<br />

geen bedenkingen heeft ingebracht.<br />

2.3.1. Appellante heeft bij haar beroepschrift een aan<br />

verweerder gericht bedenkingengeschrift gedateerd<br />

7 augustus 2006 gevoegd. Appellante heeft voorts<br />

bij haar beroepschrift een verzendrapport overgelegd<br />

waarin staat dat op 8 augustus 2006 om 10:46 uur 3<br />

pagina’s zijn verzonden naar het faxnummer van verweerder.<br />

Tevens staat in dat verzendrapport als resultaat<br />

‘OK’ vermeld.<br />

Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verweerder<br />

in reactie op het verzoek om inlichtingen van<br />

de Afdeling ter staving van zijn stelling dat de fax van<br />

8 augustus 2006 niet is ontvangen, geen overzicht van<br />

op die dag op het aangegeven faxnummer ontvangen<br />

faxberichten heeft overgelegd, moet het ervoor worden<br />

gehouden dat verweerder de bedenkingen op 8 augustus<br />

2006 per fax heeft ontvangen. De door verweerder<br />

ter zitting overgelegde uitdraai, gedateerd 18 januari<br />

2008, uit het digitale boekingssysteem van de provincie<br />

Gelderland met betrekking tot de ingekomen stukken<br />

inzake het voorliggende bestemmingsplan maakt<br />

dit niet anders, nu deze uitdraai geen overzicht bevat<br />

van op 8 augustus 2006 op het aangegeven faxnummer<br />

wel ontvangen faxberichten.<br />

2.3.2. Verweerder heeft de bedenkingen van appellante<br />

niet bij zijn besluit betrokken. Ook anderszins<br />

is verweerder in zijn besluit niet genoegzaam op deze<br />

bedenkingen ingegaan. Hieruit volgt dat het bestreden<br />

besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Gelet<br />

hierop is het beroep van [appellant sub 2] gegrond,<br />

zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd<br />

wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.<br />

2.4. [appellanten sub 1] exploiteren een melkveehouderij<br />

op percelen buiten het plangebied aan de [locatie<br />

1 en 2] te [plaats], waarop de woning en bedrijfsbebouwing<br />

staan. Hun beroep richt zich tegen de bestemming<br />

van hun gronden die tegenover het bedrijf aan<br />

de [locatie 2] liggen. Appellanten wensen ter plaatse<br />

uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijf daar deze<br />

ontbreken op de percelen [locaties 1 en 2] door de<br />

aanwezigheid van woningen in de directe omgeving<br />

van het bedrijf.<br />

2.5. Bij uitspraak van 30 oktober 2002, zaaknummer<br />

200005022/1, heeft de Afdeling het besluit van het<br />

college van gedeputeerde staten van Gelderland van<br />

5 september 2000 vernietigd voor zover daarbij goedkeuring<br />

is verleend aan het plandeel met de bestemming<br />

‘Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische<br />

en recreatieve potenties’ wat betreft het perceel<br />

van appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt<br />

en tevens aan dit plandeel goedkeuring onthouden. De<br />

Afdeling heeft daarbij het volgende overwogen.<br />

‘Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast<br />

dat appellant een volwaardig agrarisch bedrijf voert<br />

op voornoemde gronden. Het deel van het bedrijf aan<br />

de oostzijde van de [locatie] waarop het agrarisch<br />

bouwblok ligt heeft geen uitbreidingsruimte meer door<br />

de aanwezigheid van woonbebouwing. Het perceel<br />

waarop het beroep betrekking heeft is hoofdzakelijk in<br />

gebruik als grasland en bouwland.<br />

Verweerders hebben zich in redelijkheid op het<br />

standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover het<br />

op dit perceel niet voorziet in een volwaardig bouwblok<br />

ten behoeve van de uitbreidingswensen van appellant<br />

niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.<br />

Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat<br />

het bestreden plandeel onderdeel is van een open en<br />

reliëfrijk gebied. Voorts staan ook in de directe omgeving<br />

van dit perceel burgerwoningen.<br />

Op het perceel staat echter onder meer ook een<br />

loods voor de stalling van machines met een oppervlakte<br />

van ongeveer 45 m 2 . Ter zitting is onweersproken<br />

gesteld dat deze loods daar reeds 40 jaar staat.<br />

Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder 2, sub b en f,<br />

van de planvoorschriften dienen gebouwen en andere<br />

bouwwerken behorende bij het agrarisch bedrijf binnen<br />

het verbaal agrarisch bouwblok te worden opgericht en<br />

dient het verbaal bouwblok in ieder geval de bestaande<br />

gebouwen te omvatten. Niet is aannemelijk geworden<br />

dat het gebruik van de loods binnen de planperiode zal<br />

worden beëindigd.<br />

Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in<br />

strijd met de rechtszekerheid.<br />

2.6. In het voorliggende plan is aan een deel van het desbetreffende<br />

perceel wederom de bestemming ‘Agrarisch<br />

gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve<br />

potenties’ toegekend. Ter plaatse is thans echter een<br />

aanduiding ‘veldschuur’ en een aanduiding ‘mestzak’<br />

opgenomen. Ter plaatse is geen aanduiding ‘Agrarisch<br />

bedrijf’ opgenomen en geldt geen verbaal bouwblok.<br />

StAB 2 / 2008


Ruimtelijke ordening<br />

91<br />

2.7. Appellanten stellen dat voornoemde onthouding<br />

van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming<br />

‘Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische<br />

en recreatieve potenties’ dat tegenover [locatie 2] ligt,<br />

betrekking had op een oppervlakte van 4200 m 2 en<br />

dat de voorliggende herziening ten onrechte slechts<br />

betrekking heeft op een oppervlakte van circa 1800<br />

m 2 . De Afdeling vat deze beroepsgrond op als te zijn<br />

gericht tegen de plangrens.<br />

2.7.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO<br />

dient de gemeenteraad, indien de Afdeling aan een<br />

deel van een vastgesteld bestemmingsplan zelf voorziend<br />

goedkeuring heeft onthouden, voor dat deel een<br />

nieuw plan vast te stellen, waarbij de eerdere uitspraak<br />

van de Afdeling in acht wordt genomen.<br />

Nu in de eerdere uitspraak aan het plandeel met<br />

de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke,<br />

ecologische en recreatieve potenties’ wat betreft<br />

het gehele perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover<br />

[locatie 2] ligt, goedkeuring is onthouden, bestond<br />

voor de gemeenteraad op grond van artikel 30, eerste<br />

lid, van de WRO de verplichting voor het gehele perceel<br />

een nieuw plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van<br />

de WRO vast te stellen.<br />

Niet in geschil is dat het voorliggende plan slechts<br />

betrekking heeft op een deel van het plandeel, waaraan<br />

de Afdeling in de eerdere uitspraak zelfvoorziend goedkeuring<br />

heeft onthouden. Gebleken is dat de gemeenteraad<br />

ervan uitging hiermee te hebben voldaan aan<br />

zijn verplichting op grond van artikel 30, eerste lid, van<br />

de WRO.<br />

Gelet hierop is de plangrens ter plaatse van het<br />

plandeel met de bestemming ‘Agrarisch gebied met<br />

landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties’<br />

betreffende het perceel van [appellant sub 1 A] dat<br />

tegenover [locatie 2] ligt in strijd met artikel 30, eerste<br />

lid, van de WRO.<br />

Annotatie<br />

1. Over de vraag of processtukken die per fax zijn verzonden<br />

tijdig op de plaats van bestemming zijn aangekomen,<br />

is een behoorlijke hoeveelheid jurisprudentie<br />

ontstaan. Bespreking daarvan kan op deze plaats<br />

echter achterwege blijven. Dat de Afdeling uit de in<br />

casu aan de orde zijnde feiten afleidt dat tijdig door<br />

appellant bedenkingen zijn ingediend, lijkt mij namelijk<br />

vanzelfsprekend. Temeer, omdat verweerder – daartoe<br />

door de Afdeling verzocht – niet met het ontvangstrapport<br />

van de desbetreffende fax op de proppen komt.<br />

Het bewijsrisico van het niet tijdig ontvangen van de<br />

bedenkingen, wordt onder deze omstandigheden mijns<br />

inziens terecht bij verweerder gelegd.<br />

2. Interessanter is de overweging met betrekking tot de<br />

plangrens (r.o. 2.7). Volgens vaste jurisprudentie komt<br />

de bestemmingsplanwetgever een grote mate van vrijheid<br />

toe bij het kiezen van de bestemmingsplangrens.<br />

In casu acht de Afdeling de gekozen plangrens echter<br />

niet aanvaardbaar, omdat volgens haar uit artikel 30<br />

WRO voortvloeit dat voor het deel van het bestemmingsplan<br />

waaraan goedkeuring is onthouden, één<br />

nieuw bestemmingsplan moet worden vastgesteld. Dat<br />

staat echter niet in artikel 30 WRO. Het artikel legt<br />

weliswaar de verplichting op om een nieuw plan vast<br />

te stellen, maar strikt genomen hoeft dat niet één plan<br />

te zijn. Het artikel laat de ruimte dat voor het gedeelte<br />

van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is<br />

onthouden, meerdere bestemmingsplannen worden<br />

vastgesteld. De Afdeling onderkent die ruimte blijkbaar<br />

niet. Nu het in deze zaak gaat om één perceel, valt er<br />

om díe reden wel iets voor te zeggen dat de reparatie<br />

als bedoeld in artikel 30 WRO moet plaatsvinden<br />

door het vaststellen van één bestemmingsplan voor het<br />

desbetreffende perceel. Maar wat nu als goedkeuring<br />

is onthouden aan verschillende delen van een bestemmingsplan<br />

die betrekking hebben op in het plangebied<br />

verspreid liggende locaties? Moet de reparatie als<br />

bedoeld in artikel 30 WRO dan ook in één bestemmingsplan<br />

plaatsvinden? Dat lijkt mij niet altijd wenselijk<br />

en ook niet altijd efficiënt, maar bovenstaande<br />

uitspraak lijkt tot een bevestigend antwoord te moeten<br />

leiden. Naar mijn idee is de interpretatie die de Afdeling<br />

in r.o. 2.7 in algemene bewoordingen aan artikel<br />

30 WRO geeft, onnodig stringent.<br />

3. De relevantie van bovenstaande uitspraak voor de<br />

bestemmingsplanpraktijk, is van korte duur. Bekend<br />

zal inmiddels zijn dat in de komende Wro het goedkeuringsinstrument<br />

van GS is geschrapt. Onthouding<br />

van goedkeuring is dus niet meer aan de orde (een<br />

uitzondering geldt voor bestemmingsplannen die vóór<br />

de inwerkingtreding van de Wro in ontwerp ter inzage<br />

zijn gelegd; die procedure wordt volgens het oude recht<br />

afgewerkt, zo volgt uit art. 9.1.4, tweede lid Invoeringswet<br />

Wro). Wel kan het voorkomen dat GS via een<br />

reactieve aanwijzing een deel van het vaststellingsbesluit<br />

van de gemeenteraad ‘wegknippen’ (art. 3.8,<br />

zesde lid Wro). Dat heeft evenzeer tot gevolg dat een<br />

StAB 2 / 2008


92<br />

Planschadevergoeding<br />

Planschadevergoeding<br />

deel van het bestemmingsplan niet in werking treedt.<br />

De vraag rijst dan wat er vervolgens moet gebeuren.<br />

De Wro kent geen met artikel 30 WRO vergelijkbare<br />

bepaling. Geconcludeerd kan worden dat de Wro de<br />

gemeenteraad vrij laat om te kiezen voor een reparatie<br />

door het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan<br />

voor dat deel waarop de reactieve aanwijzing zag<br />

of te berusten in het feit dat een deel van het nieuwe<br />

bestemmingsplan niet in werking is getreden. Aannemelijk<br />

is dat in dat geval – vergelijkbaar met de huidige<br />

situatie – het oude bestemmingsplan blijft gelden. Punt<br />

van aandacht voor met name de gemeenteraad is dan<br />

wel, dat de Wro een sanctie legt op het niet tijdig actualiseren<br />

van het bestemmingsplan.<br />

Tonny Nijmeijer<br />

StAB 2 / 2008


Planschadevergoeding<br />

08-65<br />

ABRvS 19 december 2007, nr. 200703124/1,<br />

Bergen (L.)/verzoek om planschadevergoeding<br />

08-66<br />

ABRvS 19 december 2007, nr. 200703154/1,<br />

Heerlen/verzoek om planschadevergoeding<br />

93<br />

Schade aan oogst door overlast van golfballetjes is<br />

planschade.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.9.2. Naar het oordeel van de Afdeling is de omstandigheid<br />

dat vanaf het golfterrein golfballetjes terecht<br />

komen in nabij gelegen akkerbouwpercelen een<br />

redelijkerwijs te verwachten gevolg van de aanleg en<br />

het gebruik van het golfterrein. Nu die aanleg en het<br />

gebruik planologisch mogelijk werden door het van<br />

kracht worden van het bestemmingsplan ‘Golfcomplex<br />

Bleijenbeek’ moet eventuele schade die [appellant sub<br />

2] en [appellant sub 1] in verband met de overlast van<br />

golfballetjes in hun oogst ondervinden aan dit plan<br />

worden toegerekend en kan die schade in beginsel voor<br />

vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in<br />

aanmerking komen. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking<br />

genomen dat realisering van de ingevolge het<br />

bestemmingsplan toegestane terreinafscheidingen van<br />

maximaal 2 meter hoog onvoldoende zekerheid biedt<br />

dat golfballetjes niet op nabijgelegen percelen terecht<br />

kunnen komen.<br />

Interpretatie agrarische bestemming. Uit te werken<br />

woonbestemming is maximale invulling van mogelijkheden<br />

van het uitbreidingsplan in hoofdzaak. In casu<br />

geen uitwerkingsregels zodat ook in de oude planologische<br />

situatie een woonwijk mogelijk was.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.6.1. Ingevolge het uitbreidingsplan in hoofdzaken zijn<br />

gronden met de bestemming ‘Agrarische doeleinden 2’<br />

uitsluitend bestemd voor agrarische cultuur en is het<br />

oprichten van gebouwen op deze gronden uitsluitend<br />

toegestaan voor bestaande agrarische bedrijven.<br />

Ingevolge het uitbreidingsplan in hoofdzaken<br />

mogen op gronden met de bestemming ‘Agrarische<br />

doeleinden 1’ vrijstaande boerderijen, alsmede bedrijfsgebouwen<br />

ten dienste van een agrarisch bedrijf worden<br />

opgericht, onder de voorwaarden dat, voor zover thans<br />

van belang, de oppervlakte van een bouwperceel ten<br />

minste 0,5 hectare en de breedte ten minste 50 meter<br />

bedraagt, de afstand van zijgevels tot de zijdelingse<br />

perceelsscheiding ten minste 15 meter bedraagt en de<br />

totale inhoud van de bedrijfsruimten die deel uitmaken<br />

van het boerderijgebouw tenminste 500 m 3 bedraagt.<br />

2.6.2. Uit deze bepalingen, in samenhang gelezen,<br />

volgt dat in het uitbreidingsplan in hoofdzaken een<br />

zodanig onderscheid is gemaakt dat gronden met de<br />

bestemming ‘Agrarische doeleinden 1’ zijn bedoeld<br />

voor de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven en<br />

voor de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen ten dienste<br />

van bestaande, eventueel elders gevestigde, agrarische<br />

bedrijven, terwijl op gronden met de bestemming<br />

‘Agrarische doeleinden 2’ alleen de bouw van agrarische<br />

bedrijfsgebouwen ter plaatse van en ten behoeve<br />

van reeds op die gronden gevestigde agrarische bedrijven<br />

was toegestaan. Nu, naar niet in geschil is, op de<br />

peildatum in het woongebied geen agrarische bedrijven<br />

waren gevestigd was daar ingevolge de bestemming<br />

‘Agrarische doeleinden 2’ de bouw van gebouwen<br />

niet toegestaan. De gemeenteraad is er bij de planvergelijking<br />

derhalve ten onrechte van uitgegaan dat het<br />

StAB 2 / 2008


94<br />

Planschadevergoeding<br />

Planschadevergoeding<br />

woongebied voorheen vrijwel volledig mocht worden<br />

bebouwd met agrarische bedrijfsgebouwen.<br />

Het voorgaande betekent dat niet de bestemming<br />

‘Agrarische doeleinden 2’, maar de uit te werken<br />

bestemming ‘Gronden bestemd voor woonwijken<br />

met alle daartoe nodige voorzieningen’ voorheen<br />

de maximale invulling van de mogelijkheden van het<br />

uitbreidingsplan in hoofdzaken voor het woongebied<br />

behelsde. Bij de planvergelijking dient die uit te werken<br />

bestemming vergeleken te worden met de maximale<br />

invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van<br />

het bestemmingsplan ‘Hoensbroek-Noord’ voor het<br />

woongebied.<br />

De rechtbank heeft op goede gronden overwogen<br />

dat nu de Stichting die vergelijking niet heeft gemaakt,<br />

en derhalve in haar advies van een onjuiste planvergelijking<br />

is uitgegaan, de gemeenteraad het advies van<br />

de Stichting niet aan zijn besluit ten grondslag heeft<br />

mogen leggen en het besluit van 10 mei 2005 om die<br />

reden terecht vernietigd.<br />

In de Verklaring behorende bij het uitbreidingsplan<br />

in hoofdzaken zijn voor de bestemming ‘Gronden<br />

bestemd voor woonwijken met alle daartoe nodige<br />

voorzieningen’ geen uitwerkingsregels of andere voorschriften<br />

opgenomen. Dit betekent dat een woonwijk<br />

zoals krachtens het uitwerkingsplan in het woongebied<br />

is gerealiseerd daar ook na uitwerking van die bestemming<br />

was toegestaan. Dit betekent dat het van kracht<br />

worden van het bestemmingsplan ‘Hoensbroek-Noord’<br />

geen planologische verandering behelsde waardoor<br />

[appellant sub 1] schade zou kunnen lijden die voor<br />

vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in<br />

aanmerking zou kunnen komen.<br />

2.6.3. De rechtbank heeft echter uit een oogpunt van<br />

finale geschillenbeslechting ten onrechte niet onderzocht<br />

of de rechtsgevolgen van het besluit van 10 mei<br />

2005 in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende<br />

overwogen.<br />

Het college van burgemeester en wethouders van<br />

de gemeente Heerlen (hierna: het college) heeft bij<br />

besluit van 8 mei 2001 het uitwerkingsplan ‘Woningbouw<br />

Grubbenhof’ (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld,<br />

dat strekt tot uitwerking van de bestemming<br />

‘Uitwerkingsgebied wonen UW (locatie 1) - artikel 11<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening’ uit het bestemmingsplan<br />

‘Hoensbroek-Noord’. Het uitwerkingsplan is na de<br />

uitspraak van de Afdeling van 24 april 2002 in zaak nr.<br />

200103993/1 rechtens onaantastbaar geworden en<br />

maakt ingevolge artikel 11, zesde lid, van de WRO deel<br />

uit van het bestemmingsplan.<br />

Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van 17<br />

woningen met een maximale hoogte van 10 meter in<br />

het woongebied. De gronden tegenover de woning van<br />

[appellant sub 1] zijn volgens de plankaart bestemd<br />

voor ‘Vrijstaande woningen W(v)’ en ‘Erf’. Ingevolge de<br />

voorschriften, voor zover thans van belang, is op die<br />

gronden alleen bebouwing binnen de op de plankaart<br />

aangeduide bouwvlakken toegestaan. De kortste<br />

afstand tussen een bouwvlak en de woning van [appellant<br />

sub 1] bedraagt ongeveer 35 meter.<br />

StAB 2 / 2008


Planschadevergoeding<br />

95<br />

08-67<br />

ABRvS 16 januari 2008, nr. 200703497/1, Slochteren/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

Voorzienbaarheid van het vervallen van agrarische<br />

bouwmogelijkheden.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.4.2. Het betoog met betrekking tot de algemene tendens<br />

bij de vaststelling van bestemmingsplannen sinds<br />

1975, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van<br />

een concreet en ter openbare kennis gebracht beleidsvoornemen<br />

waaruit een voornemen tot wijziging van de<br />

planologische situatie van de percelen van [verzoeker]<br />

kan worden aangenomen. Deze bestemmingsplannen<br />

zien bovendien niet op de percelen van [verzoeker].<br />

Het betoog met betrekking tot het algemene rijksen<br />

provinciaal planologisch beleid dat de gemeente<br />

noopte tot een strakkere regulering van onder meer<br />

agrarische bouwmogelijkheden, kan evenmin leiden<br />

tot het oordeel dat sprake is van een concreet en ter<br />

openbare kennis gebracht beleidsvoornemen waaruit<br />

een voornemen tot wijziging van de planologische<br />

situatie van de percelen van [verzoeker] kan worden<br />

aangenomen. De rechtbank heeft terecht overwogen<br />

dat uit de door de gemeenteraad genoemde stukken<br />

geenszins blijkt dat ten tijde van de koop van de percelen<br />

de beleidsontwikkelingen ook voor de gronden<br />

van [verzoeker] tot een wijziging van de bestemming<br />

zouden leiden. Het Streekplan en het door de gemeenteraad<br />

genoemde advies dateren bovendien van na de<br />

aankoop van de percelen door [verzoeker], zodat [verzoeker]<br />

hier ten tijde van de aankoop geen rekening<br />

mee kon houden.<br />

Het betoog faalt.<br />

2.5.1. Zoals de Stichting Adviesbureau Onroerende<br />

Zaken terecht in haar advies van maart 2003 heeft<br />

aangegeven, betreft de eerste concrete aanwijzing dat<br />

zich ter plaatse een bestemmingswijziging zou voordoen<br />

het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad<br />

met betrekking tot de onder meer aan [verzoeker] in<br />

eigendom toebehorende gronden van 12 augustus<br />

1999. Dit betekent dat vóór die datum van [verzoeker]<br />

niet hoefde te worden verwacht dat hij pogingen<br />

zou ondernemen teneinde de op de percelen rustende<br />

bouwmogelijkheden te verwezenlijken. Onder die<br />

omstandigheden heeft de gemeenteraad [verzoeker]<br />

ten onrechte tegengeworpen dat hij met het indienen<br />

van de bouwaanvragen van 16 juli 1999 het risico<br />

heeft aanvaard dat de bouwmogelijkheden op zijn percelen<br />

zouden komen te vervallen en kan de vraag of<br />

deze bouwaanvragen als een reële poging om de bouwmogelijkheden<br />

te benutten is aan te merken, buiten<br />

beschouwing worden gelaten. De gemeenteraad dient<br />

een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming<br />

van deze uitspraak.<br />

2.5. De gemeenteraad betoogt voorts subsidiair dat<br />

[verzoeker] het risico heeft aanvaard dat de bouwmogelijkheden<br />

op zijn percelen komen te vervallen, omdat<br />

de door hem ingediende bouwaanvragen niet kunnen<br />

worden aangemerkt als een reële poging om de aanwezige<br />

bouwmogelijkheden te benutten. De aanvragen<br />

waren slecht voorbereid en zijn daarom niet-ontvankelijk<br />

verklaard. De aanvragen waren bovendien niet<br />

gericht op de realisering van de bestemming.<br />

StAB 2 / 2008<br />

Graag inkorten


96<br />

08-68<br />

ABRvS 13 februari 2008, nr. 200703560/1,<br />

Boekel/verzoek om planschadevergoeding<br />

Planschadevergoeding<br />

08-69<br />

ABRvS 20 februari 2008, nr. 200705605/1,<br />

Midden-Delfland/verzoek om planschade-vergoeding<br />

Onroerende zaak maakt deel uit van de huwelijksgemeenschap,<br />

zodat beide echtgenoten belanghebbende<br />

zijn.<br />

Redelijke termijn (art. 6, eerste lid EVRM) en motivering<br />

afwijking van het advies van de schadebeoordelingscommissie.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft geoordeeld dat [wederpartij] belanghebbende is<br />

bij de planschadevergoeding en dat gelet hierop de wettelijke<br />

rente dient te worden vergoed vanaf de datum<br />

dat het verzoek tot vergoeding van planschade bij het<br />

college is binnengekomen, te weten 10 februari 2004.<br />

Het college stelt zich op het standpunt dat [wederpartij]<br />

een afgeleid belang heeft bij de planschade.<br />

2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid<br />

overwogen dat [wederpartij] belanghebbende<br />

is bij de planschadevergoeding omdat hij in algehele<br />

gemeenschap van goederen is gehuwd en de woning,<br />

waarvan zijn echtgenote eigenaar is, deel uitmaakt van<br />

die gemeenschap. Niet is gebleken dat de woning daarvan<br />

is uitgesloten. Dat, zoals het college heeft betoogd,<br />

de woning in het kadaster op naam van [echtgenote]<br />

staat is niet relevant, omdat dit onverlet laat dat de<br />

woning deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap,<br />

tot welke [wederpartij] gerechtigd is.<br />

2.6.1. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant]<br />

en anderen met de verwijzing naar artikel 6, eerste<br />

lid, van het EVRM uitsluitend hun hoger beroepsgrond<br />

hebben willen onderbouwen dat de rechtbank<br />

ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. Met<br />

het hoger beroep willen zij aldus bewerkstelligen dat de<br />

Afdeling zelf in de zaak voorziet en bepaalt dat de planschade<br />

overeenkomstig het advies van de SAOZ van 16<br />

mei 2001 wordt vergoed.<br />

De bezwaren van [appellant] en anderen tegen het<br />

besluit van 30 oktober 2001 zijn op 9 november 2001<br />

bij de gemeente ingekomen. De procesgang tot en<br />

met de aangevallen uitspraak van de rechtbank heeft<br />

reeds vijf jaar en bijna negen maanden geduurd, waarvan<br />

ruim negen maanden moet worden toegerekend<br />

aan de behandeling van het laatste beroepschrift van<br />

[appellant] en anderen door de rechtbank. Het gaat in<br />

dit geval niet om een buitengewoon ingewikkelde zaak,<br />

waarbij de procesgang door [appellant] en anderen is<br />

gefrustreerd en waarbij zich bijzondere en onvoorziene<br />

complicaties hebben voorgedaan. Hieruit volgt dat de<br />

redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van<br />

het EVRM is overschreden.<br />

De gemeenteraad heeft reeds drie keer op de<br />

bezwaren van [appellant] en anderen beslist. Hij heeft<br />

niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel<br />

6, eerste lid, van het EVRM deugdelijk kunnen motiveren<br />

waarom aan het advies van de SAOZ van 16 mei<br />

2001 voorbij kan worden gegaan. Nu de gemeenteraad<br />

er aldus niet in is geslaagd binnen een redelijke<br />

termijn te onderbouwen waarom van dit SAOZ-advies<br />

dient te worden afgeweken, dient ervan te worden uitgegaan<br />

dat thans voor de gemeenteraad geen ruimte<br />

meer bestaat anders te besluiten dan overeenkomstig<br />

het advies van de SAOZ van 16 mei 2001.<br />

Onder deze omstandigheden en nu van belangen<br />

van derden niet is gebleken, bestaat aanleiding zelf in<br />

de zaak te voorzien.<br />

StAB 2 / 2008


08-70<br />

Planschadevergoeding<br />

08-71<br />

97<br />

ABRvS 12 maart 2008, nr. 200703629/1,<br />

Smallingerland/verzoek om planschadevergoeding<br />

ABRvS 12 maart 2008, nr. 200705428/1, Beek/<br />

verzoek om planschadevergoeding<br />

Metingen van gevelbelastingen komt geen doorslaggevende<br />

betekenis toe.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.8. Het betoog van de gemeenteraad dat de rechtbank<br />

ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de gemeenteraad<br />

bij de planvergelijking onvoldoende rekening<br />

heeft gehouden met de toegenomen verkeersintensiteit<br />

faalt, ook indien uitgegaan wordt van de ontsluiting van<br />

279 woningen op de [locatie] in plaats van het door<br />

de rechtbank genoemde aantal van 800. Redengevend<br />

is dat de woning aan de [locatie] recht tegenover de<br />

ontsluitingsweg ligt en de woning aan de [locatie] kort<br />

na de aftakking naar de nieuwe woonwijk ligt. Aan de<br />

uitkomsten van de metingen van de gevelbelastingen<br />

– waar de gemeenteraad op heeft gewezen – komt<br />

in het kader van de planvergelijking geen doorslaggevende<br />

betekenis toe. Het gaat om het antwoord op de<br />

vraag of de toegenomen verkeersdruk ten gevolge van<br />

de ontsluiting van ten minste 279 woningen leidt tot<br />

een waardevermindering van de woningen, waarbij de<br />

oude planologische situatie dient te worden vergeleken<br />

met de nieuwe. Uit de besluiten van 8 november 2005<br />

noch uit het daaraan ten grondslag gelegde advies van<br />

Van Montfoort blijkt dat dit aspect is onderzocht.<br />

Duidelijkheid en controleerbaarheid taxatie.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft geoordeeld dat de door ODPlus BV gemaakte<br />

taxatie voldoende is gemotiveerd, nu niet kenbaar is<br />

welke objecten ter vergelijking in die taxatie zijn betrokken.<br />

2.4.1. Dit betoog slaagt. De taxatie van ODPlus BV<br />

is gemaakt door een beëdigd taxateur. Inzichten van<br />

een deskundige zijn in een geval als dit gebaseerd<br />

op kennis en ervaring. Een nadere onderbouwing van<br />

die inzichten kan dan ook niet in alle gevallen worden<br />

verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang<br />

duidelijk en voldoende controleerbaar is en dat<br />

het advies voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming.<br />

Nu de taxatie tot stand is gekomen op grond<br />

van de zogenoemde vergelijkingsmethode, vereist de<br />

controleerbaarheid van de gedachtegang van de taxateur,<br />

dat de objecten die in de vergelijking zijn betrokken<br />

kenbaar zijn. Aan dit vereiste is in dit geval niet<br />

voldaan. [appellante] is daardoor belemmerd in haar<br />

mogelijkheden om de door ODPlus BV gemaakte taxatie<br />

gemotiveerd te bestrijden. Dit klemt te meer nu bij<br />

deze taxatie zonder nadere motivering is gesteld dat<br />

het perceel zowel onder het oude planologische regime<br />

als onder het bestemmingsplan zijn hoogste waarde<br />

ontleent aan gebruik voor woondoeleinden en dat deze<br />

hoogste waarden aan elkaar gelijk zijn, terwijl op grond<br />

van het oude planologische regime een grotere woning<br />

gebouwd had kunnen worden. De rechtbank heeft dan<br />

ook ten onrechte geoordeeld dat de raad het advies van<br />

ODPlus BV aan de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde<br />

afwijzing van het verzoek van [appellante] ten<br />

grondslag mocht leggen.<br />

StAB 2 / 2008


98<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />

aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42<br />

aanduiding<br />

aanhoudingsplicht 06-87<br />

aanlegvergunning 06-32, 07-98, 08-24, 60<br />

aanlegvergunningstelsel 07-112, 08-43, 60<br />

aanvraag 06-12, 15, K20(2/2006), 07-10, 19,52,55,<br />

K34(3/2007), K37<br />

aanvulling aanvraag 07-52, K37(3/2007)<br />

aanwijzing<br />

advies<br />

afbakening wetgeving<br />

afstandsnorm K27, 07-85, K39(3/2007),<br />

K47(4/2007)<br />

aftrek<br />

afvalpreventie<br />

afvalstof K5(1/2006), K16, K22(2/2006)*, K27*,<br />

07-56, K19(2/2007)<br />

afvalstoffenverordening 07-56<br />

afvalverwijdering 06-44*, 92, K39(3/2006), 07-53,<br />

K58(4/2007)*<br />

afvalwater<br />

afweging 07-24*<br />

afwijken van bestemmingsplan 06-70<br />

afwijken van rijksbeleid<br />

afwijken van streekplanbeleid 06-26*<br />

afwijken van structuurplan 08-43<br />

afwijkende bebouwing 08-52<br />

afwijkingsbevoegdheid 08-19<br />

agrarisch bedrijf 06-101, 111*, 07-30, 38, 141, 144<br />

akoestisch onderzoek<br />

akoestisch rapport<br />

alara 06-85*<br />

algemene beschrijving in hoofdlijnen 08-24<br />

algemene maatregel van bestuur<br />

alternatief<br />

ambtshalve (beoordeling) 06-48*, 74<br />

ammoniakdepositie 06-03, 05, 50, 51, 89, 06-129<br />

ammoniakemissie 06-50, 51, 89<br />

ammoniakreductie 07-118*<br />

ammoniakschade 06-50, 89<br />

anderszins verzekerd 08-26<br />

antenne<br />

archeologische waarden 08-43<br />

assimilatieverlichting<br />

autonome ontwikkeling 07-72<br />

autowrakken<br />

bebouwingscontour<br />

bedenkingen 08-64*<br />

bedrijfsduurcorrectie K51(4/2007)<br />

bedrijfseconomisch belang K18(2/2008)<br />

bedrijfsinterne milieuzorg<br />

bedrijfsmatig 06-27, 102, 120, K59(4/2006), 07-28<br />

bedrijfsmilieuplan<br />

bedrijfsplan 06-54<br />

bedrijfsverzamelgebouw<br />

bedrijfsvoering 07-36, 08-12<br />

bedrijfswoning K21(2/2006), 06-64, K8(1/2007),<br />

07-30<br />

bedrijventerrein K14(1/2006), 06-52, 76, 97*, 101,<br />

104, 07-76, 107, 109, 113, 07-145, 08-15*, 17<br />

bedrijvigheid 06-63<br />

BEES 07-48*<br />

beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25<br />

begrenzing EHS<br />

begrenzing GHS<br />

begrenzing inrichting<br />

begrip agrarisch bedrijf 06-57<br />

begrip inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82,<br />

86*, 93, K41(3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10,<br />

K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39,<br />

K16(2/2008)<br />

begunstigingstermijn K45(2/2005)<br />

behoud exploitatierechten<br />

bekendmaking 06-107, 07-89*, K35(3/2007)<br />

belangenafweging 06-59, 143, 146, 07-24*, 32,<br />

103, 132, K3(1/2008)<br />

belanghebbende 06-80, 126, K57(4/2006), 134,<br />

141, 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59,<br />

66, 91, 92, 127, K54(4/2007), 08-06, K4(1/2008),<br />

K04(2/2008), K21, 08-68<br />

belangrijke wijziging 06-44, 47, K25(2/2006)<br />

beleid 06-89, K42(3/2006), K43*, K11(1/2008)<br />

beleidsafspraak<br />

beleidsregel 06-89, K43 (3/2006)*, 08-14<br />

beleidsuitspraak 08-19<br />

beleidsvrijheid 06-10, K43 (3/2006)*, 07-68, 69,<br />

K35(3/2007), K36, K60(4/2007), K3(1/2008),<br />

08-23, K15(2/2008)<br />

beperkt toetsingskader 07-68<br />

beplanting 07-115<br />

beoogd gebruik 06-71<br />

beoordelingsruimte 06-58, 85*, 06-125*<br />

beoordelingsvrijheid 06-10, K14(1/2006), 06-85*,<br />

K43(3/2006)*, 06-125*, K35(3/2007), K36,<br />

K15(2/2008)<br />

beschermd dorpsgezicht 06-58<br />

beschermde diersoorten<br />

StAB 2 / 2008


Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />

99<br />

beschermingsobject K36(3/2006), K45, 06-122,<br />

K65(4/2006), K8(1/2007), K53(4/2007),<br />

K19(2/2008)<br />

beschrijving in hoofdlijnen<br />

beslistermijn<br />

besluit<br />

Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71<br />

Besluit risico zware ongevallen (BRZO)<br />

besmettingsgevaar<br />

bestaand gebruik<br />

bestaande rechten 06-04, 09, 81*, 90*, 129, 07-12,<br />

08-02, 08-08<br />

bestaande toestand milieu 06-08, K30(2/2006),<br />

06-121, 131<br />

best beschikbare technieken 06-08, 40, 48*,<br />

K25(2/2006), K30, 06-121, 07-03, 08, 14*, 15, 17,<br />

K14(1/2007), 07-46*, 48*, 84, 93*, K34(3/2007),<br />

07-118*, 119, 122, 131*, K46(4/2007), K49, K52,<br />

K54, K58*, 08-10, 11, K7(1/2008), 08-32, 33,<br />

K18(2/2008), K24<br />

best bestaande technieken<br />

beste wetenschappelijke kennis<br />

bestemming, te beschermen 07-54<br />

bestemmingsplan K67(3/2005), 07-54, 08-34<br />

bestemmingswijziging 08-34<br />

bestrijdingsmiddelen 07-70, 95, 142<br />

bestrijdingsmiddelenwet<br />

best uitvoerbare technieken<br />

bestuurlijke afweging<br />

bestuursdwang K7(1/2006), 06-42*, 45,<br />

K24(2/2007)<br />

betrouwbaarheid<br />

bevoegd 06-127, 07-47,67*<br />

bevoegd gezag 06-127, 07-47<br />

bevoegdheid erf af te sluiten 06-67*<br />

bevoegdheid rechter<br />

bewijs(last)<br />

bewijsrisico 08-64*<br />

bezwaar<br />

bezwaarschrift 07-123<br />

bijzondere bedrijfsomstandigheden K3(1/2006),<br />

K23(2/2007)<br />

bijzondere gevoeligheid K8(1/2006)<br />

bijzondere omstandigheid 06-91, 07-02, 86,<br />

K40(3/2007), 08-01<br />

blijvende rechten 06-54<br />

bodem K13(2/2008)<br />

bodemdaling 07-146*<br />

bodemonderzoek 08-01<br />

bodemsanering 06-02, 08-01<br />

bodemverontreiniging 06-02, K22(2/2007), 08-01<br />

boomkwekerij 07-95<br />

boswet 07-80<br />

bouwblok 07-133<br />

bouwen-oprichten<br />

bouwland<br />

bouwmogelijkheden 06-63<br />

bouwperceel<br />

bouwstoffenbesluit<br />

bouwverbod 06-147*, 08-29<br />

bouwvergunning 06-02, 22, 71, 106, 07-35, 100,<br />

103, 121*, 137, 08-56<br />

bouwvergunningplichtig<br />

bouwverordening 08-28<br />

bouwwerk 07-100<br />

bouwwerkzaamheden<br />

bovengemeentelijke belangen 07-109<br />

brandwerende voorzieningen K2(1/2008)<br />

bref 06-44*, 07-46*, K36(3/2007), K58(4/2007)*,<br />

08-10*, 11<br />

bronvermogenniveau<br />

bufferzone 06-62<br />

buiten behandeling blijven 06-74, 07-01<br />

buiten toepassing verklaren 08-11<br />

buitenland<br />

burgerwoning<br />

calamiteitenbepaling<br />

capaciteit K43(2/2005), 06-84*<br />

caravan 05-67<br />

carillon 05-78*, 06-93, K51(4/2007)<br />

causaliteit<br />

circulaire bodemsanering 2006, 08-01<br />

collectief belang 07-23<br />

combinatiebesluit<br />

commissie voor de milieueffectrapportage 08-20<br />

concrete beleidsbeslissing 07-22, 143<br />

concurrentie 07-148<br />

constructie inrichting<br />

continuïteit<br />

controle 07-18, 130*, K44(4/2007)<br />

controlevoorschrift 07-18, 130*, K44(4/2007),<br />

K1(1/2008)<br />

converteren<br />

coördinatie<br />

culturele waarde 06-93<br />

cultuurhistorische waarde 07-110, K51(4/2007)<br />

cumulatie (geluid) K9(1/2006), 06-41<br />

StAB 2 / 2008


100<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />

cumulatie 06-121<br />

cumulatieve geluidbelasting 07-111<br />

curator 07-81<br />

daltonschool 08-58<br />

dassenpopulatie 08-61<br />

deelrevisievergunning 08-03, K24(2/2008)<br />

deskundige 06-115, 149, 08-61<br />

deskundigenbijstand<br />

deskundigenverslag 07-82<br />

detailhandel<br />

dictum 06-21, 34<br />

dienstregeling<br />

dienstwoning<br />

distributie-planologisch onderzoek 06-35, 132<br />

doeleindenomschrijving 08-24<br />

doelmatigheid<br />

doelvoorschriften 07-18, 131*, K44(4/2007),<br />

K1(1/2008)<br />

doorwerking 07-98<br />

dove gevel<br />

drugsgebruik regeling 08-49<br />

dubbelbestemming 08-13<br />

dwangsom K29(2/2006), K31, 06-130, 07-05*,<br />

19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26, 07-81, 86,<br />

K38(3/2007), 07-125, 128, K50(4/2007), 08-35<br />

dwangsom aan bevoegd gezag<br />

dwarsprofiel<br />

ecologische verbindingszone 07-63, 08-50<br />

ecologische waarden<br />

eerste ruimtelijk plan 08-57<br />

EHS 08-16<br />

eigenaar<br />

eigendomsverhoudingen<br />

emissie-eisen K33(2/2006), 07-48*, K22(2/2008)<br />

emissieplafond<br />

energie 07-141, 144, K12(1/2008)<br />

energiebesparingsmaatregelen K60(4/2007)*,<br />

K12(1/2008)<br />

energiebesparingsplan K12(1/2008)<br />

energieverbruik K58(4/2007)*, K60*<br />

enveloppe met bedenkingen<br />

erfafscheiding 06-67*<br />

etmaalindeling<br />

europees verdrag 07-80, 82, 87<br />

evenement K91(4/2005)<br />

ex-nunctoetsing<br />

experimentenwet<br />

externe veiligheid 06-83, 07-36, K47(4/2007), 08-41<br />

externe werking<br />

faillissement 07-81<br />

fair play-beginsel<br />

feitelijke situatie K33(3/2007)<br />

financiële omstandigheden<br />

financiële uitvoerbaarheid<br />

financiële zekerheid K43(3/2006)*, 07-11<br />

flora- en faunawet 07-63, 74<br />

flora- en faunawettoets 08-60<br />

functiemenging 07-62<br />

functieverzwaring 07-74<br />

gaswinning 07-146*<br />

gebiedsplan 08-14<br />

gebruik(sverbod) 08-28<br />

gedogen K24(2/2006), 07-73, 86, 88<br />

gedragsregels<br />

gegronde vrees<br />

gelijkheidsbeginsel 06-110<br />

geluidbelasting 06-59, 61, 122, 07-34, 145<br />

geluidgevoelige ruimte 06-10<br />

geluidgrenswaarden 08-12<br />

geluidhinder 08-70<br />

geluidnormen 08-18<br />

geluidscontour 07-65<br />

geluidsgevoelige bestemming 07-37, 07-83*,<br />

K53(4/2007)<br />

geluidsgevoelig object K32(2/2005), 07-83*,<br />

K53(4/2007)<br />

geluidsluwe gevel<br />

geluidsnorm 06-125*, K43(3/2007), 08-08, 12, 18*<br />

geluidonderzoek 08-12<br />

geluidsoverlast K12(1/2007), 08-38*<br />

geluidsrapport<br />

geluidsruimte 06-96, 06-125*, 08-08<br />

geluidsscherm<br />

geluidswal<br />

geluidszone 06-13, 41, K47(3/2006), 06-85*, 87,<br />

96, K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23, 07-83*,<br />

08-08, 25<br />

genetisch 07-55, K10(1/2008)<br />

geurbelevingsonderzoek<br />

geureenheid<br />

geurhinder 06-16, 145, K15(2/2007)<br />

geurnormen<br />

geuronderzoek K15(2/2007)<br />

geval van bodemverontreiniging 06-02<br />

StAB 2 / 2008


Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />

101<br />

gevalsgrenzen 06-02<br />

gezondheidsrisico’s 06-53, 135, 07-41, 08-13<br />

glastuinbouw 07-29, 32<br />

globale bestemming 07-69<br />

goedkeuring 08-55<br />

goedkeuringsvereiste 07-97<br />

goedkeuring(sbesluit) 06-21, 29, 34, 35, 137*<br />

goedkeuring van rechtswege<br />

golfbaan 08-61, 65<br />

goothoogte<br />

grauwe gans 08-54<br />

grondslag aanvraag 06-04, 12, K34(3/2007), 08-02<br />

grondstof<br />

grondwateronttrekking K41(3/2007), 08-09<br />

grondwet<br />

grootschalige detailhandel 06-35<br />

gsm-mast 06-99<br />

habitatrichtlijn 06-05, 14*, K17(1/2006), 06-49, 50,<br />

51, 113, K23(2/2006), K34, 06-89, K35(3/2006),<br />

K42, 06-129, 130, K49(4/2006), K50, 140,<br />

07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72,<br />

K41(3/2007), 07-124, 126, K10(1/2008), 08-37, 54<br />

handhaving 06-17, 120, 127, 07-61, 86, 88, 100,<br />

K48(4/2007), K50, 08-45, 61<br />

handhavingsverleden<br />

Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />

handreiking industrielawaai K14(1/2006), 06-61,<br />

K54(4/2007), K61, 08-38*<br />

hergebruik K39(3/2006), K19(2/2007)<br />

heroverweging besluit K11(1/2006), 07-128<br />

herziening 08-55<br />

herzieningsplicht 06-74<br />

hindercirkel 06-23, 101, 108<br />

hogere grenswaarden 06-41, K47(3/2006), 140,<br />

08-12<br />

hondentoilet 06-17, 144<br />

hoogspanningsleiding 06-53<br />

hoogspanningsmast 08-13<br />

hoorzitting 08-04*<br />

horecabedrijf 06-112<br />

horecaterras<br />

horen 06-26*<br />

huishouding 07-104*<br />

huisvesting (tijdelijke)<br />

huisvuil<br />

indirecte hinder K18(1/2006), 07-44*, K31(3/2007),<br />

K61(4/2007)<br />

indirecte schade 06-117<br />

industrieterrein (gezoneerd) K18(1/2006), 07-145,<br />

08-34<br />

inhoudelijke beoordeling 07-77<br />

inpassing lightrail<br />

inrichting 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*,<br />

93, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10,<br />

K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39,<br />

K16(2/2008)<br />

inspanningsverplichting<br />

inspraak 06-66<br />

instructieregeling<br />

integriteitsbeoordeling 07-49, K6(1/2008), 08-30<br />

intrekking 07-128<br />

intrekking bouwvergunning 06-56<br />

intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 06-107<br />

intrekking vergunning 06-45, 88, K61(4/2006)<br />

intrekking wijzigingsplan<br />

inwerkingtreding 06-09, K1(1/2006), 06-20, 07-121*<br />

IPPC-richtlijn 06-08, 11*, K15(1/2006), 06-40, 44*,<br />

47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131,<br />

K55(4/2006), 07-08, 48*, K56(4/2007), 08-11<br />

jaarvrachten<br />

jachthaven<br />

Kaderrichtlijn water<br />

kapvergunning 07-138<br />

kennisgeving K48 (3/2006), 06-105, K3(1/2007),<br />

07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*<br />

kernkwaliteiten 08-15*<br />

keur<br />

kinderdagverblijf 06-52<br />

kokkels<br />

kosten deskundige bijstand<br />

kosteneffectiviteit 07-84, 93*<br />

kostenverhaal K7(1/2006)<br />

laagfrequent geluid K12(1/2007)*<br />

laden en lossen<br />

legalisering 06-39, 148<br />

leges<br />

lex speciales 07-61<br />

lichtuitstraling<br />

lichthinder 07-67<br />

ligplaats 07-65<br />

limburgs schieten<br />

lozing 06-15, K50(4/2007)<br />

lozingsvoorschriften<br />

luchtkwaliteit 06-11*, K1(1/2006), K4*, K13*,<br />

StAB 2 / 2008


102<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />

06- 24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006),<br />

K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006),<br />

07- 06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66,<br />

K31(3/2007), 99, 101, 07-122, 140, 147, 08-08,<br />

K8(1/2008), 21, 46* 58, 59, 63<br />

luchtvaarthinder K42(3/2007), K54(4/2007)<br />

luchtvaartterrein 06-33, K47(3/2006), 08-20, 59<br />

luchtverontreiniging 07-41, K31(3/2007)<br />

maatschappelijke opvattingen<br />

maatschappelijk risico<br />

magneetveldzone 08-13<br />

magneetzweefbaan 08-23<br />

mandatering 07-75<br />

marginale toetsing 07-109<br />

maximale invulling 06-37, 78, 147*, 07-31, 42,<br />

149, 08-29<br />

medewerking derden<br />

meerjarenafspraak K60(4/2007)<br />

meet- en rekenvoorschrift<br />

meethoogte<br />

meetmethodiek<br />

meetverplichting 07-130*<br />

meetvoorschriften 06-22, 07-130*<br />

melding K12(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K5,<br />

K29(3/2007), 08-31<br />

meldingsplicht 06-118, 119*, K5(1/2007)<br />

menselijk stemgeluid<br />

mensenrechten 07-80, 82, 87<br />

middelvoorschrift 07-131<br />

milieu-effectbeoordeling 06-81*, 91, 07-02,<br />

K29(3/2007), 07-96<br />

milieu-effectrapport 06-81*, 91, 97*, K27(2/2007),<br />

72, 07-90, K40(3/2007), 08-20, 23, 42, 57<br />

milieutechnische inzichten<br />

milieuverslaglegging<br />

milieuzorgsysteem<br />

mitigerende maatregelen 06-113<br />

molenbiotoop<br />

mondelinge gedachtewisseling 08-04*<br />

motivering 06-21, 57, 112, 07-78<br />

motiveringsbeginsel<br />

munitiedepot<br />

muziekgeluid<br />

nabijheid 06-86*, 06-123, 124, 07-85,<br />

K39(3/2007), 08-35, 39<br />

nadeel 07-43<br />

nadeelcompensatie<br />

nadere eis 06-10, 19*, 07-31, 07-45, K43(3/2007),<br />

103, K60(4/2007)*, K3(1-2008), 08-12<br />

natuur- en landschapswaarden 07-29<br />

natuurbeschermingswet 06-03, 49, 50,<br />

K25(2/2007), 61, K30(3/2007), K41<br />

natuurgebied 06-03, 05, 14*, 06-49, 50, 51,<br />

K23(2/2006), 06-89, K35(3/2006), 06-129, 07-02,<br />

03, K30(3/2007), 07-129<br />

natuurmonument 06-03, 05, 06-49, 50,<br />

K41(3/2007)<br />

natuurwaarden 07-129<br />

natuurwetenschappelijke waarden 06-49, 50, 51<br />

negatieve gevoelswaarde 07-116<br />

NeR 07-84, 131*<br />

niet-ontvankelijkverklaring 06-15, 08-06, K5(1/2008)<br />

nieuw besluit 06-05<br />

nieuw vestiging 07-62<br />

Nimby-procedure 06-33, 07-139*<br />

Nota ruimte 07-143, 08-15, 22<br />

nulsituatie-onderzoek K54(4/2006)<br />

nuttige toepassing 06-92, K39(3/2006), 07-53<br />

omrekeningsfactor<br />

omzetten vergunning<br />

onbevoegd 07-67*<br />

ondertekening<br />

onderzoek 07-74, K12(1/2008)<br />

onderzoeksplicht 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31,<br />

137*, 139, 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63, 07-119,<br />

K52(4/2007), K12(1/2008)<br />

ongewoon voorval 06-118, 119*, K5(1/2007)<br />

onherroepelijk 06-09<br />

onteigening 07-65<br />

ontgronding 06-06, K30(3/2007)<br />

ontgrondingenwet 06-06<br />

ontheffing K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83,<br />

K17(1/2006), K23(2/2007), K54(4/2007), K61<br />

onthouding van goedkeuring 06-29, 34, 69<br />

ontoelaatbare nadelige gevolgen<br />

ontvankelijk bezwaar 06-05, K19(2/2008)<br />

ontvankelijkheid 06-05, 15, 51, 68*, 72, 75,<br />

K60(4/2006), K63, K66, 07-01, 04, 07, 09,<br />

13, 16, 20, K3(1/2007), 07-90, 91, 07-123,<br />

127, K54(4/2007), K55, 08-06, K5(1/2008),<br />

K19(2/2008)<br />

ontwerpbesluit 06-05, K37(3/2006), K66(4/2006),<br />

K32(3/2007), 08-07*<br />

onverbindend K17(1/2006)<br />

openbare weg<br />

oppervlaktewater<br />

StAB 2 / 2008


Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />

103<br />

oprichten 06-81*, 90*<br />

oprichtingsvergunning 08-02<br />

opschortende voorwaarde 06-03<br />

opschortende werking<br />

opslagtanks<br />

overgangsbepaling 07-40<br />

overgangsrecht 07-73, 102, 105*, 107, 08-33, 52,<br />

62<br />

overleg<br />

overtreder K7(1/2006), K9(1/2007)<br />

paardenfokkerij<br />

paardenhouderij<br />

palingrokerij 07-110<br />

parapluvergunning 08-03<br />

parkeergarage<br />

parkeernormen 07-26, 08-36<br />

parkeeroverlast 06-01, 08-36<br />

passende beoordeling 06-49, 07-72, K41(3/2007),<br />

08-37<br />

peil 06-22<br />

peildatum bouwplannen<br />

peildatum overgangsrecht<br />

peildatum planschade<br />

permanente bewoning recreatiewoningen 06-26*, 27,<br />

08-45<br />

persoonsgebonden overgangsrecht 08-45*<br />

piekgeluidgrenswaarden<br />

plan of project 07-22<br />

plangebied 08-25<br />

plangrens 08-47, 64*<br />

plankaart<br />

planologisch voordeel<br />

planologische kernbeslissing<br />

planologische reservering<br />

planologische status<br />

planologische verslechtering 06-08, 39, 147*<br />

planperiode 07-102, 107, 08-21<br />

planregeling 08-56<br />

planschadebasis 07-79<br />

planschadeberekening 07-77<br />

planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst<br />

planvergelijking 06-37, 78, 114, 147*, 148, 150,<br />

07-39, 40, 42, 07-78, 115<br />

planvoorschriften 08-49<br />

potentiële geschiktheid 07-72<br />

prejudiciële vraag<br />

preventieve bestuursdwang 06-45, K38(3/2007)<br />

primaire beslissing<br />

prinsjesdagpakket 07-27*<br />

privaatrechtelijke afspraken<br />

procedure K32(3/2007), 08-07*<br />

procedureverordening 08-27<br />

procesbelang<br />

procesorde K15(1/2006)<br />

processueel belang<br />

pro forma bedenkingen<br />

pro forma beroep<br />

pro forma zienswijze<br />

projectprocedure 07-106<br />

prostitutie<br />

provinciaal beleid 08-14<br />

provinciale milieuverordening<br />

publicatie 06-69, 75, K48(3/2006), 07-89*, 123<br />

publicatie-eisen 06-68*, K48(3/2006), 07-89*,<br />

K35(3/2007), 07-123, 08-07*<br />

rechtens onaantastbaar 06-56<br />

rechtsbescherming K63(4/2006), 07-94, 98<br />

rechtsbijstand<br />

rechtsgevolgen 06-11, 87, K7(1/2007)<br />

rechtskracht K48(3/2006)<br />

rechtsmiddel<br />

rechtsongelijkheid<br />

rechtstreekse bouwmogelijkheid<br />

rechtstreekse werking 06-05, 14*, K17(1/2006),<br />

K23(2/2006), 07-126, 08-09<br />

rechtszekerheidsbeginsel 06-33, 34, 146<br />

rechtverkrijgende<br />

reconstrutieplan 07-63, 98, 133, 08-19<br />

recreatieterrein 06-29<br />

recreatiewoning 06-42*, 102, K53(4/2007), 08-22<br />

recycling K18(2/2007)<br />

redelijke termijn 06-73<br />

referentiemeting<br />

referentieniveau K44(3/2006), K43(3/2007)<br />

reformatio in peius K20(2/2007), 07-139*<br />

regionaal openbaar lichaam<br />

regionaal structuurplan 08-44<br />

registratie K18(2/2007)<br />

representatieve bedrijfssituatie<br />

revisievergunning K32(2/2006), 07-01, K9(1/2008)<br />

richtlijn 08-09<br />

richtlijnconform 07-126, 08-09, K10(1/2008), 08-37<br />

rijksbeleid 07-143<br />

riolering<br />

risico op besmetting 08-17<br />

risico-aanvaarding<br />

StAB 2 / 2008


104<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />

rode contour<br />

routering<br />

ruime jas gebieden 08-16<br />

ruimte voor de rivier 07-42<br />

ruimte voor ruimte<br />

saldering 06-133, 136, 07-140<br />

saldomethode 06-03, 50, 89<br />

samenhangende activiteit 08-02<br />

saneringsplan K51(4/2006)<br />

saneringsplicht<br />

saneringssituatie 06-59<br />

saneringsurgentie<br />

schade (omvang) 06-115<br />

schadebeoordelingscommissie 08-26, 69<br />

schadecommissie 08-26, 27<br />

schadebesluit<br />

schadefactor 06-39, 07-41<br />

schadevaststelling 06-116<br />

schadevergoeding 07-125<br />

schaduwhinder 07-111<br />

schaduwschade 06-117<br />

schepen 07-44*<br />

Schiphol<br />

schorsende werking<br />

schorsing<br />

schorsing opheffen<br />

seizoenarbeiders 07-104*<br />

seksinrichting<br />

significante gevolgen 06-05, 06-48*, 49, 50, 51,<br />

K34(2/2006), 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129,<br />

131, 07-03, K11(1/2007), 74, 08-37<br />

soortenbescherming K62(4/2006)<br />

speciale beschermingszone 06-05, 111*, 113, 140,<br />

07-74, 08-37, 54<br />

splitsing inrichting K5(1/2005)<br />

spoorweglawaai<br />

sportcomplex 06-53<br />

spreiding concentraties 07-25*<br />

stadsproject<br />

standaard bedrijfseenheden 07-38<br />

stand der techniek 06-44*, 85*<br />

standstill-beginsel 06-03<br />

stankgevoelige bebouwing<br />

stankgevoelige bedrijven 08-17<br />

stankcirkel 06-138*<br />

stankgehinderden 07-64<br />

stankhinder 06-138*, 07-118, 08-17<br />

stemgeluid 07-31<br />

stofverspreiding 07-84<br />

storten<br />

straffactor K51(4/2007), K57<br />

streefnorm<br />

streekplanbeleid 08-16<br />

Structuurschema Militaire Terreinen<br />

studentenwoningen 08-18*<br />

taxatie (methode) 06-38, 07-77, 117, 08-26, 70<br />

ter inzage leggen 06-05, K66(4/2006)<br />

terinzagelegging plan 06-05, 68*, 69, 109, 137*<br />

termijn K12(1/2006), 07-122<br />

termijnbepalingen K12(1/2006), 07-122<br />

termijnoverschrijding K12(1/2006), 07-123<br />

terras<br />

terreinafscheiding<br />

terugverdiendtijd K60(4/2007)*<br />

terugwerkende kracht 06-55, K48(3/2006)<br />

tijdelijk 06-70, 98<br />

tijdelijke vergunning K12(1/2006), K52(4/2006),<br />

K28(2/2007)<br />

tijdelijke vrijstelling 08-18*, 53*<br />

toekomstige invulling<br />

toekomstige ontwikkelingen 06-13, 121, 131, 07-54,<br />

118*, K45(4/2007), 08-40<br />

toetsing<br />

toetsingskader<br />

toezegging<br />

toezending besluit<br />

toezichthoudend orgaan<br />

tonaal geluid 08-38*<br />

trillingen 07-146*<br />

trillinghinder<br />

tuin<br />

Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22<br />

uit te werken bestemming 06-139, 08-66<br />

uitbreidingsmogelijkheid 06-29, 63, 146, 07-132<br />

uitbreidingsplan 08-28, 66<br />

uitrijden mest<br />

uit te werken bestemming 08-29<br />

uitvoerbaarheid 07-135<br />

uitvoerbeperking 06-06<br />

uitvoeringsstrategie 07-62<br />

uitvoerverbod afvalstoffen<br />

uitweg<br />

uitwerkingsplan 06-19*, 136, 138*, 139, 147*,<br />

07-29, 33, 34, 75<br />

StAB 2 / 2008


Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />

105<br />

uitwerkingsregels 06-25, 147*<br />

uitzicht 06-01, 07-117<br />

UMTS-mast 06-135<br />

veiligheid 06-83, 07-50,54,K24(2/2007)<br />

veiligheidsrisico 06-83, 07-50, 54, K24(2/2007)<br />

veiligheidszone<br />

veranderingen<br />

veranderingsvergunning<br />

verbindendheid<br />

verbrandingsmotor<br />

verdrag<br />

vergewisplicht 08-20<br />

vergunning op hoofdlijnen<br />

vergunningplicht K49(4/2006), K59(4/2007)<br />

vergunningsaanvraag 06-15<br />

verkapte weigering<br />

verkeersaantrekkende werking 07-26, 08-05, 59<br />

verkeersbesluit 07-66, 101<br />

verkeersbewegingen K18(1/2006), K58(4/2006),<br />

07-44*, K31(3/2007), 08-58<br />

verkeershinder 08-05, K8(1/2008)<br />

verkeersmaatregelen 08-21<br />

verkeersintensiteit 07-66, 08-46*<br />

verkeersontsluiting<br />

verkeersveiligheid 07-76, 08-05<br />

verkennend bodemonderzoek<br />

verkorte m.e.r.-procedure 08-57<br />

vernietiging<br />

verstedelijking 08-22<br />

verstening 08-22<br />

verstoring 08-61<br />

vertrouwensbeginsel<br />

vervallen van rechten 06-43*, K26(2/2006)*, 07-12,<br />

51, K34(3/2007), 08-31<br />

vervallen vergunning 06-09, 43*, 46, K26*(2/2006),<br />

06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007),<br />

07-120, 08-31<br />

vervaltermijn<br />

vervangingsbesluit<br />

vervoer gevaarlijke stoffen<br />

vervoersplan<br />

verwachting<br />

vingerwijzing<br />

visuele hinder<br />

vloeistofdicht 06-01<br />

VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 06-61, 74,<br />

76, 145, 150, 07-28, 36, 95, 113, 08-17<br />

vogelgebied K30(3/2007)<br />

vogelrichtlijn K17(1/2006), 06-89, K25(2/2007), 74,<br />

K30(3/2007), 08-37, 54<br />

voorbereiding 06-137*<br />

voorbereidingsbesluit 07-68<br />

voorrangsregeling 07-61<br />

voorschriften 76, 07-58, K17(2/2008), 08-60<br />

voorschriften veranderingsvergunning 07-58<br />

voorschriften wijzigen<br />

voortgezet gebruik<br />

voorwaarden vergunning 06-32<br />

voorzienbaarheid 06-78, 79, 115, 151, 152, 07-114,<br />

08-28, 67<br />

voorzieningenniveau 07-62<br />

voorzorgsbeginsel K41(3/2007), 08-37<br />

vrijheid van meningsuiting<br />

vrijstelling 06-33, 70, 71, 98, 99, 100, 103, 132,<br />

146, 07-21, 23, 26, 32, 39, 60*, 99, 106, 08-14,<br />

18, 48, 53*<br />

vrijstellingsbevoegdheid 07-67*, 137<br />

vrijstellingsprocedure 07-94<br />

vrijstellingsregeling 08-48, 51, 60<br />

vuurwerk K59(4/2007)<br />

waardevermindering 06-38, 39, 77, 116<br />

waddenzee 08-37<br />

waterberging 07-98<br />

watercompensatie 07-135<br />

waterschap<br />

wegbestemmen 08-62<br />

wegverkeerslawaai 06-41, 07-34<br />

weigering K3(1/2006)<br />

weiland 06-82<br />

welstandsadvies 06-58<br />

welstandsnota 06-137*<br />

werk<br />

werknemers<br />

werktijden<br />

wetsafbakening<br />

wijziging aanvraag<br />

wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21<br />

wijziging ontwerpplan 07-77<br />

wijzigingsbevoegdheid 06-60, 07-24*, 27*, 71,<br />

08-23, 50<br />

wijzigingsplan 06-20, 28, 108*, 07-67*, 97<br />

windhinder 07-111, 08-63<br />

windklimaat 08-63<br />

windmolen/turbine 07-96, 141, 144, 08-48<br />

wisselwoningen 06-18*<br />

woonboot 07-65, 07-83*, 134*<br />

StAB 2 / 2008


106<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2006-2008<br />

woon- en leefklimaat 06-108*, 07-69, 70<br />

woontoren 07-111<br />

woonvorm 07-104*, 108*<br />

WOZ-waarde 06-114<br />

wraking 07-73<br />

zandwinning<br />

zeggenschap 06-07, K40(3/2006), K10(1/2007)<br />

zelf in de zaak voorzien 06-08, 38, 114,<br />

K24(2/2006)<br />

zelfstandig schadebesluit<br />

zendinstallatie K21(2/2007)<br />

zettingsschade<br />

zich ontdoen van K5(1/2006), K22(2/2006)*, K27*<br />

zienswijze 06-69, 07-07, 16, 80, 90, K55(4/2007),<br />

08-04*, 06-07*, K5(1/2008)<br />

zondagsrust K19(1/2006)<br />

zone van rechtswege 06-13<br />

zonebeheersmodel 06-96<br />

zonebesluit<br />

zonegrenswaarde 06-85*, K2(1/2007), K17(2/2007),<br />

08-08, K23(2/2008)<br />

zonering 06-55, 85*, 87, K47(3/2006), 06-122,<br />

07-44*, K17(2/2007), K23, 63, 07-83*, 145, 08-08,<br />

34<br />

zorgplichtbepaling K24(2/2007), 07-81,<br />

K60(4/2007)*<br />

zorgvuldige voorbereiding<br />

zwaarwegend maatschappelijk belang<br />

zwarte-lijststof<br />

StAB 2 / 2008


Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />

107<br />

Algemene wet bestuursrecht<br />

artikel 1:1<br />

artikel 1:2 06-126, K57(4/2006), 134, 141, 07-<br />

04, 09, 13, 20, K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 07-<br />

57, 59, 92, 07-127, K54(4/2007), 139*, 08-06,<br />

K4(1/2008), K14(2/2008), K21<br />

artikel 1:3<br />

artikel 2:1 K60(4/2006)<br />

artikel 3:2 K44(3/2006), 07-26, 08-19<br />

artikel 3:4 07-60*<br />

artikel 3:5 08-20<br />

artikel 3:9 08-20<br />

artikel 3:10 07-137<br />

artikel 3:11 06-109<br />

artikel 3:12 06-69, 105, 07-77, 89*, K35(3/2007),<br />

08-07*<br />

artikel 3:15 08-04*<br />

artikel 3:24 06-05<br />

artikel 3:25<br />

artikel 3:28<br />

artikel 3:40 06-20<br />

artikel 3:41 07-123<br />

artikel 3:42 07-123<br />

artikel 3:44 K48(3/2006)<br />

artikel 3:46 06-145, 08-64*<br />

artikel 4:5 07-52<br />

artikel 4:6<br />

artikel 4:81<br />

artikel 4:82<br />

artikel 4:84<br />

artikel 5:20 07-50<br />

artikel 5:21 K17(1/2006), 06-45, K24(2/2006),<br />

K9(1/2007), 07-86, K53(4/2007)<br />

artikel 5:24<br />

artikel 5:25<br />

artikel 5:32 K29(2/2006), K31, 06-130,<br />

K50(4/2006), 07-05*, 19, K19(2/2007), K26,<br />

07-56, 58, 81, 86, K38(3/2007), K50(4/2007)<br />

artikel 5:34 07-128<br />

artikel 6:2<br />

artikel 6:3<br />

artikel 6:5 K10(1/2006), 06-72<br />

artikel 6:6 06-72<br />

artikel 6:11 06-75<br />

artikel 6:13 07-07, 16, 80, 90, 91, K55(4/2007),<br />

137, K5(1/2008), K19(2/2008)<br />

artikel 6:21<br />

artikel 6:22 K3(1/2007)<br />

artikel 7:1 07-137<br />

artikel 7:9<br />

artikel 7:11 K11(1/2006)<br />

artikel 7:12 06-111*, 07-26, 99, K48(4/2007)<br />

artikel 7:15<br />

artikel 8:29<br />

artikel 8:47 07-82<br />

artikel 8:69 K20(2/2007)<br />

artikel 8:72 K7(1/2007), 99<br />

artikel 8:72 lid 3 06-11, 21, 08-19<br />

artikel 8:72 lid 4 K24(2/2006), 06-107<br />

artikel 8:72 lid 5 06-113, 114<br />

artikel 8:73 07-125<br />

artikel 8:75<br />

artikel 8:86<br />

artikel 8:87<br />

artikel 10:3 07-75<br />

artikel 10:25 06-35<br />

artikel 10:27 06-19*, 69, 07-67*, 97<br />

artikel 10:29 06-21, 29<br />

artikel 10:30<br />

artikel 10:31<br />

Beleidslijn Ruimte voor de Rivier<br />

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />

artikel 1<br />

artikel 2 07-95<br />

Besluit beheer autowrakken<br />

artikel 5<br />

Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten<br />

artikel 1<br />

Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />

artikel 5<br />

Besluit bouwvergunningvrije en licht<br />

bouw vergunningplichtige bouwwerken<br />

artikel 2<br />

Besluit detailhandel ambachtsbedrijven<br />

artikel 2 K49(4/2006)<br />

artikel 3<br />

artikel 5 06-10, K60(4/2007)*<br />

bijlage 2 08-12<br />

StAB 2 / 2008


108<br />

Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />

Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet<br />

06-112<br />

Besluit externe veiligheid inrichtingen<br />

artikel 1 07-71<br />

artikel 2 07-71<br />

artikel 5 07-71, 08-56<br />

Besluit financiële zekerheid<br />

artikel 3 K43(3/2006), 07-11<br />

Besluit geluidhinder spoorwegen<br />

artikel 1<br />

Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />

artikel 07-31, 45<br />

artikel 7<br />

Besluit inrichtingen motorvoertuigen<br />

artikel 2<br />

Besluit luchtkwaliteit<br />

06-11*, K1(1/2006), 06-36, 65, 104, 07-26, 60*<br />

Besluit luchtkwaliteit 2005<br />

06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36, 65, 100,<br />

103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139,<br />

145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*,<br />

27*, 34, 99, 101, 07-122, 140, 08-08, 21, 46*, 59,<br />

63<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />

Onderdeel A, bijlage<br />

Onderdeel C, bijlage 06-81*, 97*, 08-57<br />

Onderdeel D 07-02, 96<br />

artikel 2 07-96, 08-57<br />

Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />

artikelen 18 en 19<br />

Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2<br />

artikel 5 K43(3/2007)<br />

Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />

artikelen 18 en 19<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />

artikel 3<br />

artikel 7<br />

artikel 9 06-26* 137*, 07-63<br />

artikel 10<br />

artikel 12 06-70<br />

artikel 14<br />

artikel 16<br />

artikel 19 06-70, 98, 08-18*<br />

artikel 20<br />

Besluit tankstations milieubeheer<br />

07-36<br />

Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer<br />

08-48<br />

Besluit vrijstelling beschermde<br />

dier- en plantensoorten<br />

Bouwbesluit 2003<br />

08-18*<br />

Burgerlijk Wetboek<br />

artikel 5:48, 06-67*<br />

artikel 5:50<br />

Drank- en Horecawet<br />

06-112<br />

EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn)<br />

06-97*, 07-02, 22, 96, 08-57<br />

EG-richtlijn 75/442<br />

artikel 1<br />

artikel 4<br />

EG-richtlijn 76/464<br />

artikel 1 lid 2<br />

artikel 3<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />

artikel 4 06-113, 07-74, 97, 08-54<br />

artikel 9 K17(1/2006)<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

artikel 4 06-140, 07-124<br />

artikel 6 06-05, 14*, K17(1/2006), 49, 50, 51,<br />

K23(2/2006), K34, 89, 111*, 113, K35(3/2006),<br />

K42, 06-129, 140, 07-02, 03, K11(1/2007), 22,<br />

StAB 2 / 2008


Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />

109<br />

72, K41(3/2007), 07-124, 126, 146*, K11(1/2008),<br />

08-37, 54<br />

artikel 7 06-113, 08-54<br />

Bijlage IV<br />

EG-richtlijn 96/61 (IPPC)<br />

artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 06-08, 11, 40, 44*,<br />

47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131,<br />

07-08, K56(4/2007)<br />

artikel 20<br />

Bijlage I 06-84*, K55(4/2006)<br />

EG-richtlijn 96/62<br />

07-101<br />

EG-richtlijn 97/11<br />

06-97*<br />

EG-richtlijn 1999/30<br />

07-101<br />

EG-richtlijn 2000/53<br />

artikel 6<br />

EG-richtlijn 2003/35<br />

06-97*<br />

EG-Verdrag<br />

artikel 10 06-97*<br />

artikel 28 06-49<br />

artikel 29 06-06<br />

EG-Verordening 259/93 (Evoa)<br />

artikel 4 06-92, K39(3/2006), 07-53<br />

artikel 7 07-53<br />

artikel 26 07-56<br />

Experimentenwet stad en milieu<br />

artikel 3<br />

artikel 4<br />

Europees Verdrag Rechten v/d Mens<br />

artikel 3 07-139*<br />

artikel 6 06-73, 07-80, 82<br />

artikel 8 07-87, 139*<br />

artikel 10<br />

Flora- en faunawet<br />

artikel 11<br />

artikel 7 08-60<br />

artikelen 4, 8, 10, 75 07-24*, 08-61<br />

artikel 12, 60 K17(1/2006)<br />

artikel 112 08-61<br />

Gemeentewet<br />

artikel 125<br />

artikel 150<br />

artikel 229<br />

Grondwaterwet<br />

artikel 14b<br />

artikel 23<br />

artikel 24<br />

Grondwet<br />

artikel 1 07-139*<br />

artikel 10<br />

artikel 93 en 94<br />

artikel 120<br />

Huisvestigingswet<br />

artikel 88 07-65<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm<br />

artikel 2.4<br />

artikel 5.1 K20(2/2006)<br />

artikel 5.10<br />

bijlage I 06-93, K43(2/2005), K23(2/2006)<br />

Kernergiewet<br />

artikelen 15 en 15a<br />

Luchtvaartwet<br />

08-20<br />

Meetregeling luchtkwaliteit 2005<br />

artikel 7 07-140<br />

artikel 12 06-133<br />

artikel 17 08-63<br />

artikel 18 08-63<br />

Mijnbouwwet<br />

artikel 40<br />

Monumentenwet<br />

artikel 20 06-58<br />

StAB 2 / 2008


110<br />

Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />

Natuurbeschermingswet<br />

artikel 10 07-97, 08-56<br />

artikel 10a K30(3/2007), 07-126, K11(1/2008),<br />

08-44<br />

artikel 12 06-03, 49, 07-72, K41(3/2007)<br />

artikel 13<br />

artikel 16 K11(1/2008)<br />

artikel 19 06-113, 07-47, 07-97<br />

artikel 19b 07-146*<br />

artikel 19d 07-126, 146*, K11(1/2008), 08-37<br />

artikel 19g 07-146*<br />

artikel 19h 07-146*<br />

artikel 19j 08-44<br />

Ontgrondingenwet<br />

artikel 3 06-06<br />

artikel 10 K30(2/3007)<br />

Opiumwet<br />

08-49<br />

Reconstructiewet concentratiegebieden<br />

artikel 4 07-64<br />

artikel 9 07-64<br />

artikel 11 07-21<br />

artikel 27 07-21, 98<br />

Regeling aanwijzing BBT-documenten<br />

07-14*<br />

Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings-<br />

en verwevingsgebied<br />

08-17<br />

Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005<br />

06-133<br />

Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998<br />

artikel 1 06-59<br />

artikel 8 06-59<br />

artikel 10 06-59<br />

Tracéwet<br />

artikel 15<br />

artikel 18 07-140<br />

artikel 20<br />

Uitvoeringsbesluit Wvo<br />

artikel 7 06-15<br />

Vuurwerkbesluit<br />

artikel 1.1.1<br />

Wegenverkeerswet 1994<br />

artikel 2 07-66, 101<br />

artikel 15 07-66<br />

Wet ammoniak en veehouderij<br />

artikel 2 K33(3/2007)<br />

artikelen 3 en 6 06-08, 14*, K23(2/2006), 06-121,<br />

131<br />

artikelen 4 en 7<br />

Wet BiBOB<br />

07-49, K6(1/2008)<br />

Wet bodembescherming<br />

artikel 1 06-02, K13(2/2008)<br />

artikel 13 K9(1/2007), 07-81<br />

artikel 37 K22(2/2007), 08-01<br />

artikel 39 K51(4/2006)<br />

artikel 43 K22(2/2007)<br />

artikel 99 K20(2/2008)<br />

Wet geluidhinder<br />

artikel 1 K18(1/2006), 06-59<br />

artikel 41, 42 05-46, 125, 06-87, K23(2/2007),<br />

07-145, 08-25<br />

artikel 46 06-96<br />

artikel 47 06-96<br />

artikel 51 06-96<br />

artikel 52 06-96<br />

artikel 53 06-96, K17(2/2007), 07-83*,<br />

K23(2/2008)<br />

artikel 59 06-13<br />

artikel 61 06-96<br />

artikel 67 06-96<br />

artikel 69 06-96, 08-18*<br />

artikel 73<br />

artikel 74<br />

artikel 76<br />

artikel 77<br />

artikel 81<br />

artikel 82 06-19*<br />

artikel 83 06-41<br />

artikel 99a 06-59<br />

artikel 100a<br />

artikel 103<br />

artikel 104 06-59<br />

artikel 157 06-41<br />

StAB 2 / 2008


Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />

111<br />

Wet luchtvaart<br />

artikel 1.1 K42(3/2007)<br />

Wet milieubeheer<br />

artikel 1.1 lid 1 06-07, K16(1/2006), 06-42*,<br />

K22(2/2006), K27, 06-82, 93, K40(3/2006), K46,<br />

06-123, 124, K59(4/2006), 07-17, K19(2/2007),<br />

07-56, 84, 93*, 08-10*, K7(1/2008), 08-39,<br />

K18(2/2008)<br />

artikel 1.1 lid 2<br />

artikel 1.1 lid 3 en 4 06-07, K28(2/2006), 06-82,<br />

86*, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10,<br />

K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39,<br />

K16(2/2008)<br />

artikel 1.1a K24(2/2007), 07-81<br />

artikel 2.17 lid 1 en 2 08-20<br />

artikel 7.2 06-81, 08-57<br />

artikel 7.4, 7.8b e.v. 06-97*, 07-02, 96<br />

artikel 7.8b 06-91, 07-02, K40(3/2007)<br />

artikel 7.10 08-20, 57<br />

artikel 7.12 08-20, 57<br />

artikel 7.14 08-20, 57<br />

artikel 7.15 08-57<br />

artikel 7.16 08-57<br />

artikel 7.23 t/m 7.27 08-20<br />

artikel 7.28 08-42<br />

artikel 7.30 06-97*<br />

artikel 7.35 06-97*, 08-20<br />

artikel 7.37 K27(2/2007)<br />

artikel 8.1 06-90*, K40(3/2006), 07-58<br />

artikel 8.2 06-127<br />

artikel 8.3 06-127<br />

artikel 8.4 06-90*, 07-01, 08-02, 03, K9(1/2008),<br />

K24(2/2008)<br />

artikel 8.5 K32(2/2006)<br />

artikel 8.8 06-13, 85*, 122, 131, K2(1/2007),<br />

K17(2/2007), 07-44*, 54, 07-83*, 07-118*,<br />

K45(4/2007), 08-34, 40, K23(2/2008)<br />

artikelen 8.10 en 8.11 K31(3/2007), K34, 08-05,<br />

08, K7(1/2008), K8, K11, 08-30, 36, 38*<br />

artikel 8.11 lid 3 06-85*, 07-08, 14*, 15,<br />

K15(2/2007), 07-46*,48*, 84, 93*, K31(3/2007),<br />

K34, K36, 07-118*, 119, 122, 129, 07-131*,<br />

K46(4/2007), K49, K54, K58*, 08-10, 33,<br />

K15(2/2008), K18, K24<br />

artikel 8.12 05-08, 07-18, 130*, 131*, K44(4/2007),<br />

K1(1/2008), K22(2/2008)<br />

artikel 8.13 K52(4/2007)<br />

artikel 8.15 07-11<br />

artikel 8.17 K52(4/2006), K28(2/2007), 08-09<br />

artikel 8.18 06-09, 43, 46*, K26(2/2006)*, 06-120,<br />

K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120,<br />

08-31<br />

artikel 8.19 K2(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4,<br />

K29(3/2007), 08-32<br />

artikel 8.20<br />

artikel 8.22, 8.23 06-88, K14(1/2007), 07-131*,<br />

K12(1/2008), 08-41<br />

artikel 8.24 K12(1/2006), 08-11<br />

artikel 8.25 06-88, K61(4/2006), K47(4/2007)<br />

artikel 8.26<br />

artikel 8.40 06-129, K64(4/2006)<br />

artikel 8.41<br />

artikel 8.42 07-45, K60(4/2007)*, K3(1/2008)<br />

artikel 8.45<br />

artikel 10.1<br />

artikel 10.2 K5(1/2006), K27(2/2006)<br />

artikel 10.5 K43(3/2006)<br />

artikel 10.23<br />

artikel 10.38 K18(2/2007)<br />

artikel 10.48 K16(2/2007)<br />

artikel 10.60 07-56<br />

artikel 13.4 K48 (3/2006), K3(1/2007)<br />

artikel 13.7 06-87<br />

artikel 15.20<br />

artikel 17.1 en 17.2 K7(1/2006), 06-118, 119*,<br />

K5(1/2007)<br />

artikel 18.2 06-127, 07-88<br />

artikel 18.12 06-45<br />

artikel 18.14 K80(4/2005)<br />

artikel 18.18<br />

artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20<br />

artikel 20.6 K63(4/2006), K66<br />

artikel 20.8 07-121*<br />

Wet milieugevaarlijke stoffen<br />

artikel 26<br />

Wet op de openluchtrecreatie<br />

artikel 8<br />

Wet op de Raad van State<br />

artikel 37<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

artikel 1, 08-57<br />

artikel 2a 07-139*, 143, 08-22<br />

artikel 4a 07-29, 08-57<br />

artikel 6a 06-66<br />

StAB 2 / 2008


112<br />

Doorlopend artikelsgewijs register 2006-2008<br />

artikel 10 06-19*, 20, 97*, 07-67*<br />

artikel 11 06-19*, 20, 25, 28, 60, 75, 97*, 108*,<br />

138*, 139, 07-71,75, 96, 08-50<br />

artikel 14 06-32<br />

artikel 15 06-19*, 06-32, 70, 99, 103, 07-60*,<br />

67*, 103, 08-51, 60<br />

artikel 17 06-70, 98, 08-18*, 53*<br />

artikel 19 06-71, 100, 142, 07-21, 32, 36, 68, 94,<br />

98, 99, 106, 136, 143, 08-14, 08-18*, 53*<br />

artikel 19a 06-71<br />

artikel 20<br />

artikel 21 07-21, 68, 98<br />

artikel 23 06-66, 69, 105, 109<br />

artikel 24<br />

artikel 26 06-107<br />

artikel 27 06-26*<br />

artikel 28 06-35, 107, 07-25*<br />

artikel 29<br />

artikel 30 06-74, 146, 07-109, 08-55, 64*<br />

artikel 33 07-107<br />

artikel 35<br />

artikel 37 08-20<br />

artikel 39<br />

artikel 39a 07-146*<br />

artikel 39b 07-146*<br />

artikel 40 06-33, 07-139*<br />

artikel 40a 07-139*<br />

artikel 44 06-32<br />

artikel 49 06-37, 38, 39, 77, 78, 79, 80, 114, 115,<br />

116, 117, 147*, 148, 149, 150, 151, 152, 07-39,<br />

40, 41, 42, 43, 77, 78, 79, 114, 115, 116, 117, 148,<br />

149, 08-26, 27, 28, 29, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71<br />

artikel 54 06-134, 07-139*<br />

artikel 55 07-139*<br />

artikel 56 06-20<br />

artikel 56b 06-20<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

artikel 1 06-15, K6(1/2006), K50(4/2007)<br />

artikel 1 lid 5<br />

artikel 7 07-15<br />

Woningwet<br />

artikel 1 06-106, 07-100<br />

artikel 9<br />

artikel 12 06-58<br />

artikel 40 07-35<br />

artikel 43<br />

artikel 44 06-58, 132<br />

artikel 45 06-70, 08-53*<br />

artikel 46<br />

artikel 49 07-137<br />

artikel 50 07-21<br />

artikel 51<br />

artikel 56 06-132<br />

Wet op de waterkering<br />

artikel 18 óf artikel 12<br />

Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings-<br />

en verwervingsgebieden<br />

06-138*, 07-64, 08-17<br />

Wet tot wijziging van de WRO<br />

artikel VI<br />

Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure<br />

Awb<br />

StAB 2 / 2008

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!