02.09.2015 Views

Jurisprudentietijdschrift

StAB Jurisprudentietijdschrift 2005, 4

StAB Jurisprudentietijdschrift 2005, 4

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong><br />

op<br />

het gebied van<br />

ruimtelijke ordening,<br />

milieubeheer<br />

en water<br />

2005<br />

Boom Juridische uitgevers


StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van<br />

ruimtelijke ordening, milieubeheer en water<br />

Inhoud algemeen<br />

10 Artikel<br />

15 Milieu<br />

46 Milieu kort<br />

57 Ruimtelijke ordening<br />

93 Planschadevergoeding<br />

99 Doorlopend register<br />

Het doorlopend register tevens met<br />

verwijzing naar jurisprudentietijdschrift<br />

(voorheen Nieuwsbrief) StAB 2001, 2002,<br />

2003, 2004 en 2005.<br />

StAB<br />

<strong>Jurisprudentietijdschrift</strong> op het gebied van ruimtelijke<br />

ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van<br />

Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor<br />

Milieu en Ruimtelijke Ordening.<br />

Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse<br />

zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl<br />

Citeertitel: StAB 2005, nr. …<br />

In 2005 zal StAB verschijnen in de maanden maart,<br />

juni, september en december.<br />

Redactie<br />

Milieuwetgeving:<br />

Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44<br />

Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding:<br />

Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54<br />

Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53<br />

Annotaties:<br />

Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. M.P. Jongma,<br />

mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, mr. A.G.A. Nijmeijer,<br />

mr. J. Robbe<br />

Aanwijzing voor auteurs<br />

Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert,<br />

geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de<br />

bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door<br />

Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking<br />

met derden) geëxploiteerde database(s).<br />

Uitgever<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Koninginnegracht 135<br />

Postbus 85576<br />

2508 CG Den Haag<br />

tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl, website www.bju.nl<br />

Abonnementen<br />

StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 95,– per jaar<br />

(inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar<br />

€ 24,–.<br />

Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan.<br />

Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk<br />

1 december van het lopende abonnementsjaar worden<br />

opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement<br />

automatisch voor een jaar verlengd.<br />

Voor abonnementen wende men zich tot Boom<br />

distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel,<br />

tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail<br />

bdc@bdc.boom.nl.<br />

Abonnement online<br />

Het is ook mogelijk om een abonnement te nemen op de<br />

digitale versie van dit tijdschrift. Zie voor meer details<br />

www.bju.nl, onder ‘Periodieken online’.<br />

ISSN 1573-806X


Inhoud<br />

Milieu<br />

15 05-111<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200406882/1 inzake<br />

art. 5:21 en 5:25 Awb (GS Overijssel)<br />

De bestuurder van een failliet verklaarde<br />

onderneming kan niet (meer) als overtreder<br />

worden aangemerkt.<br />

16 05-112<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200409447/1 inzake<br />

art. 27 Hinderwet en art. 4 en 7 Wet<br />

ammoniak en veehouderij (Valkenswaard)<br />

Geen verplichting tot het nemen van een<br />

nieuw ontwerpbesluit, ook al strekt het ontwerpbesluit<br />

tot weigering en het besluit tot<br />

verlening van de vergunning.<br />

19 05-113<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200408111/1 inzake<br />

art. 6, derde lid EG-richtlijn 92/43<br />

(Habitatrichtlijn) en art. 12 Natuurbeschermingswet<br />

(Minister LNV)<br />

Door bestaande vergunning is gebruik<br />

assimilatiebelichting niet zonder meer toegestaan;<br />

gelet op het voorzorgbeginsel had verweerder<br />

de toepassing van assimilatiebelichting<br />

niet mogen vergunnen.<br />

25 05-114<br />

ABRvS 20 juli 2005, nr. 200408713/1 inzake<br />

art. 8.19, tweede lid Wm (Meerssen)<br />

Melding ten onrechte geaccepteerd nu (o.a.)<br />

ten gevolge van de veranderingen een andere<br />

inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning<br />

is verleend.<br />

26 05-115<br />

Vz. ABRvS 26 juli 2005, nr. 200504832/2<br />

inzake art. 8.1 en 8.4 Wm (GS Zeeland)<br />

In dit geval kan een ander soort vergunning<br />

worden verleend dan die is aangevraagd.<br />

27 05-116<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200501917/1 inzake<br />

art. 8.23 en 1.1, tweede lid Wm (Helmond)<br />

Gelet op verbruik kon een energiebesparingsonderzoek<br />

worden voorgeschreven.<br />

28 05-117<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200408865/1<br />

inzake art. 15 en 21 Kew en art. 39 Besluit<br />

kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen<br />

(Staatssecretaris VROM en Minister EZ)<br />

Stellen van financiële zekerheid in kader<br />

Kernenergiewet niet mogelijk.<br />

29 05-118*<br />

Vz. ABRvS 4 augustus 2005, nr.<br />

200505054/2 inzake art. 8.8, derde lid en<br />

art. 8.11, derde lid Wm (Ridderkerk)<br />

Ondanks dat de wettelijk geldende geluidsgrenswaarden<br />

in acht zijn genomen, dient de<br />

stand der techniek (alara) te worden toegepast.<br />

31 05-119<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr.<br />

200406867/1 inzake art. 1.1, eerste lid en<br />

18.2 Wm en EG-richtlijn 75/442 (GS Overijssel)<br />

Nu geen sprake is van beoogd product en het<br />

restproduct een bewerking nodig heeft om te<br />

kunnen worden hergebruikt, is sprake van<br />

een afvalstof.<br />

34 05-120<br />

Vz. ABRvS 22 augustus 2005, nr.<br />

200506476/1 inzake art. 5:32 Awb (Nunspeet)<br />

Gedoogverklaring is geen duurzaam beletsel<br />

om handhavend op te treden.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Inhoud<br />

3<br />

35 05-121*<br />

ABRvS 31 augustus 2005, nr.<br />

200500849/1 inzake art. 5:32 Awb, art.<br />

1.1a en 8.1, eerste lid Wm en art. 13 Wbb<br />

(GS Gelderland)<br />

De milieuvergunning is bepalend voor de<br />

reikwijdte van de zorgplicht. Bij de toepassing<br />

van bestuursdwang is uitgegaan van<br />

een onjuiste rechtsgrondslag.<br />

39 05-122*<br />

ABRvS 14 september 2005, nr.<br />

200503495/1 inzake art. 1.1, vierde lid<br />

Wm (Mill en Sint Hubert)<br />

Mede door het bestaan van zeggenschap is<br />

in dit geval sprake van één inrichting in de<br />

zin van de Wet milieubeheer.<br />

41 05-123<br />

ABRvS 21 september 2005, nr.<br />

200407989/1 inzake art. 1.1.1 Vuurwerkbesluit<br />

en art. 3 Verdrag inzake de rechten<br />

van het kind (Enschede)<br />

Tuinen geen kwetsbare objecten in de zin<br />

van het Vuurwerkbesluit. Geen sprake van<br />

strijd met het Verdrag inzake de rechten van<br />

het kind.<br />

42 05-124<br />

ABRvS 28 september 2005, nr.<br />

200502481/1 inzake art. 8.11, tweede lid,<br />

8.17 en 8.24 Wm en art. 12, tweede lid<br />

EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn) (GS Limburg)<br />

De IPPC-richtlijn is niet van toepassing nu<br />

geen sprake is van een wijziging van de installatie.<br />

Vergunningstermijnen kunnen met<br />

toepassing van procedure ex artikel 8.24<br />

Wm worden verlengd, mits doelmatigheidsgronden<br />

zich hier niet tegen verzetten.<br />

Milieu Kort<br />

46 K76<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200407549/1 inzake<br />

art. 8.11, derde lid Wm (Purmerend)<br />

De ontheffing van geluidsgrenswaarden geldt<br />

voor incidentele situaties en dient aan beperkingen<br />

te worden gebonden.<br />

46 K77<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200407037/1 inzake<br />

art. 1:2 Awb (GS Zuid-Holland)<br />

College van burgemeester en wethouders<br />

geen belanghebbende bij besluit tot vaststelling<br />

hogere geluidsgrenswaarden.<br />

46 K78<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200408474/1 inzake<br />

art. 7:15 en 8:75 Awb en art. 15.20<br />

Wm (GS Utrecht).<br />

De kosten van juridische bijstand – voorzover<br />

het de fase voorafgaand aan de bezwaarfase<br />

betreft – kunnen worden vergoed op<br />

grond van artikel 15.20 Wet milieubeheer.<br />

47 K79<br />

ABRvS 20 juli 2005, nr. 200407458/1 inzake<br />

art. 8.11, derde lid Wm (GS Groningen)<br />

Geurnormen voor baggerspeciedepot toereikend<br />

om stankhinder afdoende te beperken.<br />

Geen sprake van inbreuk op persoonlijke levenssfeer.<br />

47 K80<br />

ABRvS 20 juli 2005, nr. 200410395/1 inzake<br />

art. 18.14 Wm (Eindhoven)<br />

De vaststelling of de geluidsvoorschriften al<br />

dan niet worden overtreden, dient te zijn gebaseerd<br />

op representatieve geluidsmetingen.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


4<br />

Inhoud<br />

47 K81<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200406130/1 inzake<br />

art. 8.11, derde lid Wm (Haelen)<br />

Het afwijken van de geluidsnormen is<br />

slechts mogelijk na het bepalen van het referentieniveau<br />

van het omgevingsgeluid.<br />

48 K82*<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200408443/1<br />

inzake art. 8.2 Wm en art. 8:72, vierde lid<br />

Awb (Pijnacker-Nootdorp)<br />

Afdeling voorziet zelf in de zaak door drempelwaarde<br />

voor opslag afvalstoffen te verlagen<br />

tot 49 m 3 waardoor verweerder bevoegd<br />

gezag blijft.<br />

48 K83<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200409361/1<br />

inzake art. 75 Flora- en faunawet (Minister<br />

LNV)<br />

Voor aantasten voortplantingspoel rugstreeppad<br />

is ontheffing Flora- en faunawet vereist.<br />

49 K84<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200410286/1<br />

inzake art. 6:11 Awb (Staatssecretaris<br />

VROM)<br />

Ondanks de niet aangetekende verzending<br />

heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt<br />

dat de verzending van het besluit<br />

heeft plaatsgevonden.<br />

49 K85<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200502105/1<br />

inzake art. 8.18 Wm (Dongen)<br />

Voor stelling dat vergunning is vervallen, is<br />

geen begin van bewijs geleverd.<br />

49 K86<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr.<br />

200406846/1 inzake art. 8.10 en 8.11<br />

Wm (GS Zuid-Holland)<br />

Emissie van fijn stof behoeft in dit geval<br />

geen nader onderzoek; geen plicht voor vergunninghoudster<br />

om toestemmingsbesluit te<br />

publiceren.<br />

50 K87<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr.<br />

200407293/1 inzake art. 8.11, tweede lid<br />

Wm (Rijssen-Holten)<br />

Geen voorzieningen voorschrijven waarbij de<br />

medewerking van derden is vereist.<br />

50 K88<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr.<br />

200407698/1 inzake art. 8.11, tweede lid<br />

Wm (GS Gelderland)<br />

Cumulatie van stank in dit geval geen reden<br />

tot weigering van de vergunning.<br />

50 K89<br />

ABRvS 17 augustus 2005, nr.<br />

200500695/1 inzake art. 2, aanhef en<br />

onder 4 EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (GS<br />

Noord-Brabant)<br />

In dit geval geen sprake van een bestaande<br />

maar van een nieuwe installatie in de zin van<br />

de IPPC-richtlijn.<br />

51 K90<br />

ABRvS 24 augustus 2005, nr.<br />

200501507/1 inzake art. 5:32 Awb (Nunspeet)<br />

Vanwege de reële kans op herhaling is procesbelang<br />

bij de beoordeling van het gedoogbesluit<br />

aanwezig.<br />

51 K91<br />

ABRvS 24 augustus 2005, nr.<br />

200501877/1 inzake art. 1.1, vierde lid<br />

Wm (Heerhugowaard)<br />

Milieugevolgen evenement dienen aan het in<br />

werking zijn van de inrichting te worden toegerekend.<br />

51 K92<br />

ABRvS 31 augustus 2005, nr.<br />

200407361/1 inzake art. 10.1 Wm (Twenterand)<br />

Het laten liggen van puin is een overtreding<br />

van artikel 10.1 Wet milieubeheer.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Inhoud<br />

5<br />

51 K93<br />

ABRvS 7 september 2005, nr.<br />

200406602/1 inzake art. 157 Wet geluidhinder<br />

en art. 1a Besluit grenswaarden<br />

binnen zones langs wegen (GS Noord-Holland)<br />

Bij het vaststellen van de hogere grenswaarden<br />

is ten onrechte nagelaten om de cumulatie<br />

van de verschillende geluidszones<br />

bij de beoordeling te betrekken.<br />

52 K94*<br />

ABRvS 7 september 2005, nr.<br />

200407970/1 inzake art. 7.8b Wm (GS<br />

Gelderland)<br />

In dit geval sprake van een bijzondere omstandigheid<br />

die vereist dat een milieueffectrapport<br />

moet worden gemaakt.<br />

53 K95<br />

ABRvS 7 september 2005, nr.<br />

200410246/1 inzake art. 8.10 Wm (Veldhoven)<br />

Voormalige bedrijfswoning kan niet meer tot<br />

de sfeer van de inrichting worden gerekend<br />

en krijgt daarom bescherming tegen geluidshinder.<br />

54 K98<br />

ABRvS 21 september 2005, nr.<br />

200409313/1 inzake art. 15.20 Wm<br />

(Eindhoven)<br />

Ten gevolge van de intrekking van de vergunning<br />

is verplaatsingsschade ontstaan die<br />

voor vergoeding in aanmerking komt.<br />

54 K99*<br />

ABRvS 21 september 2005, nr.<br />

200504166/1 inzake art. 8.2 Wm (Nijkerk)<br />

Bevoegdheid tot nemen besluit is ambtshalve<br />

te beoordelen aspect.<br />

56 K100<br />

ABRvS 28 september 2005, nr.<br />

200406994/1 inzake art. 5 Besluit bouwen<br />

houtbedrijven milieubeheer (Hillegom)<br />

Ook maatschappelijke ontwikkelingen kunnen<br />

aanleiding vormen om de geluidsgrenswaarden<br />

te verhogen.<br />

53 K96<br />

Vz. ABRvS 12 september 2005, nr.<br />

200506205/2 inzake art. 8.1 Wm (GS<br />

Limburg)<br />

Geen oprichtingssituatie in de zin van het<br />

Besluit milieueffectrapportage, ook al was de<br />

eerder verleende vergunning ten tijde van het<br />

bestreden besluit reeds komen te vervallen.<br />

53 K97<br />

ABRvS 19 september 2005, nr.<br />

200407783/1 inzake art. 8.11, tweede lid<br />

Wm (GS Noord-Brabant)<br />

Bedrijfsnoodplan dient de effecten van incidenten<br />

te beschrijven.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


6<br />

Inhoud<br />

Ruimtelijke ordening<br />

57 05-125<br />

ABRvS 22 juni 2005, nr. 200405300/1,<br />

De Wolden/bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />

De Wolden’<br />

De gemeenteraad heeft niet onjuist gehandeld<br />

door de geluidszone van het buiten het<br />

plangebied gelegen motorcrossterrein in het<br />

voorliggende plan vast te leggen.<br />

58 05-126*<br />

ABRvS 22 juni 2005, nr. 200407090/1,<br />

Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />

Leeuwarden’<br />

De vrijstellingsbepaling, die vergroting van<br />

onder het overgangsrecht gebrachte bouwwerken<br />

mogelijk maakt, heeft een algemeen<br />

karakter. Daarom past het niet een uitzondering<br />

te maken voor een specifiek geval.<br />

Het ontbreken van de zinsnede ‘waarin zich<br />

als regel een groot aantal personen bevindt’<br />

in enkele planvoorschriften, levert geen strijd<br />

op met het rijksbeleid omtrent de opslag van<br />

munitie. Het letterlijk opnemen van deze zinsnede<br />

in de planvoorschriften zou bovendien<br />

in strijd zijn met de rechtszekerheid.<br />

63 05-127<br />

ABRvS 29 juni 2005, nr. 200408993/1,<br />

Ridderkerk/bestemmingsplan ‘Ridderkerk-<br />

Oost’<br />

Of aan het onzorgvuldig handelen van het<br />

gemeentebestuur gevolgen moeten worden<br />

verbonden, kan niet los van de inhoudelijke<br />

bezwaren van appellante worden bezien.<br />

64 05-128*<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200408781/1,<br />

Coevorden/bestemmingsplan ‘Coevorden<br />

centrum, Markt en omgeving’<br />

De stelling van verweerder dat de cultuurhistorische<br />

waarden van Coevorden thans<br />

slechts beperkt uit de verf komen door een<br />

matige inrichting van de openbare ruimte,<br />

geeft geen antwoord op de vraag waaruit<br />

deze waarden bestaan en waarom deze juist<br />

door een verkleining van de Markt beter tot<br />

hun recht zouden komen.<br />

Ook heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt<br />

in hoeverre de in het plan voorziene<br />

bebouwing met een hoogte van maximaal 12<br />

meter op de Markt in overeenstemming kan<br />

worden geacht met de gemeentelijke visie<br />

die uitgaat van het aantrekkelijk maken van<br />

de Markt door middel van horeca en terrasjes.<br />

Verder blijkt niet dat verweerder de in het<br />

rapport ‘Cultuurhistorische inventarisatie<br />

centrum Coevorden’ van Archeologisch Adviesbureau<br />

RAAP neergelegde resultaten<br />

heeft betrokken bij zijn besluitvorming.<br />

69 05-129<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200409290/1,<br />

Lisse/bestemmingsplan ‘Centrum 1986,<br />

herziening begraafplaats’<br />

Verweerder heeft ten onrechte zijn belangenafweging<br />

in de plaats gesteld van de belangenafweging<br />

die door de gemeenteraad is<br />

gemaakt.<br />

71 05-130<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200500165/1,<br />

Wierden/vrijstelling en bouwvergunning<br />

Een bevoegd gedane intrekking van een beroep<br />

kan na afloop van de beroepstermijn<br />

niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij<br />

sprake is van dwang, dwaling of bedrog.<br />

72 05-131<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200409595/1,<br />

Neerijnen/wijzigingsplan ‘Buitengebied<br />

Neerijnen 2002, agrarisch bouwperceel aan<br />

de Zwaluwstraat (ongenummerd)’<br />

Het wijzigingsplan is in strijd met het bij de<br />

wijziging in acht te nemen voorschrift waarin<br />

vestiging van agrarische bedrijven waarvoor<br />

een nieuw bouwvlak moet worden opgenomen,<br />

wordt uitgesloten op gronden die zijn<br />

gelegen binnen de op de waardenkaart aan-<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Inhoud<br />

7<br />

gegeven differentiatie ‘draaiakkercomplex’.<br />

De omstandigheid dat het desbetreffende<br />

perceel feitelijk geen draaiakkercomplex betreft,<br />

neemt de strijd met dit voorschrift niet<br />

weg.<br />

73 05-132*<br />

ABRvS 20 juli 2005, nr. 200407071/1,<br />

Den Haag/bestemmingsplan ‘Wijnhavenkwartier’<br />

Gelet op hun sterke invloed op de lokale milieukwaliteit<br />

moeten parkeergarages bij de<br />

uitvoering dan wel wijziging of uitbreiding<br />

van een stadsproject worden meegeteld bij<br />

de berekening van de omvang van de bedrijfsvloeroppervlakte.<br />

75 05-133<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200405274/1,<br />

Enkhuizen/handhaving<br />

Voor een uitzondering op het uitgangspunt<br />

dat na een langdurige onderbreking van het<br />

gebruik geen aanspraak meer kan worden<br />

gemaakt op de beschermende werking van<br />

het overgangsrecht, kan slechts aanleiding<br />

bestaan indien degene die zich op het overgangsrecht<br />

beroept, aan de hand van concrete<br />

en objectieve gegevens aannemelijk<br />

maakt dat de onderbreking verband houdt<br />

met zodanig bijzondere omstandigheden dat<br />

ondanks de lange duur van die onderbreking<br />

moet worden uitgegaan van blijvend voortgezet<br />

gebruik.<br />

76 05-134<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200410444/1,<br />

Lelystad/bestemmingsplan ‘Noordersluis<br />

2003’<br />

Het argument, dat eerst elf dagen voor zitting<br />

naar voren is gebracht, dat het bestemmingsplan<br />

niet inzichtelijk maakt of wordt voldaan<br />

aan het Besluit luchtkwaliteit, is niet op enige<br />

wijze nader onderbouwd of uitgewerkt. Dit<br />

brengt mee dat de Afdeling in beginsel aan een<br />

dergelijk argument voorbijgaat. Van verweerder<br />

had in dit geval echter mogen worden verwacht<br />

dat hij de in het geding zijnde plandelen met de<br />

bestemming ‘Bedrijventerrein’, die groenstroken<br />

omvatten, niet zou goedkeuren zonder te<br />

motiveren waarom de herbestemming van<br />

groen tot bedrijventerrein aanvaardbaar is.<br />

77 05-135<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200407247/1,<br />

Hendrik-Ido-Ambacht/bestemmingsplan<br />

‘Bedrijventerrein Antoniapolder’<br />

De Afdeling acht het verzoek van de gemeenteraad<br />

tot beperking van de kennisneming<br />

van de exploitatieopzet als bedoeld in artikel<br />

8:29 van de Awb gerechtvaardigd. Door haar<br />

weigering de Afdeling toestemming te geven<br />

van de overgelegde stukken beperkt kennis te<br />

nemen, heeft appellante de Afdeling in zoverre<br />

de mogelijkheid ontnomen de rechtmatigheid<br />

van het bestreden besluit te toetsen. In<br />

beginsel zijn de gevolgen van een dergelijke<br />

weigering voor risico van appellante.<br />

79 05-136*<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr.<br />

200405297/1, Meerssen/bestemmingsplan<br />

‘Meerssen, Rothem en Weert’<br />

Op grond van de overgangsbepalingen van<br />

de Wet uov blijft het recht zoals dat vóór 1<br />

juli 2005 gold, op dit geding van toepassing.<br />

Uit de planvoorschriften volgt niet dat waterhuishoudkundige<br />

belangen dienen te worden<br />

betrokken bij de vraag of voor een bouwinitiatief<br />

op de grondstrook met de (dubbel)bestemming<br />

‘Beschermingszone a en b (watergang)’<br />

een bouwvergunning kan worden<br />

verkregen. De enkele verwijzing in de planvoorschriften<br />

naar de Keur van het betrokken<br />

waterschap is slechts informatief van aard<br />

en niet van betekenis in het kader van de<br />

ruimtelijke belangenafweging die de WRO<br />

vereist bij de keuze van de bestemming van<br />

deze grondstrook.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


8<br />

Inhoud<br />

83 05-137<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr.<br />

200409285/1, Ouderkerk/bestemmingsplan<br />

‘Geer en Zijde’<br />

De omstandigheid dat wordt voldaan aan de<br />

normen van het Besluit opslag- en transportbedrijven<br />

milieubeheer en op een weg een<br />

maximumsnelheid van 30 kilometer per uur<br />

geldt, brengt niet zonder meer met zich dat<br />

de geluidssituatie uit een oogpunt van goede<br />

ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. De in<br />

het plan voorziene mogelijkheid tot het bouwen<br />

van oeververbindingen brengt met zich<br />

dat de scheiding tussen het landelijke en<br />

stedelijke gebied diffuus wordt en een onwenselijke<br />

relatie ontstaat tussen deze gebieden.<br />

Bovendien brengen deze oeververbindingen<br />

het risico met zich dat de buiten<br />

de bebouwingscontour liggende percelen gebruikt<br />

zullen worden in strijd met de daaraan<br />

toegekende agrarische bestemming.<br />

85 05-138<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr.<br />

200409932/1, Hardenberg/handhaving<br />

De Afdeling acht handhavend optreden voor<br />

wat betreft de permanente bewoning van het<br />

recreatieverblijf van appellanten zodanig onevenredig<br />

in verhouding tot de daarmee te<br />

dienen belangen, dat het college van burgemeester<br />

en wethouders daarvan had behoren<br />

af te zien. Dit geldt niet voor de last tot<br />

verwijdering van de vergroting van het recreatieverblijf,<br />

die zonder bouwvergunning is<br />

gerealiseerd.<br />

86 05-139<br />

ABRvS 17 augustus 2005, nr.<br />

200407537/1, Margraten/handhaving<br />

Een geslaagd beroep op de overgangsbepaling<br />

ten aanzien van bouwen kan niet afdoen<br />

aan de bevoegdheid van het college van burgemeester<br />

en wethouders op te treden tegen<br />

een bouwwerk dat zonder de daartoe benodigde<br />

vergunning is opgericht.<br />

87 05-140<br />

ABRvS 17 augustus 2005, nr.<br />

200409859/1, Oosterhout/bouwvergunning<br />

De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld<br />

dat het college van burgemeester en<br />

wethouders ten onrechte heeft nagelaten te<br />

motiveren waarom het geen gebruik heeft<br />

gemaakt van de hem in de planvoorschriften<br />

toegekende bevoegdheid tot het stellen van<br />

nadere eisen.<br />

88 05-141<br />

ABRvS 25 augustus 2005, nr.<br />

200406819/1, Zandvoort/bestemmingsplan<br />

‘Kostverlorenstraat e.o.’<br />

De gemeenteraad heeft met het voorliggende<br />

plan niet op een onjuiste wijze uitvoering gegeven<br />

aan het contourenbeleid uit het<br />

streekplan.<br />

89 05-142<br />

ABRvS 25 augustus 2005, nr.<br />

200409186/1, Middelharnis/wijzigingsplan<br />

‘Zesde wijziging van het bestemmingsplan<br />

Buitengebied’<br />

Met het voldoen aan de geluidnormen uit het<br />

Besluit akkerbouw milieubeheer staat niet<br />

zonder meer vast dat een goede ruimtelijke<br />

ordening kan worden gesproken.<br />

91 05-143<br />

ABRvS 14 september 2005, nr.<br />

200502447, Maasbracht/bestemmingsplan<br />

‘Partiële thematische herziening verboden<br />

gebruik parkeren’<br />

De planregeling die ertoe strekt parkeren op<br />

gronden met een tuin- of een woonbestemming<br />

onder voorwaarden uit te zonderen van<br />

het verbod die gronden in strijd met de bestemming<br />

te gebruiken, is niet in strijd met<br />

artikel 1 van het eerste protocol bij het<br />

EVRM en artikel 8 van het EVRM.<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Inhoud<br />

9<br />

Planschadevergoeding<br />

93 05-144<br />

ABRvS 15 juni 2005, nr. 200403992/1,<br />

Meppel/verzoek om planschadevergoeding<br />

De rechtbank heeft het beroep ten onrechte<br />

gedeeltelijk niet ontvankelijk verklaard in verband<br />

met strijd met artikel 6:6 van de Awb.<br />

94 05-145<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200407532/1, Elburg/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

Dat uitbreiding van het bedrijventerrein<br />

Oostendorp, zoals wordt voorgestaan in de in<br />

1981 door de raad vastgestelde ‘Beleidsnota<br />

Ruimtelijke Ordening’, niet strookte met het<br />

toen vigerende streekplan ‘Veluwe’, betekent<br />

niet dat appellant met een zodanige uitbreiding<br />

geen rekening behoefde te houden toen<br />

hij zijn perceel in 1982 kocht.<br />

95 05-146<br />

ABRvS, 20 juli 2005, nr. 200409514/1,<br />

Bunnik/verzoek om planschadevergoeding<br />

De rechtbank heeft terecht overwogen dat<br />

niet is uitgesloten dat de bouwmogelijkheden<br />

van de bestemming ‘Agrarische bebouwing’<br />

onder het oude planologische regime<br />

als gevolg van beperkende milieuvoorschriften<br />

voor een aantal vormen van bebouwing<br />

zouden worden beperkt, maar dat de benutting<br />

van de bouwmogelijkheden voor andere<br />

soorten van agrarische bedrijfsactiviteiten<br />

daardoor niet dermate onwaarschijnlijk is<br />

dat daar in de planvergelijking geen rekening<br />

mee mocht worden gehouden.<br />

96 05-147<br />

ABRvS 17 augustus 2005, nr.<br />

200406769/1, Middelburg/verzoek om<br />

planschadevergoeding<br />

De kans dat de maximale mogelijkheden van<br />

het oude planologische regime niet daadwerkelijk<br />

worden benut, dient uitsluitend bij de<br />

uit te voeren planologische vergelijking te<br />

worden betrokken.<br />

StAB 4 / 2005


10<br />

Artikel<br />

Artikel<br />

Het begrip inrichting en zeggenschap<br />

1 Inleiding<br />

Het begrip inrichting is het aangrijpingspunt van de regulering<br />

van hoofdstuk 8 Wet milieubeheer (Wm) en<br />

een kernbegrip van de wet. Niettemin bestaat er – zo<br />

blijkt althans uit de grote hoeveelheid jurisprudentie in<br />

dat verband – in een aantal gevallen nog steeds onduidelijkheid<br />

over wat precies onder een inrichting moet<br />

worden verstaan. Evenmin is altijd duidelijk wanneer<br />

meerdere activiteiten of bedrijven één inrichting vormen.<br />

In deze bijdrage wordt ingegaan op de reikwijdte<br />

van het begrip inrichting en in het bijzonder op het in<br />

de jurisprudentie ontwikkelde ‘zeggenschapscriterium’<br />

(zie hierna). Daarbij wordt eveneens bezien in hoeverre<br />

de Wm wat dat betreft in overeenstemming is met de<br />

IPPC-richtlijn. Eerst wordt kort ingegaan op de wetsystematiek<br />

van het begrip inrichting. 1<br />

2 De wetssystematiek met betrekking tot<br />

het begrip inrichting<br />

Uit artikel 1.1, derde lid en vierde lid eerste volzin Wm<br />

kan worden afgeleid dat in twee stappen moet worden<br />

beoordeeld of sprake is van een inrichting in de zin van<br />

de Wm. Eerst moet worden bezien of de activiteit<br />

binnen de reikwijdte van het begrip inrichting van artikel<br />

1.1, eerste lid Wm valt. Vervolgens moet de inrichting<br />

binnen een categorie omschrijving vallen van het<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit. Dat in de Wm in<br />

wezen twee inichtingsbegrippen worden gehanteerd,<br />

namelijk een inrichting in de zin van de Wm en een inrichting<br />

in de zin van artikel 1.1, eerste lid Wm, komt<br />

doordat in het wetvoorstel aanvankelijk geen definitie<br />

van het begrip inrichting was opgenomen. 2 Destijds<br />

stond in het wetsvoorstel enkel artikel 1.1, derde lid<br />

Wm en de eerste volzin van artikel 1.1, vierde lid Wm<br />

(zoals deze thans nog steeds luiden). In het systeem<br />

zoals dat door regeringszijde werd voorgestaan, zou<br />

derhalve de omschrijving in het Ivb bepalend zijn voor<br />

de vraag of een bepaalde activiteit vergunning- en/of<br />

meldingsplichtig is. Het opnemen van een nadere definitie<br />

achtte men niet aantrekkelijk. Het begrip inrichting<br />

was al vóór de Wm een niet wettelijk gedefinieerd<br />

aangrijpingspunt van de regulering; onder de Hinderwet<br />

zijn veel uitspraken gewezen over de reikwijdte van<br />

het begrip inrichting. Door de regering werd beoogd<br />

aan te sluiten bij die jurisprudentie. Daarnaast wilde de<br />

regering nieuwe ontwikkelingen niet afsluiten. Dat zou<br />

evenwel kunnen gebeuren indien de bestaande jurisprudentie<br />

in een wettelijke definitie zou worden gefixeerd.<br />

3 Bovendien meende men dat het definiëren<br />

van het begrip slechts zou kunnen leiden tot schijnzekerheid;<br />

de jurisprudentie zou nodig blijven om in concrete<br />

gevallen te bepalen of er sprake is van een ‘inrichting’.<br />

4 Uiteindelijk is de definitie van het begrip<br />

inrichting toch bij amendement in de wet opgenomen. 5<br />

Hoewel het begrip inrichting reeds vele jaren (sinds<br />

1824) wordt gebruikt als aangrijpingspunt van de regulering,<br />

is het begrip dus pas sinds 1993 voor het<br />

eerst wettelijk gedefinieerd. Ondanks het feit dat sinds<br />

1993 een wettelijke definitie bestaat, is er een grote<br />

hoeveelheid jurisprudentie over de reikwijdte van het<br />

begrip inrichting. Hieronder zal worden ingegaan op de<br />

reikwijdte van artikel 1.1, eerste lid Wm waarna de<br />

reikwijdte van één inrichting van de tweede volzin van<br />

artikel 1.1, vierde lid Wm aan bod komt.<br />

3 Het begrip inrichting artikel 1.1, eerste<br />

lid Wm<br />

Het begrip inrichting wordt in artikel 1.1, eerste lid<br />

Wm gedefinieerd als ‘elke door de mens bedrijfsmatig<br />

of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen<br />

bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing<br />

pleegt te worden verricht’. Deze definitie is vaag en<br />

moet (nader) worden uitgelegd. Het bestuursorgaan<br />

heeft met betrekking tot de invulling van het begrip inrichting<br />

geen beoordelingsvrijheid en aan een gemeen-<br />

1. Dit artikel is gebaseerd op eerder onderzoek zoals neergelegd in (delen<br />

van) mijn proefschrift Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer.<br />

Moet het begrip inrichting worden behouden als aangrijpingspunt<br />

van de regulering in hoofdstuk 8 Wet milieubeheer?, Den Haag:<br />

Boom Juridische uitgevers 2005, in het bijzonder de hoofdstukken 4,<br />

5 en 7.<br />

2. Enkele auteurs hebben hier kritiek op en vinden dit vanuit het oogpunt<br />

van wetssystematiek verwarrend. Zie bijvoorbeeld: H.E. Woldendorp<br />

& P.C.M. Heinen, ‘Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer’,<br />

BR 1999, p. 375.<br />

3. Kamerstukken II 1988/89, 21 087, nr. 3, p. 66 en nr. 6, p. 41-42.<br />

4. Kamerstukken II 1990/91, 21 087, nr. 13, p. 23.<br />

5. Kamerstukken II 1990/91, 21 087, nr. 36.<br />

StAB 4 / 2005


Artikel<br />

11<br />

telijk gevoerd beleid respectievelijk aan buitenwettelijke<br />

richtlijnen komt ter zake geen betekenis toe. 6<br />

Als de rechter het oordeel van het bestuursorgaan met<br />

betrekking tot de vraag of sprake is van een inrichting<br />

toetst, dan toetst de rechter dat oordeel vol. Door verschillende<br />

auteurs is de grote hoeveelheid jurisprudentie<br />

over de reikwijdte van het begrip inrichting van artikel<br />

1.1, eerste lid Wm reeds geanalyseerd, zodat op<br />

deze plaats enkele hoofdlijnen die uit die jurisprudentie<br />

kunnen worden gedestilleerd slechts kort worden weergegeven.<br />

7 Uit de definitie kunnen drie criteria worden<br />

afgeleid waaraan moet worden voldaan alvorens sprake<br />

is van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste<br />

lid Wm.<br />

In de eerste plaats moet sprake zijn van een bedrijfsmatige<br />

of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig<br />

was, ondernomen bedrijvigheid. Voor de bedrijfsmatigheid<br />

is vrijwel altijd van belang of is gebleken van een<br />

op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige<br />

commerciële activiteiten. Van een bedrijfsmatige<br />

bedrijvigheid is sprake als winst wordt behaald,<br />

het behalen van winst althans de intentie is en/of de inkomsten<br />

van de bedrijvigheden een hoofdbron van bestaan<br />

vormen en/of de bedrijvigheden bedrijfsmatig<br />

worden geëxploiteerd. Als daarvan geen sprake is,<br />

wordt nagegaan of de bedrijvigheid in een bedrijfsmatige<br />

omvang wordt verricht. Hiervoor zijn de omvang en<br />

de regelmaat van de te verrichten activiteit van belang.<br />

Zowel de vereiste omvang als de vereiste regelmaat<br />

van de activiteiten is afhankelijk van het soort bedrijvigheid<br />

dat wordt beoordeeld.<br />

In de tweede plaats moeten de activiteiten binnen<br />

een zekere begrenzing worden verricht. Bedrijvigheden<br />

worden binnen een zekere begrenzing verricht als zij fysiek<br />

kunnen worden begrensd. Als een bedrijvigheid<br />

binnen een omheind gebied plaatsvindt, dan wordt de<br />

bedrijvigheid in ieder geval binnen een zekere begrenzing<br />

verricht. De begrenzing behoeft evenwel niet fysiek<br />

aanwezig te zijn. Bedrijvigheden die niet fysiek<br />

(kunnen) worden begrensd, vallen buiten de reikwijdte<br />

van het begrip inrichting. Gedacht kan worden aan mobiele<br />

installaties die niet op een vaste plaats in werking<br />

zijn. Voor enkele activiteiten op openbaar terrein of op<br />

het openbare vaarwater, zoals vervoersactiviteiten van<br />

een veerpont of waterskiactiviteiten, wordt sinds 1999<br />

behalve een zekere (mogelijkheid van) fysieke begrenzing<br />

nog een exclusieve aanspraak op het desbetreffende<br />

gedeelte van het vaarwater of openbaar terrein<br />

geëist. Bij het ontbreken van deze aanspraak is geen<br />

sprake van een begrenzing in de zin van artikel 1.1,<br />

eerste lid Wm. Deze aanspraak zal waarschijnlijk worden<br />

vereist, omdat de drijver van de inrichting ingevolge<br />

artikel 8.20 Wm verantwoordelijk is voor het naleven<br />

van de vergunning en de vergunningvoorschriften.<br />

Als een activiteit op openbaar vaarwater of openbare<br />

grond wordt verricht, dan kunnen op het betreffende<br />

gedeelte van het vaarwater of de grond ook andere personen<br />

activiteiten of handelingen verrichten, tenzij het<br />

gedeelte van het water of de grond is afgesloten voor<br />

anderen. Dit kán worden bereikt door een (rechtmatige)<br />

fysieke begrenzing van het desbetreffende gedeelte<br />

van de grond.<br />

In de derde plaats moeten de activiteiten met een<br />

zekere regelmaat of gedurende een langere periode<br />

worden verricht. Een activiteit die wekelijks plaatsvindt,<br />

wordt regelmatig verricht en voldoet aan het criterium<br />

‘pleegt te worden verricht’. Activiteiten die incidenteel<br />

worden verricht, voldoen niet aan het<br />

criterium. Evenmin voldoen activiteiten die eenmalig<br />

en/of in een kort tijdsbestek kunnen worden verricht,<br />

aan het criterium. Uit het enkele feit dat activiteiten<br />

eenmalig worden verricht, mag niet worden afgeleid<br />

dat een activiteit niet pleegt te worden verricht. Het feit<br />

dat een activiteit eenmalig wordt verricht, zoals bijvoorbeeld<br />

bouwwerkzaamheden, wil namelijk niet zeggen<br />

dat die activiteit niet gedurende een langere periode<br />

wordt verricht. Uit de jurisprudentie kan niet<br />

worden afgeleid welke termijn voldoende is om te kunnen<br />

spreken van een activiteit die pleegt te worden verricht.<br />

Een keer is expliciet overwogen dat als activitei-<br />

6 ABRvS 6 januari 2000, AB 2000, 127 m.nt. FM, JM 2000/36 m.nt.<br />

Zigenhorn; NStAB 2000/1, 00-05; ABRvS 10 augustus 2000, MenR<br />

2000, 15 m.nt. Van Gestel onder 16; NStAB 2000/4, 00-83.<br />

7 T.E.P.A. Lam, ‘De Wm-inrichting: met een definitie verder van huis’,<br />

Gst. 1998, 7074, p. 221-226; H.E. Woldendorp & P.C.M. Heinen,<br />

‘Agrarische activiteiten en de Wet milieubeheer’, Agrarisch recht,<br />

1998, 12, p. 633-655; H.E. Woldendorp & P.C.M. Heinen, ‘Het begrip<br />

inrichting in de Wet milieubeheer’, BR 1999, p. 375-389. De<br />

beide artikelen van Woldendorp en Heinen bevatten een uitgebreid jurisprudentie<br />

register. Th.G. Drupsteen, P.C. Gilhuis, M.G. Hordijk &<br />

F.C.M.A. Michiels (red.), Commentaar Wet milieubeheer (losbl.), Den<br />

Haag: Elsevier. Boeken waarin het begrip inrichting aan de orde komt:<br />

G.H. Addink, Milieurechtspraak, Alphen aan den Rijn: Samsom<br />

1991, p. 93-106; D. van der Meijden, Jurisprudentie milieurecht,<br />

Alphen aan den Rijn: Samsom 1998, p. 57-66; D. van der Meijden,<br />

Katern ‘Het begrip inrichting’, Lelystad: Koninklijke Vermande 2002;<br />

V.M.Y. van ’t Lam, Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer.<br />

Moet het begrip inrichting worden behouden als aangrijpingspunt<br />

van de regulering in hoofdstuk 8 Wm?, Den Haag: Boom Juridisch<br />

uitgevers 2005, i.h.b. p. 71-107.<br />

StAB 4 / 2005


12 Artikel<br />

ten binnen ongeveer 24 weken konden worden verricht,<br />

zij ‘plegen te worden verricht’ als bedoeld in artikel<br />

1.1, eerste lid Wm. Een termijn van 10 tot 13<br />

weken is te kort gebleken om te kunnen spreken van<br />

plegen te worden verricht. Deze activiteiten zijn niet<br />

vergunning- of meldingsplichtig, hoewel deze bedrijvigheden<br />

nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.<br />

Gedacht kan worden aan het deponeren en<br />

uitrijden van een kleine hoeveelheid eierschalen, het in<br />

een korte periode uitspreiden van een grote hoeveelheid<br />

materiaal over landbouwgrond en het tijdelijk verrichten<br />

van bouwactiviteiten.<br />

4 Eén inrichting artikel 1.1, vierde lid Wm<br />

In de tweede volzin van artikel 1.1, vierde lid Wm is bepaald<br />

dat als één inrichting worden aangemerkt ‘de tot<br />

eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties<br />

die onderling technische, organisatorische of functionele<br />

bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid<br />

zijn gelegen’. Taalkundig bezien betekent mijns<br />

inziens het feit dat in de omschrijving van één inrichting<br />

de zinsnede ‘de tot eenzelfde onderneming of instelling<br />

behorende installaties’ staat, dat verschillende rechtspersonen<br />

niet één inrichting kunnen vormen. Uit de jurisprudentie<br />

blijkt echter dat activiteiten die door verschillende<br />

rechtspersonen worden geëxploiteerd als één<br />

inrichting kunnen worden aangemerkt. Bepalend is dat<br />

– naast de onmiddellijke nabijheid – er een voldoende<br />

mate van technische, organisatorische of functionele<br />

binding bestaat waarbij aan de organisatorische binding<br />

een groter belang wordt toegekend dan aan de andere<br />

twee bindingsvormen. 8 Uit het woord ‘of’ blijkt reeds<br />

dat niet alle drie de bindingsvormen aanwezig hoeven<br />

te zijn. Uit de jurisprudentie blijkt dat wanneer er twee<br />

van de drie bindingsvormen aanwezig zijn en er één<br />

(rechts)persoon zeggenschap heeft over alle activiteiten<br />

(zeggenschapscriterium) er sprake kan zijn van één inrichting.<br />

De zeggenschap wordt doorgaans gehanteerd<br />

als invulling van de organisatorische binding en in enkele<br />

gevallen als invulling van ‘eenzelfde onderneming of<br />

instelling’. Wanneer er niet één (rechts)persoon is die<br />

zeggenschap heeft over alle activiteiten, dan wordt<br />

doorgaans geoordeeld dat er niet sprake is van één inrichting.<br />

Het hebben van zeggenschap kan daarom als<br />

hoofdregel worden aangemerkt voor de vaststelling of<br />

sprake is van één inrichting. Eveneens kan worden geconcludeerd<br />

dat ‘eenzelfde onderneming of instelling’ in<br />

de jurisprudentie in beginsel geen toegevoegde waarde<br />

heeft ten opzichte van de organisatorische binding.<br />

Dat als hoofdregel geldt dat er één (rechts)persoon zeggenschap<br />

moet hebben over alle activiteiten om te kunnen<br />

spreken van één inrichting is begrijpelijk. Ingevolge<br />

artikel 8.20, eerste lid Wm geldt de vergunning immers<br />

voor de drijver van de inrichting. De wetgever<br />

geeft niet aan wie de drijver van de inrichting is, of aan<br />

de hand waarvan kan worden vastgesteld wie de drijver<br />

is. In de jurisprudentie is verder invulling gegeven<br />

aan wat precies onder ‘degene die de inrichting drijft’<br />

moet worden verstaan. Hoewel de rechter verschillende<br />

criteria lijkt te hanteren om vast te stellen wie de<br />

drijver van de inrichting is, is vaak bepalend dat een<br />

(rechts)persoon zeggenschap heeft over de (exploitatie)<br />

van de inrichting, of over de activiteiten en het gebruik<br />

van het onroerend goed ten behoeve van het verrichten<br />

van die activiteiten (zeggenschapscriterium). Hoewel<br />

dit niet met zoveel woorden in de jurisprudentie is uitgemaakt,<br />

kan in verband met de handhaafbaarheid<br />

van de vergunning worden vastgesteld dat de mate van<br />

zeggenschap zodanig zal moeten zijn, dat kan worden<br />

afgedwongen dat conform de vergunning wordt gehandeld<br />

(hetgeen, zoals hierna zal blijken, ook kan worden<br />

afgeleid uit de uitspraken waarin er binnen één inrichting<br />

meerdere (rechts)personen activiteiten verrichten).<br />

Met betrekking tot de vraag wie drijver van de inrichting<br />

is als meerdere (rechts)personen binnen één inrichting<br />

activiteiten verrichten, heeft de rechter in meer<br />

recente jurisprudentie één (rechts)persoon aangemerkt<br />

als drijver van de inrichting. Bepalend is, dat de drijver<br />

op grond van een (huur)overeenkomst (die zij met elk<br />

van de in het gebouw gevestigde bedrijven heeft) zeggenschap<br />

heeft ten aanzien van de milieuvergunningplichtige<br />

activiteiten. 9 Uit de jurisprudentie blijkt dat<br />

de drijver niet zélf (alle) milieuvergunningplichtige activiteiten<br />

hoeft te verrichten. Bepalend is dat de drijver<br />

een voldoende mate van zeggenschap heeft over de activiteiten<br />

die binnen het geheel worden verricht, hetgeen<br />

waarschijnlijk – evenals hierboven met betrekking<br />

tot de vereiste zeggenschap is vastgesteld – te maken<br />

heeft met de handhaafbaarheid van de vergunning.<br />

8 Zie voor een analyse van de tweede volzin van artikel 1.1, vierde lid<br />

Wm H.J.M. Besselink, H.AE. Uniken Venema & M. Verbree, ‘Een complexvergunning<br />

voor zelfstandige bedrijven’, MenR 1996, p. 39-43 en<br />

de hiervoor genoemde literatuur met betrekking tot artikel 1.1, eerste<br />

lid Wm.<br />

9 Onder andere ABRvS 22 augustus 2001, NStAB 2001/4, 01-77; MR<br />

2001/69; AB 2002, 88 m.nt. V.M.Y. van ’t Lam; ABRvS 9 juni 2004,<br />

JB 2004/281.<br />

StAB 4 / 2005


Artikel<br />

13<br />

In een aantal inmiddels wat oudere uitspraken zijn de<br />

(rechts)personen die activiteiten binnen één inrichting<br />

verrichten, allemaal als drijver aangemerkt en in die<br />

hoedanigheid verantwoordelijk geacht voor de naleving<br />

van de gehele vergunning. 10 In die uitspraken kan echter<br />

worden betwijfeld of nog wel sprake was van één<br />

inrichting. Bovendien heeft de rechter nadien niet meer<br />

geoordeeld dat de (rechts)personen die binnen één inrichting<br />

activiteiten verrichten, drijver van de gehele inrichting<br />

zijn. Derhalve kan de hierboven besproken<br />

meer recente jurisprudentie, waarin aan de hand van<br />

het zeggenschapscriterium wordt bepaald wie de drijver<br />

van de inrichting is, als vaste lijn in de jurisprudentie<br />

worden aangemerkt.<br />

5 De IPPC-richtlijn: installaties<br />

Hierna zal blijken dat de hiervoor besproken hoofdlijnen<br />

die uit de jurisprudentie zijn afgeleid, in overeenstemming<br />

zijn met de IPPC-richtlijn. Anders dan de<br />

Wm is het aangrijpingspunt van de IPPC-richtlijn<br />

‘installatie’. Het begrip ‘installatie’ is in de IPPC-richtlijn<br />

als volgt omschreven: een vaste technische eenheid<br />

waarin één of meer van de in bijlage I vermelde<br />

activiteiten en processen alsmede andere daarmee<br />

rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden,<br />

die in technisch verband staan met de op die plaats ten<br />

uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen<br />

hebben voor de emissies en de verontreiniging (artikel<br />

2, derde lid IPPC-richtlijn). In bijlage I van de IPPCrichtlijn<br />

zijn zes categorieën van industriële activiteiten<br />

opgenomen: energie-industrie, produktie en verwerking<br />

van materialen, minerale industrie, chemische industrie,<br />

afvalbeheer en overige activiteiten. Het betreft<br />

(aldus) grote industriële activiteiten. Een installatie valt<br />

onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn als die onder<br />

een van de zes categorieën van bijlage I van de IPPCrichtlijn<br />

valt. Niet van belang lijkt dat (eerst) wordt<br />

vastgesteld dat een installatie onder de omschrijving<br />

van installatie van artikel 2, derde lid IPPC-richtlijn<br />

valt. 11<br />

Ingevolge de IPPC-richtlijn kunnen meerdere installaties<br />

door middel van één vergunning worden gereguleerd.<br />

In de IPPC-richtlijn is bepaald dat één vergunning<br />

kan zien op meerdere installaties. Hoewel de<br />

systematiek van de Wm en de IPPC-richtlijn met betrekking<br />

tot het normeren van meerdere activiteiten<br />

door middel van één vergunning verschilt (in de IPPCrichtlijn<br />

kan één vergunning zien op meerdere installaties<br />

en in de Wm moeten meerdere installaties die als<br />

één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid Wm<br />

worden aangemerkt, als zodanig worden genormeerd),<br />

komen de voorwaarden die gelden voor het kunnen<br />

normeren door één vergunning materieel overeen. Ingevolge<br />

de IPPC-richtlijn moeten de installaties zich op<br />

‘dezelfde locatie’ bevinden en door ‘dezelfde exploitant’<br />

worden geëxploiteerd. Uit de richtlijn blijkt niet hoe<br />

deze voorwaarden moeten worden uitgelegd. Gelet op<br />

de bedoeling van artikel 2, negende lid IPPC-richtlijn<br />

en artikel 1.1, vierde lid Wm, is het aannemelijk dat de<br />

voorwaarden van artikel 2, negende lid IPPC-richtlijn<br />

niet anders zouden moeten worden uitgelegd dan twee<br />

van de ingevolge artikel 1.1, vierde lid Wm geldende<br />

voorwaarden voor het kunnen normeren door middel<br />

van één vergunning, namelijk de onmiddellijke nabijheid<br />

en de organisatorische bindingen. Van organisatorische<br />

binding is als gezegd sprake als één (rechts)persoon<br />

een voldoende mate van zeggenschap heeft over<br />

de activiteiten teneinde te kunnen zorgdragen voor de<br />

naleving van de vergunning. Exploitant is degene die<br />

beslissende zeggenschap heeft over de wijze waarop<br />

de activiteiten feitelijk worden geëxploiteerd. Ook diegene<br />

zal moeten kunnen zorgdragen voor de naleving<br />

van de vergunning. 12<br />

Vanwege het belang van de zeggenschap, zou kunnen<br />

worden betoogd dat daartoe de Wm en/of het Ivb wijzing<br />

behoeft. De uit de jurisprudentie voortvloeiende<br />

hoofdregel zou wettelijk, bijvoorbeeld in artikel 1.1,<br />

vierde lid Wm, kunnen worden vastgelegd. Daarnaast<br />

zou in artikel 5.1 Ivb kunnen worden bepaald dat de<br />

aanvrager van een vergunning bij de aanvraag een document<br />

overlegt waaruit blijkt dat de aanvrager over<br />

10 Vz. ABRvS 30 juli 1996, BR 1997, 49; in hoofdzaak: ABRvS 29 oktober<br />

1998, MenR 1999, 55 m.nt. Ten Veen; Vz. ABRvS 31 juli<br />

1998, AB 1999, 45 m.nt. C.L. Knijff.<br />

11 Ook de wetgever lijkt het begrip installatie zo uit te leggen, hetgeen<br />

blijkt uit het feit dat in de wetswijziging van de Wm in verband met de<br />

IPPC-richtlijn (Stb. 2005, 432) het begrip gpbv-installatie (gpbv betekent<br />

geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) als<br />

volgt is gedefinieerd: ‘installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EGrichtlijn<br />

geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging’.<br />

12 Exploitant is elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert<br />

of bezit, of, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid<br />

voorziet, aan wie economische beschikkingsmacht over de technische<br />

werking is overgedragen (artikel 2, twaalfde lid IPPC-richtlijn). In de<br />

Engelse versie wordt – evenals in de Engelse versies van een aantal<br />

andere richtlijnen waarin het begrip exploitant wordt gedefinieerd –<br />

economische beschikkingsmacht omschreven als ‘decisive economic<br />

power’.<br />

StAB 4 / 2005


14 Artikel<br />

zeggenschap beschikt als hierboven omschreven. Een<br />

aanvraag die niet in overeenstemming is met artikel<br />

5.1 Ivb, mag niet in behandeling worden genomen.<br />

Het bevoegd gezag kan aan de hand van het document<br />

beoordelen of al dan niet sprake is van organisatorische<br />

binding. Als daarvan sprake is, kan het bevoegd<br />

gezag ingevolge artikel 8.11, eerste lid Wm bepalen<br />

dat het document waaruit de zeggenschap volgt, deel<br />

uitmaakt van de vergunning, zodat is vastgelegd dat de<br />

inrichting in organisatorisch opzicht in overeenstemming<br />

met dat document in werking moet zijn. Mede in<br />

verband met de handhaving van de vergunning, verdient<br />

het aanbeveling in de wet te bepalen, bijvoorbeeld<br />

in artikel 8.11, eerste lid Wm of in artikel 5.1<br />

Ivb, dat het document onderdeel moet uitmaken van<br />

de vergunning.<br />

Daarnaast zou het document waaruit de zeggenschap<br />

blijkt bij het ontwerp van het besluit ter inzage<br />

moeten worden gelegd ex artikel 3:11 Awb, zodat belanghebbenden<br />

daarvan kennis kunnen nemen en inzicht<br />

kunnen krijgen in de wijze waarop het bevoegd<br />

gezag tot het oordeel is gekomen dat sprake is van organisatorische<br />

binding. Bij het ontbreken van organisatorische<br />

binding, zouden belanghebbenden die van mening<br />

zijn dat wel sprake is van organisatorische binding en<br />

die vinden dat de bedrijven gezamenlijk zouden moeten<br />

worden genormeerd, in beroep kunnen gaan tegen één<br />

van de vergunningen die de individuele bedrijven normeren.<br />

Ook het omgekeerde geldt: als volgens belanghebbenden<br />

geen sprake is van organisatorische bindingen,<br />

dan kunnen zij daartegen in het kader van de vergunningverleningsprocedure<br />

in beroep gaan.<br />

6 Afsluiting<br />

Meerdere (rechts)personen kunnen door middel van<br />

één vergunning worden genormeerd als zij als één inrichting<br />

in de zin van artikel 1.1, vierde lid Wm kunnen<br />

worden aangemerkt. Hoewel de zinsnede ‘eenzelfde<br />

onderneming of instelling’ van artikel 1.1, vierde lid<br />

Wm doet vermoeden dat meerdere rechtspersonen niet<br />

één inrichting kunnen vormen, blijkt uit de jurisprudentie<br />

dat het tegendeel waar is. Hoofdregel is dat een<br />

(rechts)persoon zeggenschap heeft over alle activiteiten<br />

zodat daarmee kan worden afgedwongen dat conform<br />

de vergunning gehandeld wordt. Die zeggenschap<br />

kan ook uit een overeenkomst voortvloeien. Deze<br />

hoofdregel lijkt in overeenstemming met de IPPC-richtlijn.<br />

Vanwege het grote belang van de zeggenschap zou<br />

het mijns inziens aanbeveling verdienen om in artikel<br />

5.1 Wm te bepalen dat bij de vergunningaanvraag een<br />

document moet worden verstrekt waaruit blijkt wie<br />

zeggenschap heeft over de activiteiten. Dat document<br />

zou ingevolge artikel 3:11 Awb tevens bij de vergunningaanvraag<br />

ter inzage moeten worden gelegd.<br />

Valérie van ’t Lam<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

15<br />

05-111<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200406882/1 (GS Overijssel)<br />

2. Relevante 0verwegingen<br />

2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet<br />

is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing<br />

van bestuursdwang.<br />

Casus<br />

Besluit tot toepassing bestuursdwang vanwege overtreding<br />

voorschriften milieuvergunning. De bestuurder<br />

van de betrokken vennootschappen (appellant<br />

sub 1), voert aan dat hij (als natuurlijk persoon) ten<br />

onrechte als overtreder is aangemerkt. Voorts acht hij<br />

het onredelijk dat hij de kosten van bestuursdwang<br />

geheel uit zijn eigen vermogen zou moeten vergoeden<br />

zonder dat daarbij rekening is gehouden met persoonlijke<br />

belangen en omstandigheden. Voorafgaand aan<br />

het bestreden besluit zijn de beide vennootschappen<br />

van appellant sub 1 failliet verklaard.<br />

Rechtsvraag<br />

Kan de bestuurder van een failliet verklaarde onderneming<br />

als overtreder worden aangemerkt?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat met ingang van de dag van<br />

het faillissement van de vennootschappen het beheer<br />

en de beschikking over het vermogen van elke failliete<br />

vennootschap aan de curator toekomt. Dit brengt mee<br />

dat vanaf die dag appellante sub 1 niet meer als feitelijk<br />

leidinggevende kan worden gezien en bijgevolg<br />

niet (meer) als overtreder kan worden aangemerkt.<br />

Volgt vernietiging van het besluit voor zover appellant<br />

sub 1 is aangemerkt als overtreder en is vermeld dat<br />

hij de kosten, verbonden aan toepassing van bestuursdwang,<br />

is verschuldigd.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:21 en<br />

5:25<br />

1. Procesverloop<br />

Bij onderscheiden, gelijkluidende, besluiten van 23<br />

maart 2004 heeft verweerder met toepassing van artikel<br />

122 van de Provinciewet, in samenhang met artikel<br />

5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de<br />

Awb), beslist bestuursdwang toe te passen terzake van<br />

overtreding van voorschrift 4.1 en voorschrift 8.1 van<br />

de vergunningen.<br />

(….)<br />

Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang<br />

verstaan: het door feitelijk handelen door<br />

of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen<br />

in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift<br />

gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden<br />

of nagelaten.<br />

2.2. Niet in geschil is dat binnen de inrichting de maximaal<br />

toegestane hoeveelheid zoutslakken in opslag<br />

wordt overschreden. Aldus wordt in strijd gehandeld<br />

met voorschrift 4.1 van de aan appellante sub 2b verleende<br />

vergunning ingevolge de Wet inzake de Luchtverontreiniging<br />

alsmede voorschrift 8.1 van de Hinderwetvergunning,<br />

zodat verweerder terzake bevoegd was<br />

om handhavend op te treden.<br />

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving,<br />

zal in geval van overtreding van een wettelijk<br />

voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met<br />

bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden,<br />

in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten<br />

maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag<br />

van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te<br />

doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op<br />

legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden<br />

zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee<br />

te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie<br />

behoort te worden afgezien.<br />

2.2.1. (….)<br />

2.4. Appellanten voeren tevens aan dat appellant sub<br />

1 (natuurlijk persoon) ten onrechte is aangemerkt als<br />

overtreder. Bovendien is het volgens hen onredelijk dat<br />

hij de kosten, verbonden aan toepassing van bestuursdwang,<br />

uit eigen vermogen geheel zou moeten vergoeden,<br />

zonder dat daarbij rekening is gehouden met zijn<br />

persoonlijke belangen en omstandigheden.<br />

2.4.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is de<br />

overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van<br />

bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze<br />

niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.<br />

StAB 4 / 2005


16<br />

Milieu<br />

2.4.2. Volgens verweerder moet het er voor worden gehouden<br />

dat appellant sub 1, als enig bestuurder van<br />

appellante sub 2b, op de hoogte was van de overtreding.<br />

Hij is verantwoordelijk voor het ontstaan van de<br />

overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid<br />

zoutslakken in opslag en heeft nagelaten deze<br />

overtreding te beëindigen. Volgens verweerder lag dit<br />

wel in zijn macht, omdat appellant sub 1 van de curator<br />

toestemming heeft gekregen om de zoutslakken<br />

weg te halen.<br />

2.5. De Afdeling stelt voorop dat de kosten van het uitoefenen<br />

van bestuursdwang slechts aan de overtreder<br />

ten laste kunnen worden gebracht. Als overtreder, als<br />

bedoeld in artikel 5:25 van de Awb, is aan te merken<br />

degene die het te handhaven voorschrift schendt. Het<br />

voorschrift dat ten tijde van de bestuursdwangbesluiten<br />

van 23 maart 2004 werd geschonden luidde als<br />

volgt:<br />

‘Maximaal mag er binnen de inrichting 120 ton aan<br />

zoutslakken zijn opgeslagen’.<br />

Bij beschikkingen van 22 januari 2004 heeft de rechtbank<br />

Zwolle het faillissement uitgesproken van appellanten<br />

sub 2a respectievelijk 2b (rechtspersonen). Met<br />

ingang van die dag komt het beheer en de beschikking<br />

over het vermogen van elke failliete vennootschap toe<br />

aan de curator. Nu aan appellant sub 1 ten tijde van de<br />

bestuursdwangbesluiten rechtens geen beheer en beschikking<br />

over het vermogen van de respectievelijke<br />

vennootschappen toekomt en appellant sub 1 niet (langer)<br />

(mede) als feitelijk leidinggevende kan worden gezien,<br />

geldt hij niet als overtreder. Dat de curator appellant<br />

sub 1 toestemming heeft gegeven de zoutslakken<br />

weg te halen, maakt hem niet alsnog tot overtreder.<br />

Evenmin is van belang, anders dan verweerder meent,<br />

dat appellant sub 1 (mede-)verantwoordelijk is voor<br />

het ontstaan van een te veel aan zoutslakken in opslag<br />

en wellicht voorafgaand aan een faillissement als overtreder<br />

kon worden aangemerkt. Daartoe wijst de Afdeling<br />

er op dat bestuursdwang een reparatoir karakter<br />

heeft dat gericht is op het ongedaan maken van de<br />

overtreding en niet gericht is op het straffen van de veroorzaker.<br />

Concluderend is de Afdeling van oordeel dat appellant<br />

sub 1 ten tijde van het nemen van de bestuursdwangbesluiten<br />

en het besluit op bezwaar ten onrechte is<br />

aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 5:25<br />

van de Awb.<br />

2.6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.<br />

Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover<br />

dit betrekking heeft op de aankondiging van<br />

kostenverhaal aan appellant sub 1.<br />

(…)<br />

05-112<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200409447/1 (Valkenswaard)<br />

Casus<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wm voor een<br />

paardenhouderij. Appellant voert aan dat een nieuw<br />

ontwerpbesluit is vereist nu het ontwerpbesluit eerst<br />

strekte tot weigering van de vergunning. Voorts meent<br />

appellant dat de vergunningverlening in strijd is met<br />

artikel 4 van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav).<br />

Op grond van deze bepaling dient de vergunning voor<br />

het oprichten van een veehouderij te worden geweigerd,<br />

indien een daartoe behorend dierenverblijf geheel<br />

of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied<br />

dan wel in een zone van 250m rond een zodanig gebied.<br />

In dit geval ligt de inrichting binnen de 250mzone.<br />

Verweerder stelt daarentegen dat in de periode<br />

1993-1995 sprake was van een bedrijfsmatige<br />

paardenhouderij die thans wordt uitgebreid van 10<br />

naar 30 paarden. Vergunningverlening is mogelijk op<br />

grond van artikel 7 Wav waarbij is bepaald dat de vergunning<br />

voor het veranderen van een veehouderij niet<br />

kan worden geweigerd voorzover de uitbreiding<br />

paarden betreft.<br />

Rechtsvragen<br />

Is het bevoegd gezag in dit geval verplicht om een<br />

nieuw ontwerpbesluit te nemen? Is sprake van bestaande<br />

rechten?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat de Algemene wet bestuursrecht<br />

geen verplichting bevat om in een geval<br />

als het onderhavige een nieuw ontwerpbesluit ter inzage<br />

te leggen. Verder is niet gebleken van zodanige<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

17<br />

omstandigheden dat verweerder uit oogpunt van zorgvuldigheid<br />

was gehouden eerst een tweede ontwerpbesluit<br />

te nemen alvorens de gevraagde vergunning te<br />

kunnen verlenen.<br />

Ten aanzien van de vergunningverlening oordeelt<br />

de Afdeling dat slechts sprake is van bestaande rechten<br />

indien ten aanzien van de veehouderij nog een<br />

vergunning krachtens de Wm vigeert. Het enkele feit<br />

dat destijds 10 paarden zijn gehouden, is daarvoor<br />

niet voldoende. Weliswaar is in 1988 voor de inrichting<br />

vergunning krachtens de Hinderwet verleend<br />

voor het houden van dieren, maar omdat langer dan<br />

drie opeenvolgende jaren geen dieren zijn gehouden,<br />

is deze vergunning op grond van het toenmalige artikel<br />

27 van de Hinderwet van rechtswege komen te<br />

vervallen. Dit betekent dat niet artikel 7, maar artikel<br />

4 van de Wav van toepassing is, hetgeen inhoudt dat<br />

geen vergunning kan worden verleend voor het oprichten<br />

van deze veehouderij binnen een zone van<br />

250 meter rond een kwetsbaar gebied.<br />

Algemene wet bestuursrecht<br />

Hinderwet, artikel 27<br />

Wet ammoniak en veehouderij, artikelen 4 en 7<br />

2.2. Appellant betoogt dat de gevraagde vergunning is<br />

verleend in strijd met artikel 4, eerste lid, van de Wet<br />

ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Hij voert<br />

– kort samengevat – aan dat de onderhavige inrichting<br />

is gelegen binnen een zone van 250 meter van een<br />

kwetsbaar gebied. Omdat de eerder ten behoeve van<br />

de onderhavige inrichting verleende Hinderwetvergunning<br />

van rechtswege is vervallen, is sprake van de oprichting<br />

van een veehouderij en niet van de verandering<br />

van een reeds bestaande veehouderij, waarvan verweerder<br />

uitgaat, aldus appellant.<br />

2.2.1. Verweerder is van mening dat uit de door vergunninghouders<br />

overgelegde informatie blijkt dat in de<br />

periode van december 1993 tot januari 1995 sprake<br />

was van een bedrijfsmatige paardenhouderij. Nu er<br />

sprake is van een bestaande paardenhouderij die wordt<br />

uitgebreid van 10 naar 30 paarden, heeft hij de gevraagde<br />

vergunning verleend. Verweerder heeft de vergunningverlening<br />

gebaseerd op artikel 7, eerste lid,<br />

aanhef en onder c, d en e, van de Wav. Dat voor de bestaande<br />

activiteiten geen milieuvergunning was verleend,<br />

doet volgens verweerder niet af aan het feit dat<br />

het om een bestaande paardenhouderij gaat.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft verweerder krachtens<br />

de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een<br />

vergunning verleend voor het oprichten en in werking<br />

hebben van een inrichting voor het houden, trainen en<br />

fokken van en in beperkte mate handelen in paarden.<br />

(…)<br />

2. Overwegingen<br />

2.1. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte<br />

heeft nagelaten een tweede ontwerpbesluit te nemen<br />

nadat in het eerste ontwerpbesluit het voornemen was<br />

geuit de aangevraagde vergunning te weigeren.<br />

2.2.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wav wordt<br />

een vergunning voor het oprichten van een veehouderij<br />

geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf<br />

geheel of gedeeltelijk is gelegen in een<br />

kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter<br />

rond een zodanig gebied.<br />

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een<br />

vergunning voor het veranderen van een veehouderij<br />

geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een<br />

uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën<br />

en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf<br />

geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar<br />

gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond<br />

een zodanig gebied.<br />

2.1.1. De Afdeling overweegt dat de Algemene wet bestuursrecht<br />

geen verplichting bevat om in een geval als<br />

het onderhavige een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te<br />

leggen. Verder is niet gebleken van zodanige omstandigheden<br />

dat verweerder uit een oogpunt van zorgvuldigheid<br />

was gehouden eerst een tweede ontwerpbesluit<br />

te nemen alvorens de gevraagde vergunning te<br />

kunnen verlenen. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.<br />

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wav wordt in afwijking<br />

van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd,<br />

voorzover:<br />

(…)<br />

c. de uitbreiding schapen of paarden betreft;<br />

d. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden<br />

overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van<br />

StAB 4 / 2005


18<br />

Milieu<br />

de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van<br />

de biologische productiemethoden, of<br />

e. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden<br />

uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.<br />

Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet,<br />

zoals dat gold tot 1 maart 1993, voorzover hier van<br />

belang, vervalt de vergunning, wanneer de inrichting<br />

niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van<br />

de vergunning voltooid en in werking is gebracht. In het<br />

derde lid van dit artikel is bepaald dat wanneer een gedeelte<br />

van de inrichting is verwoest dan wel gedurende<br />

drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest,<br />

de vergunning vervalt voor dat gedeelte.<br />

2.2.3. De Afdeling overweegt allereerst dat een oprichtingsvergunning<br />

is aangevraagd en, blijkens het dictum<br />

van het bestreden besluit, door verweerder is verleend.<br />

Niet in geschil is voorts dat de onderhavige inrichting is<br />

gelegen binnen een zone van 250 meter rond een<br />

kwetsbaar gebied dat is gelegen in de Ecologische<br />

Hoofdstructuur, waarvan de begrenzing op 2 juli 2002<br />

door het college van gedeputeerde staten van Gelderland<br />

is vastgesteld. Gelet hierop kan, gezien het bepaalde<br />

in artikel 4, eerste lid, van de Wav, ten behoeve<br />

van de onderhavige inrichting geen vergunning worden<br />

verleend voor het oprichten. Het bestreden besluit is in<br />

zoverre in strijd met artikel 4, eerste lid, van de Wav<br />

genomen.<br />

2.2.4. Voorzover verweerder heeft beoogd toepassing<br />

te geven aan artikel 7, eerste lid, van de Wav, overweegt<br />

de Afdeling allereerst dat het verlenen van een<br />

vergunning op grond van dit artikel slechts mogelijk is,<br />

indien het gaat om het veranderen van een bestaande<br />

veehouderij. Dit betekent dat, anders dan verweerder<br />

meent, sprake moet zijn van een veehouderij ten aanzien<br />

waarvan een vergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

geldt. Het enkele feit dat verweerder het aannemelijk<br />

acht dat in 1994 10 paarden zijn gehouden,<br />

materialen zijn geleverd, werkzaamheden zijn uitgevoerd<br />

en advertenties zijn geplaatst die duiden op een<br />

bedrijfsmatige paardenhouderij op het perceel [locatie]<br />

en in zoverre sprake is van een bestaande veehouderij,<br />

is daarvoor niet voldoende.<br />

Appellant betoogt dat voor de inrichting nog een Hinderwetvergunning<br />

geldt. Uit de stukken blijkt dat op 13<br />

juni 1973 en 10 april 1988 voor de inrichting gelegen<br />

aan toen de [locatie] krachtens de Hinderwet respectievelijk<br />

een oprichtingsvergunning voor een mestkalverenbedrijf<br />

en een revisievergunning voor de uitbreiding<br />

van dit bedrijf met tuinbouwactiviteiten zijn<br />

verleend. De inrichting bestond onder andere uit 2 stallen,<br />

de stallen A en B. In maart 1994 is het bedrijf gesplitst<br />

in [locaties]. Het woonhuis met stal A (thans [locatie])<br />

is aan vergunninghouders in eigendom<br />

overgedragen.<br />

Uit het bestreden besluit blijkt dat tijdens een bedrijfsbezoek<br />

op 27 april 1994 is geconstateerd dat er vóór 1<br />

maart 1993 (toen artikel 27 van de Hinderwet is<br />

komen te vervallen) al langer dan drie opeenvolgende<br />

jaren geen mestkalveren meer werden gehouden in de<br />

toenmalige, ongesplitste inrichting op de [locatie]. Blijkens<br />

de door appellant overgelegde landbouwtellingsgegevens<br />

waren in de jaren 1989 tot en met 1994<br />

geen mestkalveren dan wel andere dieren op de toen<br />

nog ongesplitste inrichting op het perceel [locatie] aanwezig.<br />

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting<br />

volgt derhalve dat stal A gedurende drie achtereenvolgende<br />

jaren niet is gebruikt voor het houden van dieren.<br />

Vergunninghouders hebben ter zitting, mede onder<br />

verwijzing naar een brief van verweerder van 23 februari<br />

1990, evenwel betoogd dat omstreeks 1990 naast<br />

stal A hokken zijn geplaatst waarin hazen zijn gehouden.<br />

Het houden van hazen elders in de inrichting in<br />

niet vergunde hokken, telt bij de omvang van de op<br />

grond van de vergunning van 10 april 1988 bestaande<br />

rechten echter niet mee. Deze vergunning voorzag,<br />

voorzover hier van belang, uitsluitend in het houden<br />

van dieren in stal A.<br />

Nu gezien het vorenstaande gedurende drie achtereenvolgende<br />

jaren geen dieren in de vergunde stal A van de<br />

inrichting zijn gehouden, is de vergunning van 10 april<br />

1988 – die wat de [locatie] betreft uitsluitend zag op het<br />

houden van dieren in stal A – op grond van artikel 27,<br />

derde lid, van de Hinderwet van rechtswege vervallen.<br />

2.2.5. Vanwege het van rechtswege vervallen zijn van<br />

de vergunning van 10 april 1988 heeft verweerder het<br />

verlenen van de gevraagde vergunning ten onrechte gebaseerd<br />

op artikel 7, eerste lid, van de Wav. Nu in het<br />

onderhavige geval sprake is van het oprichten van een<br />

veehouderij en de inrichting is gelegen binnen een zone<br />

van 250 meter rond een kwetsbaar gebied, kan, gelet<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

19<br />

op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Wav, ten<br />

behoeve van de onderhavige inrichting geen vergunning<br />

voor het oprichten worden verleend.<br />

2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />

te worden vernietigd.<br />

05-113<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200408111/1 (Minister LNV)<br />

Casus<br />

Vergunning krachtens de Natuurbeschermingwet<br />

(Nbw) voor het gebruik van assimilatiebelichting<br />

binnen een glastuinbouwlocatie, gelegen in de Eerste<br />

Bathpolder te Rilland, op een afstand groter dan 500<br />

meter van de Oosterschelde. In een eerder stadium is<br />

het beroep tegen het bestemmingsplan ‘Glastuinbouwlocatie<br />

Eerste Bathpolder’ bij uitspraak van 20<br />

maart 2002 ongegrond verklaard. Aan de totstandkoming<br />

van dit bestemmingsplan lag een milieueffectrapportage<br />

ten grondslag.<br />

Omdat de Oosterschelde een belangrijk overwinteringsgebied,<br />

doortrekgebied en permanente verblijfplaats<br />

is voor een groot aantal vogelsoorten is dit<br />

gebied aangewezen als speciale beschermingszone<br />

als bedoeld in de Vogelrichtlijn. Binnen de Oosterschelde<br />

ligt het staatsnatuurmonument ‘Oosterschelde-buitendijks’.<br />

Appellante acht het bestreden besluit in strijd met<br />

de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Verweerder<br />

(Minister LNV) stelt dat de aanleg van het glastuinbouwcomplex<br />

reeds in 2000 is vergund en daarbij<br />

een passende beoordeling in de zin van artikel 6,<br />

derde lid van de Habitatrichtlijn (Hrl) heeft plaatsgevonden.<br />

Thans is slechts sprake van het nader concretiseren<br />

van de voorwaarden voor het toepassen<br />

van assimilatiebelichting.<br />

Rechtsvragen<br />

1. Is de activiteit op grond van de vergunning uit<br />

2000 zonder meer toegestaan?<br />

2. Bestond ten tijde van het bestreden besluit zekerheid<br />

dat de toepassing van assimilatiebelichting geen<br />

schadelijke gevolgen zou hebben voor de natuurlijke<br />

kenmerken van het betrokken gebied?<br />

Uitspraak<br />

1. De Afdeling stelt vast dat in 2000 voor het<br />

glastuinbouwcomplex vergunning krachtens de Nbw<br />

is verleend onder de voorwaarde dat bij toepassing<br />

van assimilatiebelichting op een afstand groter dan<br />

500 meter vanuit de Oosterschelde een lichtplan<br />

dient te worden opgesteld, dat aan de Minister van<br />

LNV ter goedkeuring moet worden voorgelegd. Door<br />

middel van dit lichtplan moet worden bezien of aanvullende<br />

maatregelen noodzakelijk zijn om schade<br />

aan de natuur in de Oosterschelde te voorkomen. Pas<br />

na uitvoering van de aanvullende maatregelen op<br />

grond van dit lichtplan kan assimilatiebelichting worden<br />

toegepast.<br />

In tegenstelling tot verweerder is de Afdeling van<br />

oordeel dat geen sprake is van een activiteit die op<br />

grond van de vergunning van 2000 zonder meer is<br />

toegestaan, nu het gebruik van assimilatiebelichting<br />

afhankelijk is gemaakt van een nadere afweging in<br />

het kader van het lichtplan.<br />

2. De uitgangspunten en voorwaarden voor het toepassen<br />

van assimilatiebelichting vinden hun grondslag<br />

in het milieueffectrapport (MeR) dat is opgesteld<br />

ten behoeve van het bestemmingsplan voor het betrokken<br />

gebied en die onderdeel vormen van de vergunning<br />

van 2000. In het MeR wordt voor het plangebied<br />

het aandeel van assimilatiebelichting geschat op<br />

15%. Tevens wordt in het MeR aangenomen dat het<br />

gebied dat door assimilatiebelichting wordt beïnvloed<br />

nooit groter is dan 500 meter. Met een gedeeltelijke<br />

bovenafdekking kan een reductie in de lichtuitstraling<br />

worden bereikt tot maximaal 85%.<br />

In het deskundigenbericht van de StAB wordt gesteld<br />

dat een belangrijke leemte in kennis bestaat over<br />

de effecten van kunstlicht op met name vogels en niet<br />

kan worden uitgesloten dat de thans bestreden toepassing<br />

van assimilatiebelichting, in relatie tot de uitstraling<br />

in andere kassen, effecten kan hebben op de vogels<br />

die gebruik maken van de Oosterschelde. In het<br />

glastuinbouwcomplex wordt ruimschoots meer assimilatiebelichting<br />

toegepast dan het 15% areaal waarvan<br />

het MeR is uitgegaan. Daarmee is dus sprake van een<br />

andere situatie dan waarvan destijds bij de vergunning<br />

van 2000 is uitgegaan. De in het MeR gehanteerde<br />

500-meter grens kent geen ecologische onderbouwing<br />

en de reductie-eis van 85% geen ecologische insteek.<br />

Het inmiddels tot stand gekomen lichtplan dat voorziet<br />

in een aantal lichtbeperkende maatregelen verschaft<br />

geen antwoord op de vraag of de resterende lichtuit-<br />

StAB 4 / 2005


20<br />

Milieu<br />

straling vanuit ecologisch oogpunt aanvaarbaar is. In<br />

het deskundigenbericht wordt dan ook geconstateerd<br />

dat geen zekerheid bestaat dat de getroffen maatregelen<br />

afdoende zijn om mogelijk significante effecten als<br />

bedoeld in de Hrl te voorkomen.<br />

De Afdeling oordeelt dat sprake is van een plan of<br />

project in de zin van artikel 6, derde lid van de Hrl dat<br />

significante gevolgen kan hebben voor het betrokken<br />

gebied wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan in gevaar dreigt te brengen. Ten tijde van het<br />

bestreden besluit bestond geen duidelijkheid over de<br />

gevolgen van het gebruik van assimilatiebelichting op<br />

het ecosysteem van het gebied, in het bijzonder over<br />

de effecten op vogels. Op grond van de passende beoordeling<br />

in de zin van artikel 6, derde lid Hrl kan verweerder<br />

slechts vergunning verlenen nadat hij zekerheid<br />

heeft verkregen dat de activiteit geen significante<br />

gevolgen zal hebben voor de natuurlijke kenmerken<br />

van het betrokken gebied (voorzorgsbeginsel). Dit is<br />

het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs<br />

geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen<br />

optreden. In dit geval bestond geen zekerheid<br />

over het achterwege blijven van schadelijke gevolgen.<br />

Dat de Afdeling in een eerdere procedure over de<br />

goedkeuring van het bestemmingsplan geen grond<br />

heeft gezien voor de verwachting dat significante gevolgen<br />

zouden kunnen ontstaan, maakt dit niet anders.<br />

In tegenstelling tot de WRO vergt toepassing van<br />

artikel 12 Nbw immers een specifieke, op de ecologische<br />

aspecten toegesneden, belangenafweging.<br />

Natuurbeschermingswet, artikel 12<br />

EG-richtlijn 92-43 (Habitatrichtlijn), artikel 6,<br />

derde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 14 november 2003 heeft verweerder<br />

een vergunning onder voorwaarden als bedoeld in artikel<br />

12 van de Natuurbeschermingswet verleend aan de<br />

vennootschap onder firma ‘Agro Care’ (verder te noemen:<br />

Agro Care) voor het gebruik van assimilatiebelichting<br />

binnen de glastuinbouwlocatie in de Eerste<br />

Bathpolder te Rilland op een afstand groter dan 500<br />

meter vanuit de Oosterschelde.<br />

Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft verweerder<br />

het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

(…)<br />

2. Overwegingen<br />

Toetsingskader<br />

2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet<br />

is het verboden zonder vergunning van<br />

de Minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde<br />

voorwaarden handelingen te verrichten, te doen<br />

verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het<br />

natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis<br />

van een beschermd natuurmonument of die<br />

een beschermd natuurmonument ontsieren.<br />

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat als<br />

schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke<br />

betekenis van een beschermd natuurmonument<br />

in ieder geval aangemerkt worden handelingen,<br />

die de in de beschikking tot aanwijzing<br />

genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd<br />

natuurmonument aantasten.<br />

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is artikel<br />

12 van de Natuurbeschermingswet van overeenkomstige<br />

toepassing op staatsnatuurmonumenten.<br />

Het is eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling<br />

dat de vergunningplicht zich ook uitstrekt tot handelingen<br />

die buiten het natuurmonument plaatsvinden en<br />

schadelijk of ontsierend zijn voor het natuurmonument<br />

(de zogeheten externe werking).<br />

Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de<br />

Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei<br />

1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats<br />

en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn)<br />

komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde<br />

lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen<br />

in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit<br />

artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de richtlijn<br />

79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />

van 2 april 1979 inzake het behoud van de<br />

vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) wat betreft de speciale<br />

beschermingszones die overeenkomstig artikel 4,<br />

eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen.<br />

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn,<br />

voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project<br />

dat niet direct verband houdt met of nodig is voor<br />

het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie<br />

met andere plannen of projecten significante<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

21<br />

gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende<br />

beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied,<br />

rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen<br />

van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling<br />

van de gevolgen voor het gebied en onder<br />

voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven<br />

de bevoegde nationale instanties slechts toestemming<br />

voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben<br />

verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken<br />

gebied niet zal aantasten.<br />

Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn<br />

– voor zover hier van belang – neemt de lidstaat, indien<br />

een plan of project, ondanks negatieve conclusies van<br />

de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij<br />

ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende<br />

redenen van groot openbaar belang, met inbegrip<br />

van redenen van sociale of economische aard,<br />

toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende<br />

maatregelen om te waarborgen dat de algehele<br />

samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.<br />

Standpunt appellante<br />

2.2. Appellante stelt in beroep dat het bestreden besluit<br />

in strijd is met de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn.<br />

Standpunt verweerder<br />

2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren<br />

van appellante tegen de vergunningverlening<br />

aan Agro Care voor het toepassen van assimilatiebelichting<br />

binnen de glastuinbouwlocatie in de Eerste<br />

Bathpolder te Rilland op een afstand groter dan 500<br />

meter vanuit de Oosterschelde ongegrond verklaard.<br />

In het verweerschrift wijst verweerder er op dat in 2000<br />

aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

‘Fortis Vastgoed B.V.’ (hierna: Fortis Vastgoed)<br />

vergunning is verleend voor de aanleg van een glastuinbouwcomplex<br />

in de Eerste Bathpolder te Rilland.<br />

In het onderhavige geval worden volgens hem<br />

slechts de voorwaarden voor het toepassen van assimilatiebelichting<br />

door een individuele ondernemer op een<br />

afstand groter dan 500 meter vanuit de Oosterschelde<br />

nader geconcretiseerd. Verweerder meent dat er bij de<br />

vergunningverlening in 2000 een passende beoordeling<br />

in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn<br />

over het gebruik van assimilatiebelichting<br />

heeft plaatsgevonden en dat er om die reden in dit stadium<br />

geen zodanige beoordeling meer vereist is. Verweerder<br />

stelt dat hij in het onderhavige geval – binnen<br />

de mogelijkheden die de vergunning van 2000 hem<br />

biedt – het gebruik van assimilatiebelichting op een<br />

evenwichtige wijze heeft beoordeeld en nader heeft gereguleerd.<br />

Vaststelling van de feiten<br />

2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van<br />

de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.<br />

2.4.1. Agro Care exploiteert een glastuinbouwbedrijf<br />

binnen het glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder<br />

te Rilland. Het complex ligt tussen de Oosterscheldedijk<br />

en de rijksweg A58. Ten noorden van de dijk ligt<br />

het in 1990 aangewezen staatsnatuurmonument en<br />

beschermd natuurmonument ‘Oosterschelde-buitendijks’.<br />

De Oosterschelde, waarbinnen het natuurmonument<br />

ligt, is voorts in 1989 aangewezen als speciale<br />

beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn.<br />

Uit de toelichting van deze aanwijzingsbesluiten blijkt<br />

onder meer dat de Oosterschelde van nationaal en internationaal<br />

belang is als overwinteringsgebied, doortrekgebied<br />

en permanente verblijfplaats voor een groot aantal<br />

vogelsoorten. Tot de wezenlijke kenmerken behoort<br />

onder andere de voor de fauna noodzakelijke rust.<br />

2.4.2. Bij besluit van 7 juli 2000, gewijzigd bij besluit<br />

van 30 oktober 2000, is aan Fortis Vastgoed een vergunning<br />

als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet<br />

verleend voor de aanleg van het<br />

glastuinbouwcomplex in de Eerste Bathpolder onder de<br />

voorwaarden:<br />

1. Het toepassen van assimilatiebelichting in de kassen<br />

in het plangebied in een zone van 500 meter gerekend<br />

vanuit de grens van het natuurmonument ‘Oosterschelde-buitendijks’<br />

is alleen toegestaan indien de<br />

reductie van verticale lichtuitstraling door gebruik te<br />

maken van bovenafdekking, tenminste 85% bedraagt.<br />

(…)<br />

1c. Bij toepassing van assimilatiebelichting door een<br />

individueel bedrijf binnen de glastuinbouwlocatie op<br />

StAB 4 / 2005


22<br />

Milieu<br />

een afstand groter dan 500 meter vanuit de Oosterschelde<br />

dient een lichtplan opgesteld te worden om in<br />

beeld te brengen of aanvullende maatregelen noodzakelijk<br />

zijn om schade aan de natuur in de Oosterschelde<br />

te voorkomen. Dit lichtplan dient aan de Minister ter<br />

goedkeuring te worden voorgelegd.<br />

1d. Assimilatiebelichting binnen de glastuinbouwlocatie<br />

op een afstand groter dan 500 meter vanuit de<br />

Oosterschelde kan worden toegepast indien de aanvullende<br />

maatregelen, voortvloeiend uit het door de Minister<br />

goedgekeurde lichtplan, zoals genoemd in voorwaarde<br />

1c, integraal zijn uitgevoerd.<br />

(…)<br />

2.4.3. De te belichten kassen van Agro Care liggen,<br />

met uitzondering van de kas die is aangeduid als ‘1e<br />

fase’, binnen een afstand van 500 meter vanuit de<br />

Oosterschelde. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft<br />

Agro Care een vergunning op grond van artikel 12 van<br />

de Natuurbeschermingswet aangevraagd voor het toepassen<br />

van assimilatiebelichting binnen haar kas ‘1e<br />

fase’. Bij de aanvraag heeft zij het ‘Lichtplan assimilatieverlichting<br />

glastuinbouw in de Eerste Bathpolder te<br />

Rilland’ (hierna: het lichtplan) gevoegd. Bij besluit van<br />

14 november 2003 heeft verweerder het lichtplan<br />

goedgekeurd en de gevraagde vergunning verleend<br />

onder de volgende voorwaarden:<br />

– om de zijdelingse lichtuitstraling met 95% te reduceren<br />

dienen zijschermen in de kas te worden aangebracht;<br />

– om de verticale lichtuitstraling te reduceren dienen<br />

hogedruknatriumlampen met speciale armaturen<br />

(dieptestralers) te worden toegepast;<br />

– in de periode van 1 mei tot 1 september daaropvolgend<br />

wordt geen assimilatiebelichting toegepast;<br />

– in de periode van 1 september tot 1 mei daaropvolgend<br />

wordt tussen zonsondergang en 0.00 uur<br />

geen assimilatiebelichting toegepast;<br />

– in de periode van 1 september tot 1 mei daaropvolgend<br />

is het gebruik van assimilatiebelichting<br />

tussen 0.00 uur en zonsopgang toegestaan.<br />

2.4.4. De uitgangspunten en voorwaarden voor het<br />

toepassen van assimilatiebelichting die zijn opgenomen<br />

in de bij besluit van 7 juli 2000, gewijzigd bij besluit<br />

van 30 oktober 2000, aan Fortis Vastgoed verleende<br />

vergunning in het kader van artikel 12 van de<br />

Natuurbeschermingswet vinden hun grondslag in het<br />

milieueffectrapport ‘Glastuinbouwlocatie Eerste Bathpolder’<br />

(hierna: het MER). Het MER is opgesteld ten<br />

behoeve van het bestemmingsplan ‘Glastuinbouwlocatie<br />

Eerste Bathpolder’ (hierna: het bestemmingsplan)<br />

van de gemeente Reimerswaal. Aan dit bestemmingsplan<br />

is door het college van gedeputeerde staten van<br />

Zeeland bij besluit van 9 mei 2000 goedkeuring verleend.<br />

Bij haar uitspraak van 20 maart 2002<br />

(200002547/1; BR 2002,865) heeft de Afdeling het<br />

hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.<br />

In het MER is gesteld dat in bepaalde takken van de<br />

glastuinbouw in toenemende mate gebruik wordt gemaakt<br />

van assimilatiebelichting. In het plangebied wordt<br />

dit aandeel geschat op 15%. Aangegeven wordt dat over<br />

de effecten van assimilatiebelichting op de natuur veel<br />

onduidelijkheden bestaan. In het MER is gesteld dat duidelijk<br />

is dat er een relevant risico op verstoring van vogels<br />

en zoogdieren bestaat. Waarschijnlijk is het gebied<br />

dat door assimilatiebelichting wordt beïnvloed nooit groter<br />

dan 500 meter, aldus het MER.<br />

In het basisalternatief, dat voorziet in zijafscherming<br />

van kassen, is er volgens het MER een reëel risico op<br />

verstoring van vogels en zoogdieren op het nabijgelegen<br />

schorgebied van de Oosterschelde door de assimilatiebelichting<br />

in het glastuinbouwgebied. In het meest<br />

milieuvriendelijke alternatief wordt een dergelijk risico<br />

door het aanbrengen van een gedeeltelijke bovenafscherming<br />

naast de algemeen vereiste zijafscherming<br />

vrijwel geheel weggenomen, aldus het MER. In het<br />

MER is gesteld dat met de gedeeltelijke bovenafdekking<br />

een reductie in de lichtuitstraling kan worden bereikt<br />

tot maximaal 85%.<br />

2.4.5. In het lichtplan wordt opgemerkt dat de kennis<br />

van de effecten van verlichting zeer wisselend is en dat<br />

uitspraken over de te verwachten effecten van verlichting<br />

in praktijksituaties derhalve niet verder kunnen<br />

gaan dan het signaleren van mogelijke risico’s naar<br />

hun aard en de kans van blootstelling daaraan. Volgens<br />

het lichtplan zijn er, gelet op de belichtingsperiode en<br />

de verticale lichtemissie, wat betreft de assimilatiebelichting<br />

binnen de kas ‘1e fase’ van Agro Care alleen<br />

eventuele effecten te verwachten voor drie groepen vogels,<br />

te weten overwinteraars, doortrekkers en broedvogels.<br />

In het lichtplan is gesteld dat:<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

23<br />

– de risicoperiode vanwege het voorgenomen belichtingsregime<br />

beperkt wordt tot de periode tussen<br />

0.00 uur en zonsopgang;<br />

– de verticale lichtemissie door het gebruik van diepstralers<br />

sterk beperkt wordt;<br />

– de kans van blootstelling aan mogelijke risico’s van<br />

assimilatiebelichting kleiner en qua effect minder<br />

ingrijpend zal zijn dan, tot hooguit gelijk zal zijn<br />

aan, die van assimilatiebelichting in kassen met<br />

bovenafscherming (85% reductie) binnen 500<br />

meter afstand van de Oosterschelde.<br />

2.4.6. In het deskundigenbericht is gesteld dat er een<br />

belangrijke leemte in kennis bestaat over de effecten<br />

van kunstlicht op met name vogels.<br />

Op voorhand kan volgens het deskundigenbericht niet<br />

worden uitgesloten dat de assimilatiebelichting in de kas<br />

‘1e fase’ van Agro Care, in relatie tot de uitstraling in andere<br />

kassen, effecten kan hebben op de vogels die gebruik<br />

maken van de Oosterschelde. In het deskundigenbericht<br />

is gesteld dat er in het glastuinbouwcomplex<br />

ruimschoots meer assimilatiebelichting wordt toegepast<br />

dan het 15% areaal waarvan in het MER is uitgegaan,<br />

waardoor er in feite sprake is van een andere situatie dan<br />

destijds uitgangspunt vormde voor de beoordeling. Verder<br />

wordt opgemerkt dat de in het MER gehanteerde 500-<br />

meter grens voor effecten van assimilatiebelichting op natuurwaarden<br />

geen ecologische onderbouwing kent. Volgens<br />

het deskundigenbericht kent de in het MER<br />

verwoorde reductie-eis van 85% middels bovenafdekking<br />

geen ecologische insteek; het is slechts een relatieve<br />

waarde die geen verband houdt met het effect (absolute<br />

lichtuitstraling). Over de conclusies in het lichtplan wordt<br />

opgemerkt dat deze in beginsel vergelijkend van aard zijn.<br />

Het belichtingsregime wordt vergeleken met de situatie<br />

zonder de daarin opgenomen beperkingen. Die relatieve<br />

benadering verschaft evenwel geen antwoord op de vraag<br />

of de resterende lichtuitstraling vanuit ecologisch oogpunt<br />

aanvaardbaar is, aldus het deskundigenbericht.<br />

In het deskundigenbericht is gesteld dat de uitspraak in<br />

het lichtplan dat met het gebruik van diepstralers een<br />

vergelijkbare reductie van de verticale lichtuitstraling<br />

kan worden bereikt als met breedstralers met 85% reducerende<br />

bovenafscherming, niet kwantitatief wordt<br />

onderbouwd.<br />

Nu bovendien de ecologische onderbouwing van de<br />

85% reductie feitelijk ontbreekt kan aan deze vergelijkende<br />

manier van beoordelen volgens het deskundigenbericht<br />

vanuit het oogpunt van het voorzorgsbeginsel<br />

slechts een zeer beperkte waarde worden<br />

toegekend. In het deskundigenbericht is gesteld dat<br />

derhalve geen zekerheid bestaat dat de getroffen maatregelen<br />

in de desbetreffende kas van Agro Care afdoende<br />

zijn om mogelijk significante effecten te voorkomen.<br />

Het oordeel van de Afdeling<br />

2.5. Bij zijn arrest van 7 september 2004 in de zaak<br />

C-127/02 (AB 2004, 365) heeft het Hof van Justitie<br />

van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof)<br />

voor recht verklaard dat, wanneer een nationale rechter<br />

moet nagaan of de toestemming voor een plan of project<br />

in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn<br />

rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de<br />

door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de<br />

bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in<br />

acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de<br />

rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon<br />

de daartoe gestelde termijn is verstreken.<br />

2.5.1. Voor de uitleg van het begrip ‘plan of project’ in<br />

de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn<br />

dient blijkens het arrest van het Hof aansluiting te worden<br />

gezocht bij richtlijn 85/337/EEG van de Raad van<br />

27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling<br />

van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L<br />

175, blz. 40; hierna: MER-richtlijn). Onder een project<br />

in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitvoering<br />

van bouwwerken of de totstandkoming van andere installaties<br />

of werken alsmede andere ingrepen in het natuurlijk<br />

milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor<br />

de ontginning van bodemschatten.<br />

2.5.2. Naar het oordeel van de Afdeling betreft de toepassing<br />

van assimilatiebelichting door een individueel<br />

bedrijf, in dit geval Agro Care, binnen de glastuinbouwlocatie<br />

op een afstand groter dan 500 meter vanuit de<br />

Oosterschelde de totstandkoming van andere installaties<br />

of werken in de zin van de MER-richtlijn. Mede<br />

gelet hierop moet worden geoordeeld dat deze activiteit<br />

een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid,<br />

van de Habitatrichtlijn vormt. Anders dan verweerder<br />

meent, vormt deze wijze van assimilatiebelichting geen<br />

StAB 4 / 2005


24<br />

Milieu<br />

activiteit die op grond van de onherroepelijke vergunning<br />

van 7 juli 2000, gewijzigd op 30 oktober 2000,<br />

in het kader van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet<br />

zonder meer is toegestaan. Hierbij neemt de<br />

Afdeling in aanmerking dat het gebruik van assimilatiebelichting<br />

door een individuele ondernemer op een afstand<br />

van meer dan 500 meter vanuit de Oosterschelde<br />

in voornoemde vergunning afhankelijk is gemaakt<br />

van een nadere afweging in het kader van een overgelegd<br />

lichtplan.<br />

2.5.3. Gelet op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn,<br />

volgt uit het voorgaande dat, behoudens de<br />

omstandigheid dat op grond van objectieve gegevens<br />

kan worden uitgesloten dat de toepassing van assimilatiebelichting<br />

door Agro Care op een afstand groter dan<br />

500 meter vanuit de Oosterschelde afzonderlijk of in<br />

combinatie met andere plannen of projecten significante<br />

gevolgen heeft voor dat gebied, verweerder deze activiteit<br />

aan een passende beoordeling moet onderwerpen.<br />

Gelet op het arrest van het Hof moet een plan of<br />

project dat niet direct verband houdt met of nodig is<br />

voor het beheer van een gebied, worden beschouwd<br />

als een plan of project dat significante gevolgen kan<br />

hebben voor het betrokken gebied wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan in gevaar dreigt<br />

te brengen. Dit moet met name worden beoordeeld in<br />

het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden<br />

van het gebied waarop het plan of project<br />

betrekking heeft.<br />

2.5.4. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenrapport,<br />

en het verhandelde ter zitting staat vast<br />

dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit<br />

geen duidelijkheid bestond over de gevolgen van het<br />

gebruik van assimilatiebelichting in de nabijheid van<br />

de Oosterschelde op het ecosysteem van het desbetreffende<br />

gebied. In het bijzonder bestond onduidelijkheid<br />

over de effecten op vogels. Gelet op het voorgaande<br />

moet derhalve worden geoordeeld dat op grond van objectieve<br />

gegevens niet kan worden uitgesloten dat de<br />

toepassing van assimilatiebelichting door Agro Care in<br />

haar kas ‘1e fase’ afzonderlijk of in combinatie met andere<br />

plannen of projecten significante gevolgen heeft<br />

voor de Oosterschelde.<br />

Het feit dat de Afdeling bij haar uitspraak van 20 maart<br />

2002, no. 200002547/1, in de procedure waarin het<br />

besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan in<br />

geding was, geen grond heeft gezien voor de verwachting<br />

dat storende effecten met een significant effect<br />

zouden kunnen ontstaan, maakt het voorgaande niet<br />

anders. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat<br />

toepassing van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet<br />

– in tegenstelling tot de Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

– een specifieke, op de ecologische aspecten<br />

toegesneden, belangenafweging vergt.<br />

2.5.5. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder in het<br />

onderhavige geval een passende beoordeling in de zin<br />

van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dient te<br />

maken alvorens een vergunning krachtens artikel 12<br />

van de Natuurbeschermingswet te verlenen. Een zodanige<br />

beoordeling houdt in dat, op basis van de beste<br />

wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van<br />

het plan of project die op zichzelf of in combinatie met<br />

andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen<br />

in gevaar kunnen brengen, moeten worden<br />

geïnventariseerd. Op basis van een passende beoordeling<br />

van de gevolgen van assimilatiebelichting voor de<br />

Oosterschelde, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen<br />

daarvan, had verweerder slechts vergunning<br />

kunnen verlenen nadat hij de zekerheid had verkregen<br />

dat de activiteit geen schadelijke gevolgen zou<br />

hebben voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken<br />

gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk<br />

gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er<br />

geen schadelijke gevolgen zijn.<br />

2.5.6. De Afdeling laat de vraag of de beoordeling die<br />

verweerder feitelijk heeft verricht als een passende beoordeling<br />

in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn<br />

kan worden aangemerkt in het midden, nu<br />

gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht,<br />

moet worden geoordeeld dat geen zekerheid bestond<br />

dat de toepassing van assimilatiebelichting in de<br />

kas ‘1e fase’ van Agro Care op meer dan 500 meter<br />

vanuit de Oosterschelde onder de voorwaarden zoals<br />

opgenomen in de vergunning geen schadelijke gevolgen<br />

heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken<br />

gebied.<br />

2.5.7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en<br />

dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6,<br />

derde lid, van de Habitatrichtlijn te worden vernietigd.<br />

StAB 4 / 2005


05-114<br />

ABRvS 20 juli 2005, nr. 200408713/1 (Meerssen)<br />

Casus<br />

Acceptatie melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede<br />

lid Wm voor onder meer het verbouwen van twee<br />

veestallen tot een drietal vakantieappartementen en<br />

een agro-taverne. Appellant meent dat de melding ten<br />

onrechte is geaccepteerd.<br />

Rechtsvraag<br />

Is de melding terecht geaccepteerd?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling stelt vast dat ten gevolge van de melding<br />

het vergunde veebestand afneemt en in de als gevolg<br />

daarvan vrijkomende stallen drie vakantieappartementen<br />

en een agro-taverne worden gerealiseerd. De<br />

agro-taverne is bedoeld voor passanten. Voorts worden<br />

acht parkeerplaatsen gerealiseerd. Deze veranderingen<br />

leiden ertoe dat een andere inrichting ontstaat<br />

dan waarvoor vergunning is verleend. Bovendien kunnen<br />

de veranderingen leiden tot meer verkeersbewegingen<br />

waardoor andere of grotere nadelige gevolgen<br />

voor het milieu ontstaan dan door de in 1994 vergunde<br />

inrichting. Daarmee is het bestreden besluit in<br />

strijd met de criteria van artikel 8.19, tweede lid Wm<br />

genomen.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 19 februari 2004 heeft verweerder<br />

krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

een melding geaccepteerd van [vergunninghoudster]<br />

voor een verandering van haar inrichting voor<br />

een agrarisch bedrijf.<br />

Bij besluit van 16 september 2004 heeft verweerder<br />

het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

(…)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit<br />

van 19 februari 2004 gehandhaafd, waarbij<br />

Milieu<br />

25<br />

krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

een melding ten aanzien van de onderhavige inrichting<br />

is geaccepteerd. De melding heeft betrekking<br />

op het wijzigen van de bestaande agrarische bedrijfsvoering<br />

door een herinrichting van de vergunde bedrijfsactiviteiten<br />

en het verbouwen van twee stallen<br />

binnen de inrichting tot een drietal vakantieappartementen<br />

en een agro-taverne.<br />

Bij besluit van 1 februari 1994 is voor de onderhavige<br />

inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning<br />

verleend.<br />

2.2. Appellante betoogt dat verweerder de melding ten<br />

onrechte heeft geaccepteerd. In dit verband voert appellante<br />

aan dat de voorgenomen veranderingen leiden<br />

tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu<br />

dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunning<br />

en de daaraan verbonden beperkingen mag veroorzaken.<br />

Volgens appellante komen de te realiseren vakantieappartementen<br />

en de agrotaverne, die volgens haar<br />

als stankgevoelige objecten in de zin van de brochure<br />

Veehouderij en Hinderwet moeten worden aangemerkt,<br />

binnen een afstand van 50 meter van haar veehouderij<br />

te liggen. Hierdoor wordt appellante in de uitbreidingsmogelijkheden<br />

van haar bedrijf beperkt. Volgens appellante<br />

heeft verweerder bij de afstandbepaling bovendien<br />

een onjuist meetpunt gehanteerd. Daarnaast stelt<br />

appellante zich op het standpunt dat verweerder toepassing<br />

had moeten geven aan de artikelen 8.22, 8.23<br />

of 8.25 van de Wet milieubeheer.<br />

2.2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet<br />

milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende<br />

vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting<br />

of van de werking daarvan die niet in overeenstemming<br />

zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of<br />

de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften,<br />

maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen<br />

voor het milieu dan die de inrichting ingevolge<br />

de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen<br />

en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde<br />

dat:<br />

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting<br />

dan waarvoor vergunning is verleend;<br />

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering<br />

door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig<br />

de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels<br />

aan het bevoegd gezag is gemeld, en<br />

StAB 4 / 2005


26<br />

Milieu<br />

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk<br />

heeft verklaard dat de voorgenomen verandering<br />

voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering<br />

naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing<br />

van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.<br />

05-115<br />

Vz. ABRvS 26 juli 2005, nr. 200504832/2 (GS Zeeland)<br />

2.2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de<br />

melding terecht is geaccepteerd, omdat de voorgenomen<br />

veranderingen niet leiden tot andere of grotere nadelige<br />

gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge<br />

de vergunning van 1 februari 1994 en de<br />

daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag<br />

veroorzaken.<br />

2.2.3. Bij de onderhavige melding wordt het vergunde<br />

veebestand gewijzigd, in die zin dat het aantal te houden<br />

dieren afneemt. In de twee stallen die als gevolg<br />

daarvan leeg komen te staan worden drie vakantieappartementen<br />

en een agro-taverne gerealiseerd. Voorts<br />

worden acht bezoekersparkeerplaatsen binnen de inrichting<br />

gerealiseerd. Uit het verhandelde ter zitting is<br />

gebleken dat de vakantieappartementen het gehele<br />

jaar door worden verhuurd. De agro-taverne is met<br />

name bedoeld voor passanten.<br />

Gelet op het vorenstaande leidt de onderhavige melding<br />

naar het oordeel van de Afdeling tot andere of grotere<br />

nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting<br />

ingevolge de vigerende vergunning en de daaraan verbonden<br />

beperkingen en voorschriften mag veroorzaken<br />

zoals bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet<br />

milieubeheer. De Afdeling is van oordeel dat de gemelde<br />

veranderingen ertoe leiden dat een andere inrichting<br />

ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend. Voorts<br />

neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemelde veranderingen<br />

ertoe kunnen leiden dat meer verkeersbewegingen<br />

van en naar de inrichting plaatsvinden dan het<br />

aantal dat is genoemd in de aanvraag voor de vergunning<br />

van 1 februari 1994. Het bestreden besluit is derhalve<br />

in strijd met artikel 8.19, tweede lid, aanhef en<br />

onder a, van de Wet milieubeheer.<br />

Casus<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor het op- en overslaan van afvalstoffen. Het<br />

ontwerpbesluit strekte tot verlening van een revisievergunning.<br />

Rechtsvraag<br />

Kan in afwijking van de aanvraag en gaande de vergunningprocedure<br />

een ander soort vergunning worden<br />

verleend?<br />

Uitspraak<br />

De Voorzitter overweegt dat gaande de vergunningprocedure<br />

een besluit strekkende tot verlening van<br />

een revisievergunning kan worden gewijzigd in een<br />

besluit tot verlening van een oprichtingsvergunning,<br />

indien tijdens de procedure de onderliggende vergunning<br />

vervalt (expireert) en de aanvraag is getoetst als<br />

oprichtingssituatie, dat wil zeggen geen rekening is<br />

gehouden met bestaande rechten.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.1 en 8.4<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder krachtens<br />

de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster]<br />

een vergunning verleend voor het oprichten en in werking<br />

hebben van een inrichting voor het sorteren van<br />

bouw- en sloopafval en bedrijfsafval, het op- en overslaan<br />

van GFT- en groenafval, het op- en overslaan van<br />

asbesthoudende materialen en het stallen van voertuigen<br />

en containers.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.2.4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de<br />

melding ten onrechte geaccepteerd. Het bestreden besluit<br />

dient derhalve te worden vernietigd.<br />

(…)<br />

2.1. (…)<br />

2.4. Verzoekster wijst er op dat voorafgaande aan het<br />

nemen van het bestreden besluit tot verlening van een<br />

oprichtingsvergunning, een ontwerpbesluit tot verlening<br />

van een revisievergunning ter inzage heeft gelegen.<br />

Hoewel verzoekster van mening is dat in het<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

27<br />

onderhavige geval geen revisievergunning zou kunnen<br />

worden verleend, onder meer omdat de vergunning<br />

voor de inrichting die voorheen op de locatie was gevestigd,<br />

is vervallen, en zich daar thans twee nieuwe<br />

inrichtingen vestigen, kan zij zich er niet mee verenigen<br />

dat verweerder het bestreden besluit heeft gewijzigd<br />

ten opzichte van het ontwerpbesluit, in die zin dat alsnog<br />

een oprichtingsvergunning is verleend. Zij stelt dat<br />

derden hierdoor in hun belangen kunnen zijn geschaad.<br />

2.4.1. Verweerder geeft te kennen dat de aanvraag van<br />

meet af aan is beoordeeld als een oprichtingssituatie.<br />

Toen hangende de procedure duidelijk werd dat voor<br />

het nemen van het bestreden besluit de vergunning<br />

voor de hiervoor op het perceel gevestigde inrichting<br />

zou vervallen, heeft verweerder de bij het bestreden<br />

besluit verleende vergunning alsnog als oprichtingsvergunning<br />

gekwalificeerd.<br />

energieverbruik in de inrichting reeds is gedaald, terwijl<br />

de productiecapaciteit is toegenomen.<br />

Rechtsvraag<br />

Is in dit geval het voorschrijven van een energiebesparingsonderzoek<br />

gerechtvaardigd?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling stelt vast dat verweerder aansluiting<br />

heeft gezocht bij de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’<br />

van het ministerie van VROM en EZ.<br />

Daarin wordt geadviseerd om energievoorschriften<br />

voor te schrijven bij een verbruik van 25.000 m 3<br />

aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar. Aangezien<br />

het elekriciteitsverbruik in de onderhavige inrichting<br />

circa 82.400 kWh per jaar bedraagt en in de vigerende<br />

vergunning ter zake geen voorschriften zijn<br />

gesteld, heeft verweerder in redelijkheid een energiebesparingsonderzoek<br />

kunnen voorschrijven.<br />

2.4.2. Het systeem van de Wet milieubeheer brengt<br />

met zich dat het bevoegd gezag, onder meer naar aanleiding<br />

van ingebrachte bedenkingen, wijzigingen kan<br />

aanbrengen in het definitieve besluit ten opzichte van<br />

het ontwerpbesluit. In zoverre is de desbetreffende wijziging<br />

geoorloofd. Verder is sprake van een oprichtingssituatie.<br />

Nu verweerder geen rekening heeft gehouden<br />

met bestaande rechten en de aanvraag heeft getoetst<br />

als in een oprichtingssituatie, is de stelling van verzoekster<br />

dat door de gang van zaken derden in hun belangen<br />

kunnen zijn geschaad, niet te volgen.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 1.1, tweede lid en<br />

8.23<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 8 februari 2005 heeft verweerder krachtens<br />

artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer,<br />

ambtshalve voorschriften verbonden aan de bij besluit<br />

van 22 januari 1991 aan appellante verleende oprichtingsvergunning<br />

voor de inrichting voor constructie en<br />

systeembouw.<br />

De Voorzitter ziet dan ook in zoverre geen aanleiding<br />

voor het treffen van een voorlopige voorziening.<br />

05-116<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200501917/1 (Helmond)<br />

Casus<br />

Ambtshalve toevoegen van voorschriften aan een milieuvergunning<br />

voor een inrichting voor constructie en<br />

systeembouw. Vergunninghoudster heeft bezwaar<br />

tegen een voorschrift dat haar verplicht tot het uitvoeren<br />

van een energiebesparingsonderzoek. Zij stelt dat<br />

ten gevolge van maatregelen in de voorbije jaren het<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (….)<br />

2.4. Appellante voert aan, samengevat weergegeven,<br />

dat voorschrift 5.2.1, dat een energiebesparingsonderzoek<br />

voorschrijft, onnodig bezwarend is nu het energieverbruik<br />

van de inrichting in de voorbije jaren als gevolg<br />

van genomen maatregelen reeds is gedaald,<br />

terwijl de productiecapaciteit is toegenomen. Appellante<br />

heeft ter onderbouwing hiervan een checklist energiebesparing<br />

en een overzicht van het elektriciteitsverbruik<br />

van de inrichting van de jaren 1996 tot en met<br />

2003 overgelegd.<br />

2.4.1. Verweerder heeft voor de invulling van de hem<br />

toekomende beoordelingsvrijheid, wat betreft de be-<br />

StAB 4 / 2005


28<br />

Milieu<br />

oordeling van het energieverbruik, aansluiting gezocht<br />

bij de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ van<br />

het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening<br />

en Milieubeheer en het Ministerie van Economische<br />

Zaken van oktober 1999 (hierna: de circulaire).<br />

In deze circulaire wordt voor het voorschrijven van<br />

energievoorschriften een ondergrens gehanteerd van<br />

25.000 m 3 aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per<br />

jaar. Als het energiegebruik lager is dan deze ondergrens<br />

wordt geadviseerd geen energievoorschriften in<br />

de vergunning op te nemen.<br />

Verweerder heeft gesteld dat het gasverbruik van de<br />

onderhavige inrichting circa 15.000 m 3 per jaar bedraagt.<br />

Het elektriciteitsverbruik bedraagt circa<br />

82.400 kWh per jaar, hetgeen een overschrijding betekent<br />

van de ondergrens uit de circulaire. Verweerder is<br />

van mening dat de vigerende oprichtingsvergunning<br />

van 1991, alsmede de voor de inrichting op 28 juni<br />

1994 verleende veranderingsvergunning wat betreft<br />

energiebesparing geen toereikende voorschriften bevatten.<br />

Nu sprake is van mogelijke besparings-/ preventiemogelijkheden<br />

en appellante geen nadere informatie<br />

heeft verstrekt waaruit blijkt dat reeds relevante besparingsmaatregelen<br />

zijn getroffen, heeft verweerder zich<br />

op het standpunt gesteld dat, in het belang van de bescherming<br />

van het milieu, voorschriften aan de vergunning<br />

van 22 januari 1991 moeten worden verbonden.<br />

2.4.2. Vaststaat dat het elektriciteitsverbruik in de inrichting<br />

van appellante meer dan 50.000 kWh bedraagt.<br />

Voorts staat vast dat in de vigerende vergunningen<br />

geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot<br />

elektriciteit. Gelet op de door verweerder gegeven motivering<br />

en gezien het door hem gekozen toetsingskader<br />

is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid<br />

op het standpunt heeft kunnen stellen dat<br />

voorschrift 5.2.1 met betrekking tot het energiebesparingsonderzoek<br />

aan de vergunning van 22 januari<br />

1991 moet worden verbonden.<br />

2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.<br />

05-117<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200408865/1 (Staatssecretaris<br />

VROM en Minister EZ)<br />

Casus<br />

Vergunning krachtens de Kernenergiewet (Kew) voor<br />

het veranderen van een kernenergiecentrale te Borsele.<br />

Appellante-vergunninghoudster heeft beroep aangetekend<br />

tegen enkele vergunningvoorschriften die<br />

strekken tot het stellen van financiële zekerheid ter<br />

dekking van de kosten die voortvloeien uit het buiten<br />

gebruik stellen en ontmantelen van de inrichting.<br />

Rechtsvraag<br />

Is het stellen van financiële zekerheid in het kader<br />

van de Kew mogelijk?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat het in het stelsel van de<br />

Kew slechts mogelijk is om het stellen van financiële<br />

zekerheid in een vergunning voor te schrijven, voorzover<br />

in die mogelijkheid is voorzien bij algemene maatregel<br />

van bestuur (AMvB). Artikel 39 van het Besluit<br />

kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (Bkse) voorziet<br />

slechts in de mogelijkheid van zekerheidstelling voor<br />

aan derden toekomende schadevergoeding, maar niet<br />

in de mogelijkheid van het stellen van financiële zekerheid.<br />

Volgt vernietiging van de desbetreffende<br />

voorschriften.<br />

Kernenergiewet, artikelen 15 en 21, derde lid<br />

Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen,<br />

artikel 39<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 22 september 2004 hebben verweerders<br />

krachtens artikel 15, aanhef en onder b, van de<br />

Kernenergiewet aan appellante sub 2 vergunning verleend<br />

voor het veranderen van een kernenergiecentrale<br />

te Borsele. Tevens hebben zij bij dit besluit toepassing<br />

gegeven aan de artikelen 19, 31 en 34 van de Kernenergiewet.<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

29<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (….)<br />

2.8. Appellante sub 2 kan zich niet vinden in de aan de<br />

vergunning verbonden voorschriften II.B.30 tot en met<br />

II.B.34. Ingevolge voorschrift II.B.30 dient appellante<br />

financiële zekerheid te stellen ter dekking van de<br />

kosten die voortvloeien uit het buiten gebruik stellen en<br />

het ontmantelen van de inrichting. De voorschriften<br />

II.B.30 tot en met II.B.34 bevatten verder regels omtrent<br />

de te stellen financiële zekerheid. Volgens appellante<br />

ontbreekt een juridische grondslag voor het eisen<br />

van deze financiële zekerheid.<br />

2.8.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Kernenergiewet<br />

kunnen, voorzover hier van belang, bij of<br />

krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden<br />

gesteld ter bescherming van de bij of krachtens artikel<br />

15b aangewezen belangen.<br />

Ingevolge artikel 21, derde lid, van de Kernenergiewet,<br />

voorzover hier van belang, is ten aanzien van deze regels<br />

artikel 8.15 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige<br />

toepassing.<br />

Artikel 8.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt,<br />

voorzover hier van belang, dat bij algemene<br />

maatregel van bestuur wordt bepaald dat in daarbij<br />

aangegeven gevallen aan de vergunning voorschriften<br />

kunnen worden verbonden die de verplichting inhouden<br />

dat degene die de inrichting drijft, financiële zekerheid<br />

stelt.<br />

2.8.2. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen, in<br />

samenhang bezien, volgt dat het in het stelsel van de<br />

Kernenergiewet slechts mogelijk is om het stellen van<br />

financiële zekerheid in een vergunning voor te schrijven,<br />

voorzover in die mogelijkheid is voorzien bij algemene<br />

maatregel van bestuur.<br />

Ingevolge artikel 39 van het Besluit kerninstallaties,<br />

splijtstoffen en ertsen kan in bepaalde gevallen in een<br />

vergunning zekerheidstelling voor aan derden toekomende<br />

schadevergoeding worden voorgeschreven.<br />

Voor het overige is bij algemene maatregel van bestuur<br />

niet voorzien in de mogelijkheid om het stellen van financiële<br />

zekerheid voor te schrijven. Er is dan ook geen<br />

grondslag om in de voorschriften II.B.30 tot en met<br />

II.B.34 voor te schrijven dat financiële zekerheid voor<br />

de kosten van het buiten gebruik stellen en de ontmanteling<br />

van de kerncentrale moet worden gesteld. Verweerders<br />

hebben daarom deze voorschriften niet aan<br />

de vergunning mogen verbinden.<br />

2.9. Het beroep van appellante sub 1 is, voorzover ontvankelijk,<br />

ongegrond. Het beroep van appellante sub 2<br />

is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd<br />

voorzover het de voorschriften II.B.30 tot en<br />

met II.B.34 betreft.<br />

05-118<br />

Vz. ABRvS 4 augustus 2005, nr. 200505054/2 (Ridderkerk)<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting<br />

voor het testen en dergelijke van pompsets. De<br />

inrichting is gelegen op een in het kader van de Wet<br />

geluidhinder (Wgh) gezoneerd industrieterrein en<br />

vaststaat dat in het besluit tot vergunningverlening de<br />

op en binnen de zone geldende geluidsgrenswaarden<br />

in acht zijn genomen. Verzoekster om toepassing van<br />

artikel 8:81 Awb betoogt dat verweerder ten onrechte<br />

niet heeft getoetst aan het alarabeginsel, zoals neergelegd<br />

in artikel 8.11, derde lid van de Wm. In dit<br />

verband wijst zij er op dat het testen van pompinstallaties<br />

in de buitenlucht alleen conform alara is, indien<br />

dit met omkasting plaatsvindt.<br />

Rechtsvraag<br />

Dient de stand der techniek (alara) te worden toegepast<br />

ondanks dat de geldende geluidsgrenswaarden<br />

in acht zijn genomen?<br />

Uitspraak<br />

De Voorzitter overweegt dat verweerder bij de beslissing<br />

op de aanvraag – conform artikel 8.8, derde lid,<br />

onder a van de Wm – de op grond van de Wgh geldende<br />

geluidsgrenswaarden op en binnen de zone in acht<br />

heeft genomen. Dit ontslaat hem niet van de verplichting<br />

om op grond van artikel 8.11, derde lid van de<br />

Wm te beoordelen welke maatregelen en voorzieningen<br />

redelijkerwijs van vergunningaanvraagster konden<br />

StAB 4 / 2005


30<br />

Milieu<br />

worden gevergd ter beperking van de nadelige milieugevolgen.<br />

Volgt schorsing van het bestreden besluit.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.8, derde lid, aanhef<br />

en onder a en 8.11, derde lid<br />

het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen,<br />

aan de vergunning de voorschriften verbonden,<br />

die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die<br />

gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder aan de<br />

besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

‘Holland Special Pumps B.V.’ (hierna te noemen: HSP)<br />

een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid,<br />

van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting<br />

voor het ontwerpen, assembleren, onderhouden, repareren,<br />

testen en verhandelen van pompsets.<br />

(….)<br />

Relevante overwegingen<br />

2.1. (….)<br />

2.3. Verzoekster houdt zich bezig met de herontwikkeling<br />

van een gebied dat is gelegen in de directe omgeving<br />

van genoemde inrichting. Zij vreest dat deze herontwikkeling<br />

gedeeltelijk onmogelijk wordt gemaakt,<br />

omdat in de verleende vergunning te ruime geluidgrenswaarden<br />

zijn opgenomen. Verzoekster betoogt dat<br />

verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het alarabeginsel,<br />

zoals neergelegd in artikel 8.11, derde lid,<br />

van de Wet milieubeheer. In dit verband wijst zij er op<br />

dat het testen van pompinstallaties in de buitenlucht<br />

alleen conform alara is, indien dit met omkasting<br />

plaatsvindt.<br />

2.5. De inrichting ligt op het krachtens de Wet geluidhinder<br />

gezoneerde industrieterrein IJsselmonde-Noordrand.<br />

Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beslissing<br />

op de aanvraag artikel 8.8, derde lid, aanhef<br />

en onder a, van de Wet milieubeheer in acht genomen.<br />

Anders dan verweerder in zijn besluit heeft gesteld,<br />

ontsloeg dit verweerder niet van de verplichting om op<br />

grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer<br />

te beoordelen welke maatregelen en voorzieningen<br />

redelijkerwijs van HSP konden worden gevergd ter<br />

beperking van de nadelige milieugevolgen.<br />

Gelet op de stukken moet worden aangenomen dat het<br />

proefdraaien een relevante geluidbron is. De Voorzitter<br />

overweegt dat het hem op basis van de hem thans<br />

voorgelegde gegevens niet mogelijk is een voorlopig<br />

oordeel te vormen omtrent de vraag of omkasting van<br />

de pompinstallaties in redelijkheid niet van HSP kon<br />

worden gevergd. Aangezien de Voorzitter hierdoor niet<br />

kan beoordelen of de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften<br />

toereikend zijn met het oog op het<br />

voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van geluidhinder<br />

en het aspect geluidhinder essentieel is voor<br />

de vraag of vergunning kan worden verleend, acht hij<br />

het van belang dat het besluit nog niet in werking<br />

treedt. De Voorzitter ziet daarom aanleiding tot het treffen<br />

van de hierna vermelde voorlopige voorziening.<br />

2.4. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder<br />

a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang,<br />

neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag<br />

in ieder geval in acht de voor de onderdelen van<br />

het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben,<br />

geldende grenswaarden, voorzover de verplichting<br />

tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen<br />

41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72,<br />

tweede lid, van de Wet geluidhinder.<br />

Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer<br />

worden aan een vergunning de voorschriften verbonden,<br />

die nodig zijn ter bescherming van het milieu.<br />

Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de<br />

vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor<br />

Annotatie<br />

Niet alleen de wettelijk geldende geluidsgrenswaarden<br />

dienen in acht te worden genomen, maar tevens kan<br />

van het bedrijf worden verlangd dat het die maatregelen<br />

en voorzieningen treft die redelijkerwijs kunnen<br />

worden verlangd, aldus de Voorzitter. De Voorzitter zegt<br />

daarmee met zoveel woorden dat ook bij bedrijven die<br />

op een gezoneerd industrieterrein zijn gelegen altijd de<br />

stand der techniek dient te worden toegepast. Dit mag<br />

voor de hand liggen maar wordt bij mijn weten in deze<br />

uitspraak voor het eerst expliciet uitgesproken. Op<br />

grond van artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet<br />

milieubeheer dienen bij een beslissing op een vergunningaanvraag<br />

de op grond van de Wet geluidhinder geldende<br />

grenswaarden in acht te worden genomen. Dit<br />

StAB 4 / 2005


etekent dat bij een vergunningaanvraag voor een bedrijf<br />

dat op een gezoneerd industrieterrein ligt, altijd<br />

dient te worden getoetst of de geluidsbijdrage van dat<br />

bedrijf tezamen met de geluidbelasting van de overige<br />

op het industrieterrein aanwezige bedrijven niet leidt<br />

tot overschrijding van de zonegrenswaarde [50 dB(A)]<br />

en de binnen de zone geldende geluidsgrenswaarden.<br />

Is dat het geval dan dient de aangevraagde vergunning<br />

op grond van artikel 8.10, tweede lid van de Wet milieubeheer<br />

te worden geweigerd. Op basis van enkel<br />

deze bepalingen zou kunnen worden verondersteld dat<br />

aan het belang van de bescherming van het milieu voldoende<br />

is tegemoet gekomen, indien blijkt dat de geluidsbijdrage<br />

van vergunningaanvrager (cumulatief)<br />

niet leidt tot overschrijding van de in de Wet geluidhinder<br />

opgenomen grenswaarden. Zoals uit de onderhavige<br />

uitspraak blijkt, is een dergelijke veronderstelling<br />

onjuist. Binnen de zone is sprake van een bepaalde<br />

hoeveelheid geluidsruimte die door alle op het industrieterrein<br />

aanwezige bedrijven moet worden gedeeld.<br />

Een gegeven is dat het ene bedrijf een potentieel<br />

grotere geluidsbelasting veroorzaakt dan het andere<br />

bedrijf en daarmee dus beslag legt op een groter deel<br />

van de beschikbare geluidsruimte. Een dergelijke ongelijkheid<br />

tussen bedrijven valt niet te voorkomen. Wat<br />

wel valt te voorkomen, is dat bedrijven onnodig veel<br />

beslag leggen op de beschikbare geluidsruimte. Dit kan<br />

worden vermeden door in alle gevallen de geluidsreducerende<br />

maatregelen en voorzieningen te treffen die als<br />

stand der techniek kunnen worden aangemerkt. De redactie<br />

van artikel 8.11, derde lid van de Wet milieubeheer<br />

biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om dergelijke<br />

maatregelen en voorzieningen voor te schrijven.<br />

Bij dominante geluidsbronnen die zich daarvoor lenen<br />

zoals ventilatoren, compressoren en pompinstallaties is<br />

– de door verzoekster verlangde – omkasting doorgaans<br />

zonder meer aan te merken als toepassing van<br />

de stand der techniek.<br />

Hans Paul Nijhoff<br />

Milieu<br />

05-119<br />

31<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr. 200406867/1 (GS<br />

Overijssel)<br />

Casus<br />

Lasten onder dwangsom wegens het zonder (toereikende)<br />

vergunning bewerken van polyethyleentereftalaat<br />

(PET) en/of het produceren van plastyn. Appellanten<br />

betwisten dat verweerder (college van<br />

gedeputeerde staten van Overijssel) het bevoegde<br />

gezag is om handhavend op te treden, omdat verweerder<br />

het in de inrichting aanwezige PET ten onrechte<br />

als afvalstof aanmerkt.<br />

Rechtsvraag<br />

Is sprake van een afvalstof? Is verweerder als bevoegd<br />

gezag aan te merken?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat voor de beoordeling of een<br />

stof moet worden aangemerkt als afvalstof de wetenschap<br />

dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen<br />

een product dat niet als zodanig voor later gebruik<br />

was beoogd, een belangrijke aanwijzing is.<br />

Naast de hoedanigheid van productieresidu van een<br />

stof vormt de mate waarin het waarschijnlijk is dat<br />

deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt,<br />

een tweede criterium dat relevant is om te<br />

beoordelen of het om een afvalstof gaat. Of sprake is<br />

van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming<br />

van alle omstandigheden, waarbij rekening<br />

moet worden gehouden met de doelstelling van<br />

richtlijn 75/442/EEG, terwijl ervoor moet worden gewaakt<br />

dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid<br />

daarvan.<br />

In het onderhavige geval dienen de resten PETfolie<br />

– die in opdracht van derden door appellanten<br />

worden bewerkt – te worden beschouwd als een restproduct<br />

dat niet als zodanig voor later gebruik was<br />

beoogd. Verder heeft het restproduct een bewerking<br />

(vermalen en eventueel kristalliseren) nodig om te<br />

kunnen worden hergebruikt. Gelet hierop moet de<br />

PET-folie worden beschouwd als een stof waarvan de<br />

houder zich heeft ontdaan en mitsdien als een afvalstof.<br />

Dat de PET-restanten dezelfde eigenschappen<br />

zouden hebben als de grondstof, een zelfde bewerking<br />

mogelijk is voor de productie van nieuw PET en voor<br />

StAB 4 / 2005


32<br />

Milieu<br />

het hergebruik van het restmateriaal geen bijzondere<br />

voorzorgsmaatregelen voor het milieu behoeven te<br />

worden getroffen, leidt niet tot een andersluidend oordeel.<br />

Gelet op de aard van de activiteiten is het college<br />

van gedeputeerde staten als bevoegd gezag aan te<br />

merken.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 1.1, eerste lid en<br />

18.2<br />

EG-richtlijn 75/442<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 6 februari 2004 heeft verweerder aan<br />

de afzonderlijke appellanten ieder drie lasten onder<br />

dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van<br />

de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsommen<br />

zijn vastgesteld op: a. € 1.500,00 per keer<br />

dat geconstateerd wordt dat binnen de inrichting polyethyleentereftalaat<br />

(hierna: PET) wordt bewerkt en/of<br />

plastyn wordt geproduceerd, met een maximum van<br />

15.000,00 en met dien verstande dat de constatering<br />

op een dag maar eenmaal gedaan kan worden;<br />

b. € 1.500,00 per week dat geconstateerd wordt<br />

dat de binnen de inrichting aanwezige voorraad PET<br />

en plastyn niet is afgevoerd, met een maximum van<br />

€ 15.000,00; c. € 1.500,00 per week dat geconstateerd<br />

wordt dat het buitenterrein niet is opgeruimd,<br />

met een maximum van € 15.000,00.<br />

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder het<br />

hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en<br />

het besluit van 6 februari 2004 in zoverre herzien dat<br />

de binnen de inrichting aanwezige voorraad gereed<br />

product PET en plastyn uit de inrichting moeten worden<br />

verwijderd en het PET-afval naar een daartoe vergunde<br />

inrichting moet worden afgevoerd.<br />

(…)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (…)<br />

2.5. Appellanten betwisten dat verweerder het bevoegd<br />

gezag is om handhavend op te treden. In dit<br />

kader voeren zij aan dat verweerder het in de inrichting<br />

aanwezige PET ten onrechte aanmerkt als afvalstof.<br />

2.5.1. Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, van de Wet<br />

milieubeheer, voor zover hier van belang, heeft het bestuursorgaan<br />

dat bevoegd is een vergunning krachtens<br />

artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen, tot taak zorg<br />

te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van<br />

de op grond van de betrokken wetten voor degene die<br />

de inrichting drijft geldende voorschriften.<br />

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer,<br />

voor zover hier van belang, zijn burgemeester<br />

en wethouders van de gemeente waarin de inrichting<br />

geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te<br />

beslissen op de aanvraag om een vergunning.<br />

Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer,<br />

voor zover hier van belang, kan bij algemene<br />

maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien<br />

van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen<br />

gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting<br />

geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd<br />

zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.<br />

Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (hierna te noemen: het Ivb)<br />

zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting<br />

geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen,<br />

bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning<br />

ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een<br />

categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.<br />

In categorie 28.4, aanhef en onder c, sub 1°, van bijlage<br />

I bij het Ivb, is bepaald dat gedeputeerde staten het<br />

bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen voor<br />

het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch<br />

of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren,<br />

mechanisch, fysisch of chemisch scheiden,<br />

mengen, verdichten of thermisch behandelen, anders<br />

dan verbranden, van van buiten de inrichting afkomstige<br />

huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.<br />

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen<br />

onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten<br />

of andere producten die behoren tot de<br />

categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr.<br />

75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />

van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen,<br />

waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te<br />

ontdoen of zich moet ontdoen.<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

33<br />

In zijn arrest van 15 juni 2000 (Arco Chemie Nederland<br />

e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311)<br />

heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen<br />

(hierna: het Hof) beklemtoond dat voor de<br />

beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als<br />

afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu<br />

is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig<br />

voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing<br />

is.<br />

Het Hof heeft in zijn arrest van 18 april 2002 (Palin<br />

Granit, C-9/00) geoordeeld dat naast de hoedanigheid<br />

van productieresidu van een stof de mate waarin het<br />

waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking<br />

wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt<br />

dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof<br />

in de zin van de richtlijn 75/442 gaat.<br />

Of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld<br />

met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij<br />

rekening moet worden gehouden met de doelstelling<br />

van richtlijn 75/442/EEG, terwijl ervoor moet worden<br />

gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid<br />

daarvan (arrest Arco Chemie Nederland,<br />

punt 88).<br />

2.5.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen<br />

van het besluit van 6 februari 2004 binnen de inrichting<br />

resten PET-folie werden bewerkt. De resten PETfolie<br />

worden in opdracht van derden door Desmepol<br />

bewerkt door ze te vermalen en eventueel te kristalliseren,<br />

waarna Desmepol het bewerkte PET weer teruglevert<br />

aan voornoemde derden. Uit de stukken en het<br />

verhandelde ter zitting blijkt dat de PET-folie bestond<br />

uit verlooprollen en restanten die waren overgebleven<br />

nadat uit de folie onder meer beschermhoezen voor<br />

telefoons waren gestanst. De PET-folie die werd aangeleverd<br />

bij de inrichting dient derhalve te worden beschouwd<br />

als een restproduct dat niet als zodanig voor<br />

later gebruik was beoogd. Verder blijkt uit de stukken<br />

en het verhandelde ter zitting dat voornoemde resten<br />

een bewerking nodig hebben om te kunnen worden<br />

hergebruikt. De PET-folie moet, gelet hierop, worden<br />

beschouwd als een stof waarvan de houder zich heeft<br />

ontdaan. Dat de PET-restanten dezelfde eigenschappen<br />

zouden hebben als de grondstof, een zelfde bewerking<br />

mogelijk is voor de productie van nieuw PET en<br />

voor het hergebruik van het restmateriaal geen bijzondere<br />

voorzorgsmaatregelen voor het milieu behoeven te<br />

worden getroffen, leidt niet tot een andersluidend oordeel.<br />

Gelet op het vorenstaande moet de PET-folie worden<br />

aangemerkt als een afvalstof in de zin van artikel<br />

1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.<br />

2.5.3. Het opslaan en bewerken zoals dat ten tijde van<br />

het nemen van het besluit van 6 februari 2004 plaatsvond<br />

in de onderhavige inrichting valt onder de activiteiten<br />

genoemd in categorie 28.4, aanhef en onder c<br />

en sub 1, van Bijlage I van het Ivb. Op grond van artikel<br />

8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in<br />

samenhang met artikel 3.1 van het Ivb, is het college<br />

van gedeputeerde staten het tot vergunningverlening<br />

bevoegde gezag voor de in categorie 28.4 genoemde<br />

activiteiten. Uit artikel 18.2 van de Wet milieubeheer<br />

volgt vervolgens dat het college van gedeputeerde staten<br />

tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke<br />

handhaving ten aanzien van deze categorie inrichtingen.<br />

Het betoog van appellanten dat verweerder niet meer<br />

bevoegd was om de beslissing op bezwaar te nemen<br />

omdat het PET-afval is afgevoerd binnen de in het besluit<br />

van 6 februari 2004 genoemde begunstigingstermijn,<br />

slaagt niet. Volgens het systeem van de Algemene<br />

wet bestuursrecht wordt de beslissing op het<br />

bezwaar genomen door het bestuursorgaan dat het primaire<br />

besluit heeft genomen. Die bevoegdheid blijft<br />

bestaan, zelfs al is de overtreding inmiddels (gedeeltelijk)<br />

beëindigd. De aard en strekking van de gegeven<br />

last brengen met zich dat in het kader van de beslissing<br />

op het bezwaar allereerst wordt beoordeeld of destijds<br />

terecht tot het opleggen van de last is besloten. Deze<br />

beroepsgrond treft geen doel.<br />

2.6. Appellanten betogen dat geen sprake is van een<br />

overtreding, daar de voor de inrichting geldende vergunning<br />

de in geding zijnde activiteiten toestaat. Zij betwisten<br />

dat op het buitenterrein opslag van IBC’s met<br />

vloeibaar plastyn of andere chemicaliën heeft plaatsgevonden.<br />

2.6.1. Bij besluit van 11 december 2001 heeft het<br />

college van burgemeester en wethouders van Hof van<br />

Twente krachtens de Wet milieubeheer aan Kleencare<br />

Hygiëne B.V. (hierna: Kleencare) een revisievergunning<br />

verleend voor een inrichting voor het ontwikkelen, fa-<br />

StAB 4 / 2005


34<br />

Milieu<br />

briceren, opslaan en verkopen van reinigingsmiddelen<br />

en desinfectiemiddelen op het onderhavige perceel. De<br />

inrichting wordt thans gedreven door Desmepol B.V.<br />

(hierna: Desmepol).<br />

2.6.2. Anders dan door appellanten wordt aangenomen,<br />

zijn de productie van plastyn, de bewerking van<br />

PET-folie en de opslag van de in geding zijnde materialen<br />

op het buitenterrein destijds niet aangevraagd,<br />

noch vergund. Appellanten hebben niet aannemelijk<br />

gemaakt dat niet alle genoemde materialen op het buitenterrein<br />

zijn aangetroffen. Verweerder was derhalve<br />

bevoegd terzake van deze overtredingen handhavend<br />

op te treden.<br />

05-120<br />

Vz. ABRvS 22 augustus 2005, nr. 200506476/1<br />

(Nunspeet)<br />

Casus<br />

Last onder dwangsom vanwege het zonder vergunning<br />

schieten op een bovengrondse schietbaan. Voor<br />

deze activiteiten zijn eerder gedoogverklaringen afgegeven.<br />

Verzoekster om schorsing van het besluit<br />

meent dat een (nieuwe) gedoogverklaring onder strengere<br />

geluidsbeperkingen mogelijk moet zijn.<br />

Rechtsvraag<br />

Vormt een gedoogverklaring een duurzaam beletsel<br />

om handhavend op te treden?<br />

Uitspraak<br />

De Voorzitter stelt vast dat in 2001 en in 2005 gedoogverklaringen<br />

zijn afgegeven. De gedoogverklaring<br />

van 2005 is geschorst. Met betrekking tot de gedoogverklaring<br />

van 2001 geldt dat een dergelijke verklaring<br />

naar haar aard niet leidt tot een duurzaam beletstel<br />

van handhavend optreden. De verklaring is reeds<br />

jaren terug afgegeven en verweerder heeft te kennen<br />

gegeven niet meer achter deze verklaring te staan.<br />

Gezien ook de omstandigheid dat in de gedoogverklaring<br />

van 2001 geen geluidsgrenswaarden zijn opgenomen<br />

vormt deze gedoogverklaring geen bijzondere<br />

omstandigheid die aanleiding zou moeten geven om<br />

van handhavend optreden af te zien.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan verzoekster<br />

een last onder dwangsom opgelegd. De<br />

dwangsom is vastgesteld voor iedere dag dat er in de<br />

inrichting van verzoekster zonder vergunning op bovengrondse<br />

schietbanen met hagelgeweren hagelpatronen<br />

worden verschoten.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Verzoekster voert aan dat verweerder niet in redelijkheid<br />

heeft kunnen overgaan tot handhaving. Zij<br />

wijst er in dit kader op dat voor de activiteit waartegen<br />

wordt opgetreden een gedoogverklaring is afgegeven.<br />

Voor zover verweerder na de uitspraak van de Voorzitter<br />

van 7 juli 2005 in zaak no. 200503766/1 stelt dat<br />

de activiteit niet langer wordt gedoogd, omdat er geen<br />

rechtvaardiging is voor de aanzienlijke afwijkingen van<br />

de in de Circulaire schietlawaai aanbevolen grenswaarden<br />

voor het rating sound level, voert verzoekster<br />

aan dat een gedoogverklaring voor deze activiteit mogelijk<br />

wel aanvaardbaar is indien in de voorwaarden<br />

strengere geluidgrenswaarden voor het rating sound<br />

level worden voorgeschreven dan in de gedoogverklaring<br />

van 31 maart 2005. Verzoekster acht het bestreden<br />

besluit strijdig met artikel 3:2 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht, nu verweerder ten tijde van het<br />

nemen van het bestreden besluit op de hoogte was van<br />

het feit dat zij op dat moment onderzoek liet verrichten<br />

naar de mogelijkheden om aan een lagere geluidnormstelling<br />

te voldoen.<br />

2.2. Niet in geschil is dat voor de activiteit waartegen<br />

wordt opgetreden een vergunning is verleend die nog<br />

niet in werking is getreden, zodat is gehandeld in strijd<br />

met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en<br />

verweerder terzake handhavend kon optreden.<br />

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving,<br />

zal in geval van overtreding van een wettelijk<br />

voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met<br />

bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden,<br />

in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten<br />

maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag<br />

van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te<br />

doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op<br />

StAB 4 / 2005


legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden<br />

zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee<br />

te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie<br />

behoort te worden afgezien.<br />

2.3. De Voorzitter overweegt dat de bij besluit van 31<br />

maart 2005 afgegeven gedoogverklaring omtrent het<br />

bovengronds schieten bij bovengenoemde uitspraak<br />

van de Voorzitter van 7 juli 2005 is geschorst. Het verzoek<br />

van verzoekster om opheffing of wijziging van<br />

deze voorlopige voorziening is bij uitspraak van de<br />

Voorzitter van heden in zaak no. 200506472/1 afgewezen.<br />

Wat de gedoogverklaring van 8 maart 2001 betreft,<br />

overweegt de Voorzitter als volgt. Een gedoogverklaring<br />

leidt naar haar aard niet tot een duurzaam<br />

beletsel van handhavend optreden. De Voorzitter overweegt<br />

dat de gedoogverklaring reeds jaren terug is afgegeven<br />

en verweerder, ook al voor het besluit van 12<br />

juli 2005, te kennen heeft gegeven niet meer achter<br />

deze gedoogverklaring te staan, in welk kader hij ook<br />

een nieuw gedoogbesluit heeft genomen. Dat dit nieuwe<br />

gedoogbesluit bij bovengenoemde uitspraak van de<br />

Voorzitter van 7 juli 2005 is geschorst doet hieraan<br />

niets af. Gelet op het bovenstaande en gezien de omstandigheid<br />

dat in de gedoogverklaring van 8 maart<br />

2001 geen enkele geluidgrenswaarde is opgenomen,<br />

vormt deze gedoogverklaring geen bijzondere omstandigheid<br />

die verweerder thans aanleiding zou moeten<br />

geven om af te zien van handhavend optreden. Dat het<br />

wellicht mogelijk is een gedoogverklaring af te geven<br />

met strengere geluidgrenswaarden dan in de gedoogverklaring<br />

van 31 maart 2005 vormt evenmin een dergelijke<br />

bijzondere omstandigheid.<br />

In het feit dat een vergunning is verleend voor de in geding<br />

zijnde activiteit ziet de Voorzitter voorts geen aanleiding<br />

voor het oordeel dat verweerder had dienen af<br />

te zien van handhavend optreden, nu zonder de hierin<br />

vereiste voorzieningen, ten aanzien waarvan verzoekster<br />

ter zitting heeft opgemerkt die niet meteen gereed<br />

te kunnen hebben, niet aan de hierin gestelde geluidnormen<br />

kan worden voldaan.<br />

Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op<br />

grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving,<br />

heeft verweerder terecht tot handhavend optreden<br />

besloten.<br />

(…)<br />

Milieu<br />

05-121<br />

35<br />

ABRvS 31 augustus 2005, nr. 200500849/1 (GS<br />

Gelderland)<br />

Casus<br />

Bestuursdwangbesluiten d.d. 10 juli 2002 en 1 april<br />

2003 tegen een inrichting die restproducten verwerkt.<br />

Het besluit van 10 juli 2002 is gebaseerd op<br />

overtreding van de zorgplichtbepalingen van artikel<br />

1.1a Wet milieubeheer (Wm) en artikel 13 Wet bodembescherming<br />

(Wbb). Het besluit van 1 april 2003<br />

is (o.a.) gebaseerd op overtreding van artikel 8.1, eerste<br />

lid, aanhef en onder b van de Wm. Bij besluit van<br />

14 december 2004 zijn de tegen deze besluiten ingediende<br />

bezwaren ongegrond verklaard.<br />

Rechtsvragen<br />

Hoe ver strekt de reikwijdte van de zorgplichtbepaling<br />

in artikel 1.1a Wm?<br />

Is bij de toepassing van bestuursdwang uitgegaan van<br />

de juiste rechtsgrondslag?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt ten aanzien van het besluit<br />

van 10 juli 2002 dat de voor een inrichting verleende<br />

milieuvergunning bepalend is voor de reikwijdte van<br />

de zorgplicht die bij het drijven van de inrichting in<br />

acht moet worden genomen. Vaststaat dat de activiteiten<br />

niet in strijd zijn met de vergunning. Dat de<br />

activiteiten zeer nadelige gevolgen voor het milieu<br />

(kunnen) hebben, zodat de vergunning geen toereikend<br />

beschermingsniveau biedt, levert geen schending<br />

op van artikel 1.1a Wm. Wat betreft artikel 13<br />

Wbb heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat<br />

appellante de in deze bepaling vervatte zorgplicht<br />

heeft overtreden. Verweerder was dus in zoverre niet<br />

bevoegd om handhavend op te treden.<br />

Ten aanzien van het besluit van 1 april 2003<br />

overweegt de Afdeling dat de vergunning op 20 mei<br />

2003 is ingetrokken en het tegen dit besluit ingestelde<br />

beroep ongegrond is verklaard. Volgens het bestreden<br />

besluit is het zonder toereikende vergunning in<br />

werking zijn in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef<br />

en onder b van de Wm. Op grond van deze bepaling<br />

is het verboden zonder daartoe verleende vergunning<br />

een inrichting te veranderen of de werking<br />

daarvan te veranderen. Uit deze bepaling vloeit niet<br />

StAB 4 / 2005


36<br />

Milieu<br />

voort dat het tevens verboden is om, indien blijkt dat<br />

een verleende vergunning ontoereikend is, de inrichting<br />

overeenkomstig die vergunning in werking te<br />

houden. De omstandigheid dat de vergunning niet<br />

toereikend is, heeft dan ook niet tot gevolg dat het in<br />

werking zijn van de inrichting in strijd is met artikel<br />

8.1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wm. Verweerder<br />

was dan ook niet bevoegd om handhavend<br />

op te treden.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

Wet milieubeheer, artikelen 1.1a en 8.1, eerste lid<br />

Wet bodembescherming, artikel 13<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 10 juli 2002 gewijzigd bij besluit van<br />

12 juli 2002, heeft verweerder beslist bestuursdwang<br />

toe te passen ter zake van de inrichting van appellante.<br />

Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder wederom<br />

besloten ter zake van die inrichting bestuursdwang toe<br />

te passen. Bij besluit van 14 december 2004 heeft<br />

verweerder de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren<br />

ongegrond verklaard.<br />

(…)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft verweerder<br />

appellante een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

verleend voor de inzameling, opslag en bewerking<br />

in voormelde inrichting van producten die vrijkomen<br />

als organische bij- en restproducten in de<br />

(levensmiddelen)industrie.<br />

2.2. Op 4 juli 2002 zijn tijdens onderhoudswerkzaamheden<br />

binnen de inrichting twee silo’s geëxplodeerd.<br />

Bij de explosie zijn twee mensen om het leven gekomen.<br />

De explosie is veroorzaakt doordat gassen in één<br />

van beide silo’s tot ontploffing zijn gekomen als gevolg<br />

van het uitvoeren van ‘hete’ onderhoudswerkzaamheden<br />

op het dak van die silo. Verweerder heeft appellante<br />

naar aanleiding van de explosie bij het besluit van<br />

10 juli 2002 bestuursdwang aangezegd. Als last is<br />

daarbij onder meer gesteld dat de inrichting met ingang<br />

van 11 juli 2002 buiten gebruik moet worden gesteld<br />

totdat de oorzaken van de explosie bekend zijn. Nadat<br />

naar die oorzaken onderzoek was verricht, heeft verweerder<br />

op 28 januari 2003 een verzoek van appellante<br />

om een beperkte herstart toe te staan afgewezen en<br />

tevens meegedeeld dat hij voornemens was de vergunning<br />

in te trekken. Bij het besluit van 1 april 2003 is als<br />

last gesteld dat appellante geen organische rest- of bijproducten<br />

in haar inrichting mag accepteren, bewerken<br />

en/of op- en overslaan tot het moment dat het besluit<br />

tot intrekking van de vergunning in werking is getreden.<br />

2.3. Verweerder heeft bij het nemen van het besluit<br />

van 10 juli 2002, zoals gewijzigd bij besluit van 12 juli<br />

2002, zijn bevoegdheid in de eerste plaats gebaseerd<br />

op artikel 1.1a, tweede lid, van de Wet milieubeheer,<br />

omdat naar zijn mening de roerwerken slechts incidenteel<br />

werden gebruikt, er hete werkzaamheden aan de<br />

tanks zijn verricht terwijl deze waren gevuld en het bij<br />

appellante bekend had moeten zijn dat de organische<br />

afvalstoffen die in de silo’s waren opgeslagen onder<br />

anaërobe omstandigheden brandbare gassen kunnen<br />

vormen. Voorts heeft appellante volgens verweerder artikel<br />

8.1, eerste lid onder b, van de Wet milieubeheer<br />

overtreden, omdat één van de autoclaven als opslagtank<br />

in gebruik was, terwijl dat gebruik niet was vergund.<br />

Tot slot heeft verweerder overtreding van artikel<br />

13 van de Wet bodembescherming aan zijn besluit ten<br />

grondslag gelegd, omdat de geëxplodeerde silo’s niet<br />

waren voorzien van vloeistofdichte lekbakken om de<br />

inhoud van die silo’s in geval van een calamiteit geheel<br />

of gedeeltelijk op te vangen, waardoor die inhoud na de<br />

explosie van het terrein van de inrichting kon stromen<br />

en water- en bodemverontreiniging kon veroorzaken.<br />

2.3.1. Appellante bestrijdt dat verweerder bevoegd<br />

was handhavend op te treden. Zij stelt daartoe dat de<br />

in overweging 2.3 genoemde wettelijke bepalingen niet<br />

zijn overtreden. Voorts meent zij dat het toepassen van<br />

bestuursdwang onevenredig was.<br />

2.3.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van de opslag<br />

in de autoclaaf (drukketel) dat volgens de aanvraag die<br />

aan de vergunning ten grondslag ligt onder de opslagcapaciteit<br />

mede de beide drukketels vallen. Ingevolge<br />

voorschrift 2.1 van die vergunning maakte de aanvraag<br />

deel uit van de vergunning. Het gebruik van een autoclaaf<br />

als opslagtank betekent dan ook niet dat de inrichting<br />

niet overeenkomstig de vergunning in werking was.<br />

Gelet hierop is artikel 8.1, eerste lid onder b, van de<br />

Wet milieubeheer niet overtreden, zodat verweerder niet<br />

bevoegd was terzake handhavend op te treden.<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

37<br />

2.3.3. De Afdeling heeft reeds eerder overwogen, in de<br />

uitspraak van 3 september 2003 in zaak no.<br />

200300168/1 (AB 2003, 388), dat de voor een inrichting<br />

verleende milieuvergunning bepalend is voor<br />

de reikwijdte van de zorgplicht die bij het drijven van<br />

die inrichting in acht genomen moet worden. Mede<br />

gelet op het systeem van de Wet milieubeheer levert de<br />

omstandigheid dat vergunde activiteiten, naar naderhand<br />

verkregen inzicht van het bevoegd gezag, zeer nadelige<br />

gevolgen voor het milieu (kunnen) hebben,<br />

zodat de vergunning geen toereikend beschermingsniveau<br />

biedt, geen schending op van artikel 1.1a van de<br />

Wet milieubeheer. Indien het bevoegd gezag meent dat<br />

een voor het drijven van een inrichting verleende milieuvergunning<br />

niet langer toereikende bescherming<br />

biedt tegen nadelige gevolgen die deze inrichting voor<br />

het milieu kan veroorzaken, dient het na te gaan of<br />

deze vergunning met toepassing van artikel 8.22, 8.23<br />

of 8.25 van de Wet milieubeheer voor wijziging dan<br />

wel intrekking in aanmerking komt. Vaststaat dat de<br />

activiteiten die volgens verweerder een overtreding van<br />

artikel 1.1a van de Wet milieubeheer vormen, niet in<br />

strijd zijn met de vergunning. Derhalve was verweerder<br />

niet bevoegd terzake handhavend op te treden.<br />

2.3.4. Met betrekking tot de aan het besluit van 10 juli<br />

2002 ten grondslag liggende schending van artikel 13<br />

van de Wet bodembescherming heeft appellante gesteld<br />

dat zij, nadat was gebleken dat de voorgeschreven<br />

vloeistofdichte lekbakken niet goed waren te realiseren,<br />

in overleg met verweerder andere maatregelen<br />

heeft getroffen om bij eventuele uitstroom uit de silo’s<br />

bodemverontreiniging te voorkomen, waardoor de overstroming<br />

na de calamiteit ook daadwerkelijk is beperkt.<br />

De Afdeling overweegt dat verweerder deze stelling niet<br />

gemotiveerd heeft weersproken en ook anderszins niet<br />

aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de in artikel<br />

13 van de Wet bodembescherming vervatte zorgplicht<br />

heeft overtreden. Derhalve was verweerder ook in zoverre<br />

niet bevoegd handhavend op te treden.<br />

2.3.5. Gelet op de rechtsoverwegingen 2.3.2 tot en<br />

met 2.3.4 is het beroep tegen het bestreden besluit,<br />

voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 10<br />

juli 2002, zoals gewijzigd bij besluit van 12 juli 2002,<br />

ongegrond is verklaard, gegrond.<br />

2.4. Aan de bestuursdwang die appellante bij het besluit<br />

van 1 april 2003 is aangezegd, is bij dat besluit<br />

overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder<br />

b, artikel 17.2, tweede lid, aanhef en onder e, en artikel<br />

17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer,<br />

alsmede van een aantal aan de vergunning<br />

verbonden voorschriften ten grondslag gelegd.<br />

2.4.1. Appellante voert aan dat verweerder niet bevoegd<br />

was handhavend op te treden, aangezien zij geen van de<br />

in rechtsoverweging 2.4 genoemde wettelijke bepalingen<br />

en vergunningvoorschriften heeft overtreden.<br />

2.4.2. De Afdeling overweegt dat verweerder bij besluit<br />

van 20 mei 2003 krachtens artikel 8.25, eerste<br />

lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de<br />

vergunning heeft ingetrokken en krachtens artikel 20.5<br />

van die wet heeft bepaald dat het intrekkingsbesluit<br />

terstond in werking treedt. De Afdeling heeft het beroep<br />

tegen dit besluit bij de uitspraak van 25 februari<br />

2004 in zaak no. 200303650/1 ongegrond verklaard.<br />

Zij heeft daartoe overwogen dat, nu de kans op herhaling<br />

van de calamiteit niet is uit te sluiten, verweerder<br />

zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen<br />

dat sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen<br />

voor het milieu in de zin van artikel 8.25 van de Wet<br />

milieubeheer. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking<br />

genomen dat verweerder geen toepassing aan artikel<br />

8.23 van de Wet milieubeheer kon geven, omdat hij<br />

met het in dat kader voorschrijven van de blijkens een<br />

rapport van TNO noodzakelijke aanpassing van het bedrijfsproces<br />

de grondslag van de aan de vergunning ten<br />

grondslag liggende aanvraag zou hebben verlaten.<br />

2.4.3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het<br />

bezwaar tegen het besluit van 1 april 2003 ongegrond<br />

verklaard en daaraan met verwijzing naar de uitspraak<br />

van de Afdeling van 25 februari 2004 ten grondslag<br />

gelegd dat de vergunning niet toereikend is, aangezien<br />

bij het overeenkomstig de verleende vergunning in werking<br />

zijn van de inrichting ontoelaatbare gevolgen voor<br />

het milieu optreden vanwege het ontbreken van een<br />

waarborg voor veiligheidsrisico’s. Volgens het bestreden<br />

besluit is het zonder toereikende vergunning in<br />

werking zijn in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef<br />

en onder b, van de Wet milieubeheer en daarom niet<br />

van belang welke overige voorschriften zijn overtreden.<br />

2.4.4. De Afdeling overweegt dat het volgens artikel<br />

8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer<br />

verboden is zonder daartoe verleende vergun-<br />

StAB 4 / 2005


38<br />

Milieu<br />

ning een inrichting te veranderen of de werking daarvan<br />

te veranderen. Uit deze bepaling vloeit niet voort<br />

dat het tevens verboden is om, indien blijkt dat een<br />

verleende vergunning ontoereikend is, de inrichting<br />

overeenkomstig die vergunning in werking te houden.<br />

De omstandigheid dat de onderhavige vergunning blijkens<br />

de uitspraak van de Afdeling van 25 februari<br />

2004 niet toereikend is, heeft dan ook niet tot gevolg<br />

dat het in werking zijn van de inrichting in strijd met artikel<br />

8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer<br />

is. Verweerder was dan ook niet bevoegd<br />

terzake handhavend op te treden.<br />

(…)<br />

Annotatie<br />

1. De aanleiding voor de onderhavige bestuursdwangaanschrijving<br />

was een explosie in twee silo’s van de inrichting<br />

waarbij twee mensen het leven lieten. Er was<br />

derhalve sprake van een zeer ernstig bedrijfsongeval.<br />

Het was aanleiding voor een aanschrijving waarbij<br />

onder meer is gesteld dat de inrichting buiten gebruik<br />

moest worden gesteld totdat de oorzaken van de explosie<br />

bekend zijn. Gedeputeerde Staten van Gelderland<br />

hebben hun bevoegdheid daartoe in de eerste plaats<br />

gebaseerd op artikel 1.1a Wm.<br />

2. In deze uitspraak bevestigt de rechter de eerder ingezette<br />

koers dat de wettelijke zorgplichtbepaling van artikel<br />

1.1a voor vergunningplichtige inrichtingen geen aanvullende<br />

betekenis kan hebben (ABRvS 3 september 2003,<br />

AB 2003, 388 m.nt. FM en StAB 2003/4, nr. 03-92).<br />

Al eerder had de Afdeling uitgemaakt dat een voorschrift<br />

dat (nagenoeg) identiek aan artikel 1.1a Wm<br />

ook niet in de vergunning mag worden opgenomen (zie<br />

bijvoorbeeld ABRvS 3 april 1998, MenR 1998, 104<br />

m.nt. Ten Veen). In de literatuur werd aangenomen dat<br />

de wettelijke zorgplicht wel degelijk naast vergunningverlening<br />

een rol kon spelen. Ook Michiels stelt in zijn<br />

annotatie dat noch de wettekst noch de wetsgeschiedenis<br />

dwingt tot een resoluut onmogelijk maken van<br />

handhaving van de zorgplicht in situaties waarin ook<br />

een vergunning is verleend. Niettemin is nu duidelijk<br />

dat sprake is van een bestendige jurisprudentielijn.<br />

3. Er zijn weinig wettelijke bepalingen die voor zulke verhitte<br />

debatten kunnen zorgen als zorgplichten. Er zijn<br />

traditioneel voor- en (felle) tegenstanders. Voor beschouwingen<br />

over zorgplichtbepalingen in de milieuwetgeving<br />

zij (onder meer) verwezen naar: de (voormalige) Evaluatiecommissie<br />

Wet milieubeheer, Zorgplichtbepalingen<br />

uit de Wet milieubeheer: meer dan een symbool (ECWM<br />

2001/2), Den Haag: VROM (rapport te downloaden van<br />

). De discussie over zorgplichtbepalingen<br />

zal de komende jaren ook nog niet zijn beëindigd. In<br />

het kader van vergunningverlening is van belang dat het<br />

nieuwe artikel 8.13 lid 1 onder i Wm de mogelijkheid<br />

zal gaan bieden om ‘zorgplichten’ in de milieuvergunning<br />

op te nemen. Deze bepaling is toegevoegd in het<br />

kader van de wetswijziging van 16 juli 2005, aanpassing<br />

Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

aan de IPPC-richtlijn; vergunning op<br />

hoofdzaken/vergunning op maat (Stb. 2005, 432)<br />

welke wet naar verwachting binnenkort in werking zal<br />

treden. Deze bepaling maakt het mogelijk ten aanzien<br />

van bepaalde onderwerpen zorgplichten in de vergunning<br />

op te nemen als alternatief voor gedetailleerde<br />

technische voorschriften (Kamerstukken II 2003/04,<br />

29 711, nr. 3, p. 34). De Raad van State adviseerde<br />

om deze bepaling te schrappen omdat deze bepaling<br />

niets toevoegt aan de zorgplicht krachtens artikel 1.1a<br />

en de naleving van een dergelijke zorgplicht niet kan<br />

worden afgedwongen. Er is echter bewust gekozen om<br />

deze bepaling te handhaven (Kamerstukken II 2003/04,<br />

29 711, nr. 4, p. 9). In het kader van het verlenen van<br />

meer flexibele vergunning is in de toelichting aangegeven<br />

dat zorgplichtbepalingen in de vergunning kunnen worden<br />

opgenomen voor onderwerpen waarvoor geen concrete,<br />

kwantificeerbare doelen kunnen worden bepaald<br />

en het stellen van gedetailleerde middelvoorschriften ook<br />

niet wenselijk wordt gevonden (Kamerstukken II<br />

2003/04, 29 711, nr. 3, p. 16). Een zorgplicht als bedoeld<br />

in deze bepaling moet worden toegespitst op bepaalde<br />

milieuaspecten/onderwerpen en de toespitsing in<br />

de vergunning moet tot een voldoende concrete bepaling<br />

leiden om daarop handhavend te kunnen optreden. Het<br />

voorkomt bovendien de noodzaak tot het moeten formuleren<br />

van allerlei voorschriften in de vergunning voor<br />

onderwerpen waarvoor het stellen van gedetailleerde<br />

middelvoorschriften niet wenselijk wordt gevonden (Kamerstukken<br />

II 2003/04, 29 711, nr. 4, p. 9).<br />

4. Het is duidelijk dat met deze wetswijziging zorgplichtbepalingen<br />

in de voorschriften van de vergunning<br />

mogelijk zijn. Opvallend is echter dat in de toelichting<br />

geen voorbeelden zijn genoemd. Het zal nog spannend<br />

zijn welke zorgplichtbepalingen de rechter in dat verband<br />

nog aanvaardbaar zal vinden, zeker indien de<br />

voorschriften niet zozeer als vangnet dienen maar concretere<br />

voorschriften zouden moeten vervangen.<br />

Marlies Jongma<br />

StAB 4 / 2005


05-122<br />

ABRvS 14 september 2005, nr. 200503495/1 (Mill<br />

en Sint Hubert)<br />

Casus<br />

Veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een veehouderij. Appellant betoogt dat de<br />

vergunde veehouderij tezamen met een andere veehouderij<br />

één inrichting vormt in de zin van de Wet milieubeheer.<br />

Verweerder meent dat sprake is van twee<br />

afzonderlijke inrichtingen omdat in het verleden twee<br />

aparte vergunningen voor beide veehouderijen zijn<br />

verleend en ten gevolge van de vergunningaanvraag<br />

de samenhang tussen beide niet wordt vergroot.<br />

Rechtsvraag<br />

Is sprake van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat bij gemachtigde sprake is<br />

van zeggenschap over en verantwoordelijkheid voor<br />

beide bedrijven. Tevens is sprake van gemeenschappelijk<br />

gebruik van materiaal en materieel alsmede van<br />

het bedrijfsterrein. Omdat bovendien de beide veehouderijen<br />

in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen,<br />

is sprake van één inrichting in de zin van de<br />

Wet milieubeheer. Dat de activiteiten van beide veehouderijen<br />

worden verricht door twee verschillende<br />

rechtspersonen en in het verleden aparte vergunningen<br />

zijn verleend, doet hier niet aan af.<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 22 februari 2005 heeft verweerder aan<br />

[vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel<br />

8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend<br />

voor het veranderen van een varkens-, schapen- en geitenhouderij.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (…)<br />

Milieu<br />

39<br />

2.2. Appellant heeft aangevoerd dat de veehouderij van<br />

vergunninghoudster waarvoor bij het bestreden besluit<br />

vergunning is verleend, gelegen aan de [locatie 1] te<br />

[plaats], en de veehouderij van [partij], gelegen aan de<br />

[locatie 2] te [plaats], tezamen één inrichting vormen in<br />

de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.<br />

Hiertoe voert appellant aan dat beide veehouderijen<br />

tot eenzelfde onderneming behoren. In dit verband<br />

wijst appellant op de organisatorische en functionele<br />

bindingen tussen beide veehouderijen en hun onderlinge<br />

nabijheid. Vorenstaande leidt er volgens appellant<br />

toe dat verweerder beide veehouderijen gezamenlijk<br />

had moeten beoordelen in plaats van een revisievergunning<br />

te verlenen aan [vergunninghoudster].<br />

2.3. Verweerder is van mening dat beide veehouderijen<br />

dienen te worden aangemerkt als twee afzonderlijke inrichtingen.<br />

Verweerder baseert zich in dit kader op het<br />

gegeven dat in het verleden twee aparte vergunningen<br />

voor beide veehouderijen zijn verleend, op grond waarvan<br />

geconcludeerd moet worden dat destijds besloten<br />

is dat beide veehouderijen dienen te worden aangemerkt<br />

als twee afzonderlijke inrichtingen. Ten gevolge<br />

van de onderhavige aanvraag wordt de samenhang<br />

tussen beide veehouderijen niet vergroot, zodat nog<br />

steeds moet worden uitgegaan van twee afzonderlijke<br />

inrichtingen, zo meent verweerder.<br />

2.4. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin,<br />

van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd<br />

de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende<br />

installaties die onderling technische, organisatorische<br />

of functionele bindingen hebben en in elkaars<br />

onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.<br />

2.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt<br />

dat [gemachtigde] bij beide veehouderijen werkzaamheden<br />

verricht en dat zij tevens de zeggenschap heeft<br />

over en de verantwoordelijkheid draagt voor beide veehouderijen.<br />

Voorts rijden van tijd tot tijd vrachtwagens<br />

bestemd voor slechts één van beide veehouderijen over<br />

het terrein van beide veehouderijen. Tevens worden<br />

enige machines en materialen bij beide veehouderijen<br />

gebruikt en zijn de veehouderijen via een verharde weg<br />

met elkaar verbonden.<br />

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat tussen de<br />

veehouderijen zowel functionele als organisatorische<br />

bindingen aanwezig zijn die leiden tot een zodanige<br />

StAB 4 / 2005


40<br />

Milieu<br />

onderlinge verwevenheid tussen beide veehouderijen<br />

dat ze deel uitmaken van dezelfde onderneming als bedoeld<br />

in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.<br />

Het gegeven dat de activiteiten van beide veehouderijen<br />

worden verricht door twee verschillende<br />

rechtspersonen, [vergunninghoudster] en [partij] waarvoor<br />

in het verleden twee aparte vergunningen zijn verleend<br />

en het gegeven dat de werkzaamheden op de<br />

veehouderij van [partij] mede worden verricht door een<br />

bedrijfshulp, doen hier niet aan af.<br />

De Afdeling stelt vast dat de onderlinge afstand tussen<br />

beide veehouderijen zodanig is dat ze in elkaars onmiddellijke<br />

nabijheid zijn gelegen.<br />

Op grond van het vorenstaande concludeert de Afdeling<br />

dat de veehouderij aan de [locatie 1] en de veehouderij<br />

aan de [locatie 2] tezamen één inrichting vormen<br />

in de zin van de Wet milieubeheer.<br />

Nu verweerder dit heeft miskend is het bestreden besluit<br />

genomen in strijd met artikel 1.1, vierde lid, tweede<br />

volzin, van de Wet milieubeheer.<br />

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient<br />

te worden vernietigd.<br />

Annotatie<br />

1. De bovenstaande uitspraak is geselecteerd omdat<br />

zij een voorbeeld biedt van de wijze waarop de rechter<br />

doorgaans de omschrijving van ‘één inrichting’ van de<br />

tweede volzin van artikel 1.1, vierde lid Wm uitlegt.<br />

Potentieel milieubelastende activiteiten moeten op<br />

grond van hoofdstuk 8 Wm worden genormeerd als zij<br />

een inrichting in de zin van de Wm zijn. Meerdere activiteiten<br />

of bedrijven moeten door middel van één<br />

vergunning worden genormeerd als zij als één inrichting<br />

in de zin van de tweede volzin van artikel 1.1,<br />

vierde lid Wm vormen. In de bovenstaande uitspraak<br />

staat de uitleg van één inrichting als bedoeld in artikel<br />

1.1, vierde lid Wm centraal.<br />

2. Aan vergunninghoudster was een revisievergunning<br />

verleend voor het veranderen van een varkens-, schapen-,<br />

en geitenhouderij. Appellant komt daartegen in<br />

beroep, omdat de veehouderij van vergunninghoudster<br />

volgens haar één inrichting in de zin van artikel<br />

1.1, vierde lid Wm vormt met een – hoewel uit de feiten<br />

niet af te leiden maar naar ik aanneem – nabijgelegen<br />

veehouderij. Volgens appellant is sprake van<br />

eenzelfde onderneming, zijn de veehouderijen in elkaars<br />

nabijheid gelegen en bestaan er functionele en<br />

technische bindingen tussen de veehouderijen. Verweerders<br />

hadden de veehouderijen gezamenlijk moeten<br />

beoordelen, aldus appellant.<br />

In de tweede volzin van artikel 1.1, vierde lid Wm<br />

wordt één inrichting omschreven als ‘de tot eenzelfde<br />

onderneming of instelling behorende installaties die<br />

onderling technische, organisatorische of functionele<br />

bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid<br />

zijn gelegen’. Wat betreft de uitleg van één inrichting<br />

kan uit jurisprudentie worden afgeleid dat wanneer er<br />

twee van de drie bindingen aanwezig zijn waarvan er<br />

een de organisatorische betreft en er daarnaast sprake<br />

is van onmiddellijke nabijheid, activiteiten (bedrijven,<br />

bedrijfsonderdelen of (rechts)personen) één inrichting<br />

vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid Wm. De<br />

hierboven opgenomen uitspraak wijkt wat dat betreft<br />

niet af. Doordat er volgens de Afdeling zowel functionele<br />

als organisatorische bindingen aanwezig zijn en de<br />

bedrijven in elkaars nabijheid zijn gelegen, is sprake<br />

van één inrichting.<br />

3. In casu oordeelt de Afdeling dat er functionele en organisatorische<br />

bindingen aanwezig zijn, zodat er sprake<br />

is van eenzelfde onderneming als bedoeld in artikel<br />

1.1, vierde lid Wm. De drie bindingen zijn dus criteria<br />

aan de hand waarvan wordt vastgesteld dat er sprake<br />

is van eenzelfde onderneming, hetgeen de Afdeling<br />

overigens wel vaker doet. ‘Eenzelfde onderneming’<br />

wordt hier dus ‘milieurechtelijk’ ingevuld, in die zin dat<br />

meerdere rechtspersonen – zoals in casu het geval is –<br />

eenzelfde onderneming kunnen vormen. Taalkundig<br />

bezien doet ‘eenzelfde onderneming’ echter vermoeden<br />

dat het om dezelfde rechtspersonen zou moeten gaan.<br />

Dat dat – althans in het kader van de Wm – niet de<br />

wijze is waarop ‘eenzelfde onderneming’ moet worden<br />

uitgelegd, blijkt uit (vaste) jurisprudentie. De bovenstaande<br />

uitspraak vormt daarop geen uitzondering.<br />

De Afdeling somt in casu verschillende feiten op<br />

waaruit zij afleidt dat er functionele en organisatorische<br />

bindingen aanwezig zijn. Aannemelijk is dat de Afdeling<br />

uit het feit dat gemachtigde zeggenschap heeft<br />

over en verantwoordelijkheid draagt voor beide veehouderijen<br />

de organisatorische binding heeft afgeleid.<br />

Organisatorische binding wordt doorgaans namelijk<br />

nader ingevuld aan de hand van de zeggenschap die<br />

een (rechts)persoon moet hebben over alle activiteiten<br />

(die één inrichting zullen vormen). Het is overigens<br />

eveneens niet zeldzaam dat de Afdeling een aantal fei-<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

41<br />

ten opsomt waarna zij vaststelt of al dan niet sprake is<br />

van één inrichting. Dientengevolge is het lastig te bepalen<br />

welke feiten voor de verschillende bindingsvormen<br />

van belang zijn.<br />

Vuurwerkbesluit, artikel 1.1.1<br />

Verdrag inzake de rechten van het kind, artikel 3<br />

1. Procesverloop<br />

05-123<br />

Valérie van ’t Lam<br />

ABRvS 21 september 2005, nr. 200407989/1 (Enschede)<br />

Casus<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor onder meer de opslag en verkoop van maximaal<br />

10.000 kg consumentenvuurwerk. Appellanten voeren<br />

aan dat de tuinen van omwonenden op kortere afstand<br />

liggen dan de aanbevolen veiligheidsafstand<br />

van 8 meter. Zij menen dat – mede op basis van de artikelen<br />

3 en 19 van het Verdrag inzake de rechten van<br />

het kind – de tuinen als kwetsbaar object in de zin<br />

van het Vuurwerkbesluit dienen te worden aangemerkt.<br />

Rechtsvraag<br />

Zijn tuinen kwetsbare objecten in de zin van het Vuurwerkbesluit?<br />

Is sprake van strijd met het Verdrag inzake<br />

de rechten van het kind?<br />

Uitspraak<br />

De Afdeling overweegt dat een tuin niet kan worden<br />

gelijkgesteld met een kwetsbaar object zoals gedefinieerd<br />

in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit, aangezien<br />

de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen<br />

daar verblijven, veel korter pleegt te zijn dan bij<br />

die objecten. De omstandigheid dat de betrokken tuinen<br />

met name door spelende kinderen worden gebruikt,<br />

maakt dit niet anders. Wat betreft de veronderstelde<br />

strijdigheid met het Verdrag oordeelt de<br />

Afdeling dat – voorzover de artikelen 3 en 19 al een<br />

direct toepasbare norm zouden inhouden – het aan de<br />

orde zijnde besluit tot vergunningverlening geen<br />

maatregel betreffende kinderen als bedoeld in de genoemde<br />

bepalingen van het Verdrag, is.<br />

Bij besluit van 13 september 2004 heeft verweerder<br />

aan [vergunninghouder] een revisievergunning, als bedoeld<br />

in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer,<br />

verleend voor een inrichting ten behoeve van<br />

onderhoud, reparatie en verkoop van fietsen, opslag en<br />

verkoop sportkleding, schaatsen en sportvoeding alsmede<br />

opslag en verkoop van maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk.<br />

(…)<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (…)<br />

2.4. (…)<br />

In artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder a tot en<br />

met j, van het Vuurwerkbesluit is een kwetsbaar object<br />

gedefinieerd als een woning, een woonkeet of woonwagen<br />

als bedoeld in de Woningwet, uitsluitend voor bewoning<br />

bestemde woonschepen, objecten voor dagopvang<br />

en onderwijs, ziekenhuizen, verpleeginrichtingen<br />

en zorginstellingen, gebouwen of terreinen waar arbeid<br />

wordt verricht, winkels, hotels, restaurants en cafés,<br />

gebouwen ten behoeve van het belijden van godsdienst<br />

en levensovertuiging alsmede kampeer- en recreatieterreinen.<br />

Ingevolge voormelde bepaling, aanhef en<br />

onder l, worden evenzeer onder kwetsbaar object verstaan<br />

andere objecten en terreinen die met voormelde<br />

objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van<br />

de aard van hun functie of de gemiddelde tijd per dag<br />

gedurende welke personen daar verblijven.<br />

2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat de tuinen<br />

van omwonenden op kortere afstand liggen dan de<br />

aanbevolen veiligheidsafstand van 8 meter. Appellanten<br />

sub 1 en sub 2 voeren aan dat verweerder de tuinen<br />

van omwonenden waaraan de inrichting grenst,<br />

ten onrechte niet heeft aangemerkt als een kwetsbaar<br />

object in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en<br />

onder l, van het Vuurwerkbesluit. Volgens appellant<br />

sub 1 heeft verweerder miskend dat de tuinen een met<br />

wonen vergelijkbare functie hebben.<br />

StAB 4 / 2005


42<br />

Milieu<br />

Appellant sub 1 wijst er verder op dat veel kinderen in<br />

de tuinen spelen en dat verweerder door de aangevraagde<br />

vergunning te verlenen heeft gehandeld in<br />

strijd met artikel 3, eerste lid, en artikel 19, eerste lid,<br />

van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna<br />

te noemen: het verdrag). Op grond van genoemde bepalingen<br />

had verweerder de tuinen als kwetsbare objecten<br />

moeten beschouwen en ze moeten betrekken bij<br />

het vrijwaringsgebied, bedoeld in bijlage 3, onder B,<br />

onder 1.3, aanhef en onder c.<br />

2.5.1. De Afdeling stelt vast dat in artikel 1.1.1, eerste<br />

lid, van het Vuurwerkbesluit een tuin niet is genoemd<br />

als kwetsbaar object of terrein.<br />

Een tuin kan niet worden gelijkgesteld met de in dit artikel<br />

genoemde kwetsbare objecten, aangezien de gemiddelde<br />

tijd per dag gedurende welke personen daar<br />

verblijven, veel korter pleegt te zijn dan bij die objecten.<br />

De omstandigheid dat de aan de orde zijnde tuinen<br />

met name door spelende kinderen wordt gebruikt,<br />

maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande heeft<br />

verweerder de tuinen van omwonenden in zoverre terecht<br />

niet als kwetsbaar object in de zin van het Besluit<br />

aangemerkt.<br />

Wat het argument van appellant sub 1 betreft, ontleend<br />

aan het verdrag, constateert de Afdeling dat in<br />

artikel 3, eerste lid, van het verdrag is bepaald dat bij<br />

alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of<br />

deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen<br />

voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke<br />

instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende<br />

lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging<br />

vormen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van het<br />

verdrag nemen de Staten die partij zijn, alle passende<br />

wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen<br />

op sociaal en opvoedkundig gebied om het kind te beschermen<br />

tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk<br />

geweld, letsel of misbruik, verwaarlozing of nalatige<br />

behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip<br />

van seksueel misbruik, zolang het kind onder de hoede<br />

is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders<br />

die de zorg voor het kind heeft.<br />

De Afdeling overweegt dat, voorzover de artikelen 3,<br />

eerste lid, en 19, eerste lid, van het verdrag al een direct<br />

toepasbare norm zouden inhouden, het aan de<br />

orde zijnde besluit geen maatregel betreffende kinderen<br />

als bedoeld in genoemd artikel 3, eerst lid, is.<br />

Evenmin betreft het besluit een maatregel als bedoeld<br />

in artikel 19, eerste lid, van het verdrag dan wel had<br />

het besluit passende maatregelen als bedoeld in het artikellid<br />

dienen in te houden.<br />

Gezien het vorenoverwogene heeft verweerder in de<br />

aanwezigheid van tuinen op een kortere afstand dan 8<br />

meter tot de deuropeningen van de bufferbewaarplaats<br />

en de bewaarplaats geen aanleiding hoeven zien de<br />

vergunning te weigeren.<br />

(…)<br />

05-124<br />

ABRvS 28 september 2005, nr. 200502481/1 (GS<br />

Limburg)<br />

Casus<br />

Besluit tot verlenging van de geldigheidsduur van milieuvergunningen.<br />

Appellant betoogt dat niet is getoetst<br />

aan de IPPC-richtlijn en dat de termijn waarvoor<br />

de vergunningen zijn verleend, niet had mogen<br />

worden verlengd.<br />

Rechtsvragen<br />

1. Dient aan het beoordelingskader van de IPPCrichtlijn<br />

te worden getoetst?<br />

2. Is verlenging van de vergunningtermijnen mogelijk?<br />

Uitspraak<br />

1. De Afdeling overweegt dat ten tijde van het bestreden<br />

besluit sprake was van een bestaande installatie<br />

in de zin van de IPPC-richtlijn. Het bestreden besluit<br />

dat voorziet in de verlenging van de vergunningtermijn<br />

leidt niet tot een verandering van de kenmerken<br />

of de werking van de installatie, of tot een uitbreiding<br />

van de installatie. Gelet hierop treedt geen wijziging<br />

op in een bestaande installatie als bedoeld in artikel<br />

2, onder 10a van de IPPC-richtlijn, zodat het beoordelingskader<br />

van de IPPC-richtlijn in dit geval niet<br />

van toepassing is.<br />

2. De aan de milieuvergunningen verbonden termijnen<br />

kunnen worden beschouwd als beperkingen in de<br />

zin van artikel 8.11, tweede lid van de Wet milieube-<br />

StAB 4 / 2005


Milieu<br />

43<br />

heer (Wm). Het verlengen van deze termijnen is derhalve<br />

aan te merken als het wijzigen van deze beperkingen<br />

waarop de artikelen 8.24 en 8.17, tweede lid<br />

Wm van toepassing zijn. Gelet op de laatstgenoemde<br />

bepaling wordt de vergunningtermijn slechts verlengd,<br />

voor zover hieraan een beoordeling in het<br />

kader van doelmatig beheer van afvalstoffen ten<br />

grondslag ligt. Aangezien door de verlenging van de<br />

termijn de maximale termijn van 10 jaar, gerekend<br />

vanaf het moment van het verlenen van de vergunningen,<br />

niet wordt overschreden en doordat wordt voldaan<br />

aan de minimumstandaard van het Landelijk afvalbeheersplan<br />

(LAP) is het doelmatig beheer<br />

gewaarborgd.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.11, tweede lid,<br />

8.17 en 8.24<br />

EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikel 12, tweede lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder op<br />

verzoek van de besloten vennootschap met beperkte<br />

aansprakelijkheid ‘Moxba-Metrex B.V.’ (hierna: vergunninghoudster)<br />

de geldigheidsduur van de aan haar bij<br />

besluiten van 25 april 2000 en 20 november 2001<br />

verleende vergunningen als bedoeld in de artikelen<br />

8.4, eerste lid, en 8.1, eerste lid, aanhef en onder b,<br />

van de Wet milieubeheer verlengd tot 1 december<br />

2006.<br />

2. Relevante overwegingen<br />

2.1. (…)<br />

zijn voor beperkte duur verleend en zouden op 1 juni<br />

2005 expireren. Bij het bestreden besluit zijn de vergunningen<br />

verlengd tot 1 december 2006.<br />

2.4. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

kan het bevoegd gezag op aanvraag van de<br />

vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning<br />

is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden,<br />

wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog<br />

beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een<br />

vergunning verbinden.<br />

In artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer is<br />

bepaald dat met betrekking tot de beslissing ter zake<br />

en de inhoud van die beperkingen en voorschriften de<br />

artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige<br />

toepassing zijn.<br />

Artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt:<br />

‘Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën<br />

van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig<br />

worden toegepast of worden verwijderd, aangewezen,<br />

ten aanzien waarvan de vergunning, voorzover zij deze<br />

handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning<br />

te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Bij<br />

de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing<br />

slechts betrekking heeft op daarbij aangegeven categorieën<br />

van gevallen.’<br />

In artikel 2.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer (hierna: Ivb) worden ter uitvoering<br />

van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

de categorieën van inrichtingen aangewezen die zijn genoemd<br />

in bijlage I, onder 27 en 28.4 tot en met 28.6.<br />

2.3. De inrichting betreft een inrichting voor het bewerken,<br />

thermisch verwerken alsmede op- en overslaan<br />

van metaalhoudende afvalstoffen. Voor de inrichting<br />

is bij besluit van 16 augustus 1994 een<br />

oprichtingsvergunning verleend voor beperkte duur. Bij<br />

besluit van 25 april 2000 is voor de inrichting een revisievergunning<br />

verleend die onder meer ziet op het inzetten<br />

van een breder pakket metaalhoudende afvalstoffen<br />

en een uitbreiding van de innamecapaciteit van<br />

metaalhoudende afvalstoffen. Bij besluit van 20 november<br />

2001 is een veranderingsvergunning verleend<br />

die onder meer ziet op de uitbreiding van het inrichtingsterrein<br />

en de bouw van een opslagloods. De vergunningen<br />

van 25 april 2000 en 20 november 2001<br />

2.5. Appellant betoogt dat de termijn waarvoor de vergunningen<br />

van 25 april 2000 en 20 november 2001<br />

zijn verleend, niet had mogen worden verlengd. Appellant<br />

betoogt dat ten onrechte geen voorschriften zijn<br />

gesteld ten aanzien van de emissies van gevaarlijke<br />

stoffen, waaronder nikkel, chroom en dioxines. Voorts<br />

stelt hij zich op het standpunt dat ten onrechte niet is<br />

getoetst aan onder meer de Nederlandse emissierichtlijnen<br />

lucht (NeR), de IPPC-richtlijn en de Afvalverbrandingsrichtlijn.<br />

Daarnaast betoogt appellant dat het<br />

besluit tot verlenging niet deugdelijk is gemotiveerd.<br />

2.5.1. Niet in geschil is dat de IPPC-richtlijn van toepassing<br />

is op inrichtingen als de onderhavige.<br />

StAB 4 / 2005


44<br />

Milieu<br />

De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 5,<br />

tweede lid, van de IPPC-richtlijn een aantal bepalingen<br />

uit deze richtlijn vanaf 30 oktober 1999 van toepassing<br />

is op bestaande installaties, zoals artikel 12, dat<br />

betrekking heeft op de wijziging in de exploitatie.<br />

Op grond van artikel 12, tweede lid, van de IPPCrichtlijn,<br />

voorzover hier van belang, is voor een beoogde<br />

belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie<br />

een vergunning vereist die voldoet aan de IPPC-richtlijn.<br />

In artikel 2, onder 10a, van de IPPC-richtlijn wordt<br />

een wijziging van de exploitatie gedefinieerd als: een<br />

wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding<br />

van de installatie die gevolgen voor het milieu<br />

kan hebben.<br />

In artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn<br />

wordt het begrip bestaande installaties gedefinieerd<br />

als: een installatie die in bedrijf is of, in het kader<br />

van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn<br />

bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning<br />

is verleend of waarvoor naar het oordeel van<br />

de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag<br />

is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk<br />

een jaar na de datum van toepassing van deze<br />

richtlijn in werking wordt gesteld.<br />

2.5.2. Op 2 februari 1999, derhalve vóór het van toepassing<br />

worden van de IPPC-richtlijn, is bij verweerder<br />

een aanvraag om revisievergunning ingediend, die verweerder<br />

als toereikend heeft aangemerkt. De installatie<br />

moet worden geacht met de vergunning van 25 april<br />

2000 uiterlijk een jaar na het van toepassing worden<br />

van de IPPC-richtlijn in werking te zijn gesteld. Gezien<br />

het vorenstaande diende de installatie, ongeacht de<br />

vraag in hoeverre de vergunning van 16 augustus<br />

1994 ten tijde van het van toepassing worden van de<br />

IPPC-richtlijn was geëxpireerd, op die datum alsook<br />

ten tijde van het bestreden besluit te worden aangemerkt<br />

als een bestaande installatie, als bedoeld in artikel<br />

2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn.<br />

De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit voorziet<br />

in verlenging van de vergunningtermijn. Het bestreden<br />

besluit leidt niet tot een verandering van de kenmerken<br />

of de werking van de installatie, of tot een<br />

uitbreiding van de installatie. Gelet hierop is de Afdeling<br />

van oordeel dat geen wijziging optreedt in een bestaande<br />

installatie als bedoeld in de IPPC-richtlijn. Dit<br />

houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de<br />

IPPC-richtlijn opgenomen beoordelingskader in het<br />

onderhavige geval niet van toepassing is. De desbetreffende<br />

beroepsgrond treft geen doel.<br />

2.5.3. Ingevolge artikel 3, aanhef en punt 6, aanhef en<br />

onder a, van de Afvalverbrandingsrichtlijn wordt voor de<br />

toepassing van deze richtlijn onder ‘bestaande verbrandings-<br />

of meeverbrandingsinstallatie’ verstaan: een verbrandings-<br />

of meeverbrandingsinstallatie die vóór 28<br />

december 2002 in werking is en over een vergunning<br />

beschikt overeenkomstig de communautaire wetgeving.<br />

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Afvalverbrandingsrichtlijn<br />

worden, onverminderd de specifieke overgangsbepalingen<br />

van de bijlagen van deze richtlijn, de<br />

bepalingen van deze richtlijn met ingang van 28 december<br />

2005 van toepassing op bestaande installaties.<br />

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is op nieuwe installaties,<br />

bijvoorbeeld installaties die niet onder de definitie<br />

van ‘bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie’<br />

van artikel 3, punt 6, van deze richtlijn<br />

of onder lid 3 van dit artikel vallen, deze richtlijn met<br />

ingang van 28 december 2002 van toepassing in<br />

plaats van de in artikel 18 genoemde richtlijnen.<br />

2.5.4. Gezien hetgeen hiervoor werd overwogen was<br />

de installatie vóór 28 december 2002 in werking en<br />

beschikte deze over een vergunning overeenkomstig de<br />

communautaire wetgeving. Gelet op het bepaalde in<br />

artikel 20, eerste lid, van de Afvalverbrandingsrichtlijn,<br />

waren de bepalingen van deze richtlijn reeds hierom<br />

niet van toepassing op de installatie. Reeds hierom<br />

slaagt het beroep van appellant op deze richtlijn niet.<br />

2.5.5. De Afdeling overweegt dat de aan de vergunningen<br />

van 25 april 2000 en 20 november 2001 verbonden<br />

termijnen kunnen worden beschouwd als beperkingen<br />

in de zin van artikel 8.11, tweede lid, van de<br />

Wet milieubeheer. Het verlengen van de aan de onderliggende<br />

vergunningen verbonden termijnen moet derhalve<br />

worden beschouwd als het wijzigen van deze beperkingen.<br />

Uit artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

volgt dat ten aanzien van het wijzigen van een beperking<br />

dezelfde toetsingscriteria gelden als voor het opleggen<br />

van die beperking.<br />

StAB 4 / 2005


45<br />

De Afdeling stelt vast dat de inrichting valt onder categorie<br />

28.4, onder a, 5o, categorie 28.4, onder b, 2o en<br />

categorie 28.4, onder c, 2o van bijlage I van het Ivb.<br />

Op het verbinden van een termijn aan een vergunning<br />

voor een dergelijke inrichting is artikel 8.17, tweede<br />

lid, van de Wet milieubeheer van toepassing, zodat op<br />

het wijzigen van een vergunning voor een dergelijke inrichting<br />

artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

van overeenkomstige toepassing is.<br />

Zoals ook uit de toelichting op artikel 8.17, tweede lid,<br />

van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 21087, nr.<br />

3, p. 80) blijkt, ligt aan dit artikel de overweging ten<br />

grondslag dat de beoordeling van de doelmatigheid van<br />

de verwijderingsinrichting afhangt van de omstandigheden,<br />

en dat de termijn wordt gesteld opdat de uitvoering<br />

van het beleid met betrekking tot de doelmatige<br />

verwijdering van afvalstoffen kan worden aangepast<br />

aan gewijzigde omstandigheden.<br />

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer<br />

in haar uitspraak van 4 augustus 2004 in zaak no.<br />

200400934/1, kunnen, nu artikel 8.17, tweede lid,<br />

van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing<br />

is op de verlenging van de termijn, de onderliggende<br />

vergunningen ook slechts worden verlengd, voorzover<br />

hieraan overwegingen met betrekking tot de<br />

doelmatigheid van het beheer van de afvalstoffen ten<br />

grondslag liggen.<br />

2.5.6. Bij het bestreden besluit zijn de termijnen van<br />

de onderliggende vergunningen verlengd tot 1 december<br />

2006. Gezien de data waarop de vergunningen zijn<br />

verleend – 25 april 2000 en 20 november 2001 –<br />

wordt de in artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer<br />

gestelde en voor de onderhavige inrichting<br />

geldende termijn van tien jaar gerekend vanaf de revisievergunning,<br />

niet overschreden.<br />

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder<br />

dat verweerder het verzoek tot het verlengen van<br />

de geldigheidsduur van de vergunningen in het kader<br />

van het doelmatig beheer van afvalstoffen heeft beoordeeld.<br />

Hij heeft gesteld dat de wijze van verwerking van afvalstoffen<br />

in de inrichting voldoet aan de minimumstandaard<br />

van het Landelijk afvalbeheerplan, zodat een<br />

doelmatige verwijdering gewaarborgd is. Tevens heeft<br />

verweerder in zijn overwegingen betrokken dat klanten<br />

van vergunninghoudster, gelet op Verordening<br />

259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht<br />

en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen,<br />

naar en vanuit de Europese Gemeenschap, oranje-lijststoffen<br />

slechts grensoverschrijdend aan haar kunnen<br />

overdragen als vergunninghoudster daarvoor toestemming<br />

krijgt van de Minister van VROM; deze toestemming<br />

wordt steeds voor een periode van maximaal één<br />

jaar afgegeven, waarbij van belang is of de inrichting<br />

voor die hele periode een geldige milieuvergunning<br />

heeft. Verweerder heeft bovendien willen voorkomen<br />

dat de activiteiten moeten worden stilgelegd in afwachting<br />

van een beslissing op de aanvraag om een nieuwe<br />

revisievergunning.<br />

Appellant heeft deze beoordeling niet gemotiveerd bestreden.<br />

Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd,<br />

ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel<br />

dat verweerder redenen behoorde te zien om het verzoek<br />

van vergunninghoudster niet in te willigen.<br />

(…)<br />

StAB 4 / 2005


46<br />

Milieu kort<br />

K76<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200407549/1 (Purmerend)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />

De ontheffing van geluidsgrenswaarden geldt voor incidentele<br />

situaties en dient aan beperkingen te worden<br />

gebonden.<br />

Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een<br />

manege. In het besluit is een ontheffing opgenomen<br />

van de normaal geldende geluidsnormen voor buitenevenementen.<br />

Met verwijzing naar paragraaf 5.3 van de Handreiking<br />

industrielawaai en vergunningverlening oordeelt<br />

de Afdeling dat ontheffing kan worden verleend om<br />

maximaal twaalf maal per jaar (uitgangspunt is dat het<br />

per keer gaat om één, aaneengesloten periode van<br />

maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die<br />

meer geluid veroorzaken dan de geluidsgrenzen voor<br />

de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.<br />

Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele<br />

bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de<br />

representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat<br />

daaraan geen limiet kan worden gesteld: jurisprudentie<br />

en alara-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt<br />

nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt.<br />

Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen,<br />

geluidsgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffingen<br />

te beperken.<br />

K77<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200407037/1 (GS Zuid-<br />

Holland)<br />

Algemene wet bestuursrecht artikel 1:2<br />

Milieu kort<br />

College van burgemeester en wethouders geen belanghebbende<br />

bij besluit tot vaststelling hogere geluidsgrenswaarden.<br />

Besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden bij<br />

woningen vanwege de geluidsbelasting van een spoorweg.<br />

Het bezwaar van het college van burgemeester en<br />

wethouders van Westvoorne tegen dit besluit is door<br />

verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college<br />

niet als belanghebbende zou zijn aan te merken.<br />

In beroep stelt het college dat de volksgezondheid en<br />

het milieu belangen zijn die aan zijn zorg zijn toevertrouwd<br />

zodat hij een rechtstreeks belang heeft bij het<br />

bestreden besluit.<br />

De Afdeling overweegt dat geen bepaling is aan te<br />

wijzen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat<br />

bij het primaire besluit van verweerder belangen zijn<br />

betrokken die aan burgemeester en wethouders ingevolge<br />

de Wet geluidhinder zijn toevertrouwd. Dat aan<br />

het gemeentebestuur in algemene zin taken op het terrein<br />

van volksgezondheid en milieu toekomen, is onvoldoende<br />

om te kunnen spreken van de ‘hen toevertrouwde<br />

belangen’ in de zin van het tweede lid van<br />

artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het<br />

beroep wordt ongegrond verklaard.<br />

K78<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200408474/1 (GS Utrecht)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 7:15 en 8:75<br />

Wet milieubeheer artikel 15.20<br />

De kosten van juridische bijstand – voorzover het de<br />

fase voorafgaand aan de bezwaarfase betreft – kunnen<br />

worden vergoed op grond van artikel 15.20 Wet<br />

milieubeheer.<br />

Besluit tot toekenning van schadevergoeding vanwege de<br />

intrekking van de milieuvergunning voor een vuurwerkbedrijf.<br />

Appellante claimt compensatie van alle door haar<br />

geleden schade, waaronder de kosten van juridische bijstand<br />

die betrekking hebben op de schadevaststelling.<br />

De Afdeling overweegt dat appellante in bezwaar<br />

een post heeft opgevoerd van € 7.500,00 voor kosten<br />

van juridische bijstand. Voorzover het kosten van juridische<br />

bijstand in de bezwaarfase betreft, vormt artikel<br />

7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (in samenhang<br />

met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht)<br />

hiervoor het exclusieve kader. Ten aanzien van<br />

het in bezwaar gedane verzoek van appellante om vergoeding<br />

van deze kosten dient verweerder bij het<br />

nemen van een nieuw besluit op het bezwaar, op de<br />

voet van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht,<br />

daaromtrent opnieuw te beslissen.<br />

Voorzover het kosten van juridische bijstand betreft<br />

in de fase voorafgaand aan de bezwaarfase kan op<br />

StAB 4 / 2005


Milieu kort<br />

47<br />

grond van artikel 15.20 Wet milieubeheer aanleiding<br />

bestaan voor het toekennen van een bijdrage in de<br />

kosten van deskundigenbijstand, indien het inschakelen<br />

van deskundigen redelijkerwijs noodzakelijk was<br />

teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te<br />

komen en voorzover de kosten daarvan redelijk zijn te<br />

achten. Anders dan verweerder betoogt kan hieronder<br />

ook rechtsbijstand inzake de vaststelling van de schadevergoeding<br />

vallen.<br />

K79<br />

ABRvS 20 juli 2005, nr. 200407458/1 (GS Groningen)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />

Geurnormen voor baggerspeciedepot toereikend om<br />

stankhinder afdoende te beperken. Geen sprake van<br />

inbreuk op persoonlijke levenssfeer.<br />

Vergunning krachtens de Wm voor een baggerbewerkingsinrichting.<br />

Appellanten vrezen onder meer geurhinder<br />

en inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer vanwege<br />

het in werking zijn van de inrichting.<br />

De Afdeling overweegt hieromtrent dat de in de vergunningaanvraag<br />

opgenomen indicatieve geurberekeningen<br />

ervan uitgaan dat het geurhinderniveau bij aaneengesloten<br />

woonbebouwing niet meer bedraagt dan 1<br />

ge/m 3 als 98 percentiel en bij vrijstaande woningen 1<br />

ge/m 3 als 95 percentiel. Deze normen zijn toereikend te<br />

achten ter beperking van de nadelige gevolgen voor het<br />

milieu. Gelet op de aard van de activiteiten en de afstand<br />

tot de woning van appellanten is er geen grond<br />

voor het oordeel dat de inrichting afbreuk doet aan de<br />

persoonlijke levenssfeer van appellanten.<br />

K80<br />

ABRvS 20 juli 2005, nr. 200410395/1 (Eindhoven)<br />

Wet milieubeheer, artikel 18.14<br />

De vaststelling of de geluidsvoorschriften al dan niet<br />

worden overtreden, dient te zijn gebaseerd op representatieve<br />

geluidsmetingen.<br />

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen<br />

toe te passen ten aanzien van een jongerencentrum.<br />

Het besluit is gebaseerd op een drietal controles<br />

en één geluidsmeting.<br />

De Afdeling overweegt dat de controles, uitgevoerd<br />

door ambtenaren van de gemeente, dateren van juni<br />

respectievelijk juli 2002. Weliswaar is tijdens deze<br />

controles nagegaan of er sprake was van parkeeroverlast<br />

dan wel indirecte hinder als gevolg van komende<br />

en gaande bezoekers van de inrichting, doch vaststaat<br />

dat tijdens deze controles geen geluidmetingen zijn<br />

verricht om te kunnen vaststellen of aan de geldende<br />

geluidvoorschriften wordt voldaan. De enkele waarnemingen<br />

van de controleurs, zonder dat deze worden<br />

gestaafd door geluidmetingen, zijn onvoldoende om<br />

zonder meer te kunnen vaststellen of geluidvoorschriften<br />

al dan niet worden overtreden. De op 1 september<br />

2002 uitgevoerde geluidmeting bij de inrichting betreft<br />

uitsluitend het piekgeluidniveau veroorzaakt door een<br />

van de inrichting wegrijdende scooter. Dit geluidniveau<br />

mag op grond van voorschrift 1.1.4, aanhef en onder<br />

a, van de bijlage bij het Besluit bij de beoordeling of<br />

aan de grenswaarden van voorschrift 1.1.1 van de bijlage<br />

bij het Besluit wordt voldaan, buiten beschouwing<br />

blijven.<br />

Voorzover voor het eerst ter zitting door verweerder<br />

is gewezen op een door de Milieudienst Regio Eindhoven<br />

uitgebracht akoestisch rapport van 23 mei 2005<br />

overweegt de Afdeling dat dit dateert van na het nemen<br />

van het bestreden besluit en om die reden verder buiten<br />

beschouwing dient te blijven. Volgt vernietiging van<br />

het bestreden besluit.<br />

K81<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200406130/1 (Haelen)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid<br />

Het afwijken van de geluidsnormen is slechts mogelijk<br />

na het bepalen van het referentieniveau van het<br />

omgevingsgeluid.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een steenindustrie. Appellanten stellen dat verweerder<br />

ten onrechte niet heeft onderzocht of de geluidsoverlast<br />

kan worden ingeperkt. Verweerder betoogt dat hij<br />

op grond van een bestuurlijke afweging de geluidsgrenswaarden<br />

voor de dag- en nachtperiode heeft afge-<br />

StAB 4 / 2005


48<br />

Milieu kort<br />

stemd op de feitelijke geluidsbelasting vanwege de<br />

reeds vergunde activiteiten.<br />

De Afdeling overweegt dat uit hoofdstuk 4 van de<br />

Handreiking industrielawaai en vergunningverlening<br />

volgt dat slechts na bepaling van het referentieniveau<br />

van het omgevingsgeluid het op grond van een bestuurlijk<br />

afwegingsproces mogelijk is om de in de Handreiking<br />

genoemde richtwaarden te overschrijden. Verweerder<br />

heeft ten tijde van het nemen van het<br />

bestreden besluit geen onderzoek verricht naar het ter<br />

plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid.<br />

Volgt vernietiging van het bestreden besluit.<br />

K82<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200408443/1 (Pijnacker-Nootdorp)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.2<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, vierde<br />

lid<br />

Afdeling voorziet zelf in de zaak door drempelwaarde<br />

voor opslag afvalstoffen te verlagen tot 49 m 3<br />

waardoor verweerder bevoegd gezag blijft.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een hoveniersbedrijf dat maximaal 50 m 3 van buiten<br />

de inrichting afkomstige afvalstoffen opslaat. Appellant<br />

voert aan dat ten gevolge van deze activiteit niet verweerder<br />

maar gedeputeerde staten als bevoegd gezag<br />

zijn aan te merken.<br />

De Afdeling overweegt dat blijkens de aanvraag<br />

maximaal 50 m 3 afvalstoffen wordt opgeslagen, welke<br />

hoeveelheid bij vergunningvoorschrift is vastgelegd.<br />

Gelet op categorie 28.4, aanhef, en onder a, 6 van het<br />

Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer is<br />

daarmee het college van gedeputeerde staten bevoegd<br />

om tot vergunningverlening over te gaan. Nu echter is<br />

beoogd om een opslagcapaciteit te vergunnen van minder<br />

dan 50 m 3 is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.<br />

De Afdeling voorziet zelf in de zaak<br />

door het desbetreffende vergunningvoorschrift te vernietigen<br />

en in de plaats daarvan een voorschrift aan de<br />

vergunning te verbinden dat bepaalt dat de opslagcapaciteit<br />

van afvalstoffen binnen de inrichting maximaal<br />

49 m 3 mag bedragen.<br />

Annotatie<br />

Opmerkelijk in deze zaak is dat de Afdeling de bevoegdheid<br />

tot vergunningverlening regelt door middel<br />

van het aan haar toegekende wettelijke instrument om<br />

zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, vierde lid Algemene<br />

wet bestuursrecht). Sinds de afschaffing van het<br />

Kroonberoep is de Afdeling zeer terughoudend geweest<br />

in de mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien door<br />

een voorschrift te wijzigen. In dit geval wordt het voorschrift<br />

gewijzigd omdat er anders sprake zou zijn van<br />

vergunningverlening door een overheidsorgaan dat<br />

daartoe niet bevoegd is, hetgeen grond is voor vernietiging<br />

van het bestreden besluit. Ingevolge het Inrichtingen-<br />

en vergunningenbesluit milieubeheer (zoals dat<br />

luidde ten tijde van het bestreden besluit) zijn namelijk<br />

gedeputeerde staten het bevoegde gezag vanaf een opslagcapaciteit<br />

van 50 m 3 of meer. In dit geval had verweerder<br />

exact deze drempelwaarde opgenomen<br />

waardoor zij feitelijk niet meer bevoegd was om de vergunning<br />

te verlenen. Omdat dit niet was beoogd, heeft<br />

de Afdeling gekozen voor de pragmatische oplossing<br />

om de opslagcapaciteit te verlagen tot 49 m 3 . Overigens<br />

is op 29 april 2005 het Inrichtingen- en vergunningenbesluit<br />

milieubeheer aangepast. De drempelwaarde<br />

in de betreffende categorie 28.4 onder a.6 is<br />

verhoogd naar 1.000 m 3 of meer.<br />

K83<br />

Tjeerd van der Meulen<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200409361/1 (Minister<br />

LNV)<br />

Flora- en Faunawet, artikel 75<br />

Voor aantasten voortplantingspoel rugstreeppad is<br />

ontheffing Flora- en faunawet vereist.<br />

Besluit van de Minister van LNV waarbij ontheffing is<br />

verleend op grond van de Flora- en faunawet (Ffw). Tevens<br />

blijkt uit het besluit dat voor het aantasten van<br />

een voortplantingspoel van de rugstreeppad geen ontheffing<br />

noodzakelijk is. Het besluit heeft betrekking op<br />

het plangebied rondom een aan te leggen tankstation.<br />

Dit gebied grenst aan een voortplantingspoel voor de<br />

rugstreeppad waarbij is gepland dat een fietspad op de<br />

StAB 4 / 2005


Milieu kort<br />

49<br />

plaats van deze poel komt. De Minister van LNV heeft<br />

in zijn besluit overwogen dat deze poel niet per definitie<br />

hoeft te verdwijnen, omdat het geplande fietspad op<br />

de plaats van de poel zodanig kan worden aangelegd,<br />

dat de poel kan blijven bestaan. Derhalve is naar zijn<br />

oordeel voor wat betreft de rugstreeppad geen ontheffing<br />

nodig van het verbod van de Ffw.<br />

De Afdeling overweegt dat zij het standpunt van de<br />

Minister van LNV dat geen ontheffing nodig is, niet kan<br />

volgen. Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het vernielen<br />

en verstoren van een voortplantingsplaats en vaste rusten<br />

verblijfplaats van beschermde diersoorten verboden.<br />

Uit onderzoek is gebleken dat rugstreeppadden zich in<br />

het plangebied voortplanten en daar overwinteren. De<br />

aanleg van het fietspad is voorzien in het projectplan dat<br />

ten grondslag ligt aan de aanvraag. Het staat de Minister<br />

niet vrij om af te wijken van de aanvraag in die zin dat hij<br />

beslist als ware het fietspad op een andere plaats gepland.<br />

Bovendien zou de aanleg van een ander fietspad,<br />

dat de voortplantingspoel zou ontzien, rugstreeppadden<br />

die in de buurt van de poel overwinteren kunnen storen<br />

in hun winterslaap. De Minister heeft dan ook onvoldoende<br />

gemotiveerd waarom het verbod van artikel 10<br />

Ffw ten aanzien van de padden niet zou gelden.<br />

K84<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200410286/1 (Staatssecretaris<br />

VROM)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:11<br />

Ondanks de niet aangetekende verzending heeft verweerder<br />

voldoende aannemelijk gemaakt dat de verzending<br />

van het besluit heeft plaatsgevonden.<br />

Besluit waarbij niet is ingestemd met de overbrenging<br />

van afvalstoffen naar Duitsland. Het tegen dit besluit<br />

ingediende bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk<br />

verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn<br />

van zes weken. Appellanten betogen dat de termijnoverschrijding<br />

verschoonbaar is, omdat zij het<br />

besluit niet hebben ontvangen en er derhalve ook geen<br />

kennis van hebben kunnen nemen. Zij wijzen er daarbij<br />

op dat verweerder het besluit niet heeft aangetekend of<br />

met bericht van ontvangst heeft verzonden.<br />

De Afdeling overweegt dat, ingeval van niet aangetekende<br />

verzending van besluiten of andere rechtens<br />

van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan<br />

aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende<br />

stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending<br />

van het desbetreffende stuk aannemelijk heeft<br />

gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om,<br />

indien daartoe aanleiding bestaat, de ontvangst ervan<br />

op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst als<br />

dat gebeurt, is het aan het bestuursorgaan dat het stuk<br />

heeft verzonden om de ontvangst daarvan door de geadresseerde<br />

aannemelijk te maken.<br />

De verzending van het besluit heeft niet aangetekend<br />

dan wel met bericht van ontvangst plaatsgevonden.<br />

Gelet op de ter zitting door verweerder verstrekte<br />

informatie en gelet op het feit dat het zoekraken van op<br />

normale wijze ter post bezorgde brieven tot de hoge<br />

uitzonderingen behoort, is het niet aannemelijk dat het<br />

besluit appellanten niet heeft bereikt. In dit geval rust<br />

op verweerder niet de last de ontvangst van het besluit<br />

door appellanten aannemelijk te maken.<br />

K85<br />

ABRvS 3 augustus 2005, nr. 200502105/1 (Dongen)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.18<br />

Voor stelling dat vergunning is vervallen, is geen<br />

begin van bewijs geleverd.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een veehouderij. Appellant voert aan dat verweerder<br />

ten onrechte niet heeft onderzocht of de vergunning<br />

van rechtswege is vervallen, nu minimaal drie jaar na<br />

1994 geen gebruik is gemaakt van de vergunning.<br />

De Afdeling oordeelt dat geen sprake is van het<br />

(gedeeltelijk) vervallen van de vergunning van 1992,<br />

nu geen begin van bewijs is geleverd dat de inrichting<br />

niet is voltooid en in werking is gebracht.<br />

K86<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr. 200406846/1 (GS<br />

Zuid-Holland)<br />

Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11<br />

StAB 4 / 2005


50<br />

Milieu kort<br />

Emissie van fijn stof behoeft in dit geval geen nader<br />

onderzoek; geen plicht voor vergunninghoudster om<br />

toestemmingsbesluit te publiceren.<br />

Veranderingsvergunning krachtens de Wm voor een afvalbedrijf.<br />

Omwonenden hebben bezwaren tegen de<br />

emissie van grof stof en fijn stof vanuit de inrichting.<br />

Verder menen zij dat zij op de hoogte moeten worden<br />

gesteld van het voornemen en de toestemming om<br />

proefnemingen met afvalscheidingmethoden te verrichten.<br />

De Afdeling overweegt dat de vergunde wijziging<br />

een afname van de emissie van grof stof en zwevende<br />

deeltjes (fijn stof) tot gevolg heeft. Mitsdien bestond er<br />

geen aanleiding voor nader onderzoek. Een publicatieplicht<br />

van het toestemmingsbesluit voor proefnemingen<br />

kan niet in een vergunning worden opgenomen,<br />

omdat deze verplichting niet op vergunninghoudster<br />

kan rusten maar slechts op verweerder zelf. Een voorschrift<br />

met als strekking dat vergunninghoudster omwonenden<br />

vooraf op de hoogte stelt van de proefnemingen<br />

is – gelet op het belang van de bescherming<br />

van het milieu dat hiermee wordt gediend – in dit geval<br />

niet nodig.<br />

K87<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr. 200407293/1 (Rijssen-Holten)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, tweede lid<br />

K88<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr. 200407698/1 (GS<br />

Gelderland)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, tweede lid<br />

Cumulatie van stank in dit geval geen reden tot weigering<br />

van de vergunning.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een mengvoederbedrijf. Appellanten stellen dat verweerder<br />

heeft nagelaten de cumulatie van geur, veroorzaakt<br />

door deze inrichting tezamen met andere inrichtingen,<br />

te beoordelen.<br />

De Afdeling overweegt dat de in de omgeving gelegen<br />

inrichtingen geen zodanig gelijke geurcomponenten<br />

uitstoten, dat deze wat betreft de geurbeleving als<br />

dezelfde geur is te beschouwen. Een methode om verschillende<br />

geuren te cumuleren, is niet voorhanden.<br />

Mitsdien kan cumulatie van geur(hinder) niet aan de<br />

orde komen.<br />

K89<br />

ABRvS 17 augustus 2005, nr. 200500695/1 (GS<br />

Noord-Brabant)<br />

EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikel 2, aanhef en<br />

onder 4<br />

Geen voorzieningen voorschrijven waarbij de medewerking<br />

van derden is vereist.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een herstelinrichting annex tankstation. Bij voorschrift<br />

is gesteld dat bij overschrijding van de geluidsnorm die<br />

in de woning geldt, vergunninghouder gehouden is een<br />

geluidswering aan de woning aan te brengen zodat aan<br />

de binnennorm kan worden voldaan.<br />

De Afdeling overweegt dat aan de vergunning geen<br />

voorschriften kunnen worden verbonden die strekken<br />

tot het aanbrengen van voorzieningen aan niet tot de<br />

inrichting behorende en bij derden in gebruik zijnde eigendommen.<br />

In dit geval geen sprake van een bestaande maar van<br />

een nieuwe installatie in de zin van de IPPC-richtlijn.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een veehouderij. Verweerder is ervan uitgegaan dat<br />

sprake is van een bestaande installatie in de zin van de<br />

IPPC-richtlijn (de Richtlijn) nu de vergunningaanvraag<br />

is ingediend voorafgaand aan het van toepassing zijn<br />

van de Richtlijn.<br />

De Afdeling overweegt dat pas bij de revisievergunning<br />

een groter veebestand is vergund dan de drempelwaarde<br />

uit bijlage I van de Richtlijn zodat er in zoverre<br />

geen sprake is van een bestaande situatie. Verder is de<br />

vergunning weliswaar vóór het van toepassing worden<br />

van de Richtlijn aangevraagd, maar zijn de eerder op<br />

basis van deze aanvraag verleende vergunningen vernietigd.<br />

De installatie kan om die reden niet, zoals arti-<br />

StAB 4 / 2005


Milieu kort<br />

51<br />

kel 2, aanhef en onder 4, van de Richtlijn vereist, worden<br />

geacht binnen één jaar na het van toepassing worden<br />

van de Richtlijn in werking te zijn gesteld. Er is dan<br />

ook sprake van een nieuwe installatie.<br />

K90<br />

ABRvS 24 augustus 2005, nr. 200501507/1 (Nunspeet)<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />

Vanwege de reële kans op herhaling is procesbelang<br />

bij de beoordeling van het gedoogbesluit aanwezig.<br />

Besluit tot het gedogen van een schietevenement. Het<br />

tegen dit besluit gemaakte bezwaar wordt niet-ontvankelijk<br />

verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.<br />

Het evenement heeft reeds plaatsgevonden.<br />

De Afdeling overweegt dat geen uitspraak van de<br />

bestuursrechter kan worden gevraagd vanwege de<br />

principiële betekenis ervan. Vanwege de reële kans op<br />

herhaling van het evenement hebben appellanten procesbelang<br />

bij de beoordeling van hun beroep. Appellanten<br />

zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in<br />

hun bezwaar.<br />

K91<br />

ABRvS 24 augustus 2005, nr. 200501877/1 (Heerhugowaard)<br />

Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid<br />

Milieugevolgen evenement dienen aan het in werking<br />

zijn van de inrichting te worden toegerekend.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een horeca-inrichting. Appellanten stellen dat de<br />

(niet aangevraagde) grootschalige buitenevenementen<br />

niet bij de beoordeling zijn betrokken.<br />

De Afdeling oordeelt dat de activiteiten die tijdens<br />

de grootschalige buitenevenementen buiten de inrichting<br />

plaatsvinden zodanig nauw samenhangen met de<br />

activiteiten die in die situatie binnen de inrichting<br />

plaatsvinden, dat de milieugevolgen daarvan aan het in<br />

werking zijn van de inrichting dienen te worden toegerekend.<br />

Daaraan doet niet af dat op basis van de gemeentelijke<br />

APV beperkingen kunnen worden gesteld<br />

aan deze activiteiten.<br />

Ten aanzien van het geluid van bezoekers van de inrichting<br />

oordeelt de Afdeling dat niet zonder meer aansluiting<br />

kan worden gezocht bij de geluidsnormen van<br />

het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer,<br />

nu de inrichting niet valt onder dit Besluit.<br />

K92<br />

ABRvS 31 augustus 2005, nr. 200407361/1 (Twenterand)<br />

Wet milieubeheer, artikel 10.1<br />

Het laten liggen van puin is een overtreding van artikel<br />

10.1 Wet milieubeheer.<br />

Last onder dwangsom die strekt tot het verwijderen<br />

van puin dat in een kelder ligt. De last is gebaseerd op<br />

overtreding van de zorgplicht van artikel 10.1 Wet milieubeheer.<br />

Appellante stelt dat artikel 10.1 niet wordt<br />

overtreden.<br />

De Afdeling oordeelt dat het puin niet zonder voorafgaande<br />

bewerking kan worden aangemerkt als bouwmateriaal<br />

en – gelet ook op de maatschappelijke opvattingen<br />

– als afval moet worden aangemerkt. Gezien het<br />

landelijk afvalbeheersplan (Lap) is het in de kelder<br />

houden van puin minder doelmatig dan het afvoeren<br />

van puin naar een erkend afvalverwerker. Nu appellante<br />

het gestorte puin onder zich houdt en bovendien dit<br />

puin bij haar is ontstaan, is gehandeld in strijd met artikel<br />

10.1, eerste lid Wet milieubeheer.<br />

K93<br />

ABRvS 7 september 2005, nr. 200406602/1 (GS<br />

Noord-Holland)<br />

Wet geluidhinder, artikel 157<br />

Besluit grenswaarden binnen zones langs<br />

wegen, artikel 1a<br />

Bij het vaststellen van de hogere grenswaarden is ten<br />

onrechte nagelaten om de cumulatie van de verschil-<br />

StAB 4 / 2005


52<br />

Milieu kort<br />

lende geluidszones bij de beoordeling te betrekken.<br />

Besluit tot vaststelling hogere grenswaarden bij woningen<br />

vanwege het wegverkeerslawaai. Appellant betoogt<br />

onder meer dat onvoldoende rekening is gehouden<br />

met cumulatie van geluid. Daarbij wijst hij op het<br />

luchtvaartverkeer en de verschillende wegen in de omgeving<br />

van zijn woning.<br />

De Afdeling stelt vast dat de woning van appellant<br />

in meerdere geluidszones als bedoeld in de Wet geluidhinder<br />

en de Luchtvaartwet is gelegen. Verweerder is<br />

gehouden om bij het vaststellen van de hogere waarden<br />

de cumulerende geluidsbelastingen te betrekken en te<br />

beoordelen of al dan niet sprake is van een onaanvaardbare<br />

geluidsbelasting. Een dergelijke beoordeling<br />

omvat meer dan een enkele verwijzing naar de te verwachten<br />

geluidsbelasting vanwege het luchtverkeerslawaai<br />

en een algemene beoordeling van de toename van<br />

het totaal aantal gehinderden in de omgeving.<br />

De plicht van de gemeenteraad tot het treffen van<br />

maatregelen om te voorkomen dat het geluidsniveau<br />

binnen de woning van appellant meer dan 35 dB(A)<br />

zal bedragen, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 111<br />

Wet geluidhinder en kan derhalve de rechtmatigheid<br />

van het onderhavige besluit niet raken.<br />

K94<br />

ABRvS 7 september 2005, nr. 200407970/1 (GS<br />

Gelderland)<br />

Wet milieubeheer, artikel 7.8b<br />

In dit geval sprake van een bijzondere omstandigheid<br />

die vereist dat een milieueffectrapport moet worden<br />

gemaakt.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een kartingbaan. Eén der appellanten stelt dat een milieueffectrapport<br />

had moeten opgesteld, nu de inrichting<br />

in een gebied ligt dat deel uitmaakt van de Ecologische<br />

Hoofdstructuur (EHS). Verweerder meent daarentegen<br />

dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als<br />

bedoeld in artikel 7.8b van de Wm.<br />

De Afdeling overweegt dat de functie van een milieueffectrapport<br />

is om inzicht te verkrijgen in de gevolgen<br />

voor het milieu die de aangevraagde activiteit kan<br />

hebben. Aangezien de inrichting is gelegen in een gevoelig<br />

gebied (EHS) is niet uit te sluiten dat de activiteit<br />

belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft.<br />

Volgt vernietiging van het bestreden besluit.<br />

Annotatie<br />

In artikel 7.8b Wet milieubeheer wordt een viertal criteria<br />

opgesomd waaraan moet worden getoetst om te bepalen<br />

of sprake is van bijzondere omstandigheden die<br />

nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport vanwege<br />

de voorgenomen activiteit. De toetsing door het<br />

bevoegd gezag aan deze criteria wordt milieueffectbeoordeling<br />

genoemd. Tussen partijen was niet in geschil<br />

dat het bevoegd gezag verplicht was tot milieueffectbeoordeling.<br />

Partijen waren enkel verdeeld over de vraag<br />

of als uitkomst van deze beoordeling een milieueffectrapport<br />

diende te worden gemaakt.<br />

Indien uit de milieueffectbeoordeling blijkt dat sprake<br />

is van bijzondere omstandigheden dient een milieueffectrapport<br />

te worden opgesteld om vast te stellen welke<br />

milieugevolgen de voorgenomen activiteit heeft. Eén van<br />

de criteria die worden genoemd in artikel 7.8b Wm is ‘de<br />

plaats waar de activiteit wordt verricht’ (criterium artikel<br />

7.8b, vierde lid, onder b). Aan de hand van de jurisprudentie<br />

over deze bepaling kan worden geconcludeerd dat<br />

vooral dit criterium van doorslaggevende betekenis kan<br />

zijn bij de milieueffectbeoordeling (zie o.a. ABRvS<br />

200102014/1, 200303118/1 en 200410359/2).<br />

Enkel de ligging in een gevoelig gebied, in dit geval de<br />

Ecologische Hoofdstructuur, is zo’n bijzondere omstandigheid<br />

die moet leiden tot het opstellen van een milieueffectrapport.<br />

Voorts blijkt uit de onderhavige uitspraak dat milieueffectbeoordeling<br />

ex artikel 7.8 b van de Wet milieubeheer<br />

het bevoegd gezag niet de ruimte biedt om<br />

reeds in het kader van dat besluit een beschouwing<br />

c.q. beoordeling te geven van de eventuele milieugevolgen.<br />

Pas in het kader van het vervolgens op te stellen<br />

milieueffectrapport dient te worden onderzocht of<br />

de voorgenomen activiteit daadwerkelijk belangrijke<br />

nadelige milieugevolgen heeft. Aan de plicht om een<br />

milieueffectrapport op te stellen, kan dus niet worden<br />

voorbijgegaan omdat het bevoegd gezag meent dat ten<br />

tijde van de milieueffectbeoordeling al voldoende inzicht<br />

bestaat in de milieugevolgen of doordat het voornemens<br />

is deze gevolgen afdoende te regelen in de vergunning.<br />

Deze lijn is eerder bevestigd in de uitspraak<br />

van de Afdeling inzake de ontgronding ’t Rooth (28<br />

april 2004, nr.200303118/1, StAB 2004/3, 04-87).<br />

Tjeerd van der Meulen<br />

StAB 4 / 2005


K95<br />

ABRvS 7 september 2005, nr. 200410246/1 (Veldhoven)<br />

Milieu kort<br />

K96<br />

53<br />

Vz. ABRvS 12 september 2005, nr. 200506205/2<br />

(GS Limburg)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.10<br />

Voormalige bedrijfswoning kan niet meer tot de sfeer<br />

van de inrichting worden gerekend en krijgt daarom<br />

bescherming tegen geluidshinder.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een aannemings-, transport- en grondverzetbedrijf. In<br />

geding is de vraag op de woning van één der appellanten<br />

bescherming toekomt tegen geluidshinder die door<br />

de inrichting wordt veroorzaakt.<br />

Uit de stukken is gebleken dat appellant sub 1 ten<br />

tijde van het nemen van het bestreden besluit eigenaar<br />

was van de woning [locatie] en tot voor kort in deze<br />

woning heeft gewoond. De woning is een voormalige<br />

bedrijfswoning van de inrichting. Appellant sub 1 was<br />

voorheen tevens eigenaar van het perceel waarop de<br />

inrichting is gelegen. Dit perceel heeft appellant sub 1<br />

in 1992 verkocht aan vergunninghoudster. Voorts is<br />

gebleken dat appellant sub 1 tot 1 januari 2000 werkzaam<br />

was als directeur van de inrichting. Appellant<br />

sub 1 heeft evenwel sinds 1 januari 2000 direct noch<br />

indirect een binding met de inrichting. Onder deze omstandigheden<br />

kon ten tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit de woning van appellant sub 1 niet<br />

meer tot de sfeer van de inrichting worden gerekend.<br />

De Afdeling is dan ook van oordeel dat de woning [locatie]<br />

bescherming tegen geluidhinder veroorzaakt<br />

door de onderhavige inrichting behoeft. De omstandigheid<br />

dat de woning van appellant sub 1 in het verleden<br />

dienst deed als bedrijfswoning en op grond van het vigerende<br />

bestemmingsplan slechts mag worden gebruikt<br />

als bedrijfswoning van de inrichting, wat hier<br />

ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de<br />

zoon van appellant sub 1 de woning zal betrekken,<br />

leidt evenmin tot een ander oordeel, nu ook de zoon<br />

gezien het verhandelde ter zitting geen enkele betrokkenheid<br />

bij de inrichting heeft. Verweerder heeft bij de<br />

beoordeling van de aanvraag de woning van appellant<br />

sub 1 derhalve ten onrechte buiten beschouwing gelaten.<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.1<br />

Geen oprichtingssituatie in de zin van het Besluit milieueffectrapportage,<br />

ook al was de eerder verleende<br />

vergunning ten tijde van het bestreden besluit reeds<br />

komen te vervallen.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een afvalverwerkingsbedrijf. Verzoekster betoogt<br />

dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld,<br />

nu sprake is van de oprichting van de inrichting. Verweerder<br />

stelt zich op het standpunt dat geen milieueffectrapport<br />

hoeft te worden gemaakt, nu het gaat om<br />

de voortzetting van een eerder vergunde en gerealiseerde<br />

inrichting.<br />

De Voorzitter gaat ervan uit dat, nu de inrichting<br />

reeds bestaat en eerder voor de inrichting een onherroepelijke<br />

vergunning is verleend, waarbij de inrichting<br />

aan een milieuhygiënische toetsing onderworpen is geweest,<br />

geen sprake is van oprichting als bedoeld in categorie<br />

18.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit<br />

milieueffectrapportage 1994. De omstandigheid<br />

dat de eerder verleende vergunning is geëxpireerd, kan<br />

daar niet aan afdoen.<br />

K97<br />

ABRvS 19 september 2005, nr. 200407783/1 (GS<br />

Noord-Brabant)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.11, tweede lid<br />

Bedrijfsnoodplan dient de effecten van incidenten te<br />

beschrijven.<br />

Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor<br />

een spoorwegemplacement. Appellante-vergunninghoudster<br />

stelt onder meer dat in de voorschriften ten<br />

onrechte de verplichting is opgenomen om in het bedrijfsnoodplan<br />

de denkbare incidenten en de diverse<br />

effecten daarvan onder diverse meteorologische omstandigheden<br />

te beschrijven.<br />

StAB 4 / 2005


54<br />

Milieu kort<br />

De Afdeling oordeelt dat het in het belang van de bescherming<br />

van het milieu is aangewezen in een bedrijfsnoodplan<br />

de effecten van incidenten in de inrichting<br />

te beschrijven.<br />

K98<br />

ABRvS 21 september 2005, nr. 200409313/1 (Eindhoven)<br />

Wet milieubeheer, artikel 15.20<br />

Ten gevolge van de intrekking van de vergunning is<br />

verplaatsingsschade ontstaan die voor vergoeding in<br />

aanmerking komt.<br />

Afwijzing van verzoek om toekenning van schadevergoeding<br />

ten gevolge van (gedeeltelijke) intrekking vergunning.<br />

Volgens verweerder ontbreekt causaal verband tussen<br />

het besluit tot gedeeltelijke intrekking van de<br />

vergunning en de geclaimde schade. Daarbij stelt hij dat<br />

verplaatsing van de inrichting niet noodzakelijk is, omdat<br />

met een nieuwe werkwijze de risico’s tot een aanvaardbaar<br />

niveau kunnen worden teruggebracht en zodoende<br />

de inrichting op de huidige locatie in werking kan<br />

blijven. Appellante meent daarentegen dat voortzetting<br />

van de inrichting op de huidige locatie niet mogelijk is.<br />

De Afdeling oordeelt dat de door verweerder geopperde<br />

nieuwe werkwijze niet mogelijk is, omdat daarvoor<br />

onvoldoende ruimte beschikbaar is op de huidige<br />

locatie. Verder zijn de activiteiten waarvoor de vergunning<br />

is ingetrokken zodanig verbonden met de overige<br />

activiteiten van de inrichting, dat voortzetting van de<br />

inrichting zonder deze activiteiten geen reëel alternatief<br />

is. Verweerder is er dan ook ten onrechte van uitgegaan<br />

dat geen verband bestaat tussen het intrekkingbesluit<br />

en de door appellante geclaimde verplaatsingsschade.<br />

K99<br />

ABRvS 21 september 2005, nr. 200504166/1 (Nijkerk)<br />

Wet milieubeheer, artikel 8.2<br />

Bevoegdheid tot nemen besluit is ambtshalve te beoordelen<br />

aspect.<br />

Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer<br />

voor een supermarkt met afvalinzamelstation. Appellanten<br />

betogen dat het besluit onbevoegd is genomen.<br />

Verweerder meent dat het beroep op dit punt niet-ontvankelijk<br />

is, omdat dit aspect niet als bedenking tegen<br />

het ontwerpbesluit is ingebracht.<br />

De Afdeling overweegt dat de bevoegdheid om het<br />

besluit te nemen ambtshalve dient te worden beoordeeld.<br />

Voor niet-ontvankelijkverklaring van dit deel van<br />

het beroep is derhalve geen plaats.<br />

Annotatie<br />

1. De administratieve rechtspraak wordt over het algemeen<br />

gekenmerkt door een actieve, althans niet lijdelijke,<br />

houding van de instantie die de geschillen beslecht.<br />

Deze actieve opstelling brengt in de eerste<br />

plaats met zich mee dat de rechter bij zijn beoordeling<br />

niet gebonden is aan de feiten en juridische kwalificaties<br />

zoals die door partijen zijn gesteld. Hij onderzoekt<br />

zelfstandig of een besluit voor (gedeeltelijke) vernietiging<br />

in aanmerking komt. Daarbij kunnen zowel de feitelijke<br />

onderbouwing van het beroep als de door appellant<br />

aangevoerde rechtsgronden ambtshalve worden<br />

aangevuld. De bevoegdheid daartoe is vastgelegd in artikel<br />

8:69, tweede en derde lid van de Algemene wet<br />

bestuursrecht.<br />

Voor wat betreft het aanvullen van feiten zoekt de<br />

rechter vaak steun in het op grond van artikel 8:47 van<br />

de Algemene wet bestuursrecht uit te brengen deskundigenbericht.<br />

Ook de zitting biedt dikwijls een uitgelezen<br />

mogelijkheid om feiten aan te vullen of te verhelderen.<br />

Voor wat betreft de rechtsgronden bepaalt ofwel de<br />

rechter zelf of deze aanvulling behoeven ofwel hij<br />

wordt daartoe verplicht door de regelgeving. Zo verplicht<br />

het overgangsrecht van de Wet ammoniak en<br />

veehouderij om in een aantal gevallen ambtshalve aan<br />

deze wet te toetsen (ABRvS 20 november 2002,<br />

NStAB 2003/1, 02-137). Tevens kan EG- of internationaal<br />

recht daartoe verplichten voor zover dit rechtstreeks<br />

werkende bepalingen bevat waarvan de handhaving<br />

door de nationale rechter moet worden<br />

verzekerd. De IPPC-richtlijn en de Vogel- en Habitatrichtlijn<br />

zijn hier voorbeelden van (ABRvS 26 november<br />

2003, StAB 2004/1, 04-06 en ABRvS 6 oktober<br />

2004, StAB 2005/1, K4).<br />

2. Door de jaren heen is de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

niet altijd consequent geweest in haar beslissingen<br />

om al dan niet ambtshalve te toetsen. Voor wat be-<br />

StAB 4 / 2005


Milieu kort<br />

55<br />

treft het EG-recht is al eerder in dit tijdschrift opgemerkt<br />

dat een verschuiving heeft plaatsgevonden voor<br />

wat betreft de toetsing aan de IPPC-richtlijn (StAB<br />

2004/1, annotatie bij 04-06). Waar de Afdeling in<br />

2002 nog van mening was dat beroepsgronden met<br />

betrekking tot de IPPC-richtlijn niet-ontvankelijk zijn,<br />

indien ze niet eerder als bedenking in de vergunningprocedure<br />

zijn ingebracht, is de Afdeling nadien overgegaan<br />

tot ambtshalve toetsing (beroepsgrond werd<br />

voor het eerst ter zitting bij de Afdeling aangevoerd)<br />

omdat het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende<br />

bepalingen van Europees recht. Opmerkelijk in dit<br />

verband is dan weer de uitspraak van 2 maart 2005<br />

(StAB 2005/2, 05-44) waarin het eerst ter zitting aanvoeren<br />

van de beroepsgrond dat niet aan de IPPCrichtlijn<br />

is getoetst, wordt afgedaan met de overweging<br />

dat het aanvoeren van deze grond in dit stadium van<br />

de procedure in strijd is met de goede procesorde. Kennelijk<br />

zijn de meningen hierover binnen de Afdeling zelf<br />

niet eensluidend.<br />

Hetzelfde geldt voor de Vogel- en Habitatrichtlijn<br />

getuige o.a. de uitspraken van 30 juni 2000 nr.<br />

E03.96.1555 (NStAB 2000/77) en de al eerder genoemde<br />

uitspraak van 6 oktober 2004 (StAB 2005/1,<br />

K4) waarin werd beslist dat niet respectievelijk wel<br />

ambtshalve aan deze richtlijnen diende te worden getoetst.<br />

3. Naast de toetsing aan EG- of internationaal recht<br />

kunnen als voorbeelden van aspecten die voor ambtshalve<br />

toetsing in aanmerking komen worden genoemd,<br />

de bevoegdheid van het bestuursorgaan om te beslissen,<br />

de vraag of de juiste procedure is gevolgd, de<br />

vraag of de inrichting vergunningplichtig is dan wel<br />

onder een algemene maatregel van bestuur ex artikel<br />

8.40 Wet milieubeheer valt, of er sprake is van één inrichting<br />

of twee afzonderlijke inrichtingen, of er sprake<br />

is van de plicht een milieueffectrapport op te stellen<br />

(MeR-plicht), het al dan niet van toepassing zijn van<br />

het Besluit luchtkwaliteit (fijn stof) enz. Ook ten aanzien<br />

van enkele van deze aspecten is de lijn in de jurisprudentie<br />

van de Afdeling niet altijd consistent te noemen.<br />

Terwijl de Afdeling in 1998 en 1999 nog vond<br />

dat de beroepsgrond één dan wel twee inrichtingen en<br />

de beroepsgrond inzake MeR-plicht aspecten waren<br />

die ambtshalve dienden te worden beoordeeld (o.a.<br />

ABRvS 26 maart 1998, E03.96.0485, AB 1998,<br />

215; ABRvS 12 november 1998, E03.95.0093, JM<br />

1999, 18 en ABRvS 28 januari 1999, E03.98.0004,<br />

JM 1999, 62) kwam zij daar later weer op terug (o.a.<br />

ABRvS 30 juni 2000, E03.98.0358 en ABRvS 6 juli<br />

2005, 200409085/1, beide niet gepubliceerd).<br />

Zeer consistent is de Afdeling echter in de toetsing<br />

van de bevoegdheid van een bestuursorgaan om een<br />

bepaald besluit te nemen. Dit is door de jaren heen altijd<br />

door haar als een ambtshalve te beoordelen aspect<br />

aangemerkt (o.a. ABRvS 17 april 2001, StAB 2001/3,<br />

K41; ABRvS 14 mei 2003, StAB 2003/3, 03-54 en<br />

de onderhavige uitspraak van 21 september 2005).<br />

4. Wat verder opvalt, is dat de Afdeling haar keuzes om<br />

al dan niet ambtshalve te toetsten meestal niet motiveert.<br />

Derhalve bestaat er geen inzicht in de criteria die<br />

aan deze keuzes ten grondslag liggen. Een werkbaar<br />

criterium zou kunnen zijn dat de Afdeling zich per geval<br />

afvraagt wat in de praktijk de gevolgen van haar keuze<br />

zouden kunnen zijn. Zoals gezegd wordt de bevoegdheid<br />

van het bestuursorgaan om een besluit te nemen<br />

altijd ambtshalve getoetst. Dit is ook zeer wenselijk<br />

omdat anders in geval van handhaving twijfel blijft bestaan<br />

over de vraag welk bestuursorgaan dient op te<br />

treden. Bovendien brengt een bepaling als artikel 8.3,<br />

eerste lid van de Wet milieubeheer mee dat van meet<br />

af aan duidelijkheid moet bestaan over de bevoegdheid.<br />

Op grond van deze bepaling worden in geval van<br />

het overgaan van de bevoegdheid naar een ander bestuursorgaan,<br />

de reeds verleende vergunningen gelijkgesteld<br />

met vergunningen, verleend door dat andere orgaan.<br />

Daarentegen zijn de gevolgen van het toepassen<br />

van een onjuiste procedure veel minder relevant. Voorzover<br />

ik kan overzien, is dit alleen een formele tekortkoming<br />

die voor het vervolg niet of nauwelijks praktische<br />

problemen veroorzaakt. Ten aanzien van de vraag<br />

of sprake is van één inrichting of twee inrichtingen<br />

heeft de Afdeling zelf al eens geoordeeld dat – alhoewel<br />

deze grond niet als bedenking is aangevoerd – het toch<br />

noodzakelijk is om deze vraag te beantwoorden, omdat<br />

de omvang van de inrichting immers essentieel is voor<br />

het kunnen beoordelen van de bestaande rechten en<br />

de (milieubelasting van de) bij het bestreden besluit<br />

verleende vergunning (ABRvS 26 maart 1998,<br />

E03.96.0485, AB 1998, 215). Daar komt bij dat in<br />

geval van handhaving partiële handhaving (deel van de<br />

inrichting) niet mogelijk omdat dit in strijd wordt geacht<br />

met het systeem van de Wet milieubeheer (Vz.<br />

ABRvS 20 december 2001, 200105913/1, StAB<br />

2002, K3).<br />

StAB 4 / 2005


56<br />

Milieu kort<br />

Deze voorbeelden illustreren dat de eventuele gevolgen<br />

per aspect kunnen verschillen. Het is niet ondenkbaar<br />

dat de Afdeling weinig gevoelig is voor de gevolgen<br />

van haar keuzes omdat deze immers geen<br />

(directe) relatie hebben met het aan haar voorgelegde<br />

geschil. Dat neemt niet weg dat het prettig zou zijn indien<br />

de rechtspraktijk wat meer inzicht zou krijgen in<br />

de criteria die de Afdeling ten aanzien van het ambtshalve<br />

toetsen hanteert.<br />

Hans Paul Nijhoff<br />

K100<br />

ABRvS 28 september 2005, nr. 200406994/1 (Hillegom)<br />

Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer,<br />

artikel 5<br />

Ook maatschappelijke ontwikkelingen kunnen aanleiding<br />

vormen om de geluidsgrenswaarden te verhogen.<br />

Nadere eis als bedoeld in het Besluit bouw- en houtbedrijven<br />

milieubeheer (het Besluit) waarbij de geluidsnorm<br />

voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is<br />

verhoogd van 50 dB(A) naar 53 dB(A), teneinde de<br />

bouw van een woning mogelijk te maken. Appellant<br />

stelt dat de versoepeling van de norm in beginsel alleen<br />

in het belang van het milieu kan worden gesteld.<br />

De Afdeling overweegt dat niet uitsluitend het<br />

heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid<br />

maatgevend behoeft te zijn om van de standaardnorm<br />

van 50 dB(A) af te wijken, maar ook maatschappelijke<br />

ontwikkelingen aanleiding daartoe kunnen vormen. De<br />

bouw van een woning kan zo’n maatschappelijke ontwikkeling<br />

vormen.<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening 57<br />

05-125<br />

worden met de doorwerking van activiteiten buiten het<br />

plangebied op de gronden binnen het plangebied.<br />

ABRvS 22 juni 2005, nr. 200405300/1<br />

De Wolden/bestemmingsplan ‘Buitengebied De Wolden’<br />

Omdat voor het motorcrossterrein, dat buiten het<br />

plangebied is gelegen, geen geluidszone is vastgesteld<br />

en omdat sprake is van een zogenoemde bestaande<br />

situatie, geldt ingevolge artikel 59 van de<br />

Wgh voor het terrein een zone waarbuiten de geluidsbelasting<br />

vanwege dat terrein de waarde van 50<br />

dB(A) niet te boven mag gaan. Niet aannemelijk is dat<br />

het gebruik van het motorcrossterrein op korte termijn<br />

zal worden beëindigd. De gemeenteraad heeft dan<br />

ook niet onjuist gehandeld door ten aanzien van het<br />

gebruik van de gronden binnen de geluidszone de verschillende<br />

belangen tegen elkaar af te wegen en ter<br />

verzekering van deze belangenafweging in de toekomst,<br />

de geluidszone in het voorliggende plan vast te<br />

leggen. De Wet geluidhinder staat er niet aan in de<br />

weg dat de geluidszone in een ander plan wordt vastgelegd<br />

dan de geluidhinder veroorzakende activiteit.<br />

Daarbij is niet vereist dat het bestemmingsplan waarin<br />

de geluidszone wordt vastgelegd, gelijktijdig met<br />

het bestemmingsplan dat de vestiging van inrichtingen<br />

als bedoeld in artikel 2.4. van het Inrichtingenen<br />

vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt,<br />

wordt vastgesteld, aangezien het in bestaande situaties<br />

mogelijk is dat op 1 september 1982 reeds een<br />

bestemmingsplan voor de inrichting gelding had, terwijl<br />

op dat moment nog geen geluidszone vastgesteld<br />

kon zijn. Overigens is van belang dat wanneer in dit<br />

bestemmingsplan geen geluidszone zou worden opgenomen,<br />

ervan moet worden uitgegaan dat dit deel van<br />

de van rechtswege geldende geluidszone met de inwerkingtreding<br />

van het plan zou zijn opgeheven.<br />

Wet geluidhinder, artikelen 41, 53, 55, 57, 59<br />

en 61<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,<br />

artikel 2.4 en bijlage I<br />

2.4.1. De gemeenteraad stelt in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aandachtszone<br />

industrielawaai die is gelegd rondom het<br />

motorcrossterrein te Zuidwolde. Volgens appellant<br />

heeft verweerder miskend dat rekening gehouden moet<br />

2.4.2. Verweerder heeft aan dit deel van het plan<br />

goedkeuring onthouden, omdat hij het niet juist acht<br />

een geluidzone op te nemen terwijl de noodzakelijk te<br />

doorlopen milieu- en planologische procedures voor<br />

het motorcrossterrein niet zijn afgerond. Hij is van mening<br />

dat sprake is van een samenhangend geheel en<br />

het juridisch onjuist is om op een enkel onderdeel<br />

hierop vooruit te lopen. Naar zijn mening dient een<br />

besluit over de zone gelijktijdig te worden genomen<br />

met een besluit over het crossterrein zelf.<br />

2.4.3.1. Aan de noordoostkant van Zuidwolde ligt een<br />

motorcrossterrein dat wordt gebruikt door ‘Motorcrossclub<br />

Zuidwolde’. Het terrein ligt buiten het plangebied<br />

en is feitelijk sinds het begin van de jaren zeventig op<br />

deze plek aanwezig. (…) Tot op heden heeft de<br />

‘Motorcrossclub Zuidwolde’ geen geldige vergunning<br />

voor het oprichten en in werking hebben van een<br />

motorcrossterrein op de genoemde locatie.<br />

Voor de gronden waarop het motorcrossterrein ligt,<br />

geldt ook geen bestemmingsplan terwijl noch door de<br />

gemeenteraad, noch door verweerder met toepassing<br />

van de Wet geluidhinder (verder te noemen:<br />

de Wgh) een geluidszone is vastgesteld.<br />

2.4.3.2. Een motorcrossterrein behoort tot een categorie<br />

van inrichtingen die in artikel 2.4. van het Inrichtingen- en<br />

vergunningenbesluit milieubeheer, gelezen in samenhang<br />

met bijlage I bij dit besluit, is aangewezen als een categorie<br />

van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wgh,<br />

die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken.<br />

Ingevolge artikel 53 van de Wgh stelt de gemeenteraad<br />

binnen twee jaar na het in werking treden van het<br />

hoofdstuk waarvan artikel 53 deel uitmaakt, te weten<br />

1 september 1982, voor elk binnen de gemeente gelegen<br />

terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming<br />

heeft die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen,<br />

behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen<br />

categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone<br />

vast, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein<br />

de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. In<br />

het kader van de parlementaire behandeling van de<br />

Wgh is toegelicht dat ook sprake is van een zogenoemde<br />

bestaande situatie indien op 1 september 1982 een<br />

StAB 4 / 2005


58<br />

Ruimtelijke ordening<br />

terrein aanwezig is terwijl een bestemmingsplan voor<br />

dit terrein ontbreekt. De vaststelling van deze zone kan<br />

ingevolge artikel 55 van de Wgh deel uitmaken van de<br />

vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Ingevolge<br />

artikel 57 van de Wgh wordt de zone, indien<br />

het besluit van de gemeenteraad, houdende de vaststelling<br />

van de zone, niet binnen de daartoe ingevolge artikel<br />

53 geldende termijn is tot stand gekomen, door het<br />

college van gedeputeerde staten vastgesteld. Indien op<br />

1 juli 1993 geen zone krachtens of met overeenkomstige<br />

toepassing van artikel 53 is vastgesteld, bevindt zich<br />

ingevolge artikel 59 van de Wgh rond de betrokken terreinen<br />

een zone waarbuiten de geluidsbelasting vanwege<br />

dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven<br />

mag gaan. Ingevolge artikel 61 van de Wgh kan een<br />

krachtens de vermelde artikelen vastgestelde zone uitsluitend<br />

worden gewijzigd of opgeheven bij de vaststelling<br />

of herziening van een bestemmingsplan.<br />

2.4.4. Als gevolg van het feit dat noch door de gemeenteraad,<br />

noch door verweerder met toepassing van<br />

de Wgh voor het motorcrossterrein een geluidszone is<br />

vastgesteld en omdat sprake is van een zogenoemde<br />

bestaande situatie, geldt ingevolge artikel 59 van de<br />

Wgh voor het terrein een zone waarbuiten de geluidsbelasting<br />

vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A)<br />

niet te boven mag gaan. Gelet hierop, alsmede op het<br />

feit dat de gemeenteraad en verweerder onderzoek verrichten<br />

ten behoeve van de planologische inpassing<br />

van het terrein en ten behoeve van de vergunningverlening<br />

aan de ‘Motorcrossclub Zuidwolde’ en zowel in<br />

het POP 1998 als in het POP 2004 het crossterrein<br />

specifiek is aangeduid, is niet aannemelijk dat het gebruik<br />

van het motorcrossterrein op korte termijn zal<br />

worden beëindigd. Ter zitting is ook door het gemeentebestuur<br />

en verweerder bevestigd dat het beleid erop<br />

is gericht het motorcrossterrein in stand te houden. De<br />

gemeenteraad heeft dan ook niet onjuist gehandeld<br />

door ten aanzien van het gebruik van de gronden<br />

binnen de geluidszone de verschillende belangen tegen<br />

elkaar af te wegen en ter verzekering van deze<br />

belangenafweging in de toekomst, de geluidszone in<br />

het plan vast te leggen. Verweerder heeft daarentegen<br />

niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij desondanks<br />

aan deze geluidszone goedkeuring heeft onthouden. In<br />

dit verband is van belang dat de Wet geluidhinder er<br />

niet aan in de weg staat dat de geluidszone in een<br />

ander plan wordt vastgelegd dan de geluidhinder veroorzakende<br />

activiteit. Daarbij is niet vereist dat het bestemmingsplan<br />

waarin de geluidszone wordt vastgelegd,<br />

gelijktijdig met het bestemmingsplan dat de vestiging<br />

van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4. van het<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk<br />

maakt, wordt vastgesteld, aangezien het in bestaande<br />

situaties mogelijk is dat op 1 september 1982<br />

reeds een bestemmingsplan voor de inrichting gelding<br />

had, terwijl op dat moment nog geen geluidszone vastgesteld<br />

kon zijn. Overigens is van belang dat wanneer in<br />

dit bestemmingsplan geen geluidszone zou worden opgenomen,<br />

ervan uit moet worden gegaan dat dit deel<br />

van de van rechtswege geldende geluidszone met de inwerkingtreding<br />

van het plan zou zijn opgeheven.<br />

05-126<br />

ABRvS 22 juni 2005, nr. 200407090/1<br />

Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Buitengebied Leeuwarden’<br />

De opvatting van de Staatssecretaris van Defensie,<br />

dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend<br />

aan de vrijstellingsbepaling, die vergroting van<br />

onder het overgangsrecht gebrachte bouwwerken met<br />

10% mogelijk maakt, omdat geen uitzondering is gemaakt<br />

voor de woning die zich bevindt in veiligheidszone<br />

A rondom het munitiedepot op vliegbasis<br />

Leeuwarden, wordt niet gedeeld. De Afdeling overweegt<br />

dat de bedoelde vrijstellingsbepaling een algemeen<br />

karakter heeft. Een uitzondering voor een specifiek<br />

geval, zoals de staatssecretaris voorstaat, past<br />

niet in het algemene karakter van het artikel, daar dit<br />

juist beoogt een algemene regeling te geven waarbij<br />

in de afweging omtrent eventuele vrijstellingverlening<br />

de specifieke omstandigheden van het geval kunnen<br />

worden meegewogen. Als voor het perceel waarop<br />

zich de woning bevindt, een vrijstelling wordt gevraagd,<br />

moet een belangenafweging plaatsvinden.<br />

Daarbij dient rekening te worden gehouden met het<br />

rijksbeleid. Ook zijn elders in de planvoorschriften criteria<br />

opgenomen die aansluiten bij dit beleid en die<br />

bij de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid<br />

moeten worden gehanteerd.<br />

Evenmin wordt de opvatting van de staatssecretaris<br />

gedeeld dat verweerder ten onrechte goedkeuring<br />

heeft verleend aan een tweetal planvoorschriften,<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

59<br />

omdat die door het ontbreken van de zinsnede ‘waarin<br />

zich als regel een groot aantal personen bevindt’, in<br />

strijd zijn met de beleidsuitspraken in het Structuurschema<br />

Militaire Terreinen en de Circulaire Van Houwelingen.<br />

Na te hebben vastgesteld dat van strijd met<br />

het rijksbeleid omtrent munitieopslag geen sprake is<br />

en dat het bezwaar van de Staatssecretaris deels feitelijke<br />

grondslag mist, overweegt de Afdeling overigens<br />

nog dat het letterlijk opnemen van de betrokken<br />

zinsnede in de planvoorschriften, zoals de Staatssecretaris<br />

beoogt, in strijd zou zijn met de rechtszekerheid<br />

nu dit begrip onvoldoende eenduidig is om als<br />

rechtstreeks toetsingskader te dienen.<br />

Het beleid houdt voorts in dat in de genoemde veiligheidszones<br />

rond bestaande opslagplaatsen, waar sprake<br />

is van een historisch gegroeide, strijdige situatie, het<br />

groeps- en individueel risico aan bepaalde normen<br />

moet voldoen. In die gevallen waarin de situatie volgens<br />

deze normen als voldoende veilig wordt beschouwd<br />

dient te worden uitgegaan van het minimaal<br />

handhaven van de bestaande risiconiveaus ter plaatse.<br />

In gevallen waarin de situatie als onvoldoende veilig<br />

moet worden beschouwd zal de Minister van Defensie,<br />

in overleg met de Minister van VROM en de betrokken<br />

lagere overheden, saneringsmaatregelen voorstellen,<br />

zodanig dat de risiconormen worden bereikt. Deze saneringsmaatregelen<br />

kunnen gericht zijn op de munitieopslagplaats<br />

of op de activiteiten in de omgeving.<br />

Structuurschema Militaire Terreinen<br />

Circulaire Van Houwelingen<br />

2.2. Appellant [de Staatssecretaris van Defensie, red.]<br />

stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring<br />

heeft verleend aan artikel 39 van de planvoorschriften.<br />

Appellant stelt daartoe dat in dit artikel ten<br />

onrechte niet wordt uitgesloten dat de op het perceel<br />

Bitgumerlân 1 gelegen woning met 10% wordt vergroot.<br />

Een dergelijke vergroting is naar de mening van<br />

appellant in strijd met het Structuurschema Militaire<br />

Terreinen (verder: het SMT) en de circulaire Van Houwelingen<br />

(verder: de circulaire).<br />

2.4.1. Op de vliegbasis Leeuwarden wordt munitie opgeslagen.<br />

Op deze munitieopslag is het beleid van toepassing<br />

zoals dit is neergelegd in het SMT en de circulaire.<br />

Dit beleid houdt – voor zover relevant – in dat<br />

rondom een munitiecomplex drie veiligheidszones worden<br />

geprojecteerd, die hun neerslag dienen te krijgen<br />

in onder andere bestemmingsplannen:<br />

A-zone: De kleinste zone, die direct om het complex is<br />

gelegen. Binnen de A-zone mogen zich geen bebouwing,<br />

openbare wegen, spoorwegen of druk bevaren<br />

waterwegen bevinden. Evenmin mogen zich hier parkeerterreinen<br />

bevinden, terwijl ook recreatie binnen<br />

deze zone niet is toegestaan. Agrarisch grondgebruik is<br />

mogelijk, mits zich slechts incidenteel personen in deze<br />

zone ophouden.<br />

B-zone: Deze zone ligt om de A-zone.<br />

C-zone: Deze zone ligt om de B-zone (…).<br />

2.4.2. Artikel 39 van de planvoorschriften luidt – voor<br />

zover van belang – :<br />

A. bouwwerken, welke ten tijde van de eerste terinzagelegging<br />

van dit plan bestaan dan wel worden gebouwd<br />

of kunnen worden gebouwd krachtens een voor<br />

dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning en in enigerlei<br />

opzicht van het plan afwijken, mogen, mits de<br />

bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet<br />

worden vergroot:<br />

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;<br />

2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel<br />

worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag<br />

van de bouwvergunning geschiedt binnen 2 jaar na het<br />

tenietgaan.<br />

B. 1. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling<br />

verlenen van het bepaalde in lid A, dat de bestaande<br />

afwijkingen naar de omvang niet mogen worden<br />

vergroot en toestaan dat een eenmalige vergroting<br />

plaatsvindt van de inhoud van de in lid A toegelaten<br />

bouwwerken met ten hoogste 10%.<br />

(…)<br />

2.4.3. Op het perceel Bitgumerlân 1 staat een eengezinswoning<br />

met bijgebouwen. Deze bebouwing ligt in<br />

veiligheidszone A. De bebouwing is in het plan niet<br />

overeenkomstig de feitelijke situatie bestemd. Het gemeentebestuur<br />

heeft hiertoe besloten omdat deze bebouwing<br />

in strijd is met het veiligheidsbeleid omtrent<br />

munitieopslag zoals neergelegd in het SMT en de circulaire<br />

en voorts aannemelijk is dat deze strijdige situatie<br />

binnen de planperiode zal worden opgeheven. Omdat<br />

het hier een algemene vrijstellingsbevoegdheid betreft<br />

waarvoor bovendien een nadere beleidsmatige belangenafweging<br />

noodzakelijk is, bestaat er volgens het ge-<br />

StAB 4 / 2005


60<br />

Ruimtelijke ordening<br />

meentebestuur echter geen noodzaak om expliciet te<br />

bepalen dat juist deze woning niet mag worden vergroot.<br />

2.4.4. Niet in geding is dat de situatie ter plaatse van<br />

het pand op het perceel Bitgumerlân 1 volgens de normen<br />

neergelegd in het veiligheidsbeleid omtrent munitieopslag<br />

onvoldoende veilig is.<br />

2.5. Gelet op de ligging van de woning op het perceel<br />

Bitgumerlân 1 binnen zone A, doet zich ten aanzien<br />

van dit bouwwerk een historisch gegroeide, met het<br />

beleid omtrent munitieopslagdepots strijdige situatie<br />

voor. De Afdeling acht het veiligheidsbeleid omtrent<br />

munitieopslag zoals neergelegd in het SMT en de circulaire<br />

niet onredelijk en leidt uit dit beleid af dat, in bestaande<br />

situaties waarin de risiconorm wordt overschreden,<br />

in de eerste plaats moet worden gestreefd<br />

naar sanering en dat het risico in elk geval niet verder<br />

mag toenemen. Uit het beleid vloeit niet zonder meer<br />

voort dat de woning in afwachting van de sanering in<br />

geen geval mag worden vergroot, nu daarmee niet<br />

noodzakelijkerwijs ook het risiconiveau toeneemt.<br />

Voor zover de vergroting van de woning op het perceel<br />

Bitgumerlân 1 zou leiden tot een verhoging van het risiconiveau,<br />

overweegt de Afdeling voorts dat de in artikel<br />

39, lid B, onder 1, genoemde vrijstellingsbepaling een<br />

algemeen karakter heeft. Een uitzondering voor een<br />

specifiek geval zoals appellant voorstaat past niet in<br />

het algemene karakter van het artikel, daar dit juist beoogt<br />

een algemene regeling te geven waarbij in de afweging<br />

omtrent eventuele vrijstellingverlening de specifieke<br />

omstandigheden van het geval kunnen worden<br />

meegewogen. In het voorkomend geval dat vrijstelling<br />

voor het perceel Bitgumerlân 1 wordt gevraagd, moet<br />

bij de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid een<br />

belangenafweging plaatsvinden. Bij deze belangenafweging<br />

moet met het rijksbeleid rekening worden gehouden.<br />

Ook zijn in onder meer artikel 23 van de planvoorschriften<br />

criteria opgenomen die aansluiten bij dit<br />

beleid en die bij de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid<br />

moeten worden gehanteerd. De Afdeling<br />

merkt hierbij op dat ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur<br />

van mening is dat toepassing van de in<br />

artikel 23 van de voorschriften neergelegde toetsingscriteria<br />

aan toepassing van de vrijstellingsbepaling op<br />

de bebouwing op het perceel Bitgumerlân 1 in de weg<br />

staat. (…)<br />

2.6. Appellant stelt voorts in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel<br />

23, lid B, onder 3 en artikel 23, lid C, onder 3, van de<br />

planvoorschriften. Appellant stelt daartoe dat deze<br />

voorschriften in strijd zijn met de beleidsuitspraken in<br />

het SMT en de circulaire. De voorschriften leiden er<br />

volgens appellant toe dat, door het ontbreken van de<br />

zinsnede ‘waarin zich als regel een groot aantal personen<br />

bevindt’, strijd met het beleid bestaat. De voorschriften<br />

gaan volgens appellant verder dan de circulaire<br />

beoogt, nu ook voor gebouwen in zone C waarin zich<br />

als regel niet een groot aantal personen bevindt de in<br />

deze artikelonderdelen genoemde constructies niet<br />

mogen worden gebruikt. Appellant acht kassen en tunnelkassen<br />

met uitsluitend agrarisch gebruik binnen de<br />

C-zone aanvaardbaar. Voorts gaat het voorschrift in artikel<br />

23, lid C, onder 3, volgens hem anderzijds niet<br />

ver genoeg, omdat hierdoor is toegestaan dat gebouwen<br />

met een gezamenlijke glasoppervlakte gelijk aan<br />

of minder dan 1000 m2 per bedrijf kunnen worden gebouwd<br />

zonder dat daaraan de beperking wordt gesteld<br />

ten aanzien van het aantal aanwezige personen. Met<br />

name gelet op twee percelen aan de Mr. P.J. Troelstraweg<br />

met een bedrijfsbestemming is het volgens appellant<br />

van belang dat de hiervoor genoemde zinsnede in<br />

de voorschriften wordt opgenomen.<br />

2.8.1. Voor de inhoud van het beleid omtrent munitieopslagdepots<br />

wordt verwezen naar overweging 2.4.1.<br />

2.8.2. Artikel 4, lid C, onder 1b, van de planvoorschriften<br />

heeft betrekking op de bestemming ‘Agrarisch gebied’<br />

en luidt:<br />

De gebouwen zullen uitsluitend worden gebouwd op<br />

gronden die op de kaart zijn voorzien van de aanduiding<br />

‘bouwperceel’.<br />

2.8.3. Artikel 23, lid B, onder 3, van de planvoorschriften<br />

luidt:<br />

De op grond van de basisbestemmingen binnen de veiligheidszone<br />

na wijziging of vrijstelling toelaatbare bebouwing<br />

binnen zone C mag niet worden opgericht met<br />

vlies- en/of gordijngevelconstructies of met grote glasoppervlakten.<br />

2.8.4. Artikel 23, lid C, onder 3, van de planvoorschriften<br />

luidt:<br />

In afwijking van het bepaalde bij de andere op de kaart<br />

aangewezen bestemmingen mogen op of in de gron-<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

61<br />

den, die gelegen zijn buiten zone A en B en binnen<br />

zone C, geen gebouwen met vlies- of gordijngevelconstructies<br />

of met gezamenlijke glasoppervlakten groter<br />

dan 1.000 m2 per bedrijf worden gebouwd.<br />

2.8.5. De gronden binnen zone C hebben hoofdzakelijk<br />

de bestemming ‘Agrarisch gebied’. Op de gronden met<br />

de bestemming ‘Agrarisch gebied’ binnen zone C geldt<br />

niet de aanduiding ‘bouwperceel’.<br />

Aan de mr. P.J. Troelstraweg zijn onder meer gronden<br />

gelegen met de bestemmingen ‘Agrarisch gebied’,<br />

‘Tuincentrum’, ‘Bedrijfsdoeleinden’, ‘Woondoeleinden’<br />

en ‘Maatschappelijke doeleinden’.<br />

2.9. De voorschriften zoals neergelegd in artikel 23, lid<br />

B, onder 3 en artikel 23, lid C, onder 3, bevatten niet<br />

de zinsnede ‘waarin zich als regel een groot aantal personen<br />

bevindt’. Uit deze voorschriften vloeit voort dat<br />

binnen zone C geen gebouwen met vlies- en/of gordijngevelconstructies<br />

of grote glasoppervlakten mogen<br />

worden gebouwd. De Afdeling stelt vast dat de planvoorschriften<br />

door het ontbreken van de zinsnede<br />

‘waarin zich in de regel een groot aantal personen bevindt’<br />

in zoverre een verdere beperking van de bebouwingsmogelijkheden<br />

inhouden dan is vereist ingevolge<br />

het rijksbeleid omtrent munitieopslagdepots. De Afdeling<br />

stelt dan ook vast dat de voorschriften niet in strijd<br />

zijn met het beleid, nu aan de normen uit het beleid<br />

wordt voldaan, gelet op het doel dat hiermee wordt nagestreefd.<br />

Dat de voorschriften daarbij een verdergaande<br />

beperking van de bebouwingsmogelijkheden inhouden<br />

dan in het rijksbeleid is neergelegd, doet hier niet<br />

aan af. De gemeenteraad komt vrijheid toe om bestemmingen<br />

aan te wijzen en voorschriften te geven die de<br />

raad uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening<br />

nodig acht. Het enkele feit dat uit het oogpunt van het<br />

rijksbeleid inzake veiligheidszones rondom munitiedepots<br />

geen bezwaar bestaat tegen elke vorm van kassen-<br />

of glasbouw, houdt niet in dat de gemeenteraad<br />

deze bebouwingsmogelijkheden om die reden in het<br />

plan dient toe te staan. Nu gesteld noch gebleken is<br />

dat bijzondere belangen aanwezig zijn die zich ertegen<br />

verzetten dat de gemeenteraad de beperkingen heeft<br />

opgenomen, treft dit betoog derhalve geen doel.<br />

2.9.1. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat artikel<br />

23, lid C, onder 3 van de planvoorschriften in<br />

strijd is met het SMT en de circulaire omdat daarin gebouwen<br />

met gezamenlijke glasoppervlakten van minder<br />

dan 1.000 m 2 kunnen worden opgericht zonder<br />

dat daaraan een beperking is gesteld wat betreft het<br />

aantal personen. Gelet op de bestemmingen en bebouwingsbepalingen<br />

die ingevolge het plan binnen<br />

zone C gelden, is de Afdeling van oordeel dat verweerder<br />

in redelijkheid heeft kunnen menen dat het rijksbeleid<br />

omtrent munitieopslagdepots hiermee op juiste<br />

wijze in het plan is vertaald. In het gebied dat is aangeduid<br />

als zone C zijn gelet op de bestemmingen in<br />

samenhang met de bouwvoorschriften geen gebouwen<br />

met vlies- of gordijngevelconstructies of met grote glasoppervlakten<br />

toegestaan. Het bezwaar van appellant<br />

mist in zoverre feitelijke grondslag.<br />

2.9.2. Overigens zou het letterlijk opnemen van de betrokken<br />

zinsnede in het planvoorschrift zoals appellant<br />

beoogt in strijd zijn met de rechtszekerheid nu dit begrip<br />

onvoldoende eenduidig is om als rechtstreeks toetsingskader<br />

te dienen. In dit verband is van belang dat<br />

de begrippen ‘in de regel’ en ‘een groot aantal personen’,<br />

zoals appellant heeft erkend, niet eenvoudig<br />

nader gedefinieerd kunnen worden, omdat de toelaatbaarheid<br />

in elk specifiek geval moet worden bekeken<br />

naar aanleiding van een risicoanalyse en sterk afhangt<br />

van de specifieke combinatie van het aantal personen<br />

en het aantal vierkante meters bebouwing. Verweerder<br />

heeft derhalve niet ten onrechte gesteld dat dit criterium<br />

zijn werking dient te vinden door middel van de in het<br />

plan toegestane bestemmingen en bouwvoorschriften<br />

en niet door het letterlijk overnemen van de zinsnede.<br />

Annotatie<br />

1. Dat het beleid inzake munitieopslag doorwerking<br />

behoeft op het terrein van de ruimtelijke ordening en<br />

meer in het bijzonder bij de vaststelling van een bestemmingsplan,<br />

moge duidelijk zijn. Uit de onderhavige<br />

uitspraak blijkt, dat er aan die doorwerking wel wat<br />

haken en ogen (kunnen) zitten. De zinsnede ‘waarin<br />

zich als regel een groot aantal personen bevindt’ zoals<br />

het SMT en de circulaire Van Houwelingen die kennen,<br />

kan niet letterlijk in een bestemmingsplan worden opgenomen.<br />

Het wel letterlijk opnemen ervan zou in strijd<br />

zijn met de rechtszekerheid, nu het begrip ‘waarin zich<br />

als regel een groot aantal personen bevindt’ onvoldoende<br />

eenduidig is om als rechtstreeks toetsingskader te<br />

dienen, aldus – terecht – de Afdeling.<br />

2. Het beleid inzake munitieopslagplaatsen is een<br />

onderdeel van het externe veiligheidsbeleid. Het exter-<br />

StAB 4 / 2005


62<br />

Ruimtelijke ordening<br />

ne veiligheidsbeleid, dat zich richt op de beheersing<br />

van risico’s van bepaalde activiteiten voor de omgeving,<br />

vormt op zijn beurt een onderdeel van het milieubeleid.<br />

Zo bezien, heeft de onderhavige uitspraak betrekking<br />

op de problematiek van de doorwerking van<br />

het milieubeleid op het terrein van de ruimtelijke ordening.<br />

3. Wie andere onderdelen van het externe veiligheidsbeleid<br />

bekijkt, zal zien dat het, naast de zojuist besproken<br />

zinsnede, nog meer elementen bevat die de bestemmingsplanmaker<br />

voor problemen kunnen stellen.<br />

Een opvallend voorbeeld hiervan is het Besluit externe<br />

veiligheid inrichtingen (Bevi). Het Bevi maakt een<br />

onderscheid tussen kwetsbare en beperkt kwetsbare<br />

objecten (zie art. 1, eerste lid Bevi). Ingevolge het besluit<br />

mag het bestemmingsplan (en mogen ook de andere<br />

in het Bevi genoemde ruimtelijke ordeningsbesluiten,<br />

zoals die over binnenplanse en tijdelijke<br />

vrijstellingen) niet voorzien in de realisering van een<br />

(beperkt) kwetsbaar object binnen de rond een inrichting<br />

liggende ‘veiligheidszone’. Als kwetsbaar object<br />

noemt het Bevi onder meer ‘gebouwen waarin doorgaans<br />

grote aantallen personen gedurende een groot<br />

gedeelte van de dag aanwezig zijn, zoals kantoorgebouwen<br />

en hotels met een bruto vloeroppervlak van<br />

meer dan 1500 m 2 per object, of complexen waarin<br />

meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk<br />

bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m 2 bedraagt<br />

en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak<br />

van meer dan 2000 m 2 per winkel, voorzover in die<br />

complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt<br />

of warenhuis is gevestigd’ als kwetsbaar object<br />

(zie art. 1, eerste lid, sub m, onderdeel c, Bevi). Deze<br />

omschrijving stelt de bestemmingsplanmaker voor dezelfde<br />

problemen als de zinsnede die hierboven is besproken.<br />

Wel moet daarbij worden aangetekend, dat<br />

wat betreft de kantoorgebouwen, de hotels en de winkels<br />

het bruto vloeroppervlak als aanknopingspunt lijkt<br />

te moeten fungeren bij de beantwoording van de vraag<br />

betreffende het aantal personen en hun verblijfsduur<br />

ter plaatse. De uitvoeringspraktijk wordt hiermee een<br />

dienst bewezen.<br />

4. Een ander, maar verwant probleem doet zich voor<br />

bij het begrip ‘woning’. Woningen worden door het<br />

Bevi ook als kwetsbaar object aangemerkt. Het begrip<br />

‘woning’ wordt omschreven als ‘gebouw of gedeelte<br />

van een gebouw dat voor bewoning is bestemd’ (zie<br />

art. 1, eerste lid, sub s, Bevi). Deze omschrijving<br />

maakt geen uitzondering voor dienst- of bedrijfswoningen,<br />

omdat het de bedoeling is dat de risiconormen die<br />

het Bevi kent ook op deze woningen betrekking hebben.<br />

Wel is er een differentiatie aangebracht, in die zin<br />

dat dienst- en bedrijfswoningen van derden als beperkt<br />

kwetsbaar object zijn aangemerkt, waarop andere normen<br />

van toepassing zijn. Eigen dienst- of bedrijfswoningen<br />

worden geacht tot de inrichting zelf te behoren<br />

en worden daarom niet beschouwd als (beperkt)<br />

kwetsbare objecten. Het zal echter op zijn zachtst gezegd<br />

niet eenvoudig zijn om dit onderscheid tussen<br />

‘eigen’ dienst- of bedrijfswoningen en die van derden<br />

ook binnen een bestemmingsplan te maken. De vraag<br />

rijst immers of dit onderscheid wel ‘ruimtelijk relevant’<br />

is.<br />

5. Een laatste probleem dat hier kan worden genoemd,<br />

heeft eveneens betrekking op de omschrijving van objecten<br />

die door een milieuregeling als kwetsbaar of milieugevoelig<br />

worden aangemerkt. Het is echter ook een<br />

meer algemeen probleem, in die zin dat het ziet op de<br />

verhouding tussen milieuregelingen onderling. Evenals<br />

het Bevi, merken ook andere milieuregelingen de woning<br />

aan als milieugevoelig. De omschrijving van het<br />

begrip is echter niet in alle gevallen dezelfde. Zoals gezegd,<br />

omschrijft het Bevi een woning als een ‘gebouw<br />

of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning is bestemd’.<br />

De geluidhinderregelgeving definieert het begrip<br />

echter als ‘een gebouw dat voor bewoning gebruikt<br />

wordt of daartoe bestemd is’ (zie art. 1, eerste lid Wet<br />

geluidhinder (Wgh)). En het net als het Bevi tot de externe<br />

veiligheidsregelgeving behorende Besluit LPGtankstations<br />

milieubeheer (BLtm) omschrijft een woning<br />

als ‘de verblijfsruimten van een gebouw of deel<br />

van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of<br />

daartoe is bestemd’ (art. 1, eerste lid, sub f, BLtm).<br />

Deze definities doen op zich al vragen rijzen. Wat<br />

moet bijvoorbeeld worden verstaan onder ‘bestemd’?<br />

Wordt hier gedoeld op een object waarop een bestemming<br />

‘woondoeleinden’ rust zoals bestemmingsplannen<br />

die kennen? Of heeft men het oog op objecten die naar<br />

aard en inrichting voor bewoning geschikt zijn? En hoe<br />

moet ‘gebouw’ eigenlijk worden gelezen? Wordt hiermee<br />

gedoeld op gebouwen in de zin van de Woningwet,<br />

of heeft men tevens het oog op woonboten (die veelal<br />

geen ‘gebouw’ in de zin van de Woningwet zijn)?<br />

Afgezien van deze en andere vragen, rijst echter de<br />

vraag waarom de verschillende regelingen uiteenlopende<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

63<br />

definities hanteren. Waar de betrokken regelingen zien<br />

op verschillende milieucompartimenten, zouden deze<br />

verschillen wellicht nog kunnen worden verklaard door<br />

te wijzen op de onderscheiden doelstellingen van de regelingen.<br />

Bescherming tegen geluidhinder is iets anders<br />

dan bescherming tegen veiligheidsrisico’s en beargumenteerd<br />

kan worden dat het eerste ook een andere<br />

benadering vereist dan het tweede. Zoals zojuist is gebleken,<br />

zijn er echter ook tussen regelingen binnen één<br />

en hetzelfde milieucompartiment verschillen in definitie.<br />

Het Bevi definieert het begrip ‘woning’ anders dan<br />

het BLtm dat doet, terwijl beide regelingen bescherming<br />

van woningen tegen veiligheidsrisico’s beogen. In<br />

dit geval kan het verschil uiteraard niet worden verklaard<br />

door op de uiteenlopende doelstellingen te wijzen.<br />

6. Geconcludeerd kan worden dat de doorwerking van<br />

milieubeleid op het terrein van de ruimtelijke ordening<br />

zeker ook op het punt van de omschrijving van kwetsbare<br />

of milieugevoelige objecten de aandacht van de<br />

regelgever behoeft. Hij dient zich meer rekenschap te<br />

geven van de grenzen die een instrument als het bestemmingsplan<br />

kent en ook van de vragen die een en<br />

ander in de uitvoeringspraktijk kan doen rijzen. Op die<br />

vragen dient vanzelfsprekend ook een antwoord te worden<br />

gegeven. Dat is zeker niet altijd gemakkelijk, maar<br />

wel noodzakelijk voor de naleving van de milieunormen<br />

en daarmee voor de doorwerking van het milieubeleid.<br />

05-127<br />

ABRvS 29 juni 2005, nr. 200408993/1<br />

Ridderkerk/bestemmingsplan ‘Ridderkerk-Oost’<br />

Jan Robbe<br />

In het algemeen bestaat geen verplichting eventuele<br />

belanghebbenden persoonlijk op de hoogte te stellen<br />

van de terinzagelegging van een voorontwerpbestemmingsplan.<br />

In dit geval heeft het gemeentebestuur<br />

echter aan de van gemeentewege aan de raadsman<br />

van appellante gedane mededeling met betrekking tot<br />

het verstrekken van informatie geen gevolg gegeven<br />

en heeft het op het door de raadsman gedane verzoek<br />

op de hoogte te worden gesteld van het insturen van<br />

het voorontwerpbestemmingsplan in de inspraakronde<br />

eerst na afloop van de inspraakronde gereageerd.<br />

De Afdeling acht deze gang van zaken onzorgvuldig.<br />

Van een gemeentebestuur mag worden verwacht dat<br />

het aan een mededeling als hier aan de orde, gevolg<br />

geeft en dat het op een verzoek tijdig reageert. De<br />

vraag of aan de gang van zaken gevolgen moeten worden<br />

verbonden, kan evenwel niet los van de inhoudelijke<br />

bezwaren van appellante worden bezien. In dit<br />

geval ziet de Afdeling onvoldoende grond over te gaan<br />

tot vernietiging van het bestreden besluit wegens onzorgvuldig<br />

handelen van het gemeentebestuur.<br />

2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling<br />

voor de wijk Ridderkerk-Oost. Het maakt onder meer<br />

een gezondheidscentrum met een apotheek aan de Jan<br />

Luykenstraat (…) mogelijk.<br />

2.3. [Appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel<br />

met de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden<br />

(M)’ aan de Jan Luykenstraat. Zij is van mening dat<br />

haar bezwaren ten onrechte niet in de inspraakfase zijn<br />

meegenomen (…). Tevens voert zij aan dat het plandeel<br />

dat voorziet in een gezondheidscentrum met een<br />

apotheek, een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau<br />

ten aanzien van apotheken in Ridderkerk<br />

tot gevolg zal hebben. Het voorziene gezondheidscentrum<br />

met apotheek direct tegenover de apotheek van<br />

appellante aan de Jacob Catsstraat zal volgens haar<br />

het voortbestaan hiervan onmogelijk maken.<br />

2.6. Bij brief van 20 september 2002 heeft het hoofd<br />

van de afdeling Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening<br />

en Grondzaken van de gemeente Ridderkerk naar aanleiding<br />

van een daartoe strekkend verzoek aan de raadsman<br />

van appellante toegezegd, voor zover zich in de nabije<br />

toekomst concrete ontwikkelingen zullen voordoen<br />

met betrekking tot de oprichting van een gezondheidscentrum,<br />

hem hiervan op de hoogte te zullen houden.<br />

Vervolgens heeft de raadsman van appellante het college<br />

van burgemeester en wethouders bij brief van 8 oktober<br />

2002 verzocht hem ervan op de hoogte te stellen<br />

zodra de interne besluitvorming is afgerond en het<br />

voorontwerpbestemmingsplan de inspraakronde wordt<br />

ingestuurd.<br />

StAB 4 / 2005


64<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van 22 november<br />

2002 tot 20 december 2002 voor een ieder<br />

ter inzage gelegen en gedurende deze periode kon<br />

schriftelijk een inspraakreactie worden ingediend. Bij<br />

brief van 6 januari 2003 heeft het hoofd van de afdeling<br />

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken<br />

hiervan mededeling gedaan aan de raadsman<br />

van appellante. [Appellant sub 1] heeft geen gebruik<br />

gemaakt van deze inspraakmogelijkheid.<br />

2.7. De Afdeling stelt vast dat in het algemeen geen<br />

verplichting bestaat eventuele belanghebbenden persoonlijk<br />

op de hoogte te stellen van de terinzagelegging<br />

van een voorontwerpbestemmingsplan. In dit geval<br />

heeft het gemeentebestuur echter de in de brief van 20<br />

september 2002 van gemeentewege gedane mededeling<br />

geen gevolg gegeven en heeft het op het namens<br />

appellante bij brief van 8 oktober 2002 gedane verzoek<br />

eerst na afloop van de inspraakronde gereageerd.<br />

De Afdeling acht deze gang van zaken onzorgvuldig.<br />

Van een gemeentebestuur mag worden verwacht dat<br />

het aan een mededeling als hier aan de orde, gevolg<br />

geeft en dat het op een verzoek tijdig reageert. De<br />

vraag of aan deze gang van zaken gevolgen moeten<br />

worden verbonden, kan echter niet los van de inhoudelijke<br />

bezwaren van appellante worden bezien. Ter zake<br />

overweegt de Afdeling het volgende.<br />

(…)<br />

Voorzover de bezwaren van appellante zijn ingegeven<br />

door concurrentievrees, bestaat in beginsel echter geen<br />

aanleiding om in het kader van een goede ruimtelijke<br />

ordening terzake regulerend op te treden. Slechts in het<br />

geval zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau<br />

in dit opzicht zal voordoen, zodanig dat<br />

sprake is van een in planologisch opzicht onaanvaardbare<br />

situatie, is hiervoor plaats. Uit de stukken en<br />

het verhandelde ter zitting is gebleken dat het voorziene<br />

gezondheidscentrum met apotheek een negatieve<br />

invloed kan hebben op de omzet en winst van de apotheek<br />

van appellante. Daling van omzet en winst door<br />

de komst van een concurrent brengt echter als zodanig<br />

geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau<br />

met zich. Niet aannemelijk is gemaakt dat de<br />

vestiging van het gezondheidscentrum met apotheek<br />

zal leiden tot een zodanige daling van het voorzieningenniveau<br />

ten aanzien van apotheken in Ridderkerk,<br />

dat de aflevering van geneesmiddelen gevaar loopt.<br />

2.7.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het<br />

bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke<br />

ordening.<br />

05-128<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200408781/1 Coevorden/bestemmingsplan<br />

‘Coevorden centrum, Markt en omgeving’<br />

Gezien de plantoelichting hecht de gemeenteraad<br />

waarde aan behoud en versterking van de cultuurhistorische<br />

waarden van het plangebied. Ook verweerder<br />

acht blijkens het bestreden besluit de ruimtelijke<br />

structuur van het centrum belangrijk. De stelling<br />

van verweerder dat de cultuurhistorische waarden<br />

van Coevorden thans slechts beperkt uit de verf<br />

komen door een matige inrichting van de openbare<br />

ruimte, geeft geen antwoord op de vraag waaruit deze<br />

waarden bestaan en waarom deze juist door een verkleining<br />

van de Markt beter tot hun recht zouden<br />

komen. Dit klemt temeer nu volgens het deskundigenbericht<br />

de omvang van de Markt juist karakteristiek is<br />

en de voorziene bebouwing leidt tot een aantasting<br />

van de nagenoeg ongeschonden en unieke stadsplattegrond<br />

van Coevorden.<br />

Voorts heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt<br />

in hoeverre de in het plan voorziene bebouwing met<br />

een hoogte van maximaal 12 meter op de Markt in<br />

overeenstemming kan worden geacht met de gemeentelijke<br />

visie die uitgaat van het aantrekkelijk<br />

maken van de Markt door middel van horeca en terrasjes.<br />

Ook heeft verweerder er onvoldoende rekenschap<br />

van gegeven dat de bodem ter plaatse van het te bebouwen<br />

oostelijke deel van de markt, ook al is die enigermate<br />

verstoord, uit archeologisch oogpunt mogelijk<br />

zeer waardevol is. Uit het besluit blijkt niet dat<br />

verweerder de in het rapport ‘Cultuurhistorische inventarisatie<br />

centrum Coevorden’ van Archeologisch<br />

Adviesbureau RAAP neergelegde resultaten heeft betrokken<br />

bij zijn besluitvorming. Verweerder heeft in<br />

deze niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing<br />

naar de regeling in de planvoorschriften.<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

65<br />

2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen<br />

met de bestemming ‘Centrumvoorzieningen 2’ die betrekking<br />

hebben op het oostelijke gedeelte van de Markt.<br />

[appellant sub 1] kan zich er niet mee verenigen dat<br />

hier bebouwing mogelijk wordt gemaakt. Hij stelt dat<br />

hierdoor de historische openheid van de Markt tenietgaat<br />

en dat het karakter van de Markt wordt aangetast.<br />

Ook vormt de voorziene bebouwing volgens appellant<br />

een aantasting van de verhouding tussen plein en randbebouwing<br />

en van de beeldbepalendheid van historische<br />

gebouwen. Voorts stelt hij dat de bodem ter plaatse<br />

waarschijnlijk veel archeologische bodemschatten<br />

bevat die beschermd moeten worden. Daarnaast voert<br />

appellant aan dat de bebouwing in de weg staat aan de<br />

wens om de gracht zichtbaar te maken vanaf de Markt<br />

en openluchtactiviteiten onmogelijk maakt.<br />

(…)<br />

[appellant sub 3] (…) Ten aanzien van de bebouwing<br />

op de Markt stelt appellant dat deze niet noodzakelijk<br />

is om het centrum gezellig te maken. De Markt wordt<br />

volgens hem zelfs onaantrekkelijker door schaduwwerking<br />

en doordat er minder ruimte is voor evenementen.<br />

De Markt is een monument en behoort tot het beschermd<br />

stadsgezicht, aldus appellant, en bebouwing<br />

zal een aantasting daarvan met zich brengen. Voorts<br />

stelt hij dat, indien de Markt wordt bebouwd, alleen<br />

bebouwing met een culturele meerwaarde moet worden<br />

toegestaan. (…)<br />

De VVC [‘Vereniging Vestingstad Coevorden’, red.] stelt<br />

dat het niet nodig is de Markt te bebouwen, aangezien<br />

er op andere plaatsen ruimte is om woningen te bouwen<br />

en er leegstand van kantoor- en winkelpanden is.<br />

Appellante stelt voorts dat door deze bebouwing de militair-historische<br />

infrastructuur van Coevorden zal verdwijnen<br />

en dat de archeologische en cultuurhistorische<br />

waarde van de Markt zal worden aangetast. Zij wijst er<br />

daarnaast op dat archeologisch onderzoek zal moeten<br />

worden verricht, wat tot hoge kosten zal leiden. (…) Tot<br />

slot stelt zij dat door bebouwing op de Markt de ruimte<br />

voor evenementen in de binnenstad verloren gaat.<br />

2.5.1. Het plangebied ligt in het centrum van Coevorden.<br />

Volgens het deskundigenbericht wordt de ruimtelijke<br />

structuur van het centrum van Coevorden in belangrijke<br />

mate bepaald door de ruimtelijke ontwikkelingen<br />

aan het einde van de zestiende en in de zeventiende<br />

eeuw. Tussen 1609 en 1617 werd in Coevorden een<br />

compleet nieuw stratenpatroon aangelegd, dat tot op<br />

heden nagenoeg onaangetast is gebleven. Het centrum<br />

van Coevorden is in zijn geheel een tekentafelproduct en<br />

daarmee een unicum in de Nederlandse stedenbouw<br />

van voor 1800.<br />

Voorts vermeldt het deskundigenbericht dat het centrum<br />

in het begin van de zeventiende eeuw een concentrische<br />

vorm heeft gekregen met radiale verbindingen die lopen<br />

naar het middelpunt van de stad, de Markt. In het<br />

noordoosten van het centrum is het gebied rondom het<br />

daar gelegen kasteel gevormd tot citadel. Deze citadel<br />

grensde aan de westkant direct aan de Markt. Het deel<br />

van de Markt dat aan de citadel grensde mocht destijds<br />

niet worden bebouwd omdat het in het schootsveld van<br />

de citadel lag. Om die reden en ten behoeve van het gebruik<br />

als exercitieterrein voor het garnizoen, kreeg de<br />

Markt een ruime maat. De Markt is volgens het deskundigenbericht<br />

te beschouwen als het ruimtelijke scharnierpunt<br />

van het militaire en burgerlijke Coevorden.<br />

Deze karakterisering is in de ruimtelijke structuur van het<br />

plein nog steeds te herkennen, aldus het deskundigenbericht.<br />

De Markt is ingedeeld in een westelijk en een<br />

oostelijk deel. Het westelijk deel heeft een omvang van<br />

ongeveer 2100 m 2 en is ingericht als voetgangersgebied.<br />

Het oostelijk deel is waaiervormig, voor een deel<br />

verhoogd en voor een deel ingericht als parkeerterrein.<br />

De Markt wordt gebruikt voor diverse evenementen en<br />

activiteiten, zoals een wekelijkse warenmarkt, kermissen<br />

en de jaarlijkse Ganzenmarkt en de havendagen.<br />

2.5.2. In januari 2000 is de Structuurvisie Coevorden<br />

opgesteld. Hierin is als beleid neergelegd de versterking<br />

van de multifuctionele betekenis van het centrum<br />

van Coevorden en het op cultuurhistorisch verantwoorde<br />

wijze revitaliseren van het oude hart van de stad.<br />

In december 2001 is het Wensbeeld centrum Coevorden<br />

vastgesteld door de gemeenteraad. Het Wensbeeld<br />

geeft een visie op de stedenbouwkundige toekomst van<br />

Coevorden. Deze visie ligt ten grondslag aan het bestemmingsplan.<br />

2.5.3. Het bestemmingsplan beoogt een deel van het<br />

centrum van Coevorden een impuls te geven door middel<br />

StAB 4 / 2005


66<br />

Ruimtelijke ordening<br />

van de bouw van woningen, winkels en kantoren, het<br />

vergroten van de haven en het maken van een directe<br />

verbinding tussen de Markt en het kasteel. Het plan<br />

voorziet onder meer in de herontwikkeling van de Markt<br />

en maakt bebouwing mogelijk op het oostelijk deel van<br />

de Markt. Daartoe voorziet het plan in twee plandelen<br />

met de bestemming ‘Centrumvoorzieningen 2’.<br />

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

zijn deze gronden bestemd voor wonen, aan huis gebonden<br />

beroep of bedrijf, publieksgerichte dienstverlening,<br />

horecavoorzieningen gedurende de dagperiode<br />

van 9.00 uur tot 24.00 uur, detailhandel, kantoren,<br />

verkeers- en verblijfsvoorzieningen, een gebouwde parkeervoorziening<br />

voorzover de plankaart is voorzien van<br />

de aanduiding ‘gebouwde parkeervoorziening’, openbare<br />

nutsvoorzieningen en groenvoorzieningen.<br />

(…)<br />

Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder a.2., van de<br />

planvoorschriften bedragen de goot- en bouwhoogte<br />

van de bebouwing op deze gronden ten hoogste respectievelijk<br />

8 en 12 meter.<br />

2.5.4. De twee bouwvlakken maken bebouwing mogelijk<br />

op een groot gedeelte van het oostelijk deel van de<br />

Markt, waardoor een afscheiding zal ontstaan tussen<br />

het westelijke deel van de Markt en de Haven. Tussen<br />

de gronden waarop de twee bouwvlakken zien bevindt<br />

zich een afstand van 10 meter.<br />

2.5.5. Het zuidelijke bouwvlak ligt in het verlengde van<br />

de Oosterstraat op een afstand van 10 meter van de<br />

tegenoverstaande bestaande bebouwing aan de Markt,<br />

waaronder het hotel-café-restaurant Marktzicht. (…)<br />

Marktzicht zal door de in het plan voorziene bebouwing<br />

geen zichtlocatie meer zijn en het uitzicht vanuit de hotelkamers<br />

op de eerste verdieping zal voor een belangrijk<br />

deel verdwijnen.<br />

2.5.6. Archeologisch Adviesbureau RAAP heeft een archeologisch<br />

onderzoek uitgevoerd waarvan de resultaten<br />

zijn neergelegd in het in januari 2004 verschenen<br />

rapport Cultuurhistorische inventarisatie centrum<br />

Coevorden (hierna: het RAAP-rapport). Op de bij dit<br />

rapport behorende archeologische advieskaart is het<br />

oostelijke gedeelte van de Markt aangeduid als belangrijke<br />

archeologische zone 2.<br />

Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de planvoorschriften,<br />

is het bouwen van gebouwen eerst toegestaan<br />

nadat een verklaring van geen bezwaar van verweerder<br />

is ontvangen en het advies is ingewonnen van de provinciaal<br />

archeoloog.<br />

2.6.1. Gezien de plantoelichting hecht de gemeenteraad<br />

waarde aan behoud en versterking van de cultuurhistorische<br />

waarden van het plangebied. Ook verweerder<br />

acht blijkens het bestreden besluit de ruimtelijke<br />

structuur van het centrum belangrijk. De stelling van<br />

verweerder dat de cultuurhistorische waarden van<br />

Coevorden thans slechts beperkt uit de verf komen door<br />

een matige inrichting van de openbare ruimte geeft<br />

geen antwoord op de vraag waaruit deze waarden bestaan<br />

en waarom deze juist door een verkleining van de<br />

Markt beter tot hun recht zouden komen. Dit klemt temeer<br />

nu volgens het deskundigenbericht de omvang<br />

van de Markt juist karakteristiek is en de voorziene bebouwing<br />

leidt tot een aantasting van de nagenoeg ongeschonden<br />

en unieke stadsplattegrond van Coevorden.<br />

Voorts heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt in<br />

hoeverre de in het plan voorziene bebouwing met een<br />

hoogte van maximaal 12 meter op de Markt in overeenstemming<br />

kan worden geacht met de gemeentelijke<br />

visie die uitgaat van het aantrekkelijk maken van de<br />

Markt door middel van horeca en terrasjes.<br />

De bezwaren van [appellant sub 1], [appellant sub 3]<br />

en de VVC treffen in zoverre doel. Het bestreden besluit<br />

is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.<br />

2.6.3. Het standpunt van verweerder dat de bodem<br />

rond de Markt verstoord is, wordt bevestigd in het<br />

RAAP-rapport.<br />

In het rapport is het deels te bebouwen oostelijke deel<br />

van de Markt evenwel aangemerkt als belangrijke archeologische<br />

zone 2, die onder meer resten van het<br />

middeleeuwse kasteelterrein omvat. Ten aanzien van<br />

deze zone wordt geadviseerd dat zoveel mogelijk het<br />

behoud in de huidige vorm dient te worden nagestreefd.<br />

Dit kan, aldus het rapport, door de gronden op te<br />

nemen in het bestemmingsplan als archeologisch<br />

waardevol terrein en te voorzien in een aanlegvergunningenstelsel.<br />

De bestemming dient in overeenstemming<br />

te worden gebracht met het streven naar behoud<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

67<br />

en bij ruimtelijke planvorming dient te worden gestreefd<br />

naar inpassing van de aanwezige waarden. Indien<br />

bodemingrepen niet te vermijden zijn, dient daaraan<br />

voorafgaand verkennend archeologisch onderzoek<br />

te worden uitgevoerd zodat de waarde, omvang en<br />

conservering van de aanwezige archeologische resten<br />

kunnen worden vastgesteld.<br />

Verweerder heeft zich er in zijn besluit onvoldoende rekenschap<br />

van gegeven dat de bodem onder de plandelen,<br />

ook al is deze enigermate verstoord, uit archeologisch<br />

oogpunt mogelijk zeer waardevol is. Uit het<br />

besluit blijkt niet dat verweerder de in het RAAP-rapport<br />

neergelegde resultaten van het uitgevoerde archeologisch<br />

onderzoek heeft betrokken bij zijn besluitvorming.<br />

Verweerder heeft in deze niet kunnen volstaan met de<br />

enkele verwijzing naar de regeling in de planvoorschriften.<br />

Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen<br />

in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit<br />

te betrachten zorgvuldigheid. De bezwaren van<br />

[appellant sub 1] en de VVC treffen in zoverre doel.<br />

Annotatie<br />

Het bestemmingsplan ‘Coevorden Centrum, Markt en<br />

omgeving’ heeft betrekking op een deel van het centrum<br />

van Coevorden en omvat, zoals de naam al aangeeft,<br />

onder meer de Markt, het centrale plein van het stadje.<br />

In het bestemmingsplan wordt het onder meer mogelijk<br />

gemaakt de Markt deels te bebouwen en een ondergrondse<br />

parkeergarage onder de Markt aan te leggen.<br />

Het bestemmingsplan is voor het plangebied de juridisch-ruimtelijke<br />

neerslag van de gemeentelijk visie op<br />

het centrum, zoals verwoord in de structuurvisie van de<br />

gemeente Coevorden uit 2000 en het Wensbeeld Coevorden.<br />

Het Wensbeeld Coevorden geeft een beeld hoe<br />

volgens het Buro voor Stadsontwerp ir S.V. Khandekar<br />

B.V. het centrum van Coevorden ruimtelijk aangepakt<br />

dient te worden. Daarbij had de gemeente aan het buro<br />

Khandekar drie thema’s meegegeven als leidraad voor<br />

het Wensbeeld: historie, water en gezelligheid. Het<br />

Wensbeeld is in december 2001 door de gemeenteraad<br />

van Coevorden vastgesteld. Het bestemmingsplan is de<br />

planologische vertaling van de ideeën uit het Wensbeeld.<br />

In de plantoelichting bij het bestemmingsplan is te<br />

lezen dat de gemeenteraad hecht aan behoud en versterking<br />

van de cultuurhistorische waarden in het plangebied.<br />

Dat betekent dat eerst geanalyseerd moet worden<br />

waaruit deze cultuurhistorische waarden bestaan.<br />

Juist op dit punt heeft het buro Khandekar de plank<br />

misgeslagen. Voor een juiste analyse van de bestaande<br />

cultuurhistorische waarden is van belang te weten hoe<br />

de huidige ruimtelijke structuur tot stand is gekomen.<br />

De ruimtelijke structuur van het centrum van Coevorden<br />

is in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen<br />

aan het eind van de 16e eeuw en in de 17e<br />

eeuw. In de late Middeleeuwen en de 16e eeuw bestond<br />

al een verdedigbare nederzetting bij het kasteel.<br />

Tijdens de Nederlandse Opstand (Tachtigjarige Oorlog)<br />

bleek het strategisch belang van Coevorden. Toen in<br />

1580 bij het zogenaamde ‘verraad van Rennenberg’ de<br />

stad weer in Spaanse handen viel, is onder Rennenbergs<br />

opvolger Verdugo het kasteel voorzien van een citadel<br />

met vijf bastions. Bij de verovering van Coevorden<br />

door de Staatse troepen in 1592 is het stadje<br />

geheel verwoest. Nadien is begonnen met het bouwen<br />

van een nieuwe vestingstad. Van de Middeleeuwse<br />

nederzetting bleef alleen het gebied rond het kasteel<br />

bewaard. De citadel rond dit kasteel werd geïncorporeerd<br />

in de vesting. Er werd tussen 1609 en 1617 een<br />

compleet nieuw stratenpatroon aangelegd, dat tot op<br />

heden nagenoeg onaangetast is gebleven. Het centrum<br />

van Coevorden is in zijn geheel een tekentafelproduct<br />

en daarmee een unicum in de Nederlandse stedenbouw<br />

van vóór 1800. De vesting werd na 1672 volgens<br />

plannen van Menno van Coehoorn verbeterd. In<br />

het kader daarvan werden de wallen van de citadel<br />

rond het kasteel geslecht en werd de gracht deels gedempt<br />

en deels vergraven tot haven.<br />

De stedenbouwkundige structuur van Coevorden<br />

zoals we die nu kennen, is totstandgekomen in de periode<br />

1580-1672 en kent verschillende fases van ontwikkeling.<br />

In deze periode heeft het centrum van Coevorden<br />

een concentrische vorm gekregen met radiale<br />

verbindingen. De Markt is het brandpunt van het stadje<br />

waarop alle radiale verbindingen onder een hoek met<br />

het plein uitkomen. Aan de noordoostzijde grenst het<br />

gebied waar voorheen de citadel lag, aan de Markt. De<br />

Markt is hier meer waaiervormig, waarbij de gevelwanden<br />

van de radiale verbindingen in het verlengde liggen<br />

van de pleinwanden. Dit deel van de Markt lag in het<br />

schootsveld van de citadel en fungeerde als exercitieterrein<br />

voor het garnizoen. Daarom is dit deel van de<br />

Markt altijd onbebouwd gebleven en heeft de Markt<br />

een ruime maat gekregen. De ruime maat van een der-<br />

StAB 4 / 2005


68<br />

Ruimtelijke ordening<br />

gelijk plein is kenmerkend voor een vestingstadje. De<br />

Markt vormt het ruimtelijke scharnierpunt van het militaire<br />

en het burgerlijke Coevorden.<br />

Het buro Khandekar heeft bij de planvorming voor de<br />

Markt niet de historische ontwikkeling van Coevorden,<br />

maar de concentrische structuur met radiale verbindingen<br />

als uitgangspunt genomen. Het buro stelt dat in de<br />

huidige ruimtelijke structuur van Coevorden de Markt<br />

te groot is en bebouwd dient te worden om een gezellige<br />

sfeer te kunnen verkrijgen. De geplande bebouwing<br />

van de Markt betreft het oostelijk deel van de Markt,<br />

het gebied dat dus van oorsprong in het schootsveld<br />

van de citadel lag en dat als exercitieterrein fungeerde.<br />

Hier waren in het Wensbeeld en in het bestemmingsplan<br />

twee bouwblokken geprojecteerd met een maximale<br />

bouwhoogte van 12 meter, zodanig dat de Markt<br />

aanmerkelijk werd verkleind en de radiale verbindingen<br />

onder een hoek op (het resterende deel van) de Markt<br />

zouden uitkomen, zoals dat ook in het westelijk deel<br />

van de Markt thans het geval is. Onder de Markt werd<br />

de bouw van een parkeergarage mogelijk gemaakt.<br />

Het Wensbeeld Coevorden vermeldt dat Coevorden<br />

anno 1603 model heeft gestaan voor de planontwikkeling.<br />

Uit het bovenstaande blijkt dat in 1603 de stad<br />

een kasteel met een citadel had, maar dat de stad grotendeels<br />

verwoest was en dat de wederopbouw volgens<br />

een nieuw stratenpatroon nog moest worden gestart.<br />

Zie hier de geschiedenis als grabbelton. Een<br />

juiste en nauwkeurige analyse van de historische ontwikkeling<br />

van Coevorden ontbreekt in het Wensbeeld.<br />

Daarmee is dus ook niet geanalyseerd welke de wezenskenmerken<br />

en de cultuurhistorische waarden van<br />

Coevorden zijn.<br />

Niettemin wordt in het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde<br />

staten gesteld dat de cultuurhistorische<br />

waarden van Coevorden thans slechts beperkt uit de<br />

verf komen door een matige inrichting van de openbare<br />

ruimte. De Afdeling merkt dan ook op dat hieruit niet<br />

opgemaakt kan worden waaruit deze cultuurhistorische<br />

waarden bestaan en waarom deze waarden door een<br />

verkleining van de Markt juist beter tot hun recht zouden<br />

komen. Verder hebben volgens de Afdeling gedeputeerde<br />

staten niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre de in<br />

het plan voorziene bebouwing met een hoogte van<br />

maximaal 12 meter op de Markt in overeenstemming<br />

kan worden geacht met de gemeentelijke visie die uitgaat<br />

van het aantrekkelijk maken van de Markt door<br />

middel van horeca en terrasjes. De Afdeling acht het<br />

goedkeuringsbesluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.<br />

Behalve dat de ruime maat van de Markt een uitdrukking<br />

is van de historische ontwikkeling van Coevorden<br />

ligt een deel van de cultuurhistorische waarde van de<br />

Markt ook onder het maaiveld. In het rapport van het<br />

archeologisch adviesbureau RAAP, waarin de resultaten<br />

van een verkennend onderzoek naar de cultuurhistorische<br />

waarden is gepubliceerd, wordt de Markt<br />

aangemerkt als een belangrijke archeologische zone<br />

van de tweede orde. Het betreft volgens het rapport de<br />

zone die de resten van het middeleeuwse kasteelterrein<br />

bevat en de resten van de verschansing (de citadel) die<br />

in de late 16e eeuw rond het kasteel werd aangelegd.<br />

Door RAAP wordt geadviseerd in deze zone zoveel<br />

mogelijk het behoud in huidige vorm na te streven. Dit<br />

zou volgens RAAP kunnen door de gronden van de<br />

zone op te nemen in het bestemmingsplan als archeologisch<br />

waardevol terrein, gekoppeld aan een aanlegvergunningenstelsel.<br />

De onderliggende bestemming<br />

van het terrein dient in overeenstemming te worden gebracht<br />

met het streven naar behoud. Bij ruimtelijke inpassingen<br />

dient te worden gestreefd naar inpassingen<br />

binnen de aanwezige waarden. Indien bodemingrepen<br />

niet te vermijden zijn, dient voorafgaand aan de bodemingrepen<br />

verkennend archeologisch onderzoek te<br />

worden uitgevoerd, zodat de waarde, omvang en conservering<br />

van de aanwezige archeologische resten kunnen<br />

worden vastgesteld. RAAP heeft hier geadviseerd<br />

in overeenstemming met de uitgangspunten die zijn<br />

verwoord in het Verdrag van Malta en die geïmplementeerd<br />

zijn in de herziening van de Monumentenwet<br />

1988, waarbij als behoud van het bodemarchief als<br />

uitgangspunt is genomen.<br />

Het moge duidelijk zijn dat dit advies van RAAP<br />

niet is overgenomen in het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan<br />

maakte de bouw van twee bouwblokken<br />

met een ondergrondse parkeergarage mogelijk.<br />

Wel was er een voorlopig bouwverbod opgenomen,<br />

waarbij bouwen pas mogelijk was, nadat gedeputeerde<br />

staten een verklaring van geen bezwaar zouden hebben<br />

afgegeven en nadat advies zou zijn ingewonnen bij de<br />

provinciaal archeoloog.<br />

Het RAAP-rapport is tot stand gekomen enkele<br />

weken voordat het bestemmingsplan werd vastgesteld.<br />

Bij de totstandkoming van het Wensbeeld waren de re-<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

69<br />

sultaten nog niet bekend. Het bestemmingsplan is vanwege<br />

de archeologische waarden wel op een belangrijk<br />

punt gewijzigd ten opzichte van het Wensbeeld. De<br />

parkeergarage, die in het Wensbeeld nog onder het<br />

maaiveld van de belangrijke archeologische zone van<br />

de eerste orde was gepland, is verschoven naar archeologische<br />

zone van de tweede orde. Niettemin blijkt<br />

toch dat bij de planvorming die dus eigenlijk al in het<br />

Wensbeeld heeft plaatsgevonden, cultuurhistorische<br />

waarden geen rol hebben gespeeld. Veeleer is dat de<br />

gewenste ruimtelijke inrichting geweest, ondanks het<br />

feit dat de gemeente de geschiedenis als leidraad heeft<br />

meegegeven aan het buro Khandekar en ondanks het<br />

feit dat Coevorden in het streekplan als cultuurhistorisch<br />

waardevolle nederzetting wordt aangemerkt. De<br />

gemeenteraad en gedeputeerde staten hebben dit<br />

beide niet onderkend.<br />

De Afdeling stelt in de uitspraak dat gedeputeerde<br />

staten zich er in hun besluit onvoldoende rekenschap<br />

van hebben gegeven dat de bodem onder de plandelen<br />

uit archeologische oogpunt mogelijk zeer waardevol is.<br />

Ook meent de Afdeling dat uit het goedkeuringsbesluit<br />

niet blijkt dat de resultaten uit het RAAP-rapport zijn<br />

betrokken bij de besluitvorming. De Afdeling meent<br />

dan ook dat het goedkeuringsbesluit in zoverre in strijd<br />

met de te betrachten zorgvuldigheid is genomen.<br />

Bij de ontwikkeling van het Wensbeeld en het bestemmingsplan<br />

hebben ruimtelijke analyses de boventoon<br />

gevoerd. Een historische analyse voorafgaand aan de<br />

planvorming is niet gedaan. Het rapport van RAAP is<br />

daarvoor te laat tot stand gekomen. De gekozen oplossing<br />

op basis van een ruimtelijke analyse wordt gemotiveerd<br />

met het argument van de versterking van de cultuurhistorische<br />

waarden. Daar is de schoen gaan<br />

wringen. Het is natuurlijk mogelijk de oplossing van<br />

een ruimtelijk probleem te laten prevaleren boven cultuurhistorische<br />

waarden. In dat geval moet dan in de<br />

afweging ook gezegd worden dat de cultuurhistorische<br />

waarden vernietigd worden ten gunste van de oplossing<br />

van een ruimtelijk probleem.<br />

Jan Voerman<br />

05-129<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200409290/1 Lisse/bestemmingsplan<br />

‘Centrum 1986, herziening begraafplaats’<br />

De gemeenteraad heeft een belangenafweging gemaakt<br />

waarbij hij de belangen van de parochie bij uitbreiding<br />

van de begraafplaats heeft afgewogen tegen<br />

de belangen van de omwonenden bij behoud van<br />

enige afstand tot de begraafplaats. Verweerder heeft<br />

een eigen belangenafweging gemaakt met een ander<br />

resultaat en deze in de plaats gesteld van de afweging<br />

van de gemeenteraad. Het verschil in uitkomst van<br />

de belangenafweging vloeit voort uit het feit dat verweerder<br />

een ander gewicht heeft toegekend aan de<br />

betrokken belangen. Volgens verweerder zijn er geen<br />

redenen aan te nemen dat de afweging die de gemeenteraad<br />

heeft gemaakt, onevenredig nadelig is<br />

voor een of meer betrokken belangen in verhouding<br />

tot de met het plan te dienen doelen. Nu verder vaststaat<br />

dat geen bovengemeentelijke belangen aan de<br />

orde zijn heeft verweerder de bandbreedte die hij<br />

heeft bij het gebruik van zijn goedkeuringsbevoegdheid,<br />

overschreden en heeft hij ten onrechte zijn belangenafweging<br />

in de plaats gesteld van de afweging<br />

van de gemeenteraad.<br />

2.2. Het plan voorziet in een uitbreiding van de begraafplaats<br />

van de Sint Agathaparochie te Lisse. Het<br />

betreft deels een actualisering van het bestemmingsplan<br />

door hierin eerder verwezenlijkte uitbreidingen op<br />

te nemen en deels voorziet het in nieuwe uitbreidingsmogelijkheden.<br />

2.3. Het college van burgemeester en wethouders van<br />

Lisse (het College) stelt in beroep dat verweerder ten<br />

onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel<br />

met de bestemming ‘Groenvoorzieningen’. Het<br />

College heeft hiertoe aangevoerd dat een afstand van<br />

19 meter tot de bovenzijde van het talud dient te worden<br />

aangehouden tussen de begraafplaats en de aanwezige<br />

woningen. Volgens het College wordt met deze<br />

afstand tegemoetgekomen aan zowel de belangen van<br />

de parochie bij uitbreiding van de begraafplaats als aan<br />

de belangen van omwonenden. Tot de belangen van de<br />

omwonenden moet volgens het College ook worden ge-<br />

StAB 4 / 2005


70<br />

Ruimtelijke ordening<br />

rekend dat het plaatsen van graven dicht op de woningen<br />

van invloed kan zijn op de belevingswereld, ook indien<br />

deze graven op zichzelf aan het zicht worden onttrokken<br />

door een afscheiding.<br />

2.4. Verweerder heeft het plandeel in strijd met een<br />

goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan<br />

goedkeuring onthouden. Hij heeft hiertoe overwogen<br />

dat het een bijzondere begraafplaats betreft en dat een<br />

concrete behoefte bestaat aan uitbreiding van het aantal<br />

graven op gewijde grond. De belangen van omwonenden<br />

staan hieraan volgens verweerder niet in de<br />

weg omdat reeds op basis van het vorige bestemmingsplan<br />

een drie meter hoge afscheiding mogelijk is<br />

zodat geen zicht bestaat op de graven.<br />

2.5.1. De afstand die in het plan wordt aangehouden,<br />

meet tussen de bovenzijde van het talud van de begraafplaats<br />

en de achtergevel van de woningen 19<br />

meter. De afstand tot de tuinen is ongeveer 15 meter.<br />

Het plandeel waaraan goedkeuring is onthouden is vijf<br />

meter breed zodat, indien deze strook bij de begraafplaats<br />

zou worden betrokken, een afstand van 14<br />

meter tot de achtergevel en 10 meter tot de tuinen<br />

resteert.<br />

Volgens de plantoelichting is voor de aan te houden afstand<br />

tussen de woningen en de begraafplaats aansluiting<br />

gezocht bij de aanbevolen afstanden genoemd in<br />

de Inspectierichtlijn Wet op de Lijkbezorging van de Inspectie<br />

van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne<br />

(verder: de Inspectierichtlijn Lijkbezorging). Voorts is<br />

getracht een compromis te vinden tussen de wensen<br />

van de parochie en de bezwaren van de omwonenden.<br />

Hierbij is volgens de stukken in de afweging betrokken<br />

dat een eventuele grotere uitbreidingsbehoefte ook kan<br />

worden opgevangen door het toepassen van een ander<br />

grafbeleid binnen de gronden waarop begraven is toegestaan.<br />

2.5.2. In de Inspectierichtlijn Lijkbezorging staat onder<br />

meer dat het verdwijnen van de ruimtelijke afstand tussen<br />

bebouwing en begraafplaatsen naast overlast door<br />

verkeersaantrekkende werking met zich kan brengen<br />

dat uit ethisch, esthetisch en sociaal oogpunt bezwaren<br />

voor omwonenden ontstaan. Volgens deze richtlijn<br />

is van belang om, in verband met onder meer geluidsen<br />

geohydrologische aspecten alsmede het voorkomen<br />

van zicht op begraafplaatsen, de diverse bestemmingen<br />

zorgvuldig af te wegen. In deze richtlijn wordt geadviseerd<br />

om bij het uitbreiden van bestaande begraafplaatsen<br />

te streven naar een afstand tussen woningen<br />

en graven van ten minste 20 tot 30 meter.<br />

2.5.3. De gemeenteraad heeft een rapport ‘Ruimte<br />

voor de stilte (grafruimteonderzoek)’ van 2 maart<br />

2000 overgelegd waarin de behoefte aan graven<br />

binnen de gemeente Lisse is onderzocht. In Lisse zijn<br />

vier bijzondere begraafplaatsen en een recent opgerichte<br />

algemene begraafplaats aanwezig.<br />

2.6. Een goede ruimtelijke ordening wordt verkregen<br />

door het coördineren en afwegen van de verschillende<br />

belangen die bij het gebruik van de in het plan begrepen<br />

grond en opstallen zijn betrokken. Daarmee stelt<br />

de gemeenteraad in een bestemmingplan vast wat<br />

naar zijn oordeel een goede ruimtelijke ordening inhoudt.<br />

Uit het in rechtsoverweging 2.1. omschreven<br />

toetsingskader vloeit voort dat verweerder, voor zover<br />

het betreft deze door de gemeenteraad verrichte belangenafweging,<br />

aan het bestemmingsplan slechts geheel<br />

of gedeeltelijk goedkeuring kan onthouden indien hij<br />

van oordeel is dat de door de raad verrichte afweging<br />

van belangen leidt tot voor een of meer belangen nadelige<br />

gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot de<br />

met het plan te dienen doeleinden.<br />

2.6.1. Blijkens de in overweging 2.5.1. genoemde gegevens<br />

heeft de gemeenteraad een belangenafweging<br />

gemaakt waarbij hij de belangen van de parochie bij<br />

uitbreiding heeft afgewogen tegen de belangen van de<br />

omwonenden bij behoud van enige afstand tot de begraafplaats.<br />

Niet is aannemelijk gemaakt dat de feiten die de gemeenteraad<br />

aan zijn overwegingen ten grondslag heeft<br />

gelegd onjuist zijn. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd<br />

gesteld dat hij een eigen belangenafweging<br />

heeft uitgevoerd met een ander resultaat en dat hij<br />

deze in de plaats heeft gesteld van de afweging van de<br />

gemeenteraad. Het verschil in uitkomst van de belangenafweging<br />

vloeit voort uit het feit dat verweerder een<br />

ander gewicht heeft toegekend aan de betrokken belangen.<br />

Verweerder heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat<br />

geen redenen bestaan aan te nemen dat de afweging<br />

die de gemeenteraad heeft gemaakt onevenredig nade-<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

71<br />

lig is voor een of meer betrokken belangen in verhouding<br />

tot de met het plan te dienen doelen.<br />

Nu verder vaststaat dat geen bovengemeentelijke belangen<br />

aan de orde zijn heeft verweerder de bandbreedte<br />

die hij heeft bij het gebruik van zijn goedkeuringsbevoegdheid,<br />

overschreden en heeft hij ten<br />

onrechte zijn belangenafweging in de plaats gesteld<br />

van de afweging van de gemeenteraad.<br />

Gelet op het voorgaande moet het resultaat van de afweging<br />

van de gemeenteraad worden aangeduid als<br />

een goede ruimtelijke ordening.<br />

05-130<br />

ABRvS 6 juli 2005, nr. 200500165/1 Wierden/vrijstelling<br />

en bouwvergunning<br />

Appellant heeft het door hem ingestelde beroep bij<br />

brief ingetrokken. Korte tijd daarna heeft hij de rechtbank<br />

verzocht de procedure met voortvarendheid te<br />

hervatten. De rechtbank heeft de procedure vervolgens<br />

voortgezet en een uitspraak gedaan. Een bevoegd<br />

gedane intrekking van een beroep kan na afloop<br />

van de beroepstermijn echter niet meer<br />

ongedaan worden gemaakt, tenzij sprake is van<br />

dwang, dwaling of bedrog. In het onderhavige geval is<br />

daarvan niet gebleken. De rechtbank heeft derhalve<br />

ten onrechte een uitspraak op het beroep gedaan.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:21<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste<br />

lid<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het college van burgemeester<br />

en wethouders van Wierden (hierna: het<br />

college) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van<br />

de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling<br />

en bouwvergunning verleend aan [vergunninghoudster]<br />

voor het bouwen van 25 recreatiewoningen<br />

aan de [locatie] te [plaats] op het perceel (…).<br />

(…)<br />

2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende.<br />

2.2. Bij brief van 13 september 2004 heeft appellant<br />

beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juli 2004.<br />

Bij brief van 21 oktober 2004 aan de rechtbank Almelo<br />

(hierna: de rechtbank) stelt appellant: ‘Hierbij deel ik<br />

U mede dat om mijn moverende redeneren inmiddels<br />

heb besloten om alle lopende bezwaarschriften en procedures<br />

met betrekking tot de realisering van een bungalowpark<br />

uitbreiding Kiekebelt en de toegangswegen<br />

tot dit park met onmiddellijke ingang stop te zetten’.<br />

Hierop heeft de rechtbank bij brief van 26 oktober<br />

2004 aan het college medegedeeld dat het beroep was<br />

ingetrokken. Toen appellant hiervan op de hoogte<br />

kwam, heeft hij de rechtbank daarop zowel telefonisch<br />

als schriftelijk, bij brief van 11 november 2004, verzocht<br />

de procedure met voortvarendheid te vervolgen.<br />

De rechtbank heeft vervolgens bericht dat zij de brief<br />

van 21 oktober 2004 ten onrechte als een intrekking<br />

ingevolge artikel 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht<br />

(hierna: de Awb) heeft aangemerkt en dat de procedure<br />

derhalve zal worden voortgezet.<br />

2.3. Ingevolge artikel 6:21 van de Awb kan het beroep<br />

schriftelijk worden ingetrokken.<br />

2.4. De Afdeling is van oordeel dat de brief van appellant<br />

van 21 oktober 2004 gelet op de bewoordingen<br />

ervan niet anders kan worden opgevat dan als een intrekking<br />

van het beroep. Appellant heeft geen enkele<br />

nadere precisering aangegeven waaruit zou kunnen<br />

worden afgeleid dat hij beoogde slechts tijdelijk de procedures<br />

te willen staken. Daarbij is het tijdelijk stopzetten<br />

van een beroepsprocedure in rechte niet mogelijk.<br />

Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat appellant<br />

door verzending van de brief van 21 oktober<br />

2004 zijn beroep heeft ingetrokken.<br />

2.4.1. Een bevoegd gedane intrekking kan na afloop<br />

van de beroepstermijn niet meer ongedaan gemaakt<br />

worden, tenzij er sprake is van aan betrokkene niet toe<br />

te rekenen omstandigheden waar hij in een situatie van<br />

dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van<br />

enige zijde teneinde de betrokkene te bewegen het beroep<br />

in te trekken.<br />

StAB 4 / 2005


72<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Appellant heeft betoogd dat hij zich bedreigd voelde,<br />

nu vanwege [vergunninghoudster] aan hem en zijn<br />

werkgever brieven zijn verzonden, waarin appellant<br />

werd aangesproken op zijn gedrag ten aanzien van belangstellenden<br />

voor de recreatiewoningen op het terrein<br />

van [vergunninghoudster] en op de ongepastheid<br />

van dit gedrag in relatie tot zijn functie als beheerder<br />

van een recreatiegebied.<br />

Daargelaten de opportuniteit van het vanwege [vergunninghoudster]<br />

sturen van brieven aan de werkgever van<br />

appellant, zijn de brieven niet van dien aard dat sprake<br />

is geweest van dwang jegens appellant waardoor hij is<br />

bewogen het beroepschrift bij de rechtbank in te trekken.<br />

Nu overigens niet is gebleken van dwang of bedrog<br />

jegens appellant, is er geen sprake van omstandigheden<br />

die zouden moeten leiden tot het oordeel dat<br />

de intrekking ongedaan dient te worden gemaakt.<br />

De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte<br />

een uitspraak gedaan op het door appellant ingestelde<br />

beroep, nu dat beroep derhalve was ingetrokken en het<br />

besluit van 28 juli 2004 daarmee onherroepelijk was<br />

geworden.<br />

05-131<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200409595/1 Neerijnen/<br />

wijzigingsplan ‘Buitengebied Neerijnen 2002, agrarisch<br />

bouwperceel aan de Zwaluwstraat (ongenummerd)’<br />

Het wijzigingsplan, dat ertoe strekt de vestiging van<br />

een fruitteeltbedrijf op een nieuw bouwvlak mogelijk<br />

te maken, is in strijd met het voorschrift van het bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied Neerijnen 2002’,<br />

waarin vestiging van agrarische bedrijven waarvoor<br />

een nieuw bouwvlak moet worden opgenomen, wordt<br />

uitgesloten op gronden die zijn gelegen binnen de op<br />

de waardenkaart aangegeven differentiatie ‘draaiakkercomplex’.<br />

Dat het desbetreffende perceel feitelijk<br />

geen draaiakkercomplex betreft, neemt de strijd met<br />

dit voorschrift niet weg.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11<br />

2.2. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan het plan. (…)<br />

Verder is vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse<br />

volgens hem niet mogelijk, omdat de gronden op de<br />

waardenkaart zijn aangeduid als ‘draaiakkercomplex’.<br />

(…)<br />

2.4.1. Het plan behelst een wijziging van het bestemmingsplan<br />

(het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2002’,<br />

red.) en voorziet in de medebestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’<br />

voor het plandeel met de bestemming<br />

‘Agrarisch gebied met landschappelijke en cultuurhistorische<br />

waarden – Alc –’ dat ziet op een perceel aan de<br />

Zwaluwstraat, waar [derde-belanghebbende] een fruitteeltbedrijf<br />

wil vestigen.<br />

2.4.2. Ingevolge artikel 23, tweede lid, onder a, van de<br />

voorschriften van het bestemmingsplan is het college<br />

van burgemeester en wethouders bevoegd de in tabel 2<br />

genoemde bestemmingen te wijzigen (…). Ingevolge<br />

tabel 2 kan de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke<br />

en cultuurhistorische waarden – Alc –’<br />

worden gewijzigd in de bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’<br />

ten behoeve van de vestiging van een<br />

grondgebonden agrarisch bedrijf. (…)<br />

2.4.3. In artikel 24 van de voorschriften van het bestemmingsplan<br />

wordt het toetsingskader voor de toepassing<br />

van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden<br />

zoals omschreven in artikel 23, eerste en tweede lid,<br />

van de voorschriften, gegeven.<br />

Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan is vestiging van agrarische<br />

bedrijven, waarvoor een nieuw bouwvlak dient te worden<br />

opgenomen, uitgesloten op gronden gelegen<br />

binnen de op de waardenkaart aangegeven differentiatie<br />

‘draaiakkercomplex’.<br />

2.4.4. Het perceel is op de bij het bestemmingsplan<br />

behorende waardenkaart aangeduid als ‘draaiakkercomplex’.<br />

Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad<br />

verklaard dat het perceel geen draaiakkercomplex<br />

betreft en dat de hiertoe strekkende aanduiding ten onrechte<br />

is toegekend. Om de vestiging van het fruitteeltbedrijf<br />

mogelijk te maken, zal het bestemmingsplan op<br />

dit punt moeten worden herzien, aldus de gemeenteraad.<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

73<br />

2.4.9. Wat betreft het bezwaar inzake het draaiakkercomplex<br />

overweegt de Afdeling dat op gronden met<br />

deze aanduiding vestiging van agrarische bedrijven<br />

waarvoor een nieuw bouwvlak dient te worden opgenomen,<br />

is uitgesloten gelet op artikel 24, tweede lid, van<br />

de voorschriften van het bestemmingsplan. Dat het<br />

perceel feitelijk geen draaiakkercomplex betreft, neemt<br />

de strijd met artikel 24, tweede lid, niet weg.<br />

05-132<br />

ABRvS 20 juli 2005, nr. 200407071/1 Den Haag/<br />

bestemmingsplan ‘Wijnhavenkwartier’<br />

Gelet op hun sterke invloed op de lokale milieukwaliteit<br />

moeten parkeergarages bij de uitvoering van een<br />

stadsproject dan wel bij de wijziging of uitbreiding<br />

daarvan worden meegeteld bij de berekening van de<br />

omvang van de bedrijfsvloeroppervlakte.<br />

Wet milieubeheer, artikelen 7.4, 7.8a tot en met<br />

7.8d en 7.27, derde lid<br />

Besluit milieueffectrapportage 1994, zoals gewijzigd<br />

bij Besluit van 7 mei 1999, Staatsblad<br />

no. 224, artikel 2, tweede lid, artikel 2 van<br />

onderdeel A van de bijlage en onderdeel D van<br />

de bijlage, categorie 11.2<br />

2.3. PMN (Parkeer Management Nederland PMN; red.),<br />

[appellanten sub 2] en de vereniging ‘Singelpingel’ stellen<br />

in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring<br />

heeft verleend aan het plan. De vereniging ‘Singelpingel’<br />

voert daartoe onder meer aan dat ten onrechte niet is beoordeeld<br />

of een milieueffectrapport (hierna: MER) moest<br />

worden gemaakt. Volgens haar overschrijdt het plan de<br />

drempelwaarde van 200.000 m2 bedrijfsvloeroppervlakte<br />

die geldt voor stadsprojecten.<br />

Het bestreden besluit<br />

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het<br />

plan voorziet in minder dan 200.000 m 2 bedrijfsvloeroppervlakte<br />

en dat daarom niet behoefde te worden<br />

beoordeeld of een MER moest worden gemaakt. Volgens<br />

hem kan uit de Nota van Toelichting bij het Besluit<br />

milieueffectrapportage 1994, zoals dit is gewijzigd<br />

bij Besluit van 7 mei 1999, Staatsblad no. 224,<br />

worden afgeleid dat parkeergarages niet onder het begrip<br />

bedrijfsvloeroppervlakte vallen en mag bij het bepalen<br />

van de totale bedrijfsvloeroppervlakte het reeds<br />

bestaande kantooroppervlak buiten beschouwing blijven.<br />

Hij beroept zich onder meer op de uitspraak van<br />

de Afdeling van 1 oktober 2003, nr. 200202033/1.<br />

2.5.1. Thans bevinden zich in het plangebied de gebouwen<br />

van de ministeries van Binnenlandse Zaken en<br />

Koninkrijksrelaties en van Justitie met een hoogte van<br />

73 meter en het wooncomplex de Zwarte Madonna<br />

met een hoogte variërend van 17 tot 25 meter. Naast<br />

deze gebouwen bevindt zich in het plangebied thans<br />

enige detailhandel. Onder de gebouwen bevinden zich<br />

parkeergarages. Het plan voorziet in herontwikkeling<br />

van deze locaties. Hiermee wordt een stedenbouwkundige<br />

kwaliteitsverbetering en een betere benutting van<br />

het Wijnhavenkwartier nagestreefd. De huidige bebouwing<br />

zal verdwijnen en plaats maken voor bebouwing<br />

met een meer open structuur. Het bestemmingsplan<br />

voorziet in maximaal vijf torens, in hoogte variërend<br />

van 70 tot 140 meter. Door middel van het toevoegen<br />

van een veelheid aan functies wordt getracht het gebied<br />

in functioneel opzicht te versterken. Bij recht voorziet<br />

het plan in 140.000 m 2 bruto-vloeroppervlak ten<br />

behoeve van kantoren, 90.000 m 2 ten behoeve van<br />

wonen, 5.000 m 2 ten behoeve van horeca, 5.000 m 2<br />

ten behoeve van detailhandel, 9.000 m 2 ten behoeve<br />

van recreatie-inrichtingen, 5.000 m 2 ten behoeve van<br />

welzijnsinrichtingen en 17.000 m 2 ten behoeve van<br />

een hotel, welke oppervlakte mag worden vergroot met<br />

4.000 m 2 ten behoeve van vergaderfaciliteiten. Voorts<br />

dient het bruto-vloeroppervlak ten behoeve van parkeren<br />

ten minste 35.000 m 2 te bedragen. Na vrijstelling<br />

kan het bruto-vloeroppervlak ten behoeve van kantoren<br />

met 3.000 m 2 worden vergroot. Ook voorziet het plan<br />

in de bevoegdheid het maximaal toelaatbare brutovloeroppervlak<br />

ten behoeve van een hotel, vermeerderd<br />

met 4.000 m 2 ten behoeve van vergaderfaciliteiten, geheel<br />

of gedeeltelijk te wijzigen in woondoeleinden, kantoordoeleinden<br />

en/of welzijnsvoorzieningen.<br />

2.5.2. Ingevolge artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer,<br />

voorzover van belang, neemt het bevoegd<br />

gezag een beslissing omtrent een activiteit die in een algemene<br />

maatregel van bestuur krachtens artikel 7.4 is<br />

aangewezen niet dan nadat toepassing is gegeven aan de<br />

artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer.<br />

StAB 4 / 2005


74<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer<br />

worden bij algemene maatregel van bestuur de<br />

activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd<br />

gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d van die<br />

wet moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere<br />

omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen,<br />

een MER moet worden gemaakt.<br />

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage<br />

1994, zoals dit is gewijzigd bij Besluit<br />

van 7 mei 1999, Staatsblad no. 224 (hierna: het Besluit),<br />

worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4,<br />

eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten<br />

die behoren tot een categorie die in onderdeel<br />

D van de bijlage is omschreven.<br />

In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is in categorie<br />

11.2 de uitvoering dan wel de wijziging of uitbreiding<br />

van de uitvoering van een stadsproject, met inbegrip<br />

van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen,<br />

als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangewezen,<br />

in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een<br />

oppervlakte van 100 hectare of meer of op een bedrijfsvloeroppervlakte<br />

van 200.000 m2 of meer.<br />

2.5.3. Het plangebied is kleiner dan 100 hectare.<br />

2.5.4. Ingevolge artikel 2 van onderdeel A van de bijlage<br />

bij het Besluit wordt in deze bijlage mede verstaan<br />

onder:<br />

wijziging: een reconstructie of verandering anderszins<br />

van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande<br />

inrichtingen;<br />

uitbreiding: het opnieuw in gebruik nemen van aangelegde<br />

werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen.<br />

2.5.5. De Nota van Toelichting bij het Besluit luidt,<br />

voor zover van belang:<br />

‘D.11.1 en D.11.2 (woningbouw en stadsprojecten)<br />

Activiteit<br />

Onder de term «stadsprojecten» worden die projecten<br />

verstaan waarbij in één project verschillende activiteiten<br />

ondernomen worden, zoals woningbouw of het creëren<br />

van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen.<br />

Deze categorie betreft derhalve meer dan<br />

uitsluitend woningbouw of de aanleg van bedrijfsterreinen,<br />

zoals in onderdeel C van de bijlage omschreven.<br />

De gehanteerde drempel betreft een oppervlakte van<br />

100 hectare of meer dan wel een bedrijfsoppervlakte<br />

van 200 000 m 2 of meer. Het gaat bij de eerste drempel<br />

om de nieuwbouw van woningen alsmede de bouw<br />

van kantoorruimten, winkelcentra of parkeerterreinen,<br />

die tezamen een totale oppervlakte van 100 hectare<br />

moet beslaan.<br />

Stadsprojecten kunnen een sterke invloed hebben op<br />

de lokale milieukwaliteit. Hierbij valt vooral te denken<br />

aan de benodigde infrastructurele voorzieningen met<br />

verkeersaantrekkende werking. Door de gehanteerde<br />

drempel zal het hier om grote projecten gaan, voor<br />

zover deze niet reeds voor onderdelen aan een m.e.r.-<br />

plicht zijn onderworpen, omdat zij zijn omschreven in<br />

onderdeel C.’.<br />

(…)<br />

2.6. Het bestemmingsplan voorziet in verschillende<br />

functies, waaronder woningbouw, kantoren, detailhandel<br />

en parkeergarages. Gelet hierop is sprake van een<br />

stadsproject als bedoeld in categorie 11.2 van bijlage<br />

D van het Besluit.<br />

2.6.2. De milieueffecten van parkeergarages zijn nagenoeg<br />

gelijk aan die van parkeerterreinen wat betreft de<br />

aspecten geluid en luchtverontreiniging als gevolg van<br />

aan- en afrijdend verkeer. Gelet hierop vallen parkeergarages<br />

onder het begrip parkeerterrein als bedoeld in<br />

categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het<br />

Besluit.<br />

Parkeerterreinen worden in de Nota van Toelichting expliciet<br />

genoemd met betrekking tot de plandrempel van<br />

100 hectare. Over de plandrempel van 200.000 m 2 is<br />

in de Nota van Toelichting niets opgenomen, derhalve<br />

ook niet met betrekking tot parkeerterreinen. Hieruit<br />

kan niet a contrario worden afgeleid dat parkeerterreinen<br />

bij de berekening van de drempel van 200.000 m 2<br />

geen rol spelen. Onder meer parkeergarages kunnen<br />

door hun verkeersaantrekkende werking een sterke invloed<br />

hebben op de lokale milieukwaliteit. In categorie<br />

11.2 van onderdeel D van het Besluit wordt de bouw<br />

van parkeerterreinen dan ook expliciet genoemd in de<br />

omschrijving van de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit.<br />

Gelet hierop moeten parkeergarages bij de uitvoe-<br />

StAB 4 / 2005


ing dan wel wijziging of uitbreiding van de uitvoering<br />

van een stadsproject worden meegeteld bij de berekening<br />

van de omvang van de bedrijfsvloeroppervlakte.<br />

2.6.3. Nu het plan inclusief de parkeergarages voorziet in<br />

een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 200.000 m 2<br />

heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld<br />

dat het kon worden vastgesteld zonder dat de procedure<br />

als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van<br />

de Wet milieubeheer is gevolgd. Het plan is daarom vastgesteld<br />

in strijd met artikel 7.27, derde lid, van de Wet<br />

milieubeheer. (…).<br />

Annotatie<br />

In casu is sprake van een stadsproject als bedoeld in<br />

categorie 11.2 van bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage<br />

1994 (het besluit). Ten opzichte van<br />

het vorige plan wordt het plangebied herontwikkeld,<br />

waardoor tevens sprake is van een wijziging en uitbreiding<br />

als bedoeld in artikel 2 van onderdeel A van het<br />

besluit.<br />

Omdat de milieueffecten van parkeergarages nagenoeg<br />

gelijk zijn aan die van parkeerterreinen wat betreft<br />

de aspecten geluid en luchtverontreiniging als gevolg<br />

van aan- en afrijdend verkeer, vallen parkeergarages<br />

onder het begrip parkeerterreinen als bedoeld in categorie<br />

11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het besluit.<br />

Parkeerterreinen worden in de Nota van Toelichting bij<br />

het besluit expliciet genoemd met betrekking tot de<br />

plandrempel van 100 hectare. Over de plandrempel<br />

van 200.000 m 2 is in de Nota van Toelichting niets opgenomen,<br />

derhalve ook niet met betrekking tot parkeerterreinen.<br />

Hieruit kan niet a contrario worden afgeleid<br />

dat parkeerterreinen bij de berekening van de drempel<br />

van 200.000 m 2 geen rol spelen. Evenals parkeerterreinen<br />

moeten parkeergarages bij de uitvoering dan wel<br />

wijziging of uitbreiding van de uitvoering van een stadsproject<br />

worden meegeteld bij de berekening van de omvang<br />

van de bedrijfsvloeroppervlakte.<br />

Nu het plan inclusief de parkeergarages voorziet in<br />

een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 200.000 m 2<br />

heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld<br />

dat het kon worden vastgesteld zonder dat de procedure<br />

als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d<br />

van de Wet milieubeheer is gevolgd.<br />

Peter de Weijer<br />

Ruimtelijke ordening<br />

05-133<br />

75<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200405274/1 Enkhuizen/<br />

handhaving<br />

Een onderbreking van het gebruik betekent op zichzelf<br />

nog niet dat dit gebruik na de hervatting ervan, voor de<br />

toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te<br />

merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is<br />

hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking<br />

en de door betrokkene getoonde intentie het gebruik<br />

voort te zetten. In aanmerking genomen dat verwezenlijking<br />

van de in het bestemmingsplan aan het<br />

perceel toegekende bestemming voorop staat, kan na<br />

een onderbreking van een zo lange duur als hier aan de<br />

orde, ongeveer 21 maanden, in beginsel geen aanspraak<br />

meer worden gemaakt op de beschermende<br />

werking van het overgangsrecht. Voor een uitzondering<br />

daarop kan slechts aanleiding bestaan indien degene<br />

die zich op het overgangsrecht beroept aan de hand<br />

van concrete en objectieve gegevens aannemelijk<br />

maakt dat de onderbreking verband houdt met zodanig<br />

bijzondere omstandigheden dat ondanks de lange duur<br />

van die onderbreking moet worden uitgegaan van blijvend<br />

voortgezet gebruik. Op basis van hetgeen partij en<br />

het college van burgemeester en wethouders omtrent<br />

het gebruik naar voren hebben gebracht, kan niet worden<br />

geoordeeld dat het in geding zijnde gebruik als<br />

voortgezet moet worden aangemerkt.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 6 januari 2003 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Enkhuizen (hierna:<br />

het college) afgewezen het verzoek van onder anderen<br />

appellanten om handhavend op te treden tegen het<br />

door [partij], afgemeerd houden van de [kotter] op een<br />

perceel water tegenover de [locatie] te Enkhuizen (hierna:<br />

het perceel).<br />

Bij besluit van 14 april 2003 heeft het college het<br />

daartegen door onder anderen appellanten gemaakte<br />

bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 11 mei 2004, verzonden op 13 mei<br />

2004, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank)<br />

het daartegen door onder anderen appellanten<br />

ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…)<br />

StAB 4 / 2005


76<br />

Ruimtelijke ordening<br />

2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend<br />

dat het college ten onrechte niet heeft besloten<br />

handhavend op te treden tegen het afgemeerd houden<br />

van de kotter. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan<br />

dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het afgemeerd<br />

houden van de kotter, ten behoeve van het repareren,<br />

restaureren en verhandelen daarvan, niet onder de<br />

beschermende werking van het overgangsrecht valt.<br />

2.1.1. Vast staat dat het afgemeerd houden van de<br />

kotter in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan<br />

‘Vissershoek en havens na eerste partiële herziening’<br />

(hierna: het bestemmingsplan) aan het perceel<br />

toegekende bestemming ‘Woonschepen’.<br />

Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan is het verboden het gebruik<br />

van de gronden en bouwwerken, dat ten tijde van het<br />

onherroepelijk worden van het plan in strijd is met de<br />

bestemming, te wijzigen in een ander strijdig gebruik,<br />

tenzij dat andere gebruik minder strijdig is.<br />

Voor de toepassing van deze bepaling is het ten tijde<br />

van de peildatum bestaande feitelijke gebruik maatgevend.<br />

De gedingstukken bieden voldoende aanknopingspunten<br />

voor het oordeel dat [partij] ten tijde van<br />

de bedoelde datum, als onderdeel van zijn bedrijfsvoering,<br />

op het perceel voor de handel bestemde schepen<br />

afgemeerd hield en daaraan reparatie- en restauratiewerkzaamheden<br />

verrichtte. (…)<br />

2.1.2. Rest de vraag of, zoals appellanten hebben betoogd,<br />

het feit dat voorafgaand aan het laatstelijk afmeren<br />

van de kotter op het perceel gedurende een periode<br />

van ongeveer 21 maanden geen schip afgemeerd<br />

is gehouden, meebrengt dat de beschermende werking<br />

van het overgangsrecht is vervallen.<br />

Een onderbreking van het gebruik betekent op zichzelf<br />

nog niet dat dit gebruik na de hervatting ervan, voor de<br />

toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te<br />

merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is<br />

hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking<br />

en de door betrokkene getoonde intentie het gebruik<br />

voort te zetten. In aanmerking genomen dat verwezenlijking<br />

van de in het bestemmingsplan aan het<br />

perceel toegekende bestemming voorop staat, kan na<br />

een onderbreking van een zo lange duur als hier aan de<br />

orde, in beginsel geen aanspraak meer worden ontleend<br />

aan de beschermende werking van het overgangsrecht.<br />

Voor een uitzondering daarop kan slechts aanleiding bestaan<br />

indien degene die zich op het overgangsrecht beroept<br />

aan de hand van concrete en objectieve gegevens<br />

aannemelijk maakt dat de onderbreking verband houdt<br />

met zodanig bijzondere omstandigheden dat ondanks<br />

de lange duur van die onderbreking moet worden uitgegaan<br />

van blijvend voortgezet gebruik.<br />

De, niet nader gestaafde, stelling van [partij] dat de<br />

onderbreking het gevolg is van het feit dat de op een<br />

scheepswerf aan de kotter uitgevoerde werkzaamheden<br />

langer hebben geduurd dan gebruikelijk is en<br />

voorts een aantal werkzaamheden op enige afstand<br />

van het perceel zijn verricht vanwege te duchten (geluids)overlast,<br />

is daartoe onvoldoende.<br />

Op basis van hetgeen [partij] en het college omtrent<br />

het gebruik naar voren hebben gebracht, kan dan ook<br />

niet worden geoordeeld dat het in geding zijnde gebruik<br />

als voortgezet moet worden aangemerkt. De<br />

rechtbank heeft dit niet onderkend en ten onrechte geoordeeld<br />

dat het college, vanwege de beschermende<br />

werking van het overgangsrecht, niet bevoegd was<br />

handhavend op te treden tegen het op het perceel afgemeerd<br />

houden van de kotter ten behoeve van reparatieen<br />

restauratiewerkzaamheden. (…)<br />

05-134<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200410444/1 Lelystad/bestemmingsplan<br />

‘Noordersluis 2003’<br />

Het argument, dat eerst elf dagen voor zitting naar<br />

voren is gebracht, dat het bestemmingsplan niet inzichtelijk<br />

maakt of wordt voldaan aan het Besluit<br />

luchtkwaliteit, is niet op enige wijze nader onderbouwd<br />

of uitgewerkt. Dit brengt mee dat de Afdeling<br />

in beginsel aan een dergelijk argument voorbijgaat.<br />

Gelet op het feit dat verweerder ter zitting uitdrukkelijk<br />

heeft verklaard dat terzake onderzoek is verricht<br />

en daarbij heeft aangegeven dat uitsluitend de grenswaarde<br />

voor de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende<br />

deeltjes (PM10) in het plangebied wordt overschreden<br />

en in aanmerking nemende dat aannemelijk<br />

is dat de aangevochten herbestemming van groenstrook<br />

tot bedrijventerrein tot meer verkeer zal leiden,<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

77<br />

hetgeen in vergelijking met het vorige bestemmingsplan<br />

op de luchtkwaliteit een nadelige invloed kan<br />

hebben, had van verweerder echter mogen worden<br />

verwacht dat hij het plan op dit punt niet zou goedkeuren<br />

zonder te motiveren waarom de herbestemming<br />

van groen tot bedrijventerrein in dit geval aanvaardbaar<br />

is.<br />

Besluit luchtkwaliteit<br />

2.3. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling<br />

voor een bestaand bedrijventerrein bij de haven<br />

van Lelystad. Het plan maakt, met uitzondering van<br />

een groenstrook die herzien wordt, niet meer bedrijvigheid<br />

mogelijk dan het vorige plan. (…)<br />

2.5. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant<br />

sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan de plandelen<br />

met de bestemming ‘Bedrijventerrein’ wat betreft de<br />

gronden langs het Havendiep waarop zij vanuit hun<br />

woonschepen in het Havendiep uitzien. Zij vrezen voor<br />

een aantasting van hun woon- en leefklimaat.<br />

(…)<br />

Bij nader schrijven van 2 juni 2005 heeft [appellant<br />

sub 4] aangevoerd dat het bestemmingsplan niet inzichtelijk<br />

maakt of wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit.<br />

2.6. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op<br />

deze onderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening<br />

te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd.<br />

(…)<br />

Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld<br />

dat het beroep van [appellant sub 4] ten aanzien<br />

van de luchtkwaliteit niet-ontvankelijk dient te worden<br />

verklaard, aangezien dit aspect niet eerder in de procedure<br />

is aangevoerd. Verder heeft hij opgemerkt dat in<br />

het plangebied de 24-uurgemiddelde concentratie voor<br />

fijn stof licht wordt overschreden.<br />

2.8.1. Wat betreft de stelling van verweerder dat het beroep<br />

van [appellant sub 4], voorzover dit ziet op luchtkwaliteit,<br />

niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard,<br />

overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 4]<br />

heeft zienswijzen en bedenkingen ingediend tegen de<br />

plandelen met de bestemming ‘Bedrijventerrein’ wat betreft<br />

de gronden langs het Havendiep waarop hij vanuit<br />

zijn woonschip in het Havendiep uitziet. De ter ondersteuning<br />

van het beroep nader aangevoerde argumenten<br />

inzake de luchtkwaliteit kunnen aan deze plandelen worden<br />

toegerekend en vinden hierin hun grondslag. De Afdeling<br />

ziet derhalve geen aanleiding het beroep van [appellant<br />

sub 4] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.<br />

Het argument van appellant, dat eerst elf dagen voor<br />

zitting naar voren is gebracht, dat het bestemmingsplan<br />

niet inzichtelijk maakt of voldaan wordt aan het<br />

Besluit luchtkwaliteit is niet op enige wijze nader<br />

onderbouwd of uitgewerkt. Dit brengt mee dat de Afdeling<br />

in beginsel aan een dergelijk argument voorbijgaat.<br />

In dit geval heeft verweerder echter ter zitting uitdrukkelijk<br />

verklaard dat terzake onderzoek is verricht en dat uitsluitend<br />

de grenswaarde voor de 24-uurgemiddelde concentratie<br />

zwevende deeltjes (PM10) in het plangebied<br />

wordt overschreden. Aannemelijk is dat de herbestemming<br />

die het plan mogelijk maakt van groenstrook tot<br />

bedrijventerrein zal leiden tot meer verkeer. De desbetreffende<br />

plandelen hebben een verkeersaantrekkende<br />

werking, hetgeen in vergelijking met het vorige bestemmingsplan<br />

een nadelige invloed op de luchtkwaliteit met<br />

zich kan brengen. Gelet op het vorenstaande had van<br />

verweerder mogen worden verwacht dat hij het plan op<br />

dit punt niet zou goedkeuren zonder te motiveren waarom<br />

de herbestemming van groen tot bedrijventerrein in<br />

dit geval aanvaardbaar is. Nu verweerder dit heeft nagelaten<br />

berust het bestreden besluit, voor zover het betreft<br />

de plandelen met de bestemming ‘Bedrijventerrein’ die<br />

zien op de gronden waaraan in het vorige plan de bestemming<br />

‘Groen’ is gegeven, niet op een deugdelijke<br />

motivering. (…)<br />

05-135<br />

ABRvS 27 juli 2005, nr. 200407247/1 Hendrik-Ido-<br />

Ambacht/bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Antoniapolder’<br />

In de plantoelichting zijn de uitkomsten van het exploitatieonderzoek<br />

beschreven. De Afdeling acht het<br />

verzoek van de gemeenteraad tot beperking van de<br />

kennisneming van de exploitatieopzet als bedoeld in<br />

StAB 4 / 2005


78<br />

Ruimtelijke ordening<br />

artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd. Door haar<br />

weigering de Afdeling toestemming te geven van de<br />

overgelegde stukken beperkt kennis te nemen, heeft<br />

appellante de Afdeling in zoverre de mogelijkheid ontnomen<br />

de rechtmatigheid van het bestreden besluit te<br />

toetsen. In beginsel zijn de gevolgen van een dergelijke<br />

weigering voor risico van appellante. In hetgeen<br />

appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen<br />

reden hierop een uitzondering te maken.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:11 en<br />

8:29<br />

Wet openbaarheid van bestuur<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikelen<br />

9 en 12<br />

2.2. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan het plan ‘Bedrijventerrein<br />

Antoniapolder’.<br />

Daartoe stelt appellante onder meer dat de economische<br />

onderbouwing van het plan ten onrechte niet ter<br />

inzage heeft gelegen en bekend is gemaakt zoals ingevolge<br />

artikel 3:11 van de Awb is vereist. Volgens appellante<br />

is geen sprake van een geldige reden op grond<br />

waarvan openbaarmaking achterwege mocht blijven.<br />

Appellante stelt ook dat niet aannemelijk is gemaakt dat<br />

het plan financieel uitvoerbaar is. Volgens appellante is<br />

op geen enkele wijze objectief inzichtelijk gemaakt<br />

welke kosten de aanvullende saneringsmaatregelen op<br />

het zogenoemde Genieterrein met zich brengen.<br />

2.3. Verweerder heeft het plan met uitzondering van een<br />

aantal onderdelen van de planvoorschriften niet in strijd<br />

geacht met het recht of een goede ruimtelijke ordening<br />

en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder is<br />

van mening dat, omdat in het onderzoek naar de financiële<br />

uitvoerbaarheid van het plan strategische en bedrijfseconomische<br />

gegevens zijn meegenomen, het aanvaardbaar<br />

is dat deze gegevens vertrouwelijk zijn<br />

behandeld. Volgens verweerder tonen de gegevens<br />

voorts aan dat het plan financieel uitvoerbaar is.<br />

2.4.6. In de plantoelichting is vermeld dat de projectontwikkelaar<br />

ter onderbouwing van de financiële haalbaarheid<br />

van het plan een exploitatieonderzoek heeft<br />

doen uitvoeren, waaruit blijkt dat het plan economisch<br />

uitvoerbaar is. In dit onderzoek heeft de projectontwikkelaar<br />

volgens de plantoelichting aangetoond dat de<br />

verplaatsing van de bedrijven mogelijk is binnen het<br />

kader van de totale realisatie van het Project Noordoevers.<br />

De verwezenlijking van dit project is volgens de<br />

plantoelichting bezien door de Regionale Ontwikkelingsmaatschappij<br />

Drechtsteden, die overleg heeft gevoerd<br />

met de naar het nieuwe bedrijventerrein uit te<br />

plaatsen bedrijven. Hieruit kwam naar voren dat verwacht<br />

kan worden dat op korte termijn overeenstemming<br />

wordt bereikt over de herplaatsing, zo staat in de<br />

plantoelichting.<br />

2.4.7. Appellante heeft aan de gemeenteraad verzocht<br />

om openbaarmaking van het aanvullende exploitatieonderzoek.<br />

De gemeenteraad heeft zich op het standpunt<br />

gesteld dat de exploitatieopzet vertrouwelijke<br />

strategische en bedrijfseconomische gegevens bevat.<br />

De Afdeling heeft de op de zaak betrekking hebbende<br />

stukken opgevraagd. De gemeenteraad heeft ten aanzien<br />

van de exploitatieopzet om geheimhouding verzocht.<br />

Vervolgens is de procedure gevolgd zoals in artikel<br />

8:29 van de Awb is omschreven.<br />

2.4.8. Artikel 8:29 van de Awb luidt:<br />

1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan<br />

wel stukken over te leggen, kunnen indien daarvoor gewichtige<br />

redenen zijn, het geven van inlichtingen dan<br />

wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank<br />

mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen<br />

nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.<br />

2. Gewichtige redenen zijn voor een bestuursorgaan in<br />

ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet<br />

openbaarheid van bestuur de verplichting zou bestaan<br />

een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen<br />

stukken, in te willigen.<br />

3. De rechtbank beslist of de in het eerste lid bedoelde<br />

weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming<br />

gerechtvaardigd is.<br />

4. Indien de rechtbank heeft beslist dat de beperking<br />

van de kennisneming gerechtvaardigd is, vervalt de<br />

verplichting.<br />

5. Indien de rechtbank heeft beslist dat de beperking<br />

van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan zij<br />

slechts met toestemming van de andere partijen mede<br />

op de grondslag van die inlichting onderscheidenlijk<br />

die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming<br />

wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere<br />

kamer.<br />

2.5. Ingevolge artikel 12 Bro 1985 in samenhang met<br />

artikel 9 Bro 1985 behoren de uitkomsten van het<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

79<br />

onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het<br />

plan in de plantoelichting te worden opgenomen. Zoals<br />

blijkt uit overweging 2.4.6 zijn in de plantoelichting de<br />

uitkomsten van het exploitatieonderzoek beschreven.<br />

2.6. De gemeenteraad heeft verzocht om een beperking<br />

van de kennisneming van de exploitatieopzet als bedoeld<br />

in artikel 8:29 van de Awb. De Afdeling heeft dit verzoek<br />

beoordeeld. Daarbij onderzoekt zij of er voor het bestuursorgaan<br />

gewichtige redenen bestaan op grond waarvan<br />

beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Gelet op<br />

artikel 8:29, tweede lid, van de Awb, wordt een beperking<br />

van de kennisneming niet gerechtvaardigd geacht,<br />

indien op grond van de Wet openbaarheid van bestuur de<br />

verplichting zou bestaan het stuk openbaar te maken.<br />

De Afdeling heeft geoordeeld dat het verzoek van de<br />

gemeenteraad tot beperking van de kennisneming gerechtvaardigd<br />

is.<br />

2.7. Door haar weigering de Afdeling toestemming te<br />

geven om van de overgelegde stukken beperkt kennis te<br />

nemen, heeft appellante de Afdeling in zoverre de mogelijkheid<br />

ontnomen de rechtmatigheid van het bestreden<br />

besluit te toetsen. In beginsel zijn de gevolgen van<br />

een dergelijke weigering voor risico van appellante. In<br />

hetgeen appellante heeft aangevoerd kan geen reden<br />

worden gevonden hierop een uitzondering te maken.<br />

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding<br />

voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig<br />

is.<br />

05-136<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr. 200405297/1 Meerssen/bestemmingsplan<br />

‘Meerssen, Rothem en Weert’<br />

Op grond van de overgangsbepalingen van de Wet<br />

uov blijft het recht zoals dat vóór 1 juli 2005 gold,<br />

op dit geding van toepassing. De gemeenteraad<br />

heeft enkel met de verwijzing naar de Keur van waterschap<br />

Roer en Overmaas in artikel 21, tweede<br />

lid, van de planvoorschriften beoogd de waterhuishoudkundige<br />

belangen van de gronden met de<br />

(dubbel)bestemming ‘Beschermingszone a en b<br />

(watergang)’ te waarborgen. De Afdeling overweegt<br />

dat een bestemmingsplan een goede ruimtelijke<br />

ordening tot doel heeft. Deze wordt verkregen<br />

door het coördineren van de verschillende belangen<br />

tot een harmonisch geheel dat een grotere<br />

waarde vertegenwoordigt dan het dienen van de<br />

belangen afzonderlijk. Wat betreft de in het plan<br />

gegeven bouwmogelijkheden moet dan ook worden<br />

aangenomen dat bij de planvaststelling de ruimtelijke<br />

gevolgen hiervan zijn beoordeeld. Uit de planvoorschriften<br />

volgt niet dat waterhuishoudkundige<br />

belangen dienen te worden betrokken bij de vraag<br />

of voor een bouwinitiatief op deze grondstrook een<br />

bouwvergunning kan worden verkregen. De enkele<br />

verwijzing in artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften<br />

naar de Keur van het waterschap is<br />

slechts informatief van aard en niet van betekenis<br />

in het kader van de ruimtelijke belangenafweging<br />

die de WRO vereist bij de keuze van de bestemming<br />

van deze grondstrook.<br />

Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure<br />

Awb<br />

Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure<br />

Awb<br />

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare<br />

voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002,<br />

Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare<br />

voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005,<br />

Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende<br />

overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold<br />

vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding<br />

van toepassing blijft.<br />

2.8. Het dagelijks bestuur van waterschap Roer en<br />

Overmaas (verder: het waterschap) stelt in beroep dat<br />

verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend<br />

aan het plan voorzover dat bebouwing op de gronden<br />

met de (dubbel)bestemming ‘Beschermingszone a en b<br />

(watergang)’ ten zuiden en deels ten westen van de<br />

beek de Geul mogelijk maakt. Volgens het waterschap<br />

biedt het plan in zoverre onvoldoende waarborgen voor<br />

het behoud van het waterbergend vermogen en – in<br />

strijd met het provinciaal beleid – van de ecologische<br />

verbindingsfunctie van de binnen het plangebied gelegen<br />

Geul tussen het Geuldal en het Maasdal. Daar-<br />

StAB 4 / 2005


80<br />

Ruimtelijke ordening<br />

naast stelt het waterschap dat het plan in zoverre niet<br />

uitvoerbaar is, omdat de vergunning die voor bebouwing<br />

op de desbetreffende gronden op grond van de<br />

Keur van het waterschap Roer en Overmaas noodzakelijk<br />

is, niet zal worden verleend.<br />

2.8.1. Ter zitting is van de zijde van het waterschap<br />

gesteld dat het beroep zich niet richt tegen de bestaande<br />

bebouwing binnen de grondstrook met de bestemming<br />

‘Bedrijfsdoeleinden’ en de (dubbel)bestemming<br />

‘Beschermingszone a en b (watergang)’.<br />

2.8.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in<br />

strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en<br />

daaraan goedkeuring verleend. Met de gemeenteraad<br />

stelt hij dat het plan voldoende waarborgen voor het<br />

behoud van de waterhuishoudkundige belangen van de<br />

Geul biedt, nu het plan bebouwing op de desbetreffende<br />

gronden afhankelijk heeft gesteld van een vergunning<br />

van het dagelijks bestuur van het waterschap.<br />

2.8.4. Aan de gronden ten zuiden en deels ten westen<br />

van de Geul is de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ toegekend.<br />

Tevens is blijkens de plankaart in samenhang<br />

met het renvooi aan een strook van 10 meter van deze<br />

gronden grenzend aan de gronden van de als ‘Watergang’<br />

bestemde Geul de (dubbel)bestemming ‘Beschermingszone<br />

a en b (watergang)’ toegekend.<br />

2.8.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften,<br />

voorzover hier van belang, zijn de op de bestemmingskaart<br />

aangegeven gronden met de bestemming<br />

‘Bedrijfsdoeleinden’ – met inachtneming van het<br />

bepaalde in artikel 21 voorzover het tevens betreft<br />

gronden met de (dubbel)bestemming ‘Beschermingszone<br />

a en b (watergang)’ – bestemd voor bedrijfsdoeleinden,<br />

doeleinden van openbaar nut, groenvoorzieningen,<br />

parkeervoorzieningen, verkeersdoeleinden en<br />

kantoordoeleinden.<br />

Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van de<br />

planvoorschriften mogen op en in de tot bedrijfsdoeleinden<br />

bestemde gronden uitsluitend gebouwen en andere<br />

bouwwerken worden opgericht die qua aard en afmetingen<br />

bij deze bestemming passen, met dien verstande<br />

dat de bebouwing binnen het op de bestemmingskaart<br />

opgenomen bouwvlak dient te worden opgericht.<br />

Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften<br />

zijn de op de bestemmingskaart aangegeven<br />

gronden met de (dubbel)bestemming ‘Beschermingszone<br />

a en b (watergang)’ tevens bestemd voor<br />

waterschapsdoeleinden ten behoeve van de in deze<br />

zone gelegen of aan deze zone grenzende watergang.<br />

Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften<br />

is op deze gronden de Keur van het Waterschap<br />

Roer en Overmaas van toepassing.<br />

2.8.6. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder d, van de<br />

Keur van het waterschap Roer en Overmaas is het ten<br />

aanzien van beschermingszones verboden daarin<br />

bouwwerken te plaatsen, te hebben of te wijzigen.<br />

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van deze Keur kan het<br />

dagelijks bestuur van het waterschap op aanvraag van<br />

de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen<br />

bij schriftelijke vergunning ontheffing verlenen.<br />

2.8.7. Uit de plankaart blijkt dat de bebouwingsgrens<br />

op de gronden met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’<br />

en de (dubbel)bestemming ‘Beschermingszone a en b<br />

(watergang)’ ten zuiden en ten westen van de Geul<br />

deels binnen deze als zodanig bestemde beschermingszone<br />

ligt.<br />

2.8.8. In het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (verder:<br />

POL) is aan de Geul de aanduiding ‘specifiek ecologische<br />

functie’ toegekend.<br />

2.8.9. Volgens het POL, voorzover hier van belang,<br />

wordt in de watersystemen ‘beken met een specifiek<br />

ecologische functie’ met prioriteit naar het hoogste ecologische<br />

kwaliteitsniveau via de realisatie van natuurlijke<br />

systeemeigen processen gestreefd. Meanderstroken,<br />

opheffen van ecologische barrières en natuurlijk<br />

oeverbeheer zijn hierbij specifieke aandachtspunten,<br />

die mede bijdragen aan de waterconservering en de vermindering/afvlakking<br />

van piekafvoeren. De waterschappen<br />

hebben een belangrijke uitvoerende taak. Aantasting<br />

ten behoeve van economische functies is in<br />

principe niet toegestaan.<br />

2.8.10. Niet in geschil is dat de grondstrook met de<br />

bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ en de (dubbel)bestemming<br />

‘Beschermingszone a en b (watergang)’<br />

grenzend zuidelijk en deels westelijk aan de gronden<br />

met de bestemming ‘Watergang’ van de Geul, voorzover<br />

verweerder daaraan goedkeuring heeft verleend en<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

81<br />

daarop geen bebouwing staat, uit waterhuishoudkundig<br />

oogpunt van belang is.<br />

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft<br />

de gemeenteraad in het plan enkel met de verwijzing<br />

naar de Keur in artikel 21 van de planvoorschriften beoogd<br />

genoemde waterhuishoudkundige belangen van<br />

de gronden met de (dubbel)bestemming ‘Beschermingszone<br />

a en b (watergang)’ te waarborgen.<br />

In dit verband overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan<br />

een goede ruimtelijke ordening tot doel<br />

heeft. Deze wordt verkregen door het coördineren van<br />

de verschillende belangen tot een harmonisch geheel<br />

dat een grotere waarde vertegenwoordigt dan het dienen<br />

van de belangen afzonderlijk. Wat betreft de in het<br />

plan gegeven bouwmogelijkheden moet dan ook worden<br />

aangenomen dat bij de planvaststelling de ruimtelijke<br />

gevolgen hiervan zijn beoordeeld.<br />

Uit de in overweging 2.8.5. genoemde planvoorschriften<br />

volgt niet dat waterhuishoudkundige belangen dienen<br />

te worden betrokken bij de vraag of voor een bouwinitiatief<br />

op deze grondstrook een bouwvergunning kan<br />

worden verkregen. De enkele verwijzing in artikel 21,<br />

tweede lid, van de planvoorschriften naar de Keur van<br />

het waterschap Roer en Overmaas is slechts informatief<br />

van aard en niet van betekenis in het kader van de ruimtelijke<br />

belangenafweging die de WRO vereist bij de<br />

keuze van de bestemming van deze grondstrook.<br />

Uit het voorgaande volgt dat bij de planvaststelling wat<br />

betreft de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van<br />

de bouwmogelijkheden op meergenoemde grondstrook,<br />

voorzover hier van belang, de waterhuishoudkundige<br />

belangen onvoldoende zijn betrokken. (…)<br />

Annotatie<br />

1. Bovenstaande uitspraak bevat een aantal voor de<br />

bestemmingsplanpraktijk interessante elementen. Aan<br />

de orde zijn onder meer de strekking van artikel 27,<br />

tweede lid WRO, in het bijzonder wordt ingegaan op de<br />

vraag wanneer iemand die geen zienswijze bij de gemeenteraad<br />

heeft ingediend met een beroep op genoemd<br />

artikel zich toch met bedenkingen tot GS kan<br />

wenden (r.o. 2.1.1); de relatie tussen de vaststelling<br />

van een bestemmingsplan en externe veiligheid (r.o.<br />

2.3.5) en ook de rol van een (actueel) distributieplanologisch<br />

onderzoek speelt in onderhavige zaak (r.o.<br />

2.6.9). Gelet op de omvang van de uitspraak is er echter<br />

voor gekozen om alleen de passages van de uitspraak<br />

waarop deze noot betrekking heeft af te drukken.<br />

Lezers die geïnteresseerd zijn in de zojuist<br />

genoemde onderwerpen zij verwezen naar de aangegeven<br />

rechtsoverwegingen van de integrale uitspraak (te<br />

raadplegen via ).<br />

2. Sinds 1 juli 2005 is de Wet uniforme openbare<br />

voorbereidingsprocedure Awb (verder: Wet uov) in werking<br />

getreden. Ingevolge de bij deze wet behorende<br />

aanpassingswet (Stb. 2005, 282) is de actio popularis<br />

van de WRO geschrapt en kan in bestemmingsplanprocedures<br />

alleen nog beroep worden ingesteld door belanghebbenden<br />

als bedoeld in art. 1:2 Awb. De Wet<br />

uov bevat echter enkele overgangsbepalingen (Stb.<br />

2002, 54, art. IV, deels gewijzigd bij Stb. 2005, 282<br />

(p. 84)). Voor wat betreft de bestemmingsplanprocedure<br />

werd door de VNG (zie de ledenbrief Lbr 05/53,<br />

Bijlage I, p. 9, te raadplegen via ) en<br />

door een enkele auteur (H.J. de Vries, ‘Het grote belang<br />

van overgangsrecht bij verandering van (omgevingsrechtelijke)<br />

wetgeving’, TO 2005, p. 71-73 en zijn<br />

noot bij ABRvS 3 augustus 2005, BR 2005, p. 903)<br />

deze overgangsbepalingen aldus uitgelegd dat met ingang<br />

van 1 juli 2005 in alle bestemmingsplanprocedures<br />

alleen nog beroep voor belanghebbenden zou openstaan,<br />

dus inclusief de bestemmingsplanprocedures<br />

waarin het ontwerpbestemmingsplan reeds ter inzage<br />

was gelegd vóór 1 juli 2005. Uit bovenstaande uitspraak<br />

blijkt dat de Afdeling die uitleg aan de overgangsbepalingen<br />

van de Wet uov niet geeft (in gelijkluidende<br />

zin onder meer ABRS 14 september 2005, nr.<br />

200408095/1). Nu de onderhavige bestemmingsplanprocedure<br />

is aangevangen vóór 1 juli 2005, blijft<br />

daarop volgens de Afdeling het oude recht van toepassing<br />

(r.o. 2.1). Dat betekent in concreto dat in de<br />

onderhavige procedure de actio popularis – die stamt<br />

uit de WRO van vóór 1 juli 2005 – onverkort geldt.<br />

Mijns inziens is die conclusie van de Afdeling volledig<br />

in overeenstemming met de overgangsbepalingen van<br />

de Wet uov, nu in die bepalingen uitdrukkelijk over het<br />

recht wordt gesproken zoals dat vóór 1 juli 2005 gold.<br />

3. Het tweede te bespreken punt betreft de relatie tussen<br />

het onderhavige bestemmingsplan en de keur van het<br />

waterschap. Kort gezegd is op een deel van de zich in het<br />

plangebied bevindende gronden zowel het bestemmingsplan<br />

als de keur van het waterschap (Roer en Overmaas)<br />

van toepassing. Door het waterschap is als beroepsgrond<br />

naar voren gebracht dat GS goedkeuring aan het plan<br />

StAB 4 / 2005


82<br />

Ruimtelijke ordening<br />

hadden moeten onthouden omdat met de toegekende<br />

(dubbel)bestemming het waterbergend vermogen van de<br />

gronden onvoldoende is gewaarborgd. Daarnaast stelt het<br />

waterschap dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is<br />

omdat het waterschap de op grond van de keur voor de<br />

bebouwing benodigde vergunningen niet zal verlenen. De<br />

laatstgenoemde beroepsgrond vindt zijn grondslag in artikel<br />

9 Bro 1985 en doet denken aan de jurisprudentie<br />

waarin een in een sectorale wet opgenomen vergunningstelsel<br />

van belang is bij de vraag of een (onderdeel<br />

van een) bestemmingsplan de toets aan ‘een goede ruimtelijke<br />

ordening’ (art. 28 lid 2 WRO) kan doorstaan dan<br />

wel of dat plan overigens in overeenstemming is met het<br />

recht (art. 10:27 Awb). In het bijzonder treft men dit fenomeen<br />

aan bij bestemmingsplannen die zien op een<br />

plangebied waarop tevens de Flora- en faunawet of de<br />

Nb-wet van toepassing is. Volgens vaste jurisprudentie<br />

dienen GS goedkeuring aan (onderdelen van) het bestemmingsplan<br />

te onthouden indien redelijkerwijs bij voorbaat<br />

vaststaat dat de op grond van de sectorale wetgeving benodigde<br />

vergunningen niet worden verleend (en de toebedeelde<br />

bestemming dus niet uitvoerbaar moet worden geacht):<br />

zie onder andere ABRvS 20 maart 2002, BR<br />

2002, p. 865 (r.o. 2.18) m.nt. M.A.A. Soppe en ABRvS<br />

8 september 2004, AB 2004, 432 m.nt. Jst. Aannemelijk<br />

is dat het waterschap deze jurisprudentie op het oog<br />

heeft gehad bij de formulering van de beroepsgrond aangaande<br />

de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.<br />

Helaas komt de Afdeling aan een bespreking van die<br />

grond niet toe.<br />

4. Het beroep van het waterschap wordt immers reeds<br />

gegrond verklaard vanwege het feit dat in het bestemmingsplan<br />

is volstaan met een verwijzing naar de keur.<br />

Ik begrijp de Afdeling aldus dat zij met deze verwijzing<br />

het waterbergend vermogen van de gronden niet afdoende<br />

gewaarborgd acht, de eerstgenoemde beroepsgrond<br />

van het waterschap derhalve.<br />

Opmerking verdient in de eerste plaats dat de Afdeling<br />

de verwijzing in casu slechts van informatieve<br />

aard acht, terwijl zij in haar uitspraak d.d. 13 oktober<br />

2004 (AB 2005, 25 m.nt. F.A.G. Groothuijse) ten aanzien<br />

van een op het oog vergelijkbare verwijzing betwijfelde<br />

of slechts van ‘een verwijzende betekenis’ sprake<br />

was. Wat daarvan ook zij, mijn inziens kan worden betwijfeld<br />

of een enkele verwijzing in het bestemmingsplan<br />

naar de bepalingen van een keur slechts informatief<br />

van aard is. In bestemmingsplanvoorschriften<br />

wordt immers vaker volstaan met een verwijzing naar<br />

andere algemeen verbindende voorschriften en documenten.<br />

Ik noem op deze plaats Vz. ABRvS 7 december<br />

1999 (AB 2000, 130 m.nt. dG) waarin in het bestemmingsplan<br />

werd verwezen naar een gemeentelijke<br />

verordening (inzake seizoenwoonverblijven). Die verwijzing<br />

maakt dat aan de desbetreffende regeling normatieve<br />

werking toekomt bij de uitvoering van het bestemmingsplan.<br />

In casu blijkt niet duidelijk waarom de<br />

verwijzing naar de keur in het onderhavige geval<br />

slechts informatief is.<br />

Iets anders is dat de bestemmingsplanwetgever<br />

niet mag volstaan met een verwijzing naar de keur,<br />

zonder dat hij ervan blijk heeft gegeven dat alle belangen<br />

die een claim leggen op de ruimte tegen elkaar zijn<br />

afgezet en gewogen. Dat heeft echter niets met de normatieve<br />

werking van de verwijzing naar de keur te<br />

maken, maar met de belangenafweging die in het<br />

kader van artikel 10 WRO behoort plaats te vinden.<br />

Dat die belangenafweging niet mag bestaan uit het<br />

simpelweg volstaan met een verwijzing naar de keur, is<br />

eerder door de Afdeling uitgemaakt (zie ABRvS 17 december<br />

2003, nr. 200206748/1; uitgebreid daarover<br />

F.A.G. Groothuijse & H.F.M.W. van Rijswick, ‘Water en<br />

ruimtelijke ordening: meer dan de watertoets!’ (I), BR<br />

2005, p. 193-210, i.h.b. p. 386-387).<br />

5. Tot slot, in r.o. 2.8.8 wordt door de Afdeling gerefereerd<br />

aan het provinciale omgevingsbeleid. Hoewel de<br />

Afdeling daarop niet verder ingaat, kan men zich de<br />

vraag stellen in hoeverre de goedkeuring van het bestemmingsplan<br />

waar het de in geding zijnde gronden betreft,<br />

zich verhoudt met de kwalificatie ‘specifiek ecologische<br />

functie’. Los daarvan kan worden geconstateerd dat het<br />

waterschap in dezen rechtsmiddelen aanwendt tegen<br />

het goedkeuringsbesluit van GS. In de literatuur is gewezen<br />

op de (coördinerende) taak die de provincies op het<br />

snijvlak van waterhuishoudkundige belangen en ruimtelijke<br />

planvorming zouden moeten vervullen (F.A.G.<br />

Groothuijse & H.F.M.W. van Rijswick, ‘Water en ruimtelijke<br />

ordening: meer dan de watertoets!’ (I), BR 2005, p.<br />

193-210, i.h.b. p. 198). De onderlinge afstemming tussen<br />

de gemeenteraad van Meerssen, het waterschap<br />

Roer en Overmaas en de provincie Limburg lijkt in casu<br />

echter niet ideaal te zijn verlopen, voor zover van een<br />

dergelijke afstemming al sprake is geweest.<br />

Tonny Nijmeijer<br />

StAB 4 / 2005


05-137<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr. 200409285/1 Ouderkerk/bestemmingsplan<br />

‘Geer en Zijde’<br />

De omstandigheid dat wordt voldaan aan de normen<br />

van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

en op een weg een maximumsnelheid van 30<br />

kilometer per uur geldt, brengt niet zonder meer met<br />

zich dat de geluidssituatie uit een oogpunt van goede<br />

ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. De gemeenteraad<br />

acht de twee betrokken functies – een transportbedrijf<br />

en in de nabijheid daarvan, aan de Kerkweg,<br />

te bouwen woningen – niet conflicterend en is daarom<br />

niet voornemens verplaatsing van het bedrijf te bevorderen.<br />

Verweerder was daarom gehouden de verenigbaarheid<br />

van de voorziene woningen met het aanwezige<br />

transportbedrijf, in verband met de door het<br />

bedrijf veroorzaakte indirecte hinder op de Kerkweg,<br />

te beoordelen. Door verweerder is niet voldoende gemotiveerd<br />

waarom hij deze situatie uit een oogpunt<br />

van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar<br />

acht.<br />

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het<br />

standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene<br />

mogelijkheid tot het bouwen van oeververbindingen<br />

met zich brengt dat de scheiding tussen het landelijke<br />

en het stedelijke gebied diffuus wordt en een onwenselijke<br />

relatie ontstaat tussen deze gebieden. Ook<br />

heeft verweerder er vanuit kunnen gaan dat deze oeververbindingen<br />

het risico met zich brengen dat de<br />

buiten de bebouwingscontour liggende percelen gebruikt<br />

zullen worden in strijd met de daaraan in het<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied’ toegekende agrarische<br />

bestemming.<br />

Wet geluidhinder, artikelen 74 en 77<br />

VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’<br />

Ruimtelijke ordening<br />

83<br />

2.5. Appellanten [sub 2, red.] stellen in beroep dat<br />

verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend<br />

aan plandelen met de bestemming ‘Woondoeleinden’<br />

betreffende gronden in de nabijheid van hun aan de<br />

Kerkweg gelegen transportbedrijf. (…) Zij voeren aan<br />

dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de aanwezigheid<br />

van het transportbedrijf en dat de bedrijfsvoering<br />

daardoor wordt bemoeilijkt. De afstand van de<br />

in het plan voorziene woningbouw tot het bedrijf is volgens<br />

appellanten te kort, mede gelet op de toepasselijke<br />

indicatieve afstand uit de VNG-brochure. Voorts<br />

stellen zij ten aanzien van geluidsnormen dat ’s ochtends<br />

een overschrijding plaatsvindt door indirecte hinder.<br />

Volgens appellanten is de toezegging van de gemeenteraad<br />

dat binnen de woningen een geluidniveau<br />

van maximaal 35 dB(A) zal gelden juridisch niet af te<br />

dwingen. (…)<br />

2.7.1. Het plan voorziet in een nieuwe woonwijk aan<br />

de zuidwestkant van Ouderkerk aan den IJssel. (…)<br />

2.7.2. Het plangebied wordt aan de noordoostkant begrensd<br />

door de Kerkweg. Het transportbedrijf bevindt<br />

zich tegenover het plangebied, aan de [locatie]. De afstand<br />

van de perceelsgrens van het transportbedrijf tot de<br />

in het plan voorziene woningbouw bedraagt 23 meter.<br />

In de VNG-brochure wordt vanwege geluidhinder een<br />

indicatieve afstand van 100 meter aanbevolen tussen<br />

de perceelsgrens van een goederenweg-vervoerbedrijf<br />

en gevoelige bestemmingen.<br />

2.7.3. Het transportbedrijf heeft 20 tot 25 grote en<br />

middelgrote vrachtwagens die iedere werkdag vroeg in<br />

de ochtend vertrekken en in de loop van de middag en<br />

avond terugkeren.<br />

Het bedrijf is in het bestemmingsplan ‘Dorp-Kerkweg’<br />

niet als zodanig bestemd. Voortzetting van de huidige<br />

bedrijfsactiviteiten is mogelijk op basis van overgangsrecht.<br />

2.7.4. De maximumsnelheid op de Kerkweg is vastgesteld<br />

op 30 kilometer per uur. Ingevolge artikel 74 in<br />

samenhang met artikel 77 van de Wet geluidhinder bevindt<br />

zich geen geluidzone langs deze weg en behoefde<br />

geen akoestisch onderzoek te worden verricht. Voorts<br />

behoefden geen grenswaarden bij het plan in acht te<br />

worden genomen.<br />

In opdracht van het transportbedrijf is een akoestisch<br />

onderzoek verricht naar de geluidbelasting tengevolge<br />

van het bedrijf. Volgens het opgestelde rapport treedt<br />

ter plaatse van de Kerkweg geen overschrijding op van<br />

het langgemiddelde beoordelingsniveau, noch het<br />

maximale geluidniveau uit het Besluit opslag- en transportbedrijven<br />

milieubeheer.<br />

StAB 4 / 2005


84<br />

Ruimtelijke ordening<br />

De geluidbelasting als gevolg van aan- en afrijdende<br />

vrachtwagens op de gevels van de in het plan voorziene<br />

woningen aan de Kerkweg zal maximaal 58 dB(A)<br />

bedragen, aldus dit rapport.<br />

2.8.2. Wat betreft de directe, op het terrein van het transportbedrijf<br />

veroorzaakte geluidhinder, is gebleken dat<br />

deze met name voortvloeit uit het manoeuvreren van de<br />

vrachtwagens bij het aan- en loskoppelen. Gelet op de afstand<br />

van het gedeelte van de inrichting waar deze activiteiten<br />

plaatsvinden tot de in het plan voorziene woningen<br />

heeft verweerder in de door het bedrijf veroorzaakte<br />

directe geluidhinder geen reden behoeven te zien om niet<br />

in te stemmen met de afwijking van de in de VNG-brochure<br />

voorgeschreven indicatieve afstand. De Afdeling<br />

neemt hierbij in aanmerking dat het geluidniveau volgens<br />

het geluidrapport binnen de normen van het Besluit opslag-<br />

en transportbedrijven milieubeheer blijft.<br />

2.8.3. Naast geluidhinder op het terrein veroorzaakt het<br />

bedrijf ook indirecte hinder bij de voorziene woningen<br />

door aan- en afrijdende vrachtwagens op de Kerkweg.<br />

Nu blijkens de plantoelichting op alle wegen binnen de<br />

bebouwde kom van Ouderkerk aan den IJssel, waaronder<br />

de Kerkweg, een maximumsnelheid van 30 kilometer<br />

per uur geldt, heeft verweerder zich terecht op het<br />

standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is<br />

met het bepaalde in de Wet geluidhinder.<br />

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het<br />

gemeentebestuur enkel is overgegaan tot het vaststellen<br />

van een maximumsnelheid van 30 kilometer per<br />

uur voor de Kerkweg om het van toepassing zijn van de<br />

normen uit de Wet geluidhinder te voorkomen.<br />

2.8.4. De omstandigheid dat wordt voldaan aan de<br />

normen van het Besluit opslag- en transportbedrijven<br />

milieubeheer en op een weg een maximumsnelheid<br />

van 30 kilometer per uur geldt, brengt evenwel niet<br />

zonder meer met zich dat de geluidssituatie uit een<br />

oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar<br />

is. In dit verband is van belang dat, naar ter zitting is<br />

gebleken, de gemeenteraad de twee functies niet conflicterend<br />

acht en daarom niet het voornemen heeft<br />

verplaatsing van het bedrijf te bevorderen. Verweerder<br />

was dan ook gehouden de verenigbaarheid van de<br />

voorziene woningen met het aanwezige bedrijf, in verband<br />

met de door het bedrijf veroorzaakte indirecte<br />

hinder op de Kerkweg, te beoordelen.<br />

Verweerder heeft niet voldoende gemotiveerd waarom<br />

hij deze situatie uit een oogpunt van een goede ruimtelijke<br />

ordening aanvaardbaar acht.<br />

Hij heeft, gelet op het feit dat volgens het geluidrapport<br />

de geluidbelasting als gevolg van aan- en afrijdende<br />

vrachtwagens op de gevels van de te bouwen woningen<br />

aan de Kerkweg maximaal 58 dB(A) bedraagt, onvoldoende<br />

inzichtelijk gemaakt waarom hij aannemelijk<br />

acht dat een goed woon- en leefklimaat in en bij<br />

deze woningen gegarandeerd kan worden en meent dat<br />

het hier een goede ruimtelijke ordening betreft.<br />

Weliswaar heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard<br />

dat de binnenwaarde als gevolg van technische maatregelen<br />

maximaal 35 dB(A) zal zijn, maar verweerder<br />

heeft onvoldoende toegelicht waarom hij verwacht dat<br />

het geluidniveau in de tuinen en bij open ramen zodanig<br />

zal zijn dat de toekomstige bewoners daarvan geen<br />

overmatige hinder ondervinden. (…)<br />

2.9. Appellanten (sub 1, red.) stellen in beroep dat verweerder<br />

ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan<br />

het plandeel met de bestemming ‘Waterhuishoudkundige<br />

doeleinden’ dat ziet op de waterloop ten zuidwesten<br />

van de percelen met bouwnummers 81 tot en met 88.<br />

Zij stellen dat aan de onthouding van goedkeuring een<br />

irrelevant belang ten grondslag ligt, namelijk het garanderen<br />

van de naleving van het aangrenzende bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’.<br />

2.11.1. Op 12 november 2003 is bij de vaststelling<br />

van het Streekplan Zuid-Holland Oost als concrete beleidsbeslissing<br />

in dit streekplan opgenomen dat de op<br />

de plankaart ingetekende en in de Bijlage Bebouwingscontouren<br />

gedetailleerd weergegeven bebouwingscontouren<br />

de grenzen weergeven van het stedelijke gebied,<br />

met inbegrip van de te ontwikkelen gebieden.<br />

De zuidwestelijke grens van het plangebied valt samen<br />

met de in het streekplan weergegeven bebouwingscontour<br />

rond de kern Ouderkerk aan den IJssel. De waterloop<br />

waarop het aan de orde zijnde plandeel betrekking<br />

heeft grenst aan deze bebouwingscontour.<br />

2.11.2. De gronden aan de andere zijde van de waterloop<br />

zijn op de streekplankaart aangeduid als ‘Agrarisch<br />

gebied plus’. In het streekplan wordt ‘Agrarisch<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

85<br />

gebied plus’, voorzover van belang, omschreven als:<br />

gebied met als hoofdfunctie landbouw (met name<br />

grondgebonden veehouderij) waarbinnen (verspreid)<br />

natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden<br />

voorkomen.<br />

De gronden maken deel uit van het plangebied van het<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied’ en hebben de bestemming<br />

‘Agrarisch gebied met recreatief medegebruik’.<br />

2.11.3. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften<br />

mogen op de gronden met de bestemming<br />

‘Waterhuishoudkundige doeleinden’ uitsluitend<br />

bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van<br />

de bestemming, worden gebouwd. Hieronder zijn<br />

mede begrepen oeververbindingen.<br />

2.12. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het<br />

standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene<br />

mogelijkheid tot het bouwen van oeververbindingen<br />

met zich brengt dat de scheiding tussen het landelijke<br />

en het stedelijke gebied diffuus wordt en een onwenselijke<br />

relatie ontstaat tussen deze gebieden.<br />

Voorts heeft verweerder er vanuit kunnen gaan dat de<br />

in het plan voorziene oeververbindingen het risico met<br />

zich brengen dat de buiten de bebouwingscontour liggende<br />

percelen gebruikt zullen worden in strijd met de<br />

daaraan in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ toegekende<br />

agrarische bestemming.<br />

2.12.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het<br />

plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.<br />

(…)<br />

05-138<br />

ABRvS 10 augustus 2005, nr. 200409932/1 Hardenberg/handhaving<br />

De Afdeling acht handhavend optreden voor wat betreft<br />

de permanente bewoning van het recreatieverblijf<br />

van appellanten zodanig onevenredig in verhouding<br />

tot de daarmee te dienen belangen, dat het<br />

college van burgemeester en wethouders daarvan had<br />

behoren af te zien. Dit geldt niet voor de last tot verwijdering<br />

van de vergroting van het recreatieverblijf, die<br />

zonder bouwvergunning is gerealiseerd. Door het college<br />

zal nader moeten worden bezien of in zoverre reden<br />

bestond van handhavend optreden af te zien.<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna:<br />

het college) appellanten onder oplegging van een<br />

dwangsom gelast het gebruik van het recreatieverblijf<br />

op [locatie a] te [plaats] (hierna: het perceel) voor permanente<br />

bewoning te beëindigen en de vergroting bij<br />

dit recreatieverblijf te verwijderen.<br />

(…)<br />

Bij besluit van 12 september 2002 heeft het college<br />

het tegen het besluit van 26 februari 2002 door appellanten<br />

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…)<br />

Bij uitspraak van 22 oktober 2004, verzonden op dezelfde<br />

dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna:<br />

de rechtbank), voor zover thans van belang, de tegen<br />

de besluiten van 12 september 2002 en 6 november<br />

2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. (…)<br />

(...)<br />

2.2. Vaststaat dat het recreatieverblijf door appellanten<br />

in strijd met de op het perceel rustende bestemming<br />

voor permanente bewoning wordt gebruikt.<br />

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met<br />

handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk<br />

voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om<br />

met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te<br />

treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten<br />

maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden<br />

mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te<br />

doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op<br />

legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden<br />

zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee<br />

te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort<br />

te worden afgezien.<br />

2.5. Niet in geschil is dat er geen concreet zicht op legalisatie<br />

bestaat.<br />

StAB 4 / 2005


86<br />

Ruimtelijke ordening<br />

Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van<br />

oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden<br />

op grond waarvan het college niet in redelijkheid<br />

heeft kunnen besluiten over te gaan tot handhavend<br />

optreden tegen de permanente bewoning van het recreatieverblijf.<br />

Hierbij is van belang dat appellanten sedert<br />

1991 op [locatie] wonen en dat aan appellanten<br />

bij brief van 27 mei 1999 te kennen is gegeven dat<br />

hun gebruik van [locatie b] voor permanente bewoning<br />

strijdig was met het bestemmingsplan, doch dat dit gebruik<br />

zou worden gedoogd; in 1999 werd het gebruik<br />

van 76 procent van de verblijven op dit terrein voor<br />

permanente bewoning gedoogd. De Afdeling neemt<br />

daarbij in aanmerking dat appellanten hun plek hebben<br />

moeten verlaten wegens de omstandigheid dat de<br />

eigenaar van het terrein op dit perceel een toiletgebouw<br />

ging realiseren. Voorts betrekt de Afdeling hierbij<br />

dat [appellante] gehandicapt is, dat de stacaravan<br />

hieraan is aangepast en dat deze handicap en de grootte<br />

van hun gezin appellanten bemoeilijkt, ondanks inspanningen<br />

daartoe, passende vervangende woonruimte<br />

te vinden. De Afdeling heeft voorts in<br />

aanmerking genomen, dat het college op [locatie] nog<br />

steeds met het bestemmingsplan strijdige bewoning<br />

gedoogt en dat het enige verschil tussen de situatie van<br />

appellanten en die van andere permanente bewoners<br />

hierin bestaat, dat appellanten hun vorige plek gedwongen<br />

hebben moeten verruilen voor hun (hiervan<br />

op korte afstand gelegen) huidige plek.<br />

Een geslaagd beroep op de overgangsbepaling ten<br />

aanzien van bouwen kan niet afdoen aan de bevoegdheid<br />

van het college van burgemeester en wethouders<br />

op te treden tegen een bouwwerk dat zonder de daartoe<br />

benodigde vergunning is opgericht.<br />

Woningwet, artikel 40<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 15 april 2003 heeft appellant sub 1<br />

(hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om<br />

handhavend op treden (…) tegen [door appellant sub<br />

2, red.] op percelen met nummers […], aangeduid als<br />

buitengebied, zonder bouwvergunning gebouwde stallen,<br />

niet-ontvankelijk verklaard.<br />

Bij besluit van 3 december 2003 heeft het college het<br />

daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond<br />

verklaard, en onder herroeping van het besluit<br />

van 15 april 2003, het verzoek van [wederpartij] om<br />

handhavend op te treden afgewezen.<br />

Bij uitspraak van 30 juli 2004, verzonden op dezelfde<br />

dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank)<br />

het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep<br />

gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar<br />

vernietigd en het college opdragen een nieuwe<br />

beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming<br />

van hetgeen in die uitspraak is overwogen. (…)<br />

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat handhavend<br />

optreden voor wat betreft de permanente bewoning zodanig<br />

onevenredig is in verhouding tot de daarmee te<br />

dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af<br />

te zien. Het vorenstaande geldt echter niet voor de last<br />

tot verwijdering van de vergroting van het recreatieverblijf,<br />

die zonder bouwvergunning is gerealiseerd. Door<br />

het college zal nader bezien moeten worden of in zoverre<br />

reden bestond van handhavend optreden af te zien.<br />

05-139<br />

ABRvS 17 augustus 2005, nr. 200407537/1 Margraten/handhaving<br />

(...)<br />

2.2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is<br />

met handhaving, zal in geval van overtreding van een<br />

wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is<br />

om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op<br />

te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik<br />

moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden<br />

mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit<br />

niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht<br />

op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend<br />

optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de<br />

daarmee te dienen belangen dat van optreden in die<br />

concrete situatie behoort te worden afgezien.<br />

2.4. Het betoog van appellanten dat de rechtbank<br />

heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aan optreden<br />

tegen de zonder vergunning gebouwde stallen in<br />

het buitengebied in de weg staan, faalt.<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

87<br />

2.4.1. (…) Ook het betoog van [appellant sub 2] dat<br />

de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of de<br />

stallen onder de beschermende werking van het overgangsrecht<br />

vallen kan geen doel treffen. Het ligt immers<br />

op de weg van degene die zich op het overgangsrecht<br />

beroept om aannemelijk te maken dat aanspraak<br />

op de daarin geboden beschermende werking bestaat.<br />

Los daarvan kan een eventueel geslaagd beroep op de<br />

overgangsbepaling ten aanzien van bouwen niet afdoen<br />

aan de bevoegdheid van het college om op te treden<br />

tegen een bouwwerk dat, in strijd met artikel 40<br />

van de Woningwet, zonder de daartoe benodigde vergunning<br />

is opgericht. (…).<br />

05-140<br />

ABRvS 17 augustus 2005, nr. 200409859/1 Oosterhout/bouwvergunning<br />

De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat<br />

het college van burgemeester en wethouders ten onrechte<br />

heeft nagelaten in zijn besluit, waarbij het door<br />

appellanten gemaakte bezwaar tegen de verlening<br />

van een bouwvergunning voor een garage-berging,<br />

waarvan één zijgevel wordt gebouwd op de grens met<br />

het perceel van appellanten, ongegrond is verklaard,<br />

te motiveren waarom het geen gebruik heeft gemaakt<br />

van de hem in de planvoorschriften toegekende bevoegdheid<br />

tot het binnen bepaalde grenzen stellen<br />

van nadere eisen met betrekking tot de situering van<br />

een bijgebouw ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens.<br />

Woningwet, artikel 9<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college van<br />

burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna:<br />

het college) aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning<br />

verleend voor de bouw van een garage-berging<br />

op het perceel kadastraal bekend gemeente<br />

Oosterhout, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie]<br />

te Oosterhout.<br />

Bij besluit van 17 augustus 2004, verzonden bij brief<br />

van 26 augustus 2004 heeft het college het daartegen<br />

door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 22 oktober 2004, verzonden op 25<br />

oktober 2004, heeft de voorzieningenrechter van de<br />

rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het<br />

daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond<br />

verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd,<br />

het college opgedragen een nieuw besluit te<br />

nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van de<br />

uitspraak en bij wijze van voorlopige voorziening het<br />

primaire besluit van 30 maart 2004 geschorst tot zes<br />

weken na de verzending van de nieuwe beslissing op<br />

bezwaar. (…)<br />

Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college,<br />

gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter,<br />

het door appellanten gemaakte bezwaar opnieuw<br />

ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning<br />

gehandhaafd. (…)<br />

(...)<br />

2.2. Het bouwplan betreft een garage-berging, waarvan<br />

de ene zijgevel grenst aan de woning [locatie] en<br />

de andere zijgevel wordt gebouwd op de perceelgrens<br />

met het perceel van appellanten.<br />

2.3. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan<br />

in onderdelen ‘West’, herziening 1963’, geldt ter plaatse<br />

de bestemming ‘Bebouwing met woningen in de<br />

aangegeven klasse’ met nadere aanduiding ‘4’.<br />

Ingevolge artikel 8, lid A, onder a, van de planvoorschriften,<br />

mogen op deze gronden uitsluitend woningen<br />

worden gebouwd, onderscheiden in de in lid B en<br />

op de plankaart aangegeven klasse.<br />

Ingevolge artikel 18, lid A, voorzover hier van belang,<br />

mag, in afwijking van het bepaalde in artikel 8, bij een<br />

woning een garage voor het stallen van een personenauto,<br />

schuurtje, tuinhuisje en dergelijke gebouwtjes of<br />

een combinatie daarvan worden gebouwd, met inachtneming<br />

van de volgende bepalingen, voorzover hier<br />

van belang:<br />

a. (…)<br />

b. (…)<br />

StAB 4 / 2005


88<br />

Ruimtelijke ordening<br />

c. (…)<br />

d. Het bijgebouw mag tegen de zijgevel van de woning<br />

worden geplaatst, mits:<br />

I. het bijgebouw tenminste 3 m achter de voorgevel<br />

van de woning wordt opgericht;<br />

II. de lengte van het bijgebouw – gemeten van de<br />

achtergevel van de woning tot de achtergevel van het<br />

bijgebouw – niet groter is dan de breedte van de<br />

achtergevel van de woning.<br />

Ingevolge artikel 18, lid A, sub e, van de planvoorschriften,<br />

is het college bevoegd te eisen dat het bijgebouw<br />

wordt geplaatst met de zijgevel op de zijdelingse<br />

perceelgrens en/of met de achtergevel op de achterperceelgrens,<br />

dan wel ten minste 2 m uit deze grenzen.<br />

2.5. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter<br />

heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met<br />

artikel 2.5.17, van de bouwverordening van de gemeente<br />

Oosterhout (hierna: de bouwverordening). In<br />

dit artikel is bepaald dat de zijdelingse begrenzing van<br />

een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens<br />

van het erf zodanig moet zijn gelegen dat tussen dat<br />

bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige<br />

bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf de<br />

hoogte van het erf tot 2,2 m daarboven minder dan 1<br />

m breed zijn en/of niet toegankelijk zijn.<br />

Het bouwplan is gesitueerd op 60 cm afstand van de<br />

zijgevel van de woning van appellanten. De overhangende<br />

dakgoot reikt tot de perceelgrens en overkapt<br />

aldus de afstand van 60 cm. Vast staat dat dit in strijd<br />

is met het bepaalde in artikel 2.5.17 van de bouwverordening.<br />

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, blijven<br />

de voorschriften van de bouwverordening buiten<br />

toepassing, voorzover deze niet overeenstemmen met<br />

de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan.<br />

Ingevolge het tweede lid van dat artikel, blijven<br />

de voorschriften van de bouwverordening van toepassing<br />

indien het desbetreffende bestemmingsplan geen<br />

voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen,<br />

tenzij het bestemmingsplan anders bepaalt.<br />

De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat<br />

de in artikel 18, lid A, sub e, van de planvoorschriften<br />

neergelegde bevoegdheid om nadere eisen te stellen<br />

met betrekking tot de in acht te nemen afstand tot de<br />

perceelsgrens, hetzelfde onderwerp regelt als artikel<br />

2.5.17 van de bouwverordening en daarmee niet in<br />

overeenstemming is. Laatstgenoemde bepaling dient<br />

derhalve gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Woningwet<br />

buiten toepassing te blijven.<br />

De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld<br />

dat het college ten onrechte heeft nagelaten in<br />

het bestreden besluit te motiveren waarom het geen<br />

gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het<br />

stellen van nadere eisen, als bedoeld in artikel 18, lid<br />

A, sub e, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter<br />

heeft terecht de beslissing op bezwaar op die<br />

grond vernietigd.<br />

05-141<br />

ABRvS 25 augustus 2005, nr. 200406819/1 Zandvoort/bestemmingsplan<br />

‘Kostverlorenstraat e.o.’<br />

Uit het streekplan (Noord-Holland Zuid) volgt dat de<br />

rode contouren zoals opgenomen op de contourenkaart,<br />

dienen te worden vertaald in een bestemmingsplan<br />

alvorens de rode contouren rechtsgevolgen hebben<br />

voor de burger. Hieruit volgt niet dat in het<br />

bestemmingsplan een rode contour als zodanig dient<br />

te worden vastgelegd. Een rode contour kan in een<br />

bestemmingsplan worden vertaald door middel van<br />

het toekennen van bestemmingen. In het voorliggende<br />

bestemmingsplan heeft de gemeenteraad de rode<br />

contour in het bestemmingsplan vertaald door aan<br />

percelen die buiten de rode contour liggen een nietstedelijke<br />

bestemming en aan de percelen die binnen<br />

de contour liggen een stedelijke bestemming toe te<br />

kennen. De bestemmingen in combinatie met de<br />

daarbij behorende planvoorschriften leiden ertoe dat<br />

verstedelijking op de percelen buiten de rode contour<br />

niet mogelijk is. De gemeenteraad heeft met het voorliggende<br />

plan niet op een onjuiste wijze uitvoering gegeven<br />

aan het contourenbeleid uit het streekplan, dat<br />

door de Afdeling niet onredelijk wordt geacht.<br />

2.9. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan de plandelen<br />

met de bestemming ‘Natuurgebied (duinterrein)’ en<br />

‘Woondoeleinden 1 (B)’ voorzover het de gronden betreft<br />

die behoren tot het Kostverlorenpark. Zij voert<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

89<br />

hiertoe allereerst aan dat ten onrechte de rode contour<br />

uit het streekplan niet in het plan is vastgelegd. In dit<br />

verband meent zij dat de bestemming ‘Natuurgebied<br />

(duinterrein)’ geen afdoende bescherming biedt voor<br />

het Kostverlorenpark. (…)<br />

2.9.3. In het streekplan is vermeld dat de betekenis<br />

van de rode contouren uitsluitend het aangeven van de<br />

grens van het stedelijk gebied is. Voor het bepalen van<br />

de functie/aanduiding van de grond dient men zich volgens<br />

het streekplan te baseren op de streekplankaart<br />

waarop de functies en aanduidingen zijn aangegeven.<br />

De rode contouren zijn weergegeven op de contourenkaart<br />

met een schaal van 1:25.000 bestaande uit vijf<br />

deelkaarten. Op de streekplankaart (functiekaart) zijn<br />

de rode contouren eveneens opgenomen. De schaal<br />

van deze kaart is 1:100.000. Vanwege de meer gedetailleerde<br />

weergave is de contourenkaart maatgevend<br />

voor de beoordeling van gemeentelijke plannen en initiatieven.<br />

Omdat het streekplan een beleidsplan op<br />

hoofdlijnen is, heeft ook een kaart met deze schaal<br />

echter nog een vrij grofmazig karakter, aldus het streekplan.<br />

Dit maakt de kaart volgens het streekplan niet geschikt<br />

voor een beoordeling op het niveau van individuele<br />

woon- of bedrijfspercelen of kleinere (al dan niet<br />

agrarische) percelen. In het streekplan is vermeld dat<br />

dit pas het geval is als de gemeente in het bestemmingsplan<br />

de ligging van de rode contouren vastlegt,<br />

waarbij het bestemmingsplan een schaal heeft van ten<br />

minste 1:10.000. Dit brengt volgens het streekplan<br />

met zich dat bij het verwerken van de contourenkaart<br />

in het bestemmingsplan de gemeente enige beleidsvrijheid<br />

wat betreft de nadere detaillering en precisering<br />

van de rode contour heeft. Eerst na het onherroepelijk<br />

worden van het besluit van gedeputeerde staten omtrent<br />

goedkeuring van het bestemmingsplan heeft de<br />

rode contour rechtsgevolgen voor de burger, aldus het<br />

streekplan.<br />

2.9.4. Het Kostverlorenpark is met name duingebied.<br />

Het grootste deel van het park ligt binnen het bestemmingsplan<br />

‘Kostverlorenpark’. Slechts een aantal delen<br />

van het park liggen binnen de plangrenzen van het<br />

voorliggende bestemmingsplan.<br />

2.9.5. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften<br />

zijn de gronden die voor ‘Natuurgebied (duinterrein)’<br />

zijn aangewezen bestemd voor duingebied met<br />

landschappelijke en natuurlijke waarde, fiets- en wandelpaden,<br />

water en bijbehorende voorzieningen. (…)<br />

2.9.6. Het hiervoor genoemde streekplanbeleid acht<br />

de Afdeling niet onredelijk. Uit het streekplan volgt dat<br />

de rode contouren zoals opgenomen op de contourenkaart<br />

dienen te worden vertaald in een bestemmingsplan<br />

alvorens de rode contouren rechtsgevolgen hebben<br />

voor de burger. Anders dan appellante meent volgt<br />

hieruit niet dat in het bestemmingsplan een rode contour<br />

als zodanig dient te worden vastgelegd. Een rode<br />

contour kan in een bestemmingsplan worden vertaald<br />

door middel van het toekennen van bestemmingen. In<br />

het voorliggende bestemmingsplan heeft de gemeenteraad<br />

de rode contour in het bestemmingsplan vertaald<br />

door aan percelen die buiten de rode contour liggen<br />

een niet-stedelijke bestemming en aan de percelen die<br />

binnen de contour liggen een stedelijke bestemming<br />

toe te kennen. De bestemmingen in combinatie met de<br />

daarbij behorende planvoorschriften leiden ertoe dat<br />

verstedelijking op de percelen buiten de rode contour<br />

niet mogelijk is. De gemeenteraad heeft met het voorliggende<br />

plan niet op een onjuiste wijze uitvoering gegeven<br />

aan het contourenbeleid uit het streekplan.<br />

05-142<br />

ABRvS 25 augustus 2005, nr. 200409186/1 Middelharnis/wijzigingsplan<br />

‘Zesde wijziging van het bestemmingsplan<br />

Buitengebied’<br />

Het wijzigingsplan voorziet in de bouw van drie vrijstaande<br />

woningen naast het akkerbouwbedrijf van<br />

appellant. Op dit bedrijf zijn de geluidnormen uit het<br />

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer van toepassing.<br />

De Afdeling merkt op dat met het voldoen aan<br />

deze normen niet zonder meer vast staat dat van een<br />

goede ruimtelijke ordening kan worden gesproken.<br />

Deze normen kunnen als aanknopingspunt worden<br />

gebruikt bij de beoordeling of een aanvaardbaar<br />

woon- en leefklimaat bij de voorziene woningen kan<br />

worden gewaarborgd. Een goede ruimtelijke ordening<br />

brengt echter tevens met zich dat de bedrijfsvoering<br />

van appellant door het plan niet zodanig wordt belemmerd<br />

dat van een onevenredige belangenafweging<br />

sprake is. Appellant zal, na verwezenlijking van het<br />

plan, ook ter plaatse van de voorziene woningen aan<br />

de bedoelde geluidnormen moeten voldoen. Om dit te<br />

StAB 4 / 2005


90<br />

Ruimtelijke ordening<br />

bereiken kan het voor het bedrijf nodig zijn maatregelen<br />

te treffen. Voorts wordt het bedrijf hierdoor beperkt<br />

in uitbreidings- en bebouwingsmogelijkheden.<br />

De Afdeling concludeert dat uit het voldoen aan de<br />

bedoelde geluidnormen niet volgt dat wat het bedrijf<br />

van appellant betreft, in dit geval een goede ruimtelijke<br />

ordening wordt bereikt. De Afdeling acht het bovendien<br />

aannemelijk dat bij elk van de drie woningen<br />

toch een overschrijding van de bedoelde geluidnormen<br />

zal plaatsvinden. Naar het oordeel van de Afdeling<br />

heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het<br />

standpunt kunnen stellen dat bij de voorziene woningen<br />

een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden<br />

gewaarborgd en dat de bedrijfsvoering van appellant<br />

door het plan niet ernstig zal worden belemmerd.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11<br />

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />

2.2. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan.<br />

Appellant vreest dat ter plaatse van de voorziene<br />

woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd<br />

kan worden in verband met geluidhinder<br />

van zijn bedrijf. Appellant stelt dat ten gevolge van<br />

klachten over deze geluidhinder zijn bedrijfsvoering<br />

ernstig zal worden belemmerd. (…)<br />

2.4.1. Het wijzigingsplan voorziet in de bouw van drie<br />

vrijstaande woningen aan de Zuiddijk in Nieuwe Tonge.<br />

Op het naastgelegen perceel is het akkerbouwbedrijf<br />

van appellant gevestigd.<br />

2.4.3. Op het bedrijf van appellant is voorschrift 10.2<br />

van het Besluit Akkerbouwbedrijven milieubeheer (verder:<br />

het Besluit) van toepassing. Uit dit voorschrift<br />

volgt onder meer dat het equivalente geluidsniveau van<br />

het bedrijf van appellant ter plaatse van woningen van<br />

derden niet meer mag bedragen dan:<br />

55 dB(A) tussen 06:00 en 19:00 uur<br />

50 dB(A) tussen 19:00 en 22:00 uur<br />

45 dB(A) tussen 22:00 en 06:00 uur<br />

Teneinde in de bestaande situatie aan deze waarden te<br />

kunnen voldoen heeft appellant een verrijdbaar geluidscherm<br />

geplaatst bij één van de ventilatoren.<br />

2.4.4. In het kader van de voorbereiding van het plan<br />

is door het bureau ‘Technical Management, raadgevende<br />

ingenieurs’ (verder: Technical Management) onderzoek<br />

verricht naar de akoestische situatie in en bij de<br />

voorziene woningen. Dit bureau heeft hierover rapporten<br />

uitgebracht op 28 april 2003, 8 juli 2004 en 14<br />

juli 2004.<br />

In de rapporten is gesteld dat de huidige bedrijfssituatie<br />

van appellant ertoe leidt dat geluidwerende maatregelen<br />

moeten worden getroffen teneinde ter plaatse<br />

van de voorziene woningen aan de geluidwaarden uit<br />

het Besluit te kunnen voldoen. In het rapport van 14<br />

juli 2004 is de geluidsbelasting op de gevels van de<br />

voorziene woningen berekend indien een geluidswal<br />

wordt opgericht en verschillende geluidsschermen bij<br />

de nieuwe woningen worden geplaatst. In het rapport<br />

wordt geconcludeerd dat de geluidsbelasting op de<br />

voorziene woningen 1 en 3 de geluidwaarden uit het<br />

Besluit overschrijdt met ongeveer 2 respectievelijk ongeveer<br />

7 dB(A). In het rapport wordt voorts gesteld dat<br />

deze twee woningen om deze reden dienen te worden<br />

uitgevoerd met zogenoemde dove gevels, wat tot gevolg<br />

zou hebben dat de normen uit het Besluit Akkerbouwbedrijven<br />

milieubeheer niet op deze gevels van<br />

toepassing zijn.<br />

2.4.5. In het deskundigenbericht is opgenomen dat<br />

zich tussen de gevels van de voorziene woningen en de<br />

dichtstbijzijnde bestaande loods een afstand van ongeveer<br />

50 meter bevindt. Voorts is bouwvergunning verleend<br />

voor een loods op ongeveer 25 meter afstand van<br />

de gevels van de voorziene woningen. De kortste afstanden<br />

van de drie geplande woningen en de grens<br />

van het ten oosten van de Zuiddijk gelegen bouwvlak<br />

van appellant bedragen 18, 19 en 24 meter.<br />

In het deskundigenbericht is voorts opgenomen dat in<br />

de berekeningen van Technical Management niet alle<br />

bestaande geluidsbronnen van het bedrijf zijn meegenomen.<br />

Voorts worden in het deskundigenbericht<br />

vraagtekens geplaatst bij de gehanteerde meethoogten.<br />

Het voorgaande leidt er volgens het deskundigenbericht<br />

toe dat de onderzoeksrapporten geen representatief<br />

beeld geven van de geluidsituatie. Een berekening<br />

met de juiste uitgangspunten zou waarschijnlijk tot een<br />

hogere geluidsbelasting op de voorziene woningen leiden,<br />

aldus het deskundigenbericht.<br />

2.7. Uit de in de overweging 2.4.4 opgenomen gegevens<br />

en het verhandelde ter zitting moet worden afge-<br />

StAB 4 / 2005


Ruimtelijke ordening<br />

91<br />

leid dat het plan met zich brengt dat vergaande maatregelen<br />

zoals een geluidwal, geluidschermen en dove<br />

gevels nodig zijn teneinde de geluidhinder bij de voorziene<br />

woningen enigszins te beperken. Dat de geluidsituatie<br />

bij de voorziene woningen door het college van<br />

burgemeester en wethouders en verweerder slechts<br />

aanvaardbaar wordt geacht indien dergelijke ingrijpende<br />

maatregelen worden getroffen, vormt naar het oordeel<br />

van de Afdeling reeds reden te betwijfelen of in dit<br />

geval van een goede ruimtelijke ordening sprake is.<br />

2.8. Ten aanzien van de geluidnormen uit het Besluit<br />

akkerbouwbedrijven milieubeheer merkt de Afdeling in<br />

de eerste plaats op dat met het voldoen aan deze milieunormen<br />

niet zonder meer vast staat van dat een<br />

goede ruimtelijke ordening kan worden gesproken. De<br />

geluidnormen uit het Besluit kunnen als aanknopingspunt<br />

worden gebruikt bij de beoordeling of een<br />

aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de voorziene<br />

woningen kan worden gewaarborgd. Een goede ruimtelijke<br />

ordening brengt echter tevens met zich dat de bedrijfsvoering<br />

van appellant door het plan niet zodanig<br />

wordt belemmerd dat van een onevenredige belangenafweging<br />

sprake is. Appellant zal, na verwezenlijking<br />

van het plan, ook ter plaatse van de voorziene woningen<br />

aan de geluidnormen uit het Besluit moeten voldoen.<br />

Om dit te bereiken kan het voor het bedrijf nodig<br />

zijn maatregelen te treffen. Voorts wordt het bedrijf<br />

hierdoor beperkt in uitbreidings- en bebouwingsmogelijkheden.<br />

Uit het voldoen aan de geluidnormen uit het<br />

Besluit volgt derhalve niet dat wat het bedrijf van appellant<br />

betreft in dit geval een goede ruimtelijke ordening<br />

wordt bereikt.<br />

Uit de onderzoeksrapporten van Technical Management,<br />

uit het deskundigenbericht en uit het verhandelde<br />

ter zitting is gebleken dat, ook na verwezenlijking<br />

van voornoemde geluidwerende maatregelen, bij de<br />

woningen 1 en 3 niet aan de geluidnormen zoals neergelegd<br />

in het Besluit Akkerbouw milieubeheer kan worden<br />

voldaan. Verweerder en het college van burgemeester<br />

en wethouders zijn van mening dat de<br />

geluidhinder bij de woningen 1 en 3 tot het toegestane<br />

geluidniveau kan worden teruggebracht indien deze<br />

woningen worden uitgevoerd met zogenoemde dove<br />

gevels. Daargelaten de juistheid van deze stelling stelt<br />

de Afdeling vast dat in de tuinen bij de woningen 1 en<br />

3 een overschrijding van de geluidnormen zal plaatsvinden.<br />

De Afdeling merkt voorts op dat het blijkens<br />

het deskundigenbericht aannemelijk is dat de overschrijding<br />

van de geluidnormen feitelijk groter is dan in<br />

de onderzoeken naar voren is gekomen, nu niet alle geluidsbronnen<br />

van het bedrijf in de berekeningen zijn<br />

betrokken. De Afdeling acht het gezien de onderzoeksresultaten<br />

aannemelijk dat ook bij woning 2 een overschrijding<br />

van de geluidnormen uit het Besluit zal<br />

plaatsvinden.<br />

2.9. Gelet op het vorenstaande, bezien in samenhang<br />

met de aard en omvang van het bedrijf, de uitbreidingsen<br />

bebouwingsmogelijkheden daarvan, en de geluidsituatie<br />

ter plaatse zoals is gebleken uit de onderzoeken<br />

van Technical Management en het deskundigenbericht<br />

is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in<br />

redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat<br />

bij de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en<br />

leefklimaat kan worden gewaarborgd en dat de bedrijfsvoering<br />

van appellant door het plan niet ernstig<br />

zal worden belemmerd.<br />

2.10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich<br />

niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat<br />

het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.<br />

(…)<br />

05-143<br />

ABRvS 14 september 2005, nr. 200502447, Maasbracht/bestemmingsplan<br />

‘Partiële thematische herziening<br />

verboden gebruik parkeren’<br />

Artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM laat de<br />

toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden<br />

geacht om het gebruik van eigendom te reguleren<br />

in overeenstemming met het algemeen belang onverlet.<br />

De Afdeling is van oordeel dat het in het geding<br />

zijnde bestemmingsplan, dat voorziet in een partiële<br />

herziening, waarin de gebruiksvoorschriften voor<br />

zover het betreft tuinbestemmingen en diverse woonbestemmingen<br />

van bestemmingsplannen binnen de<br />

kern van Maasbracht zodanig worden aangepast dat<br />

parkeren niet meer onder het met die bestemmingen<br />

strijdige gebruik valt, een zodanige regulering is.<br />

De Afdeling ziet voorts niet in dat de planwetgever<br />

door het gebruik van de tuin voor de woning aan<br />

StAB 4 / 2005


92<br />

Ruimtelijke ordening<br />

de overzijde van de woning van appellanten als parkeerplaats<br />

niet te verbieden, inbreuk maakt op het op<br />

grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM aan appellanten<br />

toekomende recht op respect voor hun privé<br />

leven, hun familie- en gezinsleven, hun woning en<br />

hun correspondentie.<br />

Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens,<br />

artikel 8<br />

Eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de<br />

Rechten van de Mens, artikel 1<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10<br />

2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte<br />

goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit<br />

parkeren in de tuin voor de woning aan de [locatie 1] te<br />

[plaats] mogelijk maakt, waar zij vanuit hun woning<br />

zicht op hebben. Zij betogen dat het plan op dit punt in<br />

strijd is met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees<br />

Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna:<br />

EVRM) en artikel 8 van het EVRM. (…)<br />

2.5.1. Het plan voorziet in een partiële herziening,<br />

waarin de gebruiksvoorschriften voor zover het betreft<br />

tuinbestemmingen en diverse woonbestemmingen van<br />

bestemmingsplannen binnen de kern van Maasbracht<br />

zodanig worden aangepast dat parkeren niet meer<br />

onder het met die bestemmingen strijdige gebruik valt.<br />

Het plan maakt het onder meer mogelijk dat in de tuin<br />

gelegen voor de woning van de [familie] aan de [locatie<br />

1] te [plaats] geparkeerd kan worden. (…)<br />

2.5.4. Ingevolge artikel 1 van het eerste protocol bij<br />

het EVRM, voorzover hier van belang, heeft iedere natuurlijke<br />

persoon recht op het ongestoorde genot van<br />

zijn eigendom.<br />

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, heeft een<br />

ieder het recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie-<br />

en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.<br />

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat<br />

geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan<br />

in de uitoefening van dit recht, dan voorzover dit noodzakelijk<br />

is in het belang van de nationale veiligheid, de<br />

openbare veiligheid of het economisch welzijn van het<br />

land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare<br />

feiten, de bescherming van de gezondheid of de<br />

goede zeden of voor de bescherming van de rechten en<br />

vrijheden van anderen.<br />

2.5.5. Ingevolge artikel 10, eerste lid, eerste volzin, in<br />

samenhang met artikel 10, tweede lid, van de Wet op<br />

de Ruimtelijke Ordening kan de gemeenteraad voor het<br />

gebied van de gemeente dat tot de bebouwde kom behoort<br />

een bestemmingsplan vaststellen, waarbij, voor<br />

zover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening<br />

nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen<br />

grond wordt aangewezen en zo nodig, in verband<br />

met de bestemming, voorschriften worden gegeven<br />

omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond<br />

en de zich daarop bevindende opstallen.<br />

2.6.1. In zoverre de bestreden planregeling al is aan te<br />

merken als een aantasting van het recht op ongestoord<br />

genot van het eigendom van appellanten als bedoeld in<br />

het eerste protocol bij het EVRM, laat de voornoemde<br />

bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen<br />

worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren<br />

in overeenstemming met het algemeen belang<br />

onverlet. De Afdeling is van oordeel dat het in geding<br />

zijnde bestemmingsplan een zodanige regulering is.<br />

Ten aanzien van het betoog van appellanten dat de<br />

planregeling in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het<br />

EVRM overweegt de Afdeling als volgt.<br />

De planregeling strekt ertoe van het verbod om gronden<br />

met een tuinbestemming of een woonbestemming<br />

te gebruiken in strijd met die bestemming, onder voorwaarden<br />

uit te zonderen gebruik dat bestaat uit parkeren.<br />

De Afdeling ziet niet in dat de planwetgever door het<br />

gebruik van de tuin gelegen voor de woning aan de [locatie<br />

1] aan de overzijde van de woning van appellanten<br />

als parkeerplaats niet te verbieden, een inbreuk<br />

maakt op het op grond van artikel 8, eerste lid, van het<br />

EVRM aan appellanten toekomende recht op respect<br />

voor hun privé leven, hun familie- en gezinsleven, hun<br />

woning en hun correspondentie. Uit het vorenstaande<br />

volgt dat het plan in zoverre niet in strijd is met artikel<br />

1 van het eerste protocol bij het EVRM en artikel 8 van<br />

het EVRM.<br />

StAB 4 / 2005


Planschadevergoeding<br />

Planschadevergoeding<br />

93<br />

93<br />

05-144<br />

ABRvS 15 juni 2005, nr. 200403992/1 Meppel/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

De rechtbank heeft het beroep voorzover het betrekking<br />

heeft op de toegekende schadevergoeding voor<br />

de gestelde waardedaling van de onroerende zaak van<br />

appellant, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.<br />

De Afdeling overweegt dat artikel 6:6 van de Awb betrekking<br />

heeft op de ontvankelijkheid van het beroep<br />

als geheel en niet op de mogelijkheid tot het niet-ontvankelijk<br />

verklaren van beroepsgronden. Aangezien<br />

appellant in zijn brief van 12 augustus 2002 de gronden<br />

van het beroep heeft aangevoerd, is hiermee voldaan<br />

aan de in artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb gestelde<br />

eisen aan het indienen van een beroepschrift.<br />

Dat de beroepsgronden met betrekking tot de waardedaling<br />

eerst later zijn aangevoerd, doet hieraan niet<br />

af.<br />

Algemene wet bestuursrecht, artikelen 6:5 en<br />

6:6<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft de raad van de<br />

gemeente Meppel (hierna: de raad) aan appellant op<br />

zijn verzoek een planschadevergoeding toegekend van<br />

€ 28.649,41 (ƒ 63.135,00).<br />

Bij besluit van 16 mei 2002 heeft de raad het daartegen<br />

door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig<br />

het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften<br />

van 5 maart 2002, ongegrond verklaard.<br />

Bij nader besluit van 4 september 2003 heeft de raad<br />

aan appellant een aanvullende vergoeding van<br />

€ 30.028,97 voor omrijschade toegekend.<br />

Bij uitspraak van 9 maart 2004, verzonden op 30<br />

maart 2004, heeft de rechtbank Assen (hierna: de<br />

rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 16<br />

mei 2002 ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk<br />

en gedeeltelijk ongegrond verklaard. (…)<br />

2.2. Het besluit van 4 oktober 2001 bestaat uit de<br />

toekenning van een bedrag van ƒ 45.000,00<br />

(€ 20.420,11) aan schadevergoeding voor de waardedaling<br />

van de onroerende zaak van appellant, de toekenning<br />

van een bedrag van ƒ 7.500,00 (€ 3.403,35)<br />

aan schadevergoeding voor omrijschade, beide vermeerderd<br />

met de wettelijke rente vanaf 8 oktober<br />

1998 en de weigering van schadevergoeding in verband<br />

met kosten van deskundige bijstand. (…)<br />

De omrijschade is bij besluit van 4 september 2003<br />

nader vastgesteld op € 30.028,97 en is thans niet<br />

meer in geschil.<br />

2.3. Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift van<br />

10 juli 2002 bevatte niet de gronden waarop het berustte.<br />

De rechtbank heeft appellant, gelet op artikel<br />

6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de<br />

Awb) tot 13 augustus 2002 in de gelegenheid gesteld<br />

dit verzuim te herstellen. Appellant heeft bij aanvullend<br />

beroepschrift van 12 augustus 2002 gronden aangevoerd<br />

met betrekking tot de hoogte van de vergoeding<br />

van de omrijschade en de weigering schadevergoeding<br />

te verlenen in verband met de kosten van deskundige<br />

bijstand. Appellant heeft in die brief geen gronden aangevoerd<br />

met betrekking tot de toegekende schadevergoeding<br />

voor de gestelde waardedaling, doch heeft<br />

deze gronden eerst na de eerste zitting bij de rechtbank<br />

aangevoerd bij schrijven van 11 juli 2003. In verband<br />

hiermee heeft de rechtbank het beroep van appellant<br />

gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.<br />

2.4. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn<br />

beroep voorzover het betrekking heeft op de toegekende<br />

schadevergoeding voor de gestelde waardedaling<br />

ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. (…)<br />

2.5. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder<br />

d, van de Awb, voorzover thans van belang, bevat het<br />

beroepschrift ten minste de gronden van het beroep.<br />

Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan de rechtbank, indien<br />

niet is voldaan aan artikel 6:5, dit beroep nietontvankelijk<br />

verklaren, mits de indiener de gelegenheid<br />

heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem<br />

daartoe gestelde termijn.<br />

StAB 4 / 2005


94<br />

Planschadevergoeding<br />

2.6. Voorzover de rechtbank het beroep van appellant<br />

gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard als hiervoor<br />

omschreven, overweegt de Afdeling dat artikel 6:6<br />

van de Awb betrekking heeft op de ontvankelijkheid<br />

van het beroep als geheel en niet op de mogelijkheid<br />

tot het niet-ontvankelijk verklaren van beroepsgronden.<br />

Aangezien appellant in zijn brief van 12 augustus<br />

2002 de gronden van het beroep heeft aangevoerd, is<br />

hiermee voldaan aan de in artikelen 6:5 en 6:6 van de<br />

Awb gestelde eisen aan het indienen van een beroepschrift.<br />

Dat de beroepsgronden met betrekking tot de<br />

waardedaling eerst later zijn aangevoerd, doet hieraan<br />

niet af. De rechtbank heeft het beroep van appellant,<br />

voorzover het de waardedaling betreft, ten onrechte in<br />

verband met strijd met artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk<br />

verklaard.<br />

05-145<br />

ABRvS 13 juli 2005, nr. 200407532/1 Elburg/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

Dat uitbreiding van het bedrijventerrein Oostendorp,<br />

zoals wordt voorgestaan in de in 1981 door de raad<br />

vastgestelde ‘Beleidsnota Ruimtelijke Ordening’, niet<br />

strookte met het toen vigerende streekplan ‘Veluwe’,<br />

betekent niet dat appellant met een zodanige uitbreiding<br />

geen rekening behoefde te houden toen hij zijn<br />

perceel in 1982 kocht. Hij mocht er niet op vertrouwen<br />

dat het streekplan niet zou worden aangepast.<br />

Dat die aanpassing pas in 1996 zijn beslag heeft gekregen,<br />

doet er niet aan af dat de nota in 1982 voor<br />

een redelijk denkend en handelend koper aanleiding<br />

gaf om in de situatie van appellant rekening te houden<br />

met de kans dat de planologische situatie voor<br />

hem in ongunstige zin zou veranderen. De rechtbank<br />

heeft dan ook terecht voorzienbaarheid aangenomen.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 28 november 2002 heeft de raad van<br />

de gemeente Elburg (hierna: de raad) een verzoek van<br />

appellant om vergoeding van planschade afgewezen.<br />

Bij besluit van 22 mei 2003 heeft de raad het daartegen<br />

door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.<br />

Bij uitspraak van 27 juli 2004, verzonden op 30 juli<br />

2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank)<br />

het daartegen door appellant ingestelde beroep<br />

ongegrond verklaard. (…)<br />

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld<br />

uitspraak van 26 september 2001 in zaak no.<br />

200005612/1; AB 2001, 379), moest de raad naar<br />

aanleiding van een aanvraag als de onderhavige onderzoeken<br />

of voor appellant als redelijk denkend en handelend<br />

koper aanleiding bestond om rekening te houden<br />

met de kans dat de planologische situatie ter<br />

plaatse in voor hem ongunstige zin zou veranderen.<br />

2.2. De raad heeft op 19 november 1981 de ‘Beleidsnota<br />

Ruimtelijke Ordening’ (hierna: de nota) vastgesteld.<br />

Daarin is het voornemen vastgelegd te komen tot<br />

uitbreiding van het bedrijventerrein Oostendorp naar<br />

gronden, gelegen tegenover het door appellant gekochte<br />

perceel.<br />

2.3. Appellant stelt niet dat hij voor de aankoop niet<br />

bekend was met de nota, doch betoogt dat de rechtbank<br />

heeft miskend dat hij met de thans mogelijk gemaakte<br />

uitbreiding ten tijde van de aankoop niettemin<br />

geen rekening behoefde te houden, omdat de nota op<br />

het punt van de uitbreiding van het bedrijventerrein in<br />

strijd was met het toen vigerende streekplan ‘Veluwe’<br />

en hij er dus van mocht uitgaan dat de beoogde uitbreiding<br />

geen doorgang zou vinden.<br />

2.3.1. Dit betoog faalt. Dat de in de nota neergelegde<br />

gewenste ontwikkeling, naar appellant stelt, niet met<br />

het genoemde streekplan strookte, betekent niet dat<br />

appellant met die ontwikkeling geen rekening behoefde<br />

te houden. Hij mocht er niet op vertrouwen dat het<br />

streekplan niet aan de gewenste ontwikkeling zou worden<br />

aangepast. Dat dit pas in 1996 zijn beslag heeft<br />

gekregen, doet er niet aan af dat de nota in 1982 voor<br />

een redelijk denkend en handelend koper aanleiding<br />

gaf om in de situatie van appellant rekening te houden<br />

met de kans dat de planologische situatie voor hem in<br />

ongunstige zin zou veranderen. De rechtbank heeft dan<br />

ook terecht voorzienbaarheid in voormelde zin aangenomen.<br />

StAB 4 / 2005


05-146<br />

ABRvS, 20 juli 2005, nr. 200409514/1 Bunnik/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

Bij de planologische vergelijking dient te worden uitgegaan<br />

van wat in planologisch opzicht maximaal mogelijk<br />

was en thans is. Dat kan slechts in uitzonderlijke<br />

gevallen anders zijn, met name wanneer realisering<br />

daarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid<br />

kon worden uitgesloten. Anders dan appellanten<br />

betogen, staat de milieuwetgeving er niet aan in de<br />

weg dat binnen een afstand van 50 m tot woningen<br />

een bedrijfswoning bij een tuinbouwbedrijf met aan<br />

de woning ten dienste staande gebouwen, zoals een<br />

garage of berging, kan worden opgericht. Evenmin<br />

volgt uit de milieuwetgeving dat voor bebouwing ten<br />

behoeve van agrarische bedrijfsvoering, zoals kassen,<br />

opslagruimte en loodsen, in alle gevallen een afstand<br />

van ten minste 50 m tot woningen in acht dient te<br />

worden genomen. De rechtbank heeft dan ook terecht<br />

overwogen dat niet is uitgesloten dat de bouwmogelijkheden<br />

van de bestemming ‘Agrarische bebouwing’<br />

onder het oude planologische regime als gevolg van<br />

beperkende milieuvoorschriften voor een aantal vormen<br />

van bebouwing zouden worden beperkt, maar<br />

dat de benutting van de bouwmogelijkheden voor andere<br />

soorten van agrarische bedrijfsactiviteiten<br />

daardoor niet dermate onwaarschijnlijk is dat daar in<br />

de planvergelijking geen rekening mee mocht worden<br />

gehouden.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 5 november 2002 heeft de raad van de<br />

gemeente Bunnik (hierna: de raad) de verzoeken van<br />

appellanten om vergoeding van schade als bedoeld in<br />

artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna:<br />

de WRO) afgewezen.<br />

Bij besluit van 27 maart 2003 heeft de raad de daartegen<br />

door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond<br />

verklaard.<br />

Bij uitspraak van 19 oktober 2004, verzonden op 20<br />

oktober 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de<br />

Planschadevergoeding<br />

95<br />

rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde<br />

beroepen ongegrond verklaard. (…)<br />

2.3. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van<br />

schade in de vorm van waardevermindering van hun<br />

woningen, onder andere wegens verlies van het vrije<br />

uitzicht, aantasting van privacy en toename van verkeers-<br />

en parkeerdruk, als gevolg van de bij besluit van<br />

24 september 1998 verleende vrijstelling als bedoeld<br />

in artikel 19 van de WRO voor de bouw van een appartementengebouw<br />

met 25 eenheden in twee bouwlagen<br />

en 24 vrije sector woningen op een perceel aan de<br />

Kampweg te Bunnik.<br />

2.4. In het bestemmingsplan ‘Bunnik in Hoofdzaak<br />

1954’, waarvan vrijstelling is verleend, had het perceel<br />

de bestemming ‘Agrarische bebouwing’.<br />

Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften mogen op<br />

de als zodanig bestemde gronden bedrijfsgebouwen<br />

ten behoeve van veeteelt, landbouw en tuinbouw worden<br />

gesticht. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd<br />

toe te staan, dat bij een bedrijf een tot dat bedrijf<br />

behorende woning wordt opgericht, mits het oppervlak<br />

van het tot het bedrijf behorende terrein tenminste 2<br />

ha bedraagt en mits dit terrein aan een openbare weg<br />

grenst over een lengte van tenminste 150 m en indien<br />

het een tuinbouwbedrijf betreft, dat een oppervlakte<br />

heeft van tenminste 0,6 ha en een breedte langs de<br />

weg van tenminste 50 m.<br />

2.5. Appellanten komen op tegen het oordeel van de<br />

rechtbank dat de planvergelijking niet leidt tot een voor<br />

hen nadeliger planologische situatie. Daartoe hebben<br />

zij betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de<br />

bouwmogelijkheden van de bestemming ‘Agrarische<br />

bebouwing’ onder het oude regime mede worden beperkt<br />

door voorschriften die voortvloeien uit de milieuwetgeving.<br />

Deze voorschriften hebben volgens hen tot<br />

gevolg dat onder het oude regime een strook van 50 m<br />

tot omliggende woningen onbebouwd had moeten blijven.<br />

Als gevolg van de vrijstelling kunnen binnen deze<br />

strook woningen worden gerealiseerd.<br />

2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld<br />

in haar uitspraak van 10 maart 2004, zaaknr.<br />

200301636/1, dient bij de planologische vergelijking<br />

te worden uitgegaan van wat in planologisch opzicht<br />

maximaal mogelijk was en thans is. Dat kan slechts in<br />

StAB 4 / 2005


96<br />

Planschadevergoeding<br />

uitzonderlijke gevallen anders zijn, met name wanneer<br />

realisering daarvan met aan zekerheid grenzende<br />

waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten.<br />

Anders dan appellanten betogen, staat de milieuwetgeving<br />

er niet aan in de weg dat binnen een afstand van<br />

50 m tot woningen een bedrijfswoning bij een tuinbouwbedrijf<br />

met aan de woning ten dienste staande<br />

gebouwen, zoals een garage of berging, kan worden<br />

opgericht. Evenmin volgt uit de milieuwetgeving dat<br />

voor bebouwing ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering,<br />

zoals kassen, opslagruimte en loodsen, in alle<br />

gevallen een afstand van ten minste 50 m tot woningen<br />

in acht dient te worden genomen. De rechtbank<br />

heeft dan ook terecht overwogen dat niet is uitgesloten<br />

dat de bouwmogelijkheden als gevolg van beperkende<br />

milieuvoorschriften voor een aantal vormen van bebouwing<br />

zouden worden beperkt, maar dat de benutting<br />

van de bouwmogelijkheden voor andere soorten van<br />

agrarische bedrijfsactiviteiten daardoor niet dermate<br />

onwaarschijnlijk is dat daar in de planvergelijking geen<br />

rekening mee mocht worden gehouden.<br />

Het betoog van appellanten dat van een te ruime invulling<br />

van het oude regime is uitgegaan, faalt dan ook.<br />

Nu realisering van hetgeen in planologisch opzicht<br />

maximaal mogelijk was niet met aan zekerheid grenzende<br />

waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, heeft<br />

de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de planvergelijking<br />

niet leidt tot een voor appellanten nadeliger<br />

planologische situatie.<br />

05-147<br />

ABRvS 17 augustus 2005, nr. 200406769/1 Middelburg/verzoek<br />

om planschadevergoeding<br />

De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld<br />

dat bij de bepaling van de omvang van de<br />

waardevermindering niet nogmaals rekening moet<br />

worden gehouden met de kans dat de maximale mogelijkheden<br />

van het oude planologische regime niet<br />

daadwerkelijk worden benut. Deze kans wordt bij de<br />

uit te voeren planologische vergelijking betrokken en<br />

die is de basis voor de bepaling van de omvang van de<br />

waardevermindering.<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49<br />

1. Procesverloop<br />

Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de raad van de<br />

gemeente Middelburg (hierna: de gemeenteraad) aan<br />

appellant een schadevergoeding als bedoeld in artikel<br />

49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de<br />

WRO) toegekend van € 6.806,70 te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2000 tot de<br />

dag van uitbetaling.<br />

Bij besluit van 27 januari 2003 heeft de gemeenteraad,<br />

onder verwijzing naar het advies van de commissie<br />

bezwaar- en beroepschriften Middelburg, het daartegen<br />

door appellant gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

Bij uitspraak van 30 juni 2004, verzonden op dezelfde<br />

dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank)<br />

het daartegen door appellant ingestelde beroep<br />

ongegrond verklaard.<br />

(…)<br />

2.2. Op de gronden ten westen van de woning van appellant<br />

gold het op 23 juli 1973 door de gemeenteraad<br />

vastgestelde en op 16 juli 1974 gedeeltelijk door het<br />

college van gedeputeerde staten goedgekeurde bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied’. De desbetreffende<br />

gronden hadden de bestemming ‘Landbouw, veeteelt<br />

en tuinbouw’ met de subbestemming ‘aan de grond gebonden<br />

agrarische bedrijven (La)’. Op grond van dit<br />

planologische regime was het college van burgemeester<br />

en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen,<br />

na vooraf ontvangen verklaring van geen bezwaar<br />

van het college van gedeputeerde staten, ten behoeve<br />

van de bedrijfsvoering van niet aan de grond gebonden<br />

agrarische bedrijven. Voorts mochten de gronden met<br />

de nadere aanwijzing n3 tevens worden gebruikt voor<br />

de vestiging van een agrarisch technisch bedrijf.<br />

2.3. Op 9 september 1996 heeft de gemeenteraad het<br />

bestemmingsplan ‘Veersepoort’ vastgesteld. Het bestemmingsplan<br />

is op 14 januari 1997 gedeeltelijk<br />

goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten<br />

en op 11 juni 1998 in rechte onaantastbaar geworden.<br />

Ingevolge dit bestemmingsplan zijn de onderhavige<br />

gronden bestemd voor uit te werken woondoeleinden.<br />

Voorts is op de plankaart op een afstand van ongeveer<br />

StAB 4 / 2005


Planschadevergoeding<br />

97<br />

50 m van de woning van appellant de aanduiding<br />

‘hoofdontsluiting’ aangegeven. (…)<br />

2.4. Niet in geschil is dat appellant ten gevolge van de<br />

wijziging van de bestemming van het desbetreffende<br />

gebied in een nadeliger positie is komen te verkeren,<br />

waardoor hij schade heeft geleden in de vorm van een<br />

waardevermindering van zijn woning aan de [locatie]<br />

te Middelburg. In geschil is de bepaling van de omvang<br />

van de waardevermindering.<br />

2.5. Ter beoordeling van het verzoek van appellant heeft<br />

de gemeenteraad de Stichting Adviesbureau Onroerende<br />

Zaken (hierna: de SAOZ) verzocht een advies uit te brengen.<br />

De SAOZ heeft dit in maart 2001 gedaan. In haar<br />

advies concludeert de SAOZ dat het uitzicht in westelijke<br />

richting, rekening houdend met de maximale planologische<br />

mogelijkheden ingevolge het voorheen ter plaatse<br />

geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’, niet in nadelige<br />

zin is veranderd. Wel is volgens de SAOZ het karakter<br />

van de woonomgeving van appellant in negatieve zin<br />

veranderd en wordt zijn privacy in verdergaande mate<br />

dan voorheen aangetast, en behoort de daardoor ontstane<br />

schade niet ten laste van appellant te blijven. In haar<br />

nadere advies van 22 november 2001 waarin zij reageert<br />

op het door appellant overgelegde taxatierapport<br />

van 23 juli 2001 van Taxatie- en adviesbureau Geschiere-Josiasse<br />

(hierna: Geschiere-Josiasse), heeft de SAOZ<br />

haar advies van maart 2001 bevestigd. Overeenkomstig<br />

deze adviezen heeft de gemeenteraad aan appellant bij<br />

besluit van 25 februari 2002 een schadevergoeding van<br />

€ 6.806,70 (ƒ 15.000,00) toegekend. In zijn beslissing<br />

op bezwaar heeft de gemeenteraad het besluit in<br />

primo gehandhaafd.<br />

2.6. In het door appellant aan de gemeenteraad<br />

overgelegde taxatierapport van Geschiere-Josiasse<br />

wordt de waardedaling bepaald op ƒ 25.000,00<br />

(€ 11.344,51). Volgens dit rapport is het uitzicht in<br />

westelijke richting in nadelige zin veranderd, nu het<br />

niet waarschijnlijk is dat de maximale bebouwingsmogelijkheden<br />

van het oude planologische regime ook<br />

daadwerkelijk zouden worden gerealiseerd. Op verzoek<br />

van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak<br />

(hierna: de StAB) op 16 januari<br />

2004 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd<br />

dat bij het bepalen van de omvang van de<br />

waardevermindering moet worden betrokken dat het risico<br />

te verwaarlozen is dat de maximale mogelijkheden<br />

van het plan ‘Buitengebied’ zó worden benut dat het<br />

uitzicht in westelijke richting geheel verloren gaat. De<br />

StAB is van mening dat het advies van de SAOZ en de<br />

stellingen van de gemeenteraad geen aanknopingspunten<br />

bieden voor de conclusie dat aan het taxatierapport<br />

van Geschiere-Josiasse onjuiste uitgangspunten ten<br />

grondslag liggen.<br />

2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft overwogen dat de gemeenteraad het advies van<br />

de SAOZ van maart 2001 aan zijn besluitvorming ten<br />

grondslag heeft kunnen leggen.<br />

2.7.1. Daartoe voert appellant allereerst aan dat de<br />

rechtbank heeft miskend dat de SAOZ bij de bepaling<br />

van de waardevermindering van zijn woning – overeenkomstig<br />

het advies van de StAB – er rekening mee had<br />

moeten houden dat het vrijwel uitgesloten is dat de<br />

mogelijkheden van het oude bestemmingsplan maximaal<br />

zouden worden benut. Volgens appellant was in<br />

het gebied al een grondgebonden agrarisch bedrijf gevestigd<br />

en stond de ligging van het bebouwingsvlak er<br />

aan in de weg dat het oprichten van bouwwerken ten<br />

behoeve van dat bedrijf het zicht in westelijke richting<br />

zou hebben beperkt en moet mitsdien bij een maximale<br />

invulling worden uitgegaan van het onbebouwd zijn<br />

gebleven van die grond. Voorts is het volgens appellant<br />

uitgesloten dat een niet aan de grond gebonden bedrijf<br />

zich op korte afstand van zijn woning zou hebben gevestigd,<br />

nu een dergelijk bedrijf moest voldoen aan de<br />

brochure Veehouderij en Hinderwet uit 1975 en alle<br />

grond reeds werd benut door het ter plaatse gevestigde<br />

grondgebonden agrarisch bedrijf.<br />

2.7.2. Voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding<br />

dient te worden bezien of sprake is<br />

van een wijziging van het planologische regime<br />

waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie<br />

is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade<br />

lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de schadeveroorzakende<br />

planologische maatregelen te worden vergeleken<br />

met het voordien geldende planologische regime. Bij<br />

de uit te voeren planologische vergelijking dient in beginsel<br />

te worden uitgegaan van wat in planologische<br />

opzicht maximaal mogelijk was enerzijds en thans is<br />

anderzijds, ongeacht de vraag of verwezenlijking van<br />

alle mogelijkheden daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.<br />

Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling<br />

van de eventuele waardevermindering. Slechts<br />

StAB 4 / 2005


98<br />

Planschadevergoeding<br />

wanneer realisering van de maximale mogelijkheden<br />

van het planologische regime met aan zekerheid grenzende<br />

waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan<br />

daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat<br />

van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.<br />

2.7.3. Gelet op het onder 2.7.2 weergegeven toetsingskader<br />

heeft de rechtbank terecht en op juiste<br />

gronden geoordeeld dat, anders dan de StAB in haar<br />

rapport heeft aangenomen en appellant in hoger beroep<br />

betoogt, bij de bepaling van de omvang van de<br />

waardevermindering niet nogmaals rekening moet worden<br />

gehouden met de kans dat de maximale mogelijkheden<br />

van het oude planologische regime niet daadwerkelijk<br />

worden benut. Deze kans wordt bij de uit te<br />

voeren planologische vergelijking betrokken en die is<br />

de basis voor de bepaling van de omvang van de<br />

waardevermindering.<br />

Uit de bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ behorende<br />

plankaart is gebleken dat ten westen van het<br />

perceel van appellant een bebouwingsvlak kon worden<br />

geprojecteerd dat voldoet aan de in de planvoorschriften<br />

vereiste grootte, namelijk 1 ha met een minimumbreedte<br />

van 70 m, waarop zich ingevolge de planvoorschriften<br />

een grondgebonden bedrijf met twee<br />

dienstwoningen en andere bouwwerken kon vestigen.<br />

De realisering daarvan kon, in tegenstelling tot wat appellant<br />

betoogt, niet met aan zekerheid grenzende<br />

waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Appellant gaat<br />

in zijn betoog ten onrechte uit van de feitelijke situatie,<br />

in plaats van de maximale mogelijkheden van het oude<br />

bestemmingsplan. Evenmin valt in te zien dat milieuwetgeving<br />

met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid<br />

een beletsel vormde voor de vestiging van een niet<br />

grondgebonden bedrijf.<br />

Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid<br />

overwogen dat de SAOZ bij de planvergelijking terecht<br />

met de maximale benutting van de mogelijkheden<br />

van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ rekening<br />

heeft gehouden en heeft zij in het rapport van de StAB<br />

terecht geen aanleiding gezien daarover anders te oordelen.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

99<br />

aanduiding 01-82, 03-101, 04-74<br />

aanhoudingsplicht 03-86, 05-32, 46, 69,85<br />

aanlegvergunning 01-88, 92, 124, 02-89, 03-33,<br />

107, 04-138*, 146, 05-16<br />

aanplakking K37(3/2001)<br />

aanvraag 01-04, K4(2/2001), K29, K57(3/2001),<br />

01-110, 02-54, 58, K3(2/2003), K4,<br />

K27(3/2003), K46, 04-43, K65(3/2004),<br />

K85(4/2004)<br />

aanvraag herleven K29(2/2001)<br />

aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110,<br />

02-58, K3(2/2003), K27(3/2003)<br />

aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42, 04-75,<br />

K15(1/2005)<br />

advies 02-74, K31(2/2004)<br />

advies, afwijken van 01-144<br />

adviesbureau<br />

adviescommissie<br />

afbakening wetgeving K33(2/2001), K99(1/2001),<br />

K71(3/2004), 05-37<br />

afgraving 02-91, K87(1/2003)<br />

afstandsgrafiek 02-49<br />

afstandsmeting K25(2/2001)<br />

afstandsnorm 01-14, K42(3/2000), 02-16, K32<br />

(3/2002), K34(3/2003), 04-88, K13(1/2005), K27<br />

aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003), 05-123<br />

afvalpreventie<br />

afvalstof 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001),<br />

K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002), K39(3/2002),<br />

K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57, 58, K39(3/2003),<br />

K42, 03-82, 83, 88, K70(4/2003), 04-01*, 48*,<br />

K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004), 05-12,<br />

K24(1/2005), 44, K74(3/2005), 05-119,<br />

K92(4/2005)<br />

afvalstoffenverordening 05-81<br />

afvalverwijdering 01-08, 09, 11, K39(3/2002),<br />

03-54, 57, 58, 82, 88, 04-01*, 129, 05-12, 05-81<br />

afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52, 05-08, 48<br />

afweging 02-115, 04-59, 61<br />

afwegingskader 01-17, 82<br />

afwijken van bestemmingsplan 02-112<br />

afwijken van rijksbeleid 03-83<br />

afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76,<br />

04-14*, 76, 77<br />

afwijken van structuurplan 01-118<br />

afwijkingsbevoegdheid<br />

agrarisch bedrijf 01-15, 04-150, 05-68, 05-106<br />

agrarisch bedrijf, structuur 02-140<br />

agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61<br />

akoestisch onderzoek K46(3/2001), 01-98,<br />

03-116, 04-106, 107*, 140, 05-42, 52<br />

akoestisch rapport 01-04, K46(3/2001), K7(1/2004),<br />

K15*, 05-42<br />

alara K34(2/2001), 01-72, K70(4/2002), 02-138,<br />

03-51, 87, K58(3/2004), 05-118*<br />

algemeen belang 02-96, 03-49<br />

algemeen verbindend voorschrift 03-33<br />

algemene maatregel van bestuur K10(1/2004),<br />

K86(4/2004)*<br />

algemene titel, verkrijging onder 01-138<br />

alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105, 04-104<br />

alternatieve veebezetting<br />

ambtshalve (beoordeling) K41(3/2001),<br />

K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*, 43, 145*,<br />

K4(1/2005), 05-44, K34(2/2005), K99*(4/2005)<br />

amendement 03-116<br />

ammoniakdepositie K41, K2(2/2001), 01-76, 79,<br />

02-10, 51, 03-01, 07, 42, 05-07<br />

ammoniakemissie K92(1/2001), K2(2/2001),<br />

02-02, 03-01, 07, 42, 05-07<br />

ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001)<br />

ammoniakrechten K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42<br />

ammoniakreductie 02-02, 01-86, 05-82<br />

ammoniakreductieplan K14(2/2001)<br />

ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002),<br />

03-01, 07, 42, 05-07<br />

anderszins verzekerd 05-109<br />

antenne 01-50, 05-33, 58, 61<br />

anticipatie 02-16, 147<br />

assimilatieverlichting 02-29, 03-46, 05-113<br />

autowrakken 04-08<br />

bagatelschade<br />

bebouwde kom<br />

bebouwingscontour 02-71, 05-29<br />

bebouwingsgrens<br />

bebouwingspercentage 03-32<br />

bebouwingsplan 01-64<br />

bedenkingen 01-33, K51(3/2001), 03-93,<br />

K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005)<br />

bedrijfsduurcorrectie<br />

bedrijfseconomisch belang 01-01, 02-138, 03-51,<br />

K31(2/2005)<br />

bedrijfsgrootte 02-140<br />

bedrijfsinterne milieuzorg 01-06, 104, 02-126<br />

bedrijfsmatig 05, 42, 83, K79(4/2001), 01-101, 02-08,<br />

K1(2/2002), K11(2/2003), 03-45, 04-41, 05-28<br />

bedrijfsmilieuplan 01-01<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


100<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003)<br />

bedrijfstakstudie 01-39<br />

bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003)<br />

bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117<br />

bedrijfswoning 01-47, 93-43, K5(1/2004), 04-101,<br />

K55(2/2005), 05-93*, 94*, 95*, K95(4/2005)<br />

bedrijventerrein 01-87, 03-61, 62, 04-14*,<br />

K3(1/2005), 05-103<br />

bedrijvigheid 04-44, 04-83*, K69(3/2004), 04-126<br />

BEES K27(2/2000), K13(2/2003), 05-77<br />

begrenzing buitengebied<br />

begrenzing EHS 04-104, K1(1/2005)<br />

begrenzing GHS 02-114<br />

begrenzing inrichting 03-91<br />

begrip inrichting K84(1/2001), K93, K96,<br />

K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001),<br />

K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />

02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97,<br />

K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04,<br />

K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91,<br />

04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 04-83*,<br />

88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41*, 84,<br />

K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005)<br />

begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001),<br />

K43(3/2002), 04-49, K45(2/2005)<br />

behoud exploitatierechten 02-123, 124<br />

bekendmaking K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001),<br />

K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139,<br />

K34(3/2003), K44(2/2005), 05-52<br />

bekendmaking beleid 03-23<br />

bekrachtiging<br />

belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05,<br />

03-16, K48(4/2003)<br />

belangenafweging 01-12, 72, 02-31, 134, 03-16,<br />

K38(3/2003), 04-71, K31(2/2005), 05-54, 90*,<br />

129, 142<br />

belangen schaden 02-151, 03-16<br />

belangenverstrengeling<br />

belanghebbende 01-29, K61(4/2001), K66, 02-05,<br />

12,105, K25(1/2005), K77(4/2005)<br />

belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*, 48*,<br />

50, 84, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-77<br />

beleid K22(2/2001), 02-118, 03-01, 07, 13, 23,<br />

54, 83, 04-51<br />

beleidsafspraak 05-97<br />

beleidsregel 04-134, 151, 05-18<br />

beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56<br />

K38(3/2003), K3(1/2004)*, 04-62, K26(1/2005),<br />

05-26<br />

beoordelingshoogte K87(1/2001)<br />

beoordelingsmethode 03-13, 83<br />

beoordelingsvrijheid K22(2/2001), 02-16,<br />

K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003),<br />

K3(1/2004)*, K26(1/2005), 05-78*<br />

bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83<br />

beregeningsinstallatie K28(2/2001)<br />

beroep in eerste en enige aanleg 01-118<br />

beroepstermijn 02-102<br />

beschermde diersoorten 04-110<br />

beschermingsobject K57(4/2002), 03-06,<br />

K30(3/2003), K62(4/2003), K5(1/2004),<br />

K28(2/2004), K69(3/2004), K82(4/2004),<br />

K3(1/2005), K8, K32(2/2005), K49, K55,<br />

K65(3/2005), 05-123<br />

beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 134<br />

beschrijving in hoofdlijnen 02-32, 04-63<br />

beslistermijn K29(2/2001), 01-46, 02-63,04-12,<br />

05-64, 85<br />

besluit K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67,<br />

K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002),<br />

K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002),<br />

K64(4/2003), 04-86, K54(3/2004),<br />

K61(3/2004), K62, K2(1/2005), K40(2/2005)<br />

Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002)<br />

besmettingsgevaar K20(2/2001), K13(2/2002),<br />

04-02<br />

bestaand gebruik 01-95, 99, 04-156<br />

bestaande rechten K34(2/2001), 01-42,<br />

01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42,<br />

K36(2/2004), K41, K49(2/2005), 05-112, 113,<br />

K96(4/2005)<br />

bestaande toestand milieu 05-07<br />

best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11,<br />

14, 135, K66(4/2003), 04-06*, 84, 91, 96,<br />

K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77,<br />

80<br />

best bestaande technieken 02-138, K23(2/2004),<br />

K59(3/2004)<br />

beste wetenschappelijke kennis 04-131, 132,<br />

05-11<br />

bestemming, te beschermen 01-124, K57(3/2005)<br />

bestemmingsplan K78, K82(1/2001),<br />

K52(3/2001), K53, K83(1/2003), 03-43, 85, 86,<br />

K58(4/2003), K67(3/2005)<br />

bestemmingsregeling 03-97, 114<br />

bestemmingswijziging 03-85, 04-53<br />

bestrijdingsmiddelen 02-30, 48<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

101<br />

bestrijdingsmiddelenwet<br />

best uitvoerbare technieken 02-48<br />

bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002),<br />

K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004),<br />

K36(2/2004), K36(2/2005)<br />

bestuursdwang 01-08, K4(2/2001), K10, K32,02-<br />

48, 55, 59, 98, 100, K62(4/2002), 03-41, 91,<br />

04-07, 49, K75(4/2004), 05-10, 27,<br />

K11(1/2005), 41, 50, 05-81, 86, 111, 121*<br />

bestuursorgaan K29(2/2001), 02-99<br />

bestuurspraktijk 03-43<br />

betrokken minister K29(2/2001)<br />

betrouwbaarheid K68(4/2001), 02-99,<br />

K57(4/2003), 05-50, K37(2/2005)<br />

bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32,<br />

K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002),<br />

03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38, 04-42, 89,<br />

130, K1(1/2005), 05-41*, 44, K34(2/2005),<br />

05-119, K82*(4/2005), K99<br />

bevoegd gezag 01-07, K29(2/2001), 01-30, 31,<br />

32, K41(3/2001), 01-105, 106, K37(3/2002),<br />

K51(4/2002), 03-04, 05, 09, K4(2/2003), 03-41,<br />

54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, 130,<br />

K76(4/2004), 05-41*,44, K34(2/2005), 05-119,<br />

K82*(4/2005), K99<br />

bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20,<br />

28, 121, K1(1/2005)<br />

bewerken<br />

bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*,<br />

40*, 05-11*, 05-27, 81, 92, K84(4/2005), K85<br />

bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002),<br />

K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41, K41(3/2003),<br />

K42(2/2004), 04-129, 05-63*, 86<br />

bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116,<br />

K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003), K69(4/2003),<br />

K42(2/2004), 04-129, K30(2/2005), 05-86<br />

bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001),<br />

02-09<br />

bijzondere bedrijfsomstandigheden K2(2/2001),<br />

K44(3/2001), K62(4/2001), 02-138, K75(1/2003),<br />

03-05, 89, K9(1/2004), 04-92, K36(2/2005),<br />

K76(4/2005)<br />

bijzondere gevoeligheid K20(2/2001), K72, 04-02<br />

bijzondere omstandigheid K2(2/2001), K44(3/2001),<br />

01-72, K62(4/2001), 02-09, 49, K34(3/2002),<br />

K52(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 43, 48, 89,<br />

K9(1/2004), 04-82, 87, 92, 05-49, K36(2/2005),<br />

K70(3/2005), K94*(4/2005)<br />

bioscoop 01-48, K16(2/2003)<br />

bodemcultuur 02-140<br />

bodemgesteldheid 02-15<br />

bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000),<br />

02-17, 03-44, K49(4/2003), K13(1/2004),<br />

K68(3/2004), K71(3/2005)<br />

bodemsanering 01-05, K26(2/2001), 01-67,<br />

K82(4/2001), K11(2/2002), K12(2/2003),<br />

03-44, K26(3/2003), 05-43*<br />

bodemverontreiniging 01-05, K26(2/2001,<br />

K82(4/2001), 01-67, K11(2/2002), 02-138,<br />

K12(2/2003), 03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*,<br />

K20*, K34(2/2004)*, K68(3/2004), 107, 05-43*<br />

booggeluid K70(3/2005)<br />

bouwbesluit K82(1/2003)<br />

bouwblok 02-141, 146, 05-56<br />

bouwen-oprichten 04-03<br />

bouwhoogte 01-53, 03-109<br />

bouwlaag 03-108, 109<br />

bouwland 05-15<br />

bouwmogelijkheden 01-66, 129, 03-29<br />

bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21, 04-114<br />

bouwstoffenbesluit 05-38*<br />

bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43, 75,<br />

97, 04-05*, 29, 31, 52, 100, 04-124, 05-19, 22*,<br />

139, 140<br />

bouwvergunningplichtig 01-50, 68, 05-67<br />

bouwverordening 01-43, 03-120, 05-96<br />

bouwvlak 01-49<br />

bouwvoorschriften 02-14<br />

bouwwerk 02-112, 04-05*, 05-22*<br />

bouwwerkzaamheden 04-03<br />

bovennormale voorziening, K12(1/2004)<br />

branchebepalingen 01-60, 03-113<br />

brandbare vloeistoffen 02-109, K80(4/2004)<br />

brandstoffenverkooppunt<br />

brandwerende voorzieningen K82(1/2003)<br />

bref 02-135, K40(3/2003), K22(1/2005), 05-77,<br />

80<br />

brochure Veehouderij en Hinderwet 01-90,<br />

K38(3/2002), 02-70<br />

broedvogels 02-92, 134<br />

bronvermogenniveau K15(1/2004)*<br />

bufferbeleid 01-86, 02-17<br />

bufferzone 01-94, 124, 02-30<br />

buiten toepassing verklaren 04-09<br />

buitenland K7(2/2002), K33(2/2004)<br />

bundelingsbesluit 02-118<br />

burgerlijke rechten 03-28<br />

burgerwoning 01-47, K5(1/2004), 05-20<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


102<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

calamiteitenbepaling 02-151, 03-89, 04-133,<br />

K97(4/2005)<br />

capaciteit K35(2/2001), 04-04, K52(3/2004),<br />

K43(2/2005)<br />

caravan 05-67<br />

carillon 02-01, 05-78*<br />

causaliteit K10(2/2001), 01-113, 141, 02-54, 83,<br />

04-09<br />

certificering<br />

circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001)<br />

circulaire industrielawaai<br />

circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001),<br />

K1(2/2003)<br />

circulaire schadevergoeding 01-03<br />

circulaire schietlawaai 03-13<br />

combinatiebesluit 04-95<br />

compensatie 01-25<br />

concrete beleidsbeslissing 01-51, 03-25, 26, 31,<br />

105, 04-87*, 139, 05-19, 29, 57, 92<br />

conflicterende regelgeving 03-69<br />

considerans 03-17, K22(3/2003)<br />

constructie inrichting K67(4/2002)<br />

containers<br />

continuïteit K68(4/2001), 04-83*<br />

continuïteitsbeginsel<br />

controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94,<br />

K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47, 05-08<br />

convenant K81(1/2001), K54(4/2002)<br />

converteren 01-33, K31(3/2003), 05-115<br />

coördinatie K25(3/2003), 04-05*, K44(2/2004),<br />

04-124<br />

coördinatie Wvo K25(3/2003), 03-83,<br />

K44(2/2004)<br />

cpr-richtlijn K87(1/2003), K13(1/2005)<br />

culturele waarde 05-78*, 128*<br />

cumulatie (geluid) K77(4/2004)*, K47(2/2005),<br />

K67(3/2005), 05-103, K93(4/2005)<br />

cumulatie (schade) 01-28<br />

cumulatie(stank) K25(2/2001), K88(4/2005)<br />

definities K87(1/2002), 01-105, 106<br />

delegeren<br />

delfstoffenwinning<br />

derden 02-101, 151<br />

deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90,<br />

K14(1/2004), K78(4/2005)<br />

deskundigenverslag 01-134, 144, 150, 05-14<br />

detailhandel 03-113, 04-57, 144, 150<br />

dictum K22(3/2003)<br />

dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003),<br />

K32(2/2004)<br />

dienstwoning K5(1/2004), K95(4/2005)<br />

diersoort 01-59, 03-64<br />

dijkversterkingsplan<br />

distributie-planologisch onderzoek<br />

doeleindenomschrijving 02-141, 142, 04-105*, 106<br />

doelmatigheid K100(1/2001), K33(2/2001),<br />

K68(4/2001), 01-105, K15(2/2002), 03-58,<br />

K57(4/2003), K51(3/2004), 05-124<br />

doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126<br />

doorkruising rijksbeleid 01-39, 02-118<br />

doorwerking<br />

dosis-effectrelatie 01-39<br />

dove gevel K16(1/2005)<br />

dwangsom K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10,<br />

K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04,<br />

K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002),<br />

02-100, K49(4/2002), K50(4/2002), K56(4/2002),<br />

03-02, 03,17, K6(2/2003), K9, 03-465, 50, 53,<br />

55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, 42,<br />

83*, K63(3/2004), 04-124, 125, 129, 133,<br />

K9(1/2005), K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K45, 05-<br />

83, 86, K70(3/2005), 05-119<br />

dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001)<br />

dwarsprofiel 04-58<br />

ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78,<br />

01-114, 02-09, 04-47, 87*, K51(2/2005),<br />

05-113, K94*(4/2005)<br />

economische draagkracht K95(1/2001), 02-138<br />

eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154, 05-57,60*<br />

effectuering K62(4/2002)<br />

eigenaar 05-83<br />

eigendomsrecht 03-16<br />

eigendomsverhoudingen 04-102, 05-24<br />

eindonderzoek 03-44<br />

emissie 02-104, K17(2/2003)<br />

emissie-arm<br />

emissie-eisen K17(2/2003), K66(3/2004)*<br />

emissiefactor K2(2/2001)<br />

emissieplafond K13(2/2003)<br />

emissiepunt K58(4/2001)<br />

emissierechten<br />

emissiewaarden K13(2/2003), K66(3/2004)*<br />

energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002), 05-<br />

116<br />

energiebesparingsplan 05-116<br />

energieregistratie<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

103<br />

energieverbruik K90(1/2002), 05-116<br />

enveloppe met bedenkingen 04-99<br />

erfafscheiding 02-62<br />

etmaalindeling K26(2/2004)<br />

evenement 01-72, K17(2/2002), K91(4/2005)<br />

ex nunc-toetsing K52(3/2001), 01-86, 91, 04-69<br />

experimentenwet 05-79<br />

externe veiligheid 01-37, K37(2/2004)*,<br />

K80(4/2004), K13(1/2005), K27, 05-18<br />

externe werking 02-05, 15, 03-46<br />

faillissement K68(4/2002), 05-111<br />

fair play-beginsel 03-03<br />

fasering 01-131<br />

feitelijke situatie 03-39, 40, 04-130, K76(4/2004),<br />

05-131<br />

fictieve weigering 02-85<br />

financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01,<br />

02-138, K19(2/2003), 04-82*<br />

financiële uitvoerbaarheid 05-135<br />

financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003),<br />

04-82, K72(3/2004), 04-143, 05-75, 117<br />

folklore 02-138<br />

fonds luvo 02-50<br />

formeel gebrek K48, K21(2/2001), K23, K31,<br />

01-41, K80(4/2001), K2(2/2002), 02-139,<br />

03-09, 12, 48<br />

fruitbomen K28(2/2001)<br />

functieverandering K63(4/2001)<br />

gaswinning 02-65<br />

gebruik(smogelijkheden) 01-23, 119, 137, 02-42,<br />

04-153<br />

gedachtewisseling<br />

gedogen 01-21, K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85,<br />

K63(4/2003), K46(2/2004), 04-86, K65(3/2004),<br />

K19(1/2005), 05-17*, 25, 49, K41(2/2005), K45,<br />

K56(3/2005), K63, 05-120, K90(4/2005)<br />

gedragsregels K64(3/2004), K67<br />

gegronde vrees K68(4/2001), 02-99, 05-50<br />

geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003)<br />

gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*, 77<br />

geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06<br />

geluidgrenswaarden K34(2/2001),<br />

01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133,<br />

K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19<br />

geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99, 05-100<br />

geluidsbegrenzer 01-71<br />

geluidscontour 01-83, K19(1/2004)<br />

geluidsgevoelig object 03-06, K32(2/2005)<br />

geluidsluwe gevel K58(4/2003), 04-65*<br />

geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83,<br />

K19(1/2004), K74(4/2004), 05-142<br />

geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133<br />

geluidsoverlast 01-07, K9(2/2001), 03-13,<br />

K19(1/2004)<br />

geluidsproductie 02-116<br />

geluidsrapport 03-116, K7(1/2004)<br />

geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60, 05-118<br />

geluidsscherm 03-85, K56(4/2003), 04-65*<br />

geluidswal 03-85, 05-38*<br />

geluidszone K52(3/2001), 01-83, 02-06, 106,<br />

K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003), 03-86, 89,<br />

110, K19(1/2004), 05-46, 85, 118, 125, 136<br />

gemeentelijke herindeling 02-69<br />

genetisch K78(4/2004)<br />

gerechtvaardigde verwachting 02-80<br />

geurarme stallen<br />

geurbeleid 01-39<br />

geurbelevingsonderzoek 01-39<br />

geureenheid K76(3/2001)<br />

geuremissie K14(2/2003)<br />

geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002),<br />

K30(3/2003)<br />

geurhinder 02-115, K30(3/2003)<br />

geurnormen K101(1/2001), 01-39, K65(4/2001),<br />

K69, K88(1/2003), K14(2/2003), K79(4/2005)<br />

geuronderzoek 01-39, K65(4/2001), K69<br />

geval van bodemverontreiniging 01-67,<br />

K82(4/2001)<br />

gevalsgrenzen 01-67<br />

gevelisolatie<br />

gevelreflectie K71(4/2000), K7(2/2001)<br />

gewasbeschermingsmiddelen 02-104<br />

glastuinbouw 02-153<br />

goedkeuring(sbesluit) K26(2/2001), 01-104,<br />

K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22, 04-55,<br />

58, K89(4/2004), K40(2/2005), 05-64,<br />

K86(4/2005), 129<br />

goedkeuring van rechtswege 01-120, 05-64<br />

golfbaan<br />

goothoogte 04-147<br />

grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002)<br />

grijze lijst stoffen 02-48<br />

groene hoofdstructuur<br />

groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07,<br />

K35(2/2005)<br />

grondgebonden 01-59, 03-96, 112<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


104<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

grondslag aanvraag K6(2/2001), 01-33,<br />

K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002), K66(4/2002),<br />

K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003),<br />

K12(1/2004), 04-45*, K66(3/2005)*, 05-115<br />

grondstof 01-08, 09, 11, 03-88, K50(2/2004),<br />

K53(3/2004)<br />

grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46, 05-04,<br />

K7(1/2005), K26, 05-74<br />

grondwet 02-45, K16(1/2004)<br />

habitatrichtlijn 01-73, K78(4/2001), 01-114, 02-07,<br />

09, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-<br />

07,16, 46, 64, K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003),<br />

03-105, 111, 04-23, 25, K33(2/2004), 04-131,<br />

132, 05-03, 04, 11*, K4(1/2005), K7, K20, K28,<br />

05-36, 43*, K29(2/2005), K38, K48, K61(3/2005),<br />

05-113<br />

hamster 01-17<br />

handhaafbaar 01-01, K68(4/2001)<br />

handhaving K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94,<br />

02-01, K3, 02-47, K34(3/2002), K51(4/2002),<br />

03-04, 43, 47, 57, 85, 04-10*, K10(1/2004),<br />

04-41, 42, 04-124, 127*, 142*, 05-23, 25, 41*,<br />

42, 50, K35(2/2005), 05-54, 87, 101*, 102, 120<br />

handhavingsverleden K68(4/2001), 02-99,<br />

K57(4/2003), 05-50, K37(2/2005)<br />

Handleiding meten en rekenen industrielawaai<br />

K87(1/2001), K88, K8(1/2004)<br />

handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115,<br />

K27(3/2002), K50(4/2003), K51, 04-65,<br />

K74(4/2004), K77*, K82, K86, K36(2/2005),<br />

K69(3/2005)<br />

helikopterplatform 01-07, 02-96<br />

hergebruik 01-08, 09, 03-88<br />

herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001)<br />

hernieuwd schorsingsverzoek<br />

heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001),<br />

01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003), K30(2/2005), 05-86<br />

herstel gebrek 01-04<br />

herstel verzuimen 02-28<br />

hersteltermijn 01-04<br />

herstelvariant K11(2/2002), K2(2/2003)<br />

herziene nota stankbeleid<br />

herzieningsplicht 03-24, 04-75, 05-32, 89<br />

historische verontreiniging<br />

hogere grenswaarden 01-18, 75, 02-06, 03-05,<br />

K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003),<br />

K17(1/2004), K30(2/2004), K47(2/2005), K54,<br />

K77(4/2005), K93, K100<br />

hoogbouweffectrapportage 01-16<br />

hoorzitting 01-65, K42(2/2004)<br />

horecaterras 05-100<br />

horen 01-65, 04-70, 119, 05-88<br />

huisbrandolie<br />

huishoudelijk afval(water) 01-10<br />

huisvesting (tijdelijke) 05-104<br />

huisvuil 05-81<br />

IBC-variant K11(2/2002), K12(2/2003)<br />

indirecte hinder K18(2/2001), K45(3/2001), K73,<br />

02-101, 03-49, K65(4/2003), 04-10*, 84,<br />

K55(3/2004), K80(4/2004), 05-09, 05-40<br />

industrieterrein (gezoneerd) 02-06, 106, 117,<br />

K15(2/2003), K17(1/2004), K69(3/2004),<br />

K74(4/2004), K82, K3(1/2005), K17<br />

ingrijpende wijziging 02-107<br />

inkomensschade 02-90<br />

inpassing 01-132<br />

inpassing lightrail 05-105<br />

inrichting K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001),<br />

01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93,<br />

02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24,<br />

02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002),<br />

K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003),<br />

03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*,<br />

K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 83*, 88, 125,<br />

126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41*, 84,<br />

K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005)<br />

inspanningsverplichting 01-01, 05-30<br />

inspraak 01-52, 93, K34(3/2003), 04-62*, 05-52<br />

instandhoudingstermijn 02-112, 141<br />

instructieregeling 04-08<br />

intensieve veehouderij 01-59<br />

intentie, ruimtelijke 02-107<br />

intentieverklaring 01-01<br />

interimbeleid 01-122<br />

interpretatiebevoegdheid<br />

intrekking beroep 05-130<br />

intrekking bestemmingsplan 03-94<br />

intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit<br />

03-22, 94<br />

intrekking vergunning K73(4/2001), 01-107, 109,<br />

K75, 02-60, 136, 03-41, 04-45*, 05-50, 75<br />

intrekking voorschrift<br />

intrekking wijzigingsplan 04-33<br />

intrekking zienswijze 02-68<br />

inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89,<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

105<br />

102, 03-19, 04-05*, 94*, 124<br />

IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002),<br />

02-135, K66(4/2003), 04-06*, 43, 48*, 50,<br />

K35(2/2004), 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07,<br />

K22(1/2005), 05-44, K50(2/2005), 05-77, 80, 82,<br />

K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005)<br />

jaarvrachten K13(2/2003), 04-06*, K66(3/2004)*<br />

jachthaven 04-112<br />

Kaderrichtlijn water 04-48*<br />

kantoren K43(3/2001), K30(3/2003)<br />

kapitalisatiefactor<br />

kassen 02-29, 03-46<br />

kennelijk ongegrond<br />

kennelijk onredelijk K1(2/2000)<br />

kennisgeving K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12,<br />

K2(2/2002), 02-33, 59, 139, K4(1/2004),<br />

K44(2/2005)<br />

kerk 02-01<br />

keur 05-16, 137*<br />

klacht 01-93<br />

klooster 01-58<br />

koeldeksysteem<br />

kokkels K68(4/2003), 04-131, 132, 05-03, 11*,<br />

K20(1/2005), K38(2/2005)<br />

koop/ruilovereenkomst<br />

kosten deskundige bijstand K24(2/2001),<br />

K14(1/2004), 04-81, K78(4/2005)<br />

kosten taxatierapport<br />

kostenverhaal 01-36, 02-120, 04-49,<br />

K11(1/2005), 05-75, 111<br />

kostenverschil<br />

kwekerijen 02-104<br />

kwiklozing<br />

laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003),<br />

K1(1/2004), K26(2/2004)<br />

landschappelijke waarden 01-80<br />

leefgebied 03-21<br />

legalisatiebeleid<br />

legalisering K17(2/2001), 02-84, 03-02, 05-23, 25,<br />

K56(3/2005), 05-87<br />

leges 02-155, 04-37, 159<br />

lichtuitstraling 02-29, K10(1/2005), 05-113<br />

limburgs schieten<br />

lozing 01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76,<br />

K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136,<br />

03-50, 52, K27(3/2003), 04-48*, K23(2/2004),<br />

K48, K89(4/2004), 05-01, 08<br />

lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133<br />

lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133,<br />

K89(4/2004)<br />

luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004),<br />

141, 157, 05-19, K36(2/2005), 59, 05-79,<br />

K59(3/2005), K72, K86(4/2005),134<br />

luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004),<br />

04-93, K71(3/2004), 05-37<br />

luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55,<br />

01-83, K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004),<br />

04-93, K71(3/2004), K15(1/2005), 05-37<br />

maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36<br />

maatschappelijke opvattingen 01-11, K76(4/2004),<br />

K92(4/2005)<br />

maatschappelijk risico 02-93, 04-122<br />

machtspositie 01-111<br />

mainport-doelstelling 01-37<br />

mandatering K12(2/2001), K30(2/2005)<br />

Mantovanelli-arrest<br />

Marktmechanisme<br />

maximale invulling 03-39, 40, 05-65, 108*<br />

medewerking derden 02-101, K87(4/2004), 05-86,<br />

K87(4/2005)<br />

medische beperkingen K60(4/2002)<br />

meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001)<br />

meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002), 05-08<br />

meethoogte K87(1/2001), K38(2/2004)*<br />

meetmethodiek K27(1/2005)<br />

meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001),<br />

K42(3/2002), 05-08, K75(3/2005), K80(4/2005)<br />

meetvoorschriften 02-142, 05-08, K75(3/2005)<br />

meitellingen<br />

melding K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001),<br />

K43, 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23,<br />

02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56,<br />

58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K4(1/2004),<br />

04-85, 89, 94*, 130, 133, 05-05, K2(1/2005),<br />

K6, 05-43*, 45*, K52(2/2005), 05-114<br />

meldingsplicht K32(2/2001), 02-03, K57(4/2003),<br />

04-133, 05-05<br />

menselijk stemgeluid 01-38, K27(2/2004),<br />

K67(3/2004), K64(3/2005), K80(4/2005)<br />

mestopslag<br />

mestvarkeneenheid K76(4/2001)<br />

milieu-beleidsplan<br />

milieubeschermingsgebied 01-10<br />

milieu-effectbeoordeling 01-81, 97, 02-09, 127,<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


106<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

128, 154, 03-11, 04-04, 26, 87*, 112,<br />

K61(3/2005), K94(4/2005)*, 05-132*<br />

milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154,<br />

03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04,<br />

09, 26, 48*, 87*, 113, K88(4/2004)*, 05-60*,<br />

K56(3/2005), K61, K62, K68, 05-113,<br />

K94(4/2005)*, 132*<br />

milieu-effectrapportage 01-35, 48, 57,<br />

K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154,<br />

03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09,<br />

48*, 64, 87*, 104, K88(4/2004)*, K56(3/2005),<br />

K61, 62*, K68, 05-113, K94(4/2005)*<br />

milieugevolgen 01-37<br />

milieujaarprogramma 01-104<br />

milieujaarrapport 01-106<br />

milieuprestatieniveau 01-104<br />

milieutechnische inzichten K91(1/2002),<br />

02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002), K49(2/2004)<br />

milieuvergunning 01-130, 132<br />

milieuverslaglegging 01-106, 03-17<br />

milieuzorgprogramma 01-06, 104<br />

milieuzorgsysteem 01-104, 02-126<br />

militair oefenterrein K85(1/2002), 03-04<br />

mobiele telefonie 02-147<br />

mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000)<br />

molenbiotoop 02-27, 04-32*<br />

mondelinge gedachtewisseling K42(2/2004)<br />

monopoliepositie 01-111<br />

motivering 02-66, 146, 03-36, 04-79, 97, 98,<br />

101, 102, 111, K12(1/2005)<br />

motivering, kenbare 02-103, K12(1/2005)<br />

motivering, nadere 02-77<br />

motiveringsbeginsel 01-22, 03-26, K12(1/2005)<br />

munitiedepot 05-18, 125<br />

muziekgeluid K43(2/2004)<br />

nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001),<br />

K21(2/2002), 03-90, 04-88, 05-122*<br />

nadeelcompensatie 02-93, 03-121, 04-09<br />

nadere eis 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82, 03-47,<br />

K50(4/2003), 04-08, K24(2/2004), K10(1/2005),<br />

K54(2/2005), K100(4/2005), 05-140<br />

naleving voorschriften K84(1/2002), K94<br />

natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001), 01-85,<br />

02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002), K61(4/2002),<br />

02-134, 03-01, 07, 42, 46, K68(4/2003), 04-131,<br />

132, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48,<br />

05-113<br />

natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134,<br />

03-14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005),<br />

05-36, 43*, K31(2/2005), K38, K48, 05-113<br />

natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002),<br />

K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46,<br />

04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), K20, 05-36,<br />

K38(2/2005), K48, 05-113<br />

natuurverschijnsel 02-50<br />

natuurwetenschappelijke waarden 01-40,<br />

K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92,<br />

K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46,<br />

04-47, 87*, 131, 132, K18(1/2005), K20<br />

ne bis in idem K9(2/2003), 03-55<br />

Nederlandse grootte eenheid 01-15<br />

negatieve lijst 01-84, 03-25<br />

NeR 01-39, K49(3/2001), K17(2/2003),<br />

K25(2/2004), K58(3/2004)<br />

Nertsen K14(2/2000)<br />

neventak glastuinbouw<br />

neventak intensieve veehouderij<br />

niet-ontvankelijkverklaring 01-04, K48(3/2001),<br />

01-44, 45, 02-12, 56, K28(3/2002),<br />

K29(3/2003), K71(4/2003), 04-135<br />

nieuw besluit 02-63<br />

nieuw plan 02-107<br />

nieuwvestiging 01-86<br />

Nimby-procedure 02-110<br />

norm K19(2/2002), K13(2/2003)<br />

notificatieplicht 03-55<br />

nulsituatie-onderzoek K13(1/2004), K64(3/2004),<br />

K71(3/2005)<br />

nuttige toepassing K70, 01-08, 09, K39(3/2003),<br />

03-82, 88, 04-01*, 05-12, K42(2/2005)<br />

oeverschade K79(1/2001)<br />

omgevingsplan<br />

omrekeningsfactor K2(2/2001), K64(4/2001),<br />

K49(2/2004)<br />

omwonenden<br />

omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003)<br />

onafhankelijk 03-72<br />

onbevoegd K29(3/2000), 01-30, K41(3/2002),<br />

03-41, 54, 57, 103, 04-130, K30(2/2005)<br />

ondertekening 01-45, 04-117<br />

onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103<br />

onderzoeksplicht 01-19, K44(3/2001), 01-69,<br />

K65(4/2001), 02-41, 94, 114, 129, 135, 148, 03-<br />

47, 89, K3(1/2004)*, 04-72, 84, 05-11*,<br />

K7(1/2005), 05-40, 45*, 05-68, K80(4/2005), K86<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

107<br />

ongewoon voorval 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004),<br />

04-133, 05-05, K60(3/2005)<br />

onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34<br />

onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001),<br />

K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003), 05-<br />

122*<br />

onpartijdig 02-157, 03-28, 72<br />

onrechtmatig 01-02, 02-90<br />

onrendabele exploitatie<br />

ontgronding 02-61, 91, K54(4/2002), 05-73,<br />

K62(3/2005)<br />

ontgrondingenwet 01-34, 35, K63, 02-91,<br />

K54(4/2002), 05-73, K62(3/2005)*<br />

ontheffing 01-72, 91, 02-138, K75(1/2003),<br />

K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003), K58,<br />

K1(1/2004), K9, 04-93, K36(2/2005), K39,<br />

K76(04/2005), K83<br />

onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*,<br />

145*, 05-21<br />

ontoelaatbare nadelige gevolgen 01-42, 107,<br />

04-45*<br />

onttrekkingsproef<br />

ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14,<br />

K12(1/2005)<br />

ontvankelijkheid 01-104, K68(4/2001), 02-51, 56,<br />

03-11, 14, K29(3/2003), K12(1/2005), 05-63*,<br />

144<br />

ontwerp-besluit K80(1/2001), K57(3/2001),<br />

K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56, 03-09, 48,<br />

K21(1/2004), 04-90, 05-112<br />

onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55,<br />

04-08, 05-81<br />

onzorgvuldige besluitvorming<br />

openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74,<br />

K65(4/2003), 04-10*, 88, 05-09<br />

opheffingsvergunning 03-27<br />

oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76,<br />

01-113, 02-136, 03-52, 05-01<br />

oprichten K3(2/2001), K56(3/2001), 02-128, 03-<br />

53, K54(4/2003), 04-03, K96(4/2005)<br />

oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001),<br />

K22(2/2002)<br />

opschortende voorwaarde 02-60, 04-132<br />

opschortende werking 02-102, 04-132<br />

opslag 02-47, 03-45<br />

opslagtanks K77(4/2001), 05-83<br />

overcapaciteit 01-111<br />

overdragen bevoegdheden<br />

overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002), 02-137,<br />

152, 03-30, 41, 47, 98, 104, 04-48*, 111, 05-<br />

17*, 20, 22*, 62, 91, 133, 139<br />

overheidstaak 02-120<br />

overleg 02-119, 04-27, 05-88<br />

overtreder K63(3/2004), 05-47, 83, 86, 111<br />

overwegingen (besluit) K85(1/2001)<br />

paardenfokkerij 01-15, 04-115<br />

paardenhouderij 01-15, 04-115<br />

papegaaien<br />

parapluvergunning<br />

Parcom afspraken<br />

parkeergarage K27(2/2001), K40(2/2004), 05-<br />

132*<br />

parkeernorm 01-16<br />

parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002)<br />

partiële herziening 03-30<br />

partijdigheid<br />

passende beoordeling 04-131, 132, 05-03, 11,<br />

K20(1/2005), 05-36, 43*<br />

peildatum bouwplannen 04-52<br />

peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30<br />

peildatum planschade 03-34, 04-38, 160<br />

permanente bewoning recreatiewoningen 01-21,<br />

135, 03-30, 04-24*, 05-17, 138<br />

persoonsgebonden overgangsrecht 03-63, 04-98,<br />

05-17*, 22*, 62<br />

piekgeluidgrenswaarden K84(1/2001),<br />

K14(2/2002), K24(3/2003), K51(4/2003),<br />

K1(1/2004), K90(4/2004), K54(2/2005),<br />

K69(3/2005)<br />

plankaart 04-18, 19, 34, 62, 74, 05-13<br />

planologisch oordeel 03-35, 37<br />

planologisch voordeel 03-35, 37, 04-78*<br />

planologische kernbeslissing 01-35, 37, 94, 02-15,<br />

118, 145, K35(3/2003), 05-11*, 57<br />

planologische medewerking 01-18, 02-113<br />

planologische reservering 04-55<br />

planologische status K8(1/2005)<br />

planologische verslechtering 02-37, 03-35,<br />

04-78*, 05-107*<br />

planperiode 01-89, 02-22, 36<br />

planschadebasis 111, 01-28, 03-80, 120, 04-38<br />

planschadeberekening 04-80, 118, 121, 121, 05-<br />

147<br />

planschadekosten 02-120<br />

planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst<br />

02-120, 03-79<br />

plantoelichting 02-19, 148<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


108<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

planvergelijking 01-142, 02-40, 03-78, 81, 118,<br />

04-36, 120, 123, 05-146, 147<br />

planvoorschriften 01-23, K53(3/2001), 01-100,<br />

02-141, 03-100, 101, 05-51<br />

positieve bestemming 01-21, 03-114<br />

postzegelplan 01-121<br />

prejudiciële vraag 01-09, K70, 02-44,<br />

K61(4/2002), K68(4/2003), 04-131<br />

preventie<br />

preventieve bestuursdwang 03-02, K6(2/2003), 05-50<br />

primaire beslissing 02-85, 05-86<br />

privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54,<br />

05-86<br />

privé- en familieleven K83(4/2001), K16(1/2004)<br />

procedure K80(1/2001), 01-37, 46, K81(4/2001),<br />

03-09, 12, 48, K34(3/2003), K21(1/2004),<br />

04-92, 95, 05-44<br />

procesbelang K85(1/2001), 02-53, 131,<br />

K90(4/2005)<br />

proceskostenvergoeding 01-02, 02-53<br />

procesorde 05-44<br />

processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131,<br />

K38(2/2005), K90(4/2005)<br />

producten K31(3/2002), 03-10<br />

productiemethode 02-140<br />

productieprocessen 03-10<br />

proefboringen K47(3/2001), 02-05, 15<br />

pro forma bedenkingen<br />

pro forma beroep<br />

pro forma zienswijze 01-44<br />

profijtbeginsel 02-120<br />

propaanopslag<br />

prostitutie 03-102, 04-136, 153, 05-22*<br />

protocol<br />

provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23,<br />

04-21<br />

provinciale milieuverordening 01-10<br />

publicatie-eisen 01-13, K80(4/2001), 02-12,<br />

K2(2/2002), 02-33, 111, 03-94, 04-13<br />

publiekrechtelijke grondslag 02-120<br />

raadsbesluit 01-125<br />

raamvergunning<br />

raffinaderij<br />

rangeersporen<br />

rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004)<br />

rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004)<br />

rechtsgeldige vergunning 02-105<br />

rechtsgevolgen K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88,<br />

04-01*<br />

rechtskracht 03-34, 119, 04-05*, 124<br />

rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004)<br />

rechtsongelijkheid 03-32<br />

rechtsoordeel 02-34<br />

rechtstreekse bouwmogelijkheid 04-59<br />

rechtstreekse werking K74(4/2001), K78, 01-125,<br />

02-07, 44, 130, 135, 03-14, K66(4/2003), 04-06*,<br />

43, 84, 91, 131, K4(1/2005), 05-36<br />

rechtsvoorganger 02-122<br />

rechtszekerheidsbeginsel K50(3/2001),<br />

K71(4/2001), 02-32, 02-126, K78(1/2003),<br />

K87(1/2003), K14(2/2003), K40(3/2003),<br />

03-101, 04-08, 18, K47(2/2004), 109, 133,<br />

148, 156, 05-16, 21, 51<br />

rechtverkrijgende 05-42<br />

reconstructie<br />

recreatie 02-70<br />

recreatief medegebruik 02-108<br />

recreatieterrein 04-61<br />

recreatiewoning 01-101, 135, 03-30, 71, 04-24*,<br />

05-17*, 28, 86, K73(3/2005), 138<br />

rectificatie K88(1/2002)<br />

recycling 01-08, 09, 04-01*<br />

referendum 02-143<br />

referentiemeting<br />

referentieniveau K34(2/2001), K40(3/2001),<br />

01-70, K13, K70(4/2002), K33(3/2003), K43,<br />

K26(2/2004), K27, K41, K74(4/2004),<br />

K81(4/2005)<br />

reformatio in peius K5(2/2001), 01-116,<br />

K89(1/2003), K89(4/2004)<br />

regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30<br />

regionaal structuurplan 01-56, 02-69, 04-30<br />

rente 01-143, 03-119<br />

representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89,<br />

K9(1/2004), 04-92<br />

restrictief beleid<br />

revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001),<br />

K56, K22(2/2002), K18(1/2004), K84(4/2004)<br />

richtlijn 02-129, 130<br />

richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46,<br />

K35(3/2003), 04-84, K78(4/2004)<br />

Richtlijn SBR 02-129<br />

richtlijn Veehouderij en stankhinder K25,<br />

K63(4/2001), K64, K91(1/2002), 02-49,<br />

K38(3/2002), K49(2/2004)<br />

rijkswaterstaatwerk 03-27<br />

riolering K6(2/2002), 05-48<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

109<br />

risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81,<br />

K37(2/2004)<br />

rode contour 05-141<br />

routering 05-09<br />

ruimte voor ruimte 03-23, 05-98<br />

ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150<br />

ruimtelijk motief 02-147<br />

ruimtelijk relevant 01-101, 02-29, 75, 76<br />

ruimtelijke intentie 02-107<br />

ruwvoedergewassen 02-149<br />

salderingsplicht<br />

saldomethode K14(2/2001), 01-79, 02-60<br />

saneringsplan 01-05, K26(2/2001), 01-67, 02-06,<br />

K11(2/2002), K2(2/2003), K26(3/2003), 05-43*<br />

saneringsplicht K26(3/2003)<br />

saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002), 05-43*<br />

schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003),<br />

03-118<br />

schadebeoordelingscommissie 01-27, 02-157,<br />

05-35<br />

schadebesluit 01-02, 03, K10(2/2001), 01-112,<br />

113, 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004)<br />

schadevergoeding 01-02, 03, K10(2/2001), K27,<br />

K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90,<br />

93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118,<br />

119, 04-09, K12(1/2004), K98(4/2005)<br />

schaduwschade 02-125<br />

schepen 02-59, 05-40<br />

schietterrein 03-13, 83<br />

schijn van partijdigheid<br />

Schiphol 01-37, 03-121, K19(1/2004)<br />

schorsende werking K61(4/2002), 04-132<br />

schorsing 03-18, 04-67<br />

schorsing opheffen K61(4/2002), 04-132<br />

schuurkassen 02-153<br />

seksinrichting 04-35<br />

significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001),<br />

K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*,<br />

48*, 50, K33(2/2004), 04-96, 131, 132, 05-03,<br />

K7(1/2005), K20, 36, 05-113<br />

sirenegeluid K9(2/2001), 03-49<br />

sluikhandel 03-82<br />

soepele beoordeling K62(4/2001)<br />

soortenbescherming 03-21, 111, 04-25, 04-47,<br />

K29(2/2005)<br />

speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07,<br />

134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26,<br />

K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03,<br />

K14(1/2005), 36, 43*, 05-113<br />

splitsing inrichting K5(1/2005)<br />

spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002),<br />

K19(2/2003), K20, K32(2/2004)<br />

spreiding<br />

Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61<br />

stacaravan<br />

stadsproject 02-154, 05-79<br />

stadsvernieuwingsplan 03-20<br />

stagnatieschade 02-90<br />

stand der techniek 01-69, 75, 02-48, 05-118<br />

standstill-beginsel K44(3/2001), 03-01, 07,<br />

K43(3/2003)<br />

stankcirkel 01-49, 02-70<br />

stankgevoelige bebouwing K43(3/2001),<br />

K57(4/2002), K49(2/2005)<br />

stankhinder K101(1/2001), 00-129, 01-42,<br />

K45(3/2001), 01-69<br />

stedenbouwkundig concept<br />

steenfabrieken (voormalige)<br />

stiltegebied K5(2/2003)<br />

stofverspreiding K49, 02-50, K86(4/2005)<br />

storten 02-127, 05-38*<br />

straffactor<br />

strafrechtelijke handhaving K9(2/2003),<br />

K53(4/2003)<br />

streefnorm K33(3/2003)<br />

streekplan 01-46, 89, 122, 02-62, 79, 03-23, 66,<br />

70, 112, 04-21, 87*<br />

streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20,<br />

03-67<br />

streekplanuitwerking 02-108, 03-11<br />

strijdig gebruik 01-137, 03-102<br />

structuur agrarisch bedrijf 02-140<br />

structuurbeleid 02-140<br />

structuurplan 01-118, 02-69<br />

Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150<br />

Structuurschema Militaire Terreinen 05-126<br />

Structuurschema Verkeer en Vervoer<br />

struisvogels<br />

subsidie K59(4/2003)<br />

systeem van de wet 02-102<br />

taxatie (methode)<br />

teeltondersteunende voorzieningen 02-141<br />

teeltondersteuning<br />

ter inzage leggen 01-120, 128, 03-12,<br />

K7(2/2003), 03-48<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


110<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

terinzagelegging plan 01-120, 02-111, 04-149,<br />

05-127<br />

termijn 01-04, 55, 02-56, 03-52, K21(1/2004),<br />

K59(3/2004), K62, K81(4/2004), K85, 05-85,<br />

124<br />

termijnbepalingen 02-143<br />

termijnoverschrijding 01-04, 46, 55, 02-56, 111,<br />

03-73, K21(1/2004), K84(4/2005)<br />

terpostbezorging<br />

terras K27(2/2004)<br />

terreinafscheiding 02-62, 04-18<br />

terugverdientijd<br />

terugwerkende kracht 01-117, 03-18, 04-103, 05-92<br />

tienjarenprogramma afvalstoffen<br />

tijdelijk 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49, 112,<br />

127, 130, 141, 03-08, 04-41, 04-60, 126,<br />

127*, 05-107*<br />

tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49,<br />

K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08,<br />

K81(4/2004), 05-124<br />

tippelzone K96(1/2001)<br />

toedeling met gesloten beurzen 02-121<br />

toekomstige invulling 03-38<br />

toekomstige ontwikkelingen K90(1/2001), 02-06,<br />

K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84,<br />

K60(4/2003), K29(2/2004), 05-07, K53(2/2005)<br />

toetsing 01-12, 04-137<br />

toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18,<br />

44, 04-131, 05-11*, 05-27, K31(2/2005)<br />

toezegging K21(1/2005)<br />

toezending besluit 02-105, K84(4/2005)<br />

toezichthoudend orgaan 02-152<br />

tonaal geluid K52(4/2003), K22(2/2004)<br />

tracébesluit 01-18, 128, 02-113, 03-74<br />

tracékeuze weg 01-18, 02-31<br />

transportleiding 02-109<br />

transportmiddel<br />

traumahelikopter 01-107, 02-96<br />

trillinghinder 01-115, 02-129<br />

tuin K11(2/2001), 03-114, 04-11*, 54*, 105*,<br />

106, 05-123, 05-143<br />

tweede woning 01-21<br />

uitbreiden verzoek<br />

uitbreidingsmogelijkheid 04-76<br />

uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003)<br />

uitreiking 02-105<br />

uitrijden mest K45(3/2001)<br />

uitstel 01-65<br />

uitvoerbaarheid 02-17, 22, 02-65, 148, 03-116,<br />

04-107, 108, 143, 05-66, 99<br />

uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88<br />

uitweg 04-11*<br />

uitwerkingsplan 01-12, 22, 64, 96, 97, 117, 120,<br />

126, 141, 03-38, 65, 110, 04-16, 17, 149,<br />

05-51, 52, 89<br />

uitwerkingsregels 01-12, 04-113, 116<br />

uitzicht<br />

una via-beginsel<br />

vakantiewoning<br />

van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak<br />

varkensbesluit<br />

veerpont<br />

veevoerleverancier K50(4/2000)<br />

veiligheid 02-77, K13(1/2005)<br />

veiligheidsrisico 01-14<br />

veiligheidszone 02-109, K13(1/2005), 05-18,<br />

125<br />

veranderingen K39(3/2001), 05-02*<br />

veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K18(2/2003), 05-02*<br />

verbindendheid 02-48, 04-28<br />

verbrandingsmotor 05-06*<br />

verdrag K74(4/2001), 02-150, 05-123<br />

vergunning op hoofdlijnen 01-104, 02-126<br />

vergunningplicht K102(1/2001), 01-79, 02-15, 47,<br />

52, K36(3/2002), 02-97, 136, K85(1/2003),<br />

03-04, 04-03, 127*, 05-06, K18(1/2005),<br />

05-38*, K74(3/2005), 139<br />

vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29,<br />

K46(3/2003), K85(4/2004)<br />

verkapte weigering K20(2/2002), K60(3/2005)<br />

verkeersbeeld<br />

verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49,<br />

K24(3/2003), 04-10*, K40(2/2004), 04-56, 84,<br />

K55(3/2004), K82(4/2004), K90, 05-09, 05-40<br />

verkeersontsluiting 05-92<br />

verkeersveiligheid K55(3/2001), K88(4/2004)*,<br />

05-73<br />

verkennend bodemonderzoek<br />

verklaring K88(1/2003)<br />

verklaring van geen bedenkingen 01-105<br />

vermogensschade<br />

vernietiging 02-152, 04-13, 103, 119<br />

verrekening 02-37, 03-35<br />

verruimde reikwijdte<br />

verschoonbaar 02-111<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

111<br />

verstedelijking 02-145<br />

verstedelijkingscontour 02-71<br />

vertrouwensbeginsel 02-04, 80, 04-154, 155*<br />

vervallen bouwmogelijkheden 01-124<br />

vervallen van rechten 01-68, K60(4/2001),<br />

01-108, 109, K89(1/2002), 02-13, 132, 137,<br />

K76(1/2003)<br />

vervallen vergunning 01-68, K60(4/2001), 01-108,<br />

K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135,<br />

137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003), 04-42,<br />

K60(3/2004), 05-80, K58(3/2005),<br />

K85(4/2005), K96<br />

vervaltermijn 02-13, 132, 05-80<br />

vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22,<br />

05-53*, 97<br />

vervoer gevaarlijke stoffen K80(4/2004)<br />

vervoersplan K16(2/2203), 05-40<br />

verwachting 05-30, 90*<br />

verweerschrift<br />

verwijderen van afvalstoffen 01-108, 09, 11, K70<br />

verwijderingsstructuur<br />

verwoesten 01-109, K8(2/2002)<br />

verzorgingsstructuur<br />

verzuimen, herstel van 02-28<br />

vestigingsregeling 02-140<br />

vingerwijzing 04-15<br />

visuele hinder 01-16, 02-15, 03-46, K83(4/2004)<br />

vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20*<br />

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 01-130,<br />

03-61, 62, K47(4/2003), 03-106, 04-66, 136, 05-55<br />

vogelgebied 01-40, 73, 81, 114, 02-05, 07, 46,<br />

92, 04-131, 132, 05-03, 113<br />

vogelrichtlijn 01-40, 73, 81, K59(4/2001), K70,<br />

K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46,<br />

K35(3/2003), 03-83, 04-23, K33(2/2004),<br />

04-131, 132, 05-03, 11*, K61(3/2005), 05-113<br />

volksgezondheid 02-147<br />

volwaardig agr. bedrijf 01-15<br />

voorbereidingsbesluit 01-84, 02-73, 122, 03-33, 36<br />

voorbereidingsprocedure 02-36<br />

voordeelsverrekening 03-35<br />

voorgenomen besluit 02-119<br />

voorkeursvolgorde<br />

voorlopige voorziening<br />

vooroverleg<br />

voorschriften K22(2/2000), K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75, K26(3/2002),<br />

K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08, K45(2/2004),<br />

K47, K57(3/2004), 05-02, 76<br />

voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001),<br />

K39(3/2001), K45(2/2004), 05-02<br />

voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69, 05-02,<br />

05-76<br />

voortgezet gebruik 05-133<br />

voor verzuring gevoelig gebied<br />

voorwaarden vergunning 03-29<br />

voorzienbaarheid 01-26, 138, 02-39, 82, 86, 121,<br />

122, 124, 03-36, 117, 04-161, 05-70*,71*,<br />

72*, 108*, 110, 145<br />

voorzienbare ontwikkelingen 03-36<br />

voorzieningen 03-51, K3(1/2004)*, K12,<br />

K60(3/2004)<br />

voorzorgsbeginsel 01-34, 35, 02-15, 02-65,<br />

K35(3/2003), 04-131, K78(4/2004), 05-11*,<br />

K20(1/2005), K48(2/2005), 05-113<br />

vormverzuim K21(2/2001), K23, K31,<br />

K41(3/2001), K80(4/2001), K2(2/2002), 03-09,<br />

12, 48<br />

vrijheid van meningsuiting 05-61<br />

vrijstelling 01-57, 62, 142, 02-81, 112, 03-29,<br />

30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28, 60, 73, 05-18,<br />

23, 31, 55, 58<br />

VROM-circulaire 02-109<br />

vuurwapens<br />

vuurwerk K72(4/2001), 02-16, K48(3/2002),<br />

K8(2/2003), 03-41, K55(2/2005), 05-123<br />

waardebepalingsmethode 02-38<br />

waardevermindering 01-25, 02-38, 04-78*, 161,<br />

05-110<br />

waddenzee 01-34, 35, K47(3/2001), 02-07, 15,<br />

65, K55(4/2002), K61(4/2002), K35(3/2003),<br />

03-83, K68(4/2003), 04-131, 132, 05-11,<br />

K20(1/2005), K38(2/2005), K48<br />

warmdraaien K36(3/2001)<br />

waterbodem<br />

waterschap 02-27, 05-137*<br />

waterverbruik<br />

Wederopbouwwet 02-156<br />

wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150,<br />

K58(4/2003), K2(1/2004)*<br />

weigering 01-02, 03, 02-60, 85, 02-90, 99,<br />

K72(4/2002), 03-30, 04-68, K46(2/2005)<br />

weiland K84(1/2001), K60(4/2001), 04-128, 05-84<br />

werk K74(4/2002), 02-127, 05-38*<br />

werknemers 05-104<br />

werktijden 03-60, 05-45*<br />

wet milieugevaarlijke stoffen<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


112<br />

Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005<br />

wetsafbakening K99(1/2001), K33(2/2001),<br />

K23(1/2005), 05-37, 73<br />

wettelijke voorschriften 01-120<br />

wijze van meten<br />

wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58,<br />

K3(2/2003), 05-115<br />

wijzigingsbevoegdheid 02-78, 86, 03-68, 101,<br />

113, 04-137, 05-70*, 71*, 72*, 05-90*, 99<br />

wijzigingsplan 01-93, 97, 133, 02-102, 117, 03-<br />

112, 113, 04-12, 62*, 05-26, 31<br />

windmolen/turbine K102(1/2001), 02-04,<br />

K45(3/2003), 04-07, 05-30<br />

winplaats 02-61<br />

woningbouwcijfers<br />

woningbouwproject 02-154<br />

woonboot K97(1/2001), K8(2/2003)<br />

woon- en leefklimaat 01-90, 02-77, 115,<br />

K2(1/2004)*, 04-68, 05-33, 65, 142<br />

woonwagenstandplaatsen<br />

wraking K1(2/2001)<br />

zakelijk recht 03-39<br />

zakelijke inhoud 02-33<br />

zandwinning 02-110, K74(4/2004)<br />

zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58,<br />

K10(2/2003), K45(3/2003), 04-46,<br />

K70(3/2004), 04-125, 05-47, 122*<br />

zelf in de zaak voorzien K82(4/2005)*<br />

zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118<br />

zelfverzorging/zelfvoorziening<br />

zendinstallatie 01-50, 80, 05-58, 61<br />

zettingsschade<br />

zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30,<br />

31, K92(1/2002), 02-59, 05-119, K92(4/2005)<br />

zienswijze 02-23, 03-26, 31, 04-62*<br />

zienswijze, intrekking 02-68<br />

ZOAB 02-150<br />

zone van rechtswege K15(2/2003), K73(3/2004)<br />

zonebesluit K2(1/2004)*<br />

zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003),<br />

03-89, K17(1/2004), K30(2/2004). K39*, 04-92,<br />

93, K90(4/2004), 05-85, 118<br />

zonering 01-83, 02-106, 117, K15(2/2003),<br />

03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004),<br />

04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004),<br />

K17(1/2005), 05-46, 85, 118*<br />

zorgplichtbepaling K94(1/2002), 03-92, 05-10,<br />

121*, K92(4/2005)<br />

zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001),<br />

03-36, 04-111<br />

zwaarwegend maatschappelijk belang 04-87*<br />

zwarte-lijststof K23(2/2004), K59(3/2004)<br />

zwavelgehalte 01-01<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

113<br />

Afvalstoffenverordening Den Bosch<br />

artikelen 2 en 29 K100(1/2001)<br />

Algemene wet bestuursrecht<br />

artikel 1:1<br />

artikel 1:2 K61(4/2001), K66, 02-05<br />

K37(3/2003), 04-135, K25(1/2005),<br />

K77(4/2005)<br />

artikel 1:3 K89 (1/2001), 00-124,<br />

K26(2/2001),01-51, 67, K88(1/2002),<br />

K6(2/2002), 02-31, 34, 35, K29(3/2002), K30,<br />

02-61, 105, 108, K49(4/2002), K62(4/2002),<br />

03-11, 66, 04-69, K46(2/2004), 04-86,<br />

K54(3/2004), K61, K62, K40(2/2005)<br />

artikel 1:3 lid 4 K64(3/2003), 04-134<br />

artikel 1:5 02-34<br />

artikel 2:1<br />

artikel 2:4<br />

artikel 3:2 01-05, K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95,<br />

113, 02-05, 22, 31, 02-80, 114, 126, 129, 135,<br />

151, 157, 03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 03-43,<br />

67, 68, 73, 76, 93, 105, 115, 116, 04-14*, 15, 18,<br />

21, 23, 25, 26, 64, 04-43, 50, K22(2/2004), K26,<br />

K40, 101, 107*, 111, 05-04, 29, 34, K15(1/2005),<br />

K28, K50(2/2005), 59, K67(3/2005), K72, 05-90*<br />

artikel 3:4 03-43, 05-49, 90*<br />

artikel 3:11 03-116, 05-66, 135<br />

artikel 3:12 01-13, 02-33, 03-94, 04-13, 80<br />

artikel 3:14 K80(1/2001)<br />

artikel 3:18 01-04<br />

artikel 3:19 K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001),<br />

K2(2/2002)<br />

artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003)<br />

artikel 3:24 03-93, K21(1/2004), 04-90,<br />

K12(1/2005)<br />

artikel 3:25 K42(2/2004)<br />

artikel 3:27<br />

artikel 3:28 K29(2/2001), 05-85<br />

artikel 3:40 02-73, 120<br />

artikel 3:41 02-12, 73, 105<br />

artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28, 04-134<br />

artikel 3:45<br />

artikel 3:46 01-01, 54, 63, 87, 90, 113, 115, 02-09,<br />

17, 71, 109, 141, 145, 146, 03-01, 24, 27, 61, 63,<br />

65, 96, 106, 110, K1(1/2004), K2*, 04-21, 50,<br />

K22(2/2004), K41, 97, 101, 102, 104, 111, 143,<br />

144, K50(2/2005), 05-59<br />

artikel 3:47 01-87<br />

artikel 3:50 01-144<br />

artikel 4:5 01-04, K57(3/2001), K26(3/2003)<br />

artikel 4:6 02-125, 04-118<br />

artikel 4:16<br />

artikel 4:81 03-23, 04-51<br />

artikel 4:82 04-134<br />

artikel 4:84 04-151<br />

artikel 5:21 01-36, 02-98, 100, K68(4/2002),<br />

K80(1/2003), 03-85, 92, K63(4/2003), 04-07,<br />

49, K75 (4/2004), K11(1/2005), K19, 05-50,<br />

K35(2/2005), K41, K56(3/2005), K63, 05-111<br />

artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55,<br />

04-49, K65(3/2004)<br />

artikel 5:25 01-36, 04-49, K75(4/2004),<br />

K11(1/2005), 05-81, 05-111<br />

artikel 5:32 K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17,<br />

K30, K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 02-<br />

04, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100,<br />

K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003), 03-02,<br />

03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50, 53, 55,<br />

57, K42(3/2003), K53(4/2003), K3(1/2004)*, K6,<br />

K11, 04-40*, K63(3/2004), K65, 04-125, 129,<br />

133, K75(4/2004), K9(1/2005), K19, K24, 05-47,<br />

50, K33(2/2005), K35, K41, K43, K45, 05-83, 86,<br />

K70(3/2005), 05-101*, 05-121*, K90(4/2005)<br />

artikel 5:34<br />

artikel 6:2 01-46, 140, 03-25, 05-64<br />

artikel 6:3 04-64<br />

artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003), 05-144<br />

artikel 6:6 K48(3/2001), 02-28, K71(4/2003), 05-<br />

144<br />

artikel 6:7<br />

artikel 6:11, K84(4/2005)<br />

artikel 6:13<br />

artikel 6:15 02-34, 03-20, 66, 121<br />

artikel 6:17 02-67<br />

artikel 6:18 02-41<br />

artikel 6:19 02-41, 03-22<br />

artikel 6:20 01-140, 02-85<br />

artikel 6:21 05-130<br />

artikel 6:22 K21(2/2001), K31<br />

artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66<br />

artikel 7:2 01-65, 03-33<br />

artikel 7:9 04-119<br />

artikel 7:11 01-04, K12(2/2001), 01-116,<br />

K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003),<br />

K69(4/2003), K30(2/2005), 05-86<br />

artikel 7:12 01-58, 03-29, 36, 03-43, 80, 04-68,<br />

80, 144, 161, 05-14, 15, 90*<br />

artikel 7:13<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


114<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

artikel 7:15 K78(4/2005)<br />

artikel 8:1 03-20, 66<br />

artikel 8:2 03-33<br />

artikel 8:5 01-84, 03-66<br />

artikel 8:6 03-20<br />

artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72<br />

artikel 8:26<br />

artikel 8:29 5-135<br />

artikel 8:32<br />

artikel 8:42<br />

artikel 8:47 01-134, 05-14<br />

artikel 8:54<br />

artikel 8:55<br />

artikel 8:69<br />

artikel 8:71 03-66<br />

artikel 8:72 01-121, 05-92<br />

artikel 8:72 lid 3 03-82, 04-01*<br />

artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24,<br />

K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15, 118, 05-14, 34,<br />

64, 101*, K82(4/2005)*<br />

artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36, 04-12, 05-64<br />

artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002)<br />

artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02,<br />

K10(2/2001), 02-53, 90<br />

artikel 8:75 K24(2/2001), 02-53, K14(1/2004),<br />

K78(4/2005)<br />

artikel 8:81<br />

artikel 8:86 01-37, 04-158<br />

artikel 8:87 04-132<br />

artikel 8:88 01-44, 02-28<br />

artikel 10:3 K30(2/2005)<br />

artikel 10:15 01-105<br />

artikel 10:27 01-62, 99, 117, 119, 122, 124, 02-19,<br />

23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113, 117, 144, 148,<br />

154, 03-62, 69, 70, 100, 101, 114, 115, 116, 04-<br />

13, 16, 19, 26, 33, 55, 69, 98, 109, 113, 156, 05-<br />

16, 18, 22*, 60*<br />

artikel 10:29 02-77, 03-94, 04-58<br />

artikel 10:30 02-119, 05-88<br />

artikel 10:31 01-20, 03-22, 94, 05-64<br />

Beleidslijn Ruimte voor de Rivier<br />

04-22, 59<br />

Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer<br />

artikel 1 02-52, 05-142<br />

Besluit beheer autowrakken<br />

artikel 5 04-08<br />

Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten<br />

artikel 1 03-21<br />

Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K36(3/2002)<br />

artikel 5 K100(4/2005)<br />

bijlage 03-55<br />

Besluit detailhandel ambachtsbedrijven<br />

artikel 3 K53(4/2002)<br />

bijlage K95(1/2002)<br />

Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige<br />

bouwwerken<br />

artikel 2 04-18<br />

Besluit geluidhinder spoorwegen<br />

artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004)<br />

artikel 21<br />

Besluit genetisch gemod. organismen Wms<br />

artikel 1<br />

artikel 23<br />

Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen<br />

artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47,<br />

K24(2/2004), K10(1/2005), 05-100<br />

artikel 6 K18(2/2002)<br />

artikel 7 03-47, K24(2/2004)<br />

Besluit inrichtingen motorvoertuigen<br />

artikel 2 K10(1/2004)<br />

Besluit luchtemissies afvalverbranding<br />

voorschrift 1 K17(2/2003)<br />

Besluit luchtkwaliteit<br />

04-56, K56(3/2004), K88(4/2004)*, 141, 157,<br />

05-19, 59, K59(3/2005), K72, 134<br />

Besluit milieu-effectrapportage 1994<br />

Onderdeel A, bijlage 04-64<br />

Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127,<br />

128, 04-64, 05-60*<br />

Onderdeel D 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, 113,<br />

05-132*<br />

artikel 2 01-48, 02-35, 108, 154, 04-112, 113,<br />

05-60*, 132*<br />

artikel 9 K68(3/2005)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

115<br />

Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer<br />

artikel 2 K27(2/2001), 04-128<br />

artikel 3 K27(2/2001)<br />

artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003), K54(2/2005<br />

bijlage K32(3/2003)<br />

Besluit opslaan in ondergrondse tanks<br />

artikel 1<br />

artikel 13 lid 4<br />

artikelen 18 en 19 04-40*, 05-83<br />

Besluit op de ruimtelijke ordening 1985<br />

artikel 2<br />

artikel 3 05-53*<br />

artikel 7 03-25, 66, 04-34<br />

artikel 9 01-19, 02-17, 148, 04-72, 108, 143,<br />

05-66, 135<br />

artikel 10 04-27<br />

artikel 12 02-148, 04-143, 05-135<br />

artikel 13<br />

artikel 14 04-143<br />

artikel 15<br />

artikel 16 04-18, 19, 62*<br />

artikel 19 02-112, 04-60<br />

artikel 20 04-73<br />

Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer<br />

artikel 1 01-49<br />

Besluit tankstations milieubeheer<br />

artikel 8 K71(4/2002)<br />

artikel 2 K21(3/2003)<br />

Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt<br />

milieubeheer<br />

algemeen<br />

Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen<br />

artikel 4<br />

Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten<br />

04-25<br />

Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming<br />

artikel 1 K74(4/2002)<br />

artikel 22 K74(4/2002)<br />

Burgerlijk Wetboek<br />

artikel 5:50 04-71<br />

artikel 6:162<br />

EG-richtlijn 75/442<br />

artikel 1 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001),<br />

K41, K92(1/2002), K37(3/2002), K39, 03-54,<br />

03-82, 88, K50(2/2004), K53(3/2004),<br />

K76(4/2004)<br />

artikel 3<br />

artikel 4 05-12<br />

artikel 5 01-09<br />

artikel 7 01-09<br />

artikel 11 K39<br />

EG-richtlijn 76/464<br />

artikel 1 lid 2 04-48*, K23(2/2004)<br />

artikel 2<br />

artikel 3 03-52, K59(3/2004)<br />

artikel 7 01-76, 02-48, 51<br />

EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn)<br />

artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78,<br />

01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105,<br />

04-23, 47, K14(1/2005), 05-36<br />

EG-richtlijn 80/836<br />

artikel 6<br />

EG-richtlijn 83/189<br />

artikel 1 lid 9 K46(3/2002)<br />

EG-richtlijn 85/337<br />

artikel 2 en 4 01-81<br />

artikel 5<br />

EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn)<br />

artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001),<br />

K78<br />

artikel 4 03-64, 04-47, 05-04, 05-36<br />

artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31, 46,<br />

K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23, K33(2/2004),<br />

04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), K28,<br />

36, 43*, K38(2/2005), K48, 05-113<br />

artikel 12 03-21<br />

Bijlage IV 04-25<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


116<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

EG-richtlijn 96/61 (IPPC)<br />

artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003)<br />

artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87,<br />

04-06*, 04-43, 48*, 50, 04-84, 91, 96,<br />

K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77,<br />

80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005)<br />

artikel 20 04-48*<br />

EG-richtlijn 1999/30<br />

04-56<br />

EG-richtlijn 2000/53<br />

artikel 6 04-08<br />

EG-Verdrag<br />

artikel 10 01-73, 05-04, K7(1/2005), 05-43<br />

artikelen 82 en 86 01-111<br />

EG-Verordening 259/93 (Evoa)<br />

artikel 1 01-32, 02-59<br />

artikel 2 01-08, 32, 02-59<br />

artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88, 04-01*,<br />

05-12<br />

artikel 7 01-09, 32, K42(2/2005)<br />

artikel 26 01-08, 02-59, 03-82<br />

Experimentenwet stad en milieu<br />

artikel 3 05-79<br />

artikel 4 05-79<br />

Europees Handvest inzake lokale Autonomie<br />

artikel 4 01-125<br />

Europees Verdrag Rechten v/d Mens<br />

artikel 1 01-135, 03-16<br />

artikel 6 02-103, 03-28, 72, K38(2/2005)<br />

artikel 8 K83(1/2002), 02-45, K16(1/2004),<br />

04-24*, 05-143<br />

artikel 10 05-61<br />

artikel 13 K83(1/2002)<br />

Flora- en faunawet<br />

artikel 11 03-111, 04-25, 110<br />

artikelen 4, 8, 10, 75 04-25, 110, K29(2/2005),<br />

K39, K83(4/2005)<br />

Gemeentewet<br />

artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43,<br />

K57(3/2005)<br />

artikel 150 04-62*<br />

artikel 164 00-95<br />

artikel 229 02-155, 04-159<br />

artikel 242 02-155<br />

Grondwaterwet<br />

artikel 14 K44(3/2001)<br />

artikel 14b K7(1/2005)<br />

artikel 23 05-74<br />

artikel 24 K26(1/2005)<br />

Grondwet<br />

artikel 10 K16(1/2004)<br />

artikel 21 02-45<br />

artikel 93 en 94 05-61<br />

artikel 120 04-09<br />

Hinderwet<br />

artikel 27<br />

Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm<br />

artikel 2.4 05-125<br />

artikel 3.1 K52(3/2004)<br />

artikel 5.1 01-04<br />

artikel 5.6<br />

artikel 5.10 01-04, K7(1/2004)<br />

artikelen 5.16 en 5.18<br />

artikel 7.1 K23(2/2001)<br />

artikel 7.2 K34(3/2003)<br />

bijlage I, categorie 1.1 onder a 04-41<br />

bijlage I, categorie 1.1 onder b K96(1/2001), 04-44,<br />

05-06*<br />

bijlage I, categorie 1.2 onder a 05-06*<br />

bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45<br />

bijlage I, categorie 3-5 02-47<br />

bijlage I, categorie 5.1<br />

bijlage I, categorie 11.1<br />

bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001)<br />

bijlage I, categorie 13.1 02-47<br />

bijlage I, categorie 14.1 en 14.2<br />

bijlage I, categorie 17 03-04<br />

bijlage I, categorie 18 K17(2/2002)<br />

bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05<br />

bijlage I, categorie 28.1 04-83*, 05-38*<br />

bijlage I, categorie 28.3 onder c 05-38*<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

117<br />

bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001),<br />

K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003), 04-42,<br />

05-41*, 44, K43(2/2005)<br />

Instructieregeling lozingsvoorschriften<br />

artikel 2<br />

Interimwet ammoniak en veehouderij<br />

artikel 1 K2(2/2001)<br />

artikel 2<br />

artikel 3<br />

artikel 5<br />

artikel 7<br />

artikel 8 lid 4 K14(2/2001)<br />

Internationaal verdrag inzake economische,<br />

sociale en culturele rechten<br />

artikel 11 01-135<br />

Kernergiewet<br />

artikelen 15 en 15a K29(2/2001), 05-117<br />

artikel 29 K29(2/2001)<br />

artikel 30 K29(2/2001)<br />

Lozingenbesluit Wbb<br />

artikel 11 01-10<br />

artikel 24a<br />

Lozingenbesluit Wvo<br />

artikel 2 02-48<br />

artikel 3<br />

artikel 14 02-48<br />

Luchtvaartbesluit<br />

artikel 6, 7 en 8 01-07<br />

Luchtvaartwet<br />

artikel 14 01-07<br />

artikel 24<br />

artikel 25 01-83, K19(1/2004)<br />

artikel 25a K71(3/2004)<br />

artikel 26 03-24<br />

artikel 27 01-37, K15(1/2005)<br />

artikel 30 03-24<br />

artikel 31 02-147<br />

artikel 72 K41(3/2002)<br />

artikel 76 01-07<br />

Mijnbouwwet<br />

artikel 40 04-44, 04-126<br />

Natuurbeschermingswet<br />

artikel 12 K47(3/2001), 01-133, 02-05, 10, 15,<br />

21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65, 93,<br />

K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07,<br />

42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003), K33(2/2004),<br />

04-131, 132, 05-11*, K18(1/2005), K20,<br />

K31(2/2005), K38, K48, 05-113<br />

artikel 13 K18(1/2005)<br />

artikel 18 02-93<br />

artikel 19 K25(1/2005)<br />

artikel 21<br />

artikel 22 03-21<br />

artikel 24 01-17<br />

artikel 25 01-17, 91, 03-21<br />

artikel 27 03-16<br />

Ontgrondingenwet<br />

artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003),<br />

K55(4/2003), 05-73, K62(3/2005)*<br />

artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002),<br />

K55(4/2003)<br />

Provinciale Milieuverordening Limburg<br />

artikel 5.21 03-53<br />

Provinciale Milieuverordening Noord Brabant<br />

artikel 4.3.1.1<br />

Provinciewet<br />

artikel 74<br />

artikel 102<br />

artikel 107 01-105<br />

artikel 118 01-10<br />

artikel 122<br />

artikel 127<br />

artikel 166<br />

Regeling aftrek bij berekening en meting van<br />

geluidbelasting vanwege een weg<br />

artikel 1 02-116<br />

Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat<br />

artikel 10<br />

artikel 23<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


118<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

Telecommunicatiewet<br />

artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001)<br />

artikel 3.11 02-147<br />

Tracéwet<br />

artikel 7 01-128<br />

artikel 13 01-18<br />

artikel 15 01-18, 04-29<br />

artikel 16 01-128<br />

artikel 17 01-18<br />

artikel 19<br />

artikel 20 03-74, 04-29<br />

artikel 24 02-113<br />

artikel 25<br />

Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift<br />

Verkeerslawaai<br />

artikel 8 01-98<br />

Uitvoeringsbesluit Wvo<br />

artikel 2 lid 2<br />

artikel 4 01-36<br />

Uitvoeringsregeling Uav<br />

artikel 2<br />

artikel 3 K81(1/2001)<br />

artikel 4<br />

bijlage 4<br />

Universele verklaring van de Rechten v/d Mens<br />

artikel 25 01-135<br />

Verdrag van Bern<br />

artikel 4 02-150<br />

artikel 7 03-21<br />

Vuurwerkbesluit<br />

artikel 1.1.1 K8(2/2003), K55(2/2005)<br />

artikel 5.1.3 03-41<br />

Waterschapswet<br />

artikel 16l 01-36<br />

Wet afvalwater<br />

artikel IV lid 2 K86(1/2001)<br />

Wet ammoniak en veehouderij<br />

artikel 2 K1(1/2005), K51(2/2005)<br />

artikelen 3 en 6 03-87, 05-07, 82<br />

artikelen 4 en 7 05-112<br />

artikel 10 02-137<br />

Wet bodembescherming<br />

artikel 1 01-67, K82(4/2001)<br />

artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100, 05-10,<br />

K11(1/2005), 05-121*<br />

artikel 28 01-05<br />

artikel 29 01-05, K49(4/2003)<br />

artikel 37 01-05, K49(4/2003)<br />

artikel 38 K11(2/2002), K12(2/2003)<br />

artikel 39 K11(2/2002), K12(2/2003), 05-43*<br />

artikel 40 01-05<br />

artikel 44 K26(3/2002)<br />

artikel 53<br />

Wet gemeenschappelijke regelingen<br />

artikelen 8 en 10 01-106<br />

Wet geluidhinder<br />

artikel 1 02-150, K9(1/2004)<br />

artikel 41, 42 02-106, 03-05, 03-86,<br />

K30(2/2004), 05-46, 125<br />

artikel 47 K15(2/2003), K58(4/2003)<br />

artikel 53 K52(4/2002), K30(2/2004), K39,<br />

K71(3/2004) , 05-125, 136<br />

artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004), 04-93,<br />

K73(3/2004), 05-125<br />

artikel 61 05-125, 136<br />

artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84<br />

artikel 72 lid 2 K2(2/2003)<br />

artikel 73 03-89, 04-93<br />

artikel 74 01-98, 03-116, K2(1/2004)*, 04-106,<br />

140<br />

artikel 76 02-25, 04-140<br />

artikel 77 K53(3/2001), 03-116, 04-106<br />

artikel 81 K56(4/2003)<br />

artikel 82 04-140<br />

artikel 83 K51(3/2004)<br />

artikel 90<br />

artikel 99<br />

artikel 100 K59(4/2003)<br />

artikel 100a 01-75, K51(3/2004)<br />

artikel 102 02-150<br />

artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003), 04-140<br />

artikel 111<br />

artikel 157 K47(2/2005), K93(4/2005)<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

119<br />

Wet milieubeheer<br />

artikel 1.1 lid 1 K84(1/2001), K91, K93, K96, K102,<br />

K45(3/2001), 01-77, K68(4/2001), K77, K79,<br />

K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08,<br />

K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002),<br />

02-94, 97, 99, K59(4/2002), K65(4/2002),<br />

K77(1/2003), K79, K85, 03-04, K10(2/2003), K11,<br />

03-45. K39(3/2003), K42, 03-90, 91, 04-10*,<br />

K10(1/2004), 04-41, 44, K50(2/2004), 04-83, 88,<br />

K53(3/2004), 04-124, 126, K76(4/2004), 05-06*,<br />

K24(1/2005), 05-84, K74(3/2005), 05-119<br />

artikel 1.1 lid 2 K28(2/2001), K65(4/2003),<br />

05-40, 48, 05-116<br />

artikel 1.1 lid 3 en 4 K42(3/2001), 01-77,<br />

K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01, 08,<br />

K24(2/2002), K10(2/2003), K11, K45(3/2003),<br />

03-90, 91, K10(1/2004), 04-41, 44, 46,<br />

K32(2/2004), K48, 04-88, K70(3/2004),<br />

04-124, 127, 128, 05-39, 122*, K91(4/2005)<br />

artikel 1.1 lid 5<br />

artikel 1.1a 05-10, 05-121*<br />

artikel 1.2 01-10, 03-53<br />

artikel 4.22 K6<br />

artikelen 5.1-5.2 K56(3/2004)<br />

artikel 7.1<br />

artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127,<br />

128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-64,<br />

113, 05-60*<br />

artikel 7.4, 7.8b e.v. 01-97, 03-11, 04-04, 26,<br />

04-87*, 112, K61(3/2005), 05-132*<br />

artikel 7.5 02-20, 35<br />

artikel 7.6<br />

artikel 7.8b 02-09, 03-11, 04-64, K61(3/2005),<br />

K68, K94(4/2005)*, 05-132*<br />

artikel 7.10 05-60*<br />

artikelen 7.12-7.16 02-20<br />

artikel 7.27 01-97, 02-127, 128, 04-113<br />

artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003)<br />

artikel 8.1 K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001),<br />

K56, 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22,<br />

K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004), 04-40,<br />

K45(2/2004), 04-126, K84(4/2004), 05-02, 115<br />

artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003)<br />

artikel 8.2 K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54,<br />

57, K70(4/2003), 04-42, 89, K76(4/2004), 05-<br />

41*, 44, K34(2/2005), K43, K82(4/2005)*, K99<br />

artikel 8.3 04-89, 130<br />

artikel 8.4 K3(2/2001), K16, K22, 01-33, 42,<br />

K39(3/2001), K56, K64(4/2001), K19(2/2002),<br />

K22, 02-56, K48(3/2002), K18(1/2004),<br />

K36(2/2004), K41, K84(4/2004), K5(1/2005),<br />

K69(3/2005), 05-115<br />

artikel 8.5 K44(2/2004)<br />

artikel 8.6 K80(1/2001)<br />

artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003)<br />

artikel 8.8 K90(1/2001), K52(3/2001),<br />

K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002),<br />

K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89,<br />

K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17,<br />

K29(2/2004), K39, 04-90, 93, K56(3/2004), K72,<br />

K74(4/2004), K90, 05-07, K53(2/2005), 05-118*<br />

artikel 8.9 02-58<br />

artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002),<br />

K73(4/2002), K17(1/2004), K3(1/2005), K8,<br />

K13, K16, K46(2/2005), K66(3/2005)*, K69<br />

artikel 8.11 lid 3 K83(1/2001), K87, K95, K101,<br />

01-70, K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19,<br />

K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002),<br />

K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002),<br />

02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51,<br />

03-87, K51(4/2003), K57, K25(2/2004), K26,<br />

04-84, K77(4/2004)*, K87, 05-02*, 09, 05-77,<br />

78*, K71(3/2005), K73, 05-118*<br />

artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003)<br />

artikel 8.12 K46(3/2001), K42(3/2002),<br />

K63(4/2002), K62(3/2004), 05-08<br />

artikel 8.13 01-06, K84(1/2002), 05-40<br />

artikel 8.15 K72(3/2004), 05-75<br />

artikel 8.16<br />

artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002),<br />

02-94, 130, 03-08, K85(4/2004), 05-124<br />

artikel 8.18 01-68, K60(4/2001), 01-108, 02-13,<br />

K35(3/2002), 02-132, K76(1/2003),<br />

K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004), 05-80,<br />

K58(3/2005), K85(4/2005)<br />

artikel 8.19 K32(2/2001), 01-74, 78,<br />

K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002), K5, K23,<br />

02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58,<br />

59, 60, K36(3/2003), K44, K44(2/2004), 04-85,<br />

89, 94*, 130, K6(1/2005), 05-45*, K49(2/2005),<br />

K52, 05-114<br />

artikel 8.20 05-42<br />

artikel 8.22, 8.23 01-07, K36(3/2001), 01-69,<br />

K25(3/2002), 04-45*, K35(2/2004), K45, 04-95,<br />

K57(3/2004), 05-76<br />

artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44, 04-92,<br />

K81(4/2004), 05-124<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


120<br />

Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

artikel 8.25 01-42, 107, 109, K31(3/2002),<br />

04-45*<br />

artikel 8.26 K10(2/2002), 05-75<br />

artikel 8.28 K25(3/2003)<br />

artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83<br />

artikel 8.36 K33(2/2001)<br />

artikel 8.40 01-71, K84(1/2003), K2(1/2005)<br />

artikel 8.41 K4(1/2004)<br />

artikel 8.45 04-08<br />

artikel 8.73<br />

artikel 10.1 K92(4/2005)<br />

artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002),<br />

K63(3/2004), 05-47<br />

artikel 10.4 03-58<br />

artikel 10.10 K60(4/2002)<br />

artikel 10.23 05-81<br />

artikel 10.26<br />

artikel 10.30<br />

artikel 12.1 01-06<br />

artikel 12.4 01-06<br />

artikel 13.1 K37(3/2001)<br />

artikel 13.4 K31(2/2001), 01-41, K37(3/2001),<br />

K1(2/2002), 02-139, K44(2/2005)<br />

artikel 13.5<br />

artikel 13.7 03-86, 05-46<br />

artikel 13.10<br />

artikel 15.20 01-03, 02-54, K5(2/2003),<br />

K12(1/2004), K78(4/2005), K98<br />

artikel 15.25 02-50<br />

artikel 17.1 en 17.2 02-03, 04-07, 49,<br />

K68(3/2004), 04-133, 05-05, K60(3/2005)<br />

artikel 18.2 K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57,<br />

04-124, 05-119<br />

artikel 18.8<br />

artikel 18.9<br />

artikel 18:12 03-41, 05-50<br />

artikel 18.14 01-112, K80(4/2005)<br />

artikel 18.18 04-46<br />

artikel 19.3<br />

artikel 20.1 K86(1/2001)<br />

artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60<br />

artikel 20.6 K94(1/2001), K51(3/2001),<br />

K28(3/2002), 03-14, K29(3/2003), K37, 03-93,<br />

04-43<br />

artikel 20.8 01-68, 02-89, K83(1/2003), 04-05*,<br />

04-124<br />

artikel 20.13<br />

artikel 22.1 01-07, K33<br />

Wet milieugevaarlijke stoffen<br />

artikel 26 K78(4/2004)<br />

Wet op de openluchtrecreatie<br />

artikel 8 04-61<br />

Wet op de Raad van State<br />

artikel 15 03-72<br />

artikel 26 03-28<br />

artikel 37 04-135<br />

Wet op de Ruimtelijke Ordening<br />

artikel 1 03-25, 67, 05-57<br />

artikel 2<br />

artikel 2a 02-145, 05-57<br />

artikel 2b 01-37<br />

artikel 4<br />

artikel 4a 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108,<br />

03-11, 26, 31, 67, 76, 105, 04-34, 69<br />

artikel 5 01-89<br />

artikel 6 01-136<br />

artikel 6a 04-62*, 113<br />

artikel 7 01-118<br />

artikel 9<br />

artikel 10 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131,<br />

132, 02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65,<br />

68, 04-17, 59, 05-143<br />

artikel 11 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117,<br />

120, 126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101,<br />

110, 112, 113, 04-12, 16, 33, 59, 62*, 113,<br />

137, 05-26, 31, 51, 52, 66, 68, 89, 90*, 99,<br />

131, 142<br />

artikel 13<br />

artikel 14 01-92, 124, 02-62, 03-33, 107, 05-16<br />

artikel 15 01-82, 03-30, 62, 04-17, 51, 59, 144,<br />

149, 05-18, 31, 55, 58<br />

artikel 17 02-112, 04-60, 05-87<br />

artikel 19 01-84, 03-29, 109, 04-64, 71, 73,<br />

100, 103, 110, 114, 135, 143, 144, 151,<br />

K17(1/2005), 05-53*, 61, 69, K64(3/2005),<br />

K67, 05-96, 97, 130<br />

artikel 19a 05-97<br />

artikel 20 04-18<br />

artikel 21 01-84, 03-33<br />

artikel 23 01-45, 02-23, 33, 36, 02-68, 102,<br />

111, 03-31, 116, 04-70<br />

artikel 24 03-26, 31, 105, 04-69, 05-57<br />

artikel 25 K73(4/2001), 02-107<br />

artikel 26 02-33, 03-73, 94, 04-13, 05-64<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005<br />

121<br />

artikel 27 01-13, 45, 03-31, 73, 94, 04-13, 05-<br />

63, 64<br />

artikel 28 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121,<br />

122, 124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64,<br />

66, 70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147,<br />

149, 154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100,<br />

114, 04-55, 69, 97, 103, 05-63,64, 88<br />

artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22,<br />

05-53*, 97<br />

artikel 30 04-15, 72, 75, 104, 05-32, 89<br />

artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65<br />

artikel 35 04-33<br />

artikel 36c 01-51<br />

artikel 36e 02-35<br />

artikel 36l 01-56, 02-69, 04-30<br />

artikel 36m 02-69<br />

artikel 36n 02-69<br />

artikel 37 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24<br />

artikel 38 03-24<br />

artikel 39 05-57<br />

artikel 40 02-110<br />

artikel 40b<br />

artikel 41 02-110<br />

artikel 42 03-79<br />

artikel 44 01-88, 03-25, 04-138*, 146<br />

artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140,<br />

141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88, 120, 125,<br />

155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81, 117, 119, 120,<br />

04-36, 37, 38, 39, 78*, 79, 80, 81, 82*, 118, 119,<br />

120, 121, 122, 123, 158, 159, 160, 161, 05-19,<br />

34, 35, 70, 71, 72, 107*, 108*, 109, 110, 144,<br />

145, 146, 147<br />

artikel 54 03-25, 28, 31, 95, 05-29<br />

artikel 56 02-36, 03-25<br />

artikel 56b 02-102<br />

hoofdstuk IXA 03-20<br />

Wet op de waterkering<br />

artikel 18 óf artikel 12 05-16<br />

Wet tot wijziging van de WRO<br />

artikel VI<br />

Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure<br />

Awb<br />

05-136*<br />

Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

artikel 1 K15(2/2001), K19, 01-36, 76,<br />

K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52,<br />

83, K48(2/2004)<br />

artikel 1 lid 3 00-117, 03-50, 05-01,<br />

K23(1/2005)<br />

artikel 1 lid 5 K23(2/2004), K59(3/2004)<br />

artikel 2a 02-48<br />

artikel 7 K19(2/2001), 03-52<br />

artikel 16<br />

artikel 25 K96(1/2002)<br />

Wet 5p<br />

Woningwet<br />

artikel 8 01-43<br />

artikel 9 01-43, 05-96<br />

artikel 40 05-87<br />

artikel 43 01-50,02-61, 04-18<br />

artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97,<br />

04-29<br />

artikel 45 02-112, 04-60, 05-87<br />

artikel 46 05-69*<br />

artikel 50 05-32<br />

artikel 51 05-69*<br />

artikel 52 03-75<br />

Wet op de stads- en dorpsvernieuwing<br />

artikel 31 03-20<br />

* Uitspraak voorzien van een annotatie.<br />

StAB 4 / 2005


Tijdschrift voor<br />

Omgevingsrecht<br />

Het Tijdschrift voor Omgevingsrecht (TO) biedt<br />

een gedegen behandeling van de omgevingsrechtelijke<br />

onderwerpen, waarbij de nadruk<br />

ligt op de raakvlakken tussen de verschillende<br />

deelterreinen. Onderwerpen als milieu, ruimtelijke<br />

ordening, bouwen, water, infrastructuur<br />

en natuur worden integraal behandeld.<br />

Abonnementsprijs € 90,- per jaar<br />

inclusief BTW en verzendkosten<br />

ISSN 1568-5012<br />

Verschijnt vier keer per jaar<br />

Het tijdschrift richt zich primair op beleidsmedewerkers<br />

bij de provincies en gemeenten<br />

(milieu-, water- en ruimtelijke-ordeningsafdelingen<br />

en diensten), de rijksdiensten en<br />

de waterschappen. Daarnaast behoren ook de<br />

medewerkers van (juridische) adviesbureaus<br />

en de desbetreffende sectoren, advocatenkantoren,<br />

ingenieursbureaus en wetenschappers<br />

tot de doelgroep.<br />

De redactie bestaat uit mr. M.N. Boeve, prof.<br />

mr. D.W. Bruil, mr. G.A.J. Gierveld, mr. J.E.<br />

Hoitink, prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels, mr.<br />

J. van Rijckevorsel, mr. H.F.M.W. van<br />

Rijswick, prof. mr. H.G. Sevenster, dr. H.J. de<br />

Vries & mr. B. Beijen (redactiesecretaris).<br />

Een gratis proefnummer?<br />

Direct een abonnement?<br />

Bel Kijk (070) op www.bju.nl 330 70 33<br />

Bel (0522) 23 75 55<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl<br />

139-s


Actueel onderzoek!<br />

Het begrip inrichting<br />

in de Wet milieubeheer<br />

Auteur<br />

V.M.Y. van ’t Lam<br />

In dit uitgebreide onderzoek staat het begrip<br />

inrichting uit de Wet milieubeheer centraal. Het<br />

onderzoek biedt antwoorden op de vele problemen<br />

rond het begrip inrichting. Die problemen<br />

hebben onder andere betrekking op zaken als de<br />

grenzen van het begrip, de reikwijdte van het<br />

begrip en de duidelijkheid over wie de inrichting<br />

drijft ingeval binnen één inrichting meer<br />

(rechts)personen activiteiten verrichten.<br />

Prijs € 49,–<br />

inclusief BTW,<br />

exclusief verzend- en<br />

administratiekosten,<br />

ook verkrijgbaar via de<br />

boekhandel<br />

ISBN 90-5454-601-8<br />

Door de volledige behandeling biedt dit boek een<br />

belangrijke informatiebron voor juristen en nietjuristen<br />

die in de dagelijkse praktijk met de Wet<br />

milieubeheer werken.<br />

Bestel nu!<br />

Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar info@bju.nl<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl<br />

142-s


www.bju.nl<br />

Bezoek de website van<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Op de website van Boom Juridische uitgevers<br />

(www.bju.nl) vindt u uitgebreide<br />

informatie over alle boeken en tijdschriften<br />

die bij de uitgeverij verschijnen.<br />

De site biedt de mogelijkheid te zoeken<br />

op auteur, titel, ISBN of rechtsgebied.<br />

De titels zijn tevens via de website te<br />

bestellen.<br />

Van elk tijdschrift kan een proefexemplaar<br />

worden gedownload en zijn de<br />

inhoudsopgaven te raadplegen.<br />

Het onderdeel Nieuws houdt u maandelijks<br />

op de hoogte van de zojuist verschenen<br />

titels en andere interessante<br />

informatie.<br />

Als extra service voor docenten zijn van<br />

alle studieboeken de inhoudsopgave en<br />

een voorbeeldhoofdstuk opgenomen. Via<br />

een formulier kunnen beoordelings- en<br />

docentexemplaren worden opgevraagd.<br />

Via de website kunt u zich ook gratis<br />

abonneren op een van de vier elektronische<br />

nieuwsbrieven.<br />

092-s<br />

Boom Juridische uitgevers<br />

Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30<br />

e-mail info@bju.nl website: www.bju.nl

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!