<strong>Richtlijnen</strong> <strong>borgen</strong> <strong>onbevooroordeeld</strong> <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong>bijvoorbeeld de <strong>DNA</strong>-kenmerken 7/12, 7/13 of 12/13niet zijn uit te sluiten. Dit illustreert dat complexe onvolledige<strong>DNA</strong>-mengprofielen van minimale biologischesporen in de praktijk een zeer gering persoonsonderscheidendvermogen kunnen hebben en vrijwel niemand opgrond van het vergelijkend <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> met zekerheidis uit te sluiten. De deskundige zal in dergelijkegevallen rapporteren dat geen uitspraak kan worden gedaanover de mogelijke aan- of afwezigheid van celmateriaalvan een bepaalde persoon in de desbetreffendebemonstering van het spoor.Desalniettemin is het soms mogelijk om in gevallenwaarin geen zekerheid kan worden verkregen of het <strong>DNA</strong>profielvan een bepaalde persoon matcht of niet matchtmet een complex, onvolledig <strong>DNA</strong>-mengprofiel, dewaarschijnlijkheid van het resultaat van het vergelijkend<strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> te beschouwen onder twee (of meer)hypothesen. Bijvoorbeeld:hypothese I: het spoor bevat celmateriaal (<strong>DNA</strong>) van deverdachte (en één of meer andere personen);hypothese II: het spoor bevat celmateriaal (<strong>DNA</strong>) vaniemand anders dan de verdachte (en één of meer anderepersonen).Zo kan de deskundige bijvoorbeeld tot de conclusiekomen dat de resultaten van het vergelijkend <strong>DNA</strong><strong>onderzoek</strong>waarschijnlijker zijn als hypothese I waar is,dan als hypothese II waar is. In dat geval is het resultaatvan het <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> dus belastend voor de verdachte.In bovengenoemd voorbeeld zijn in het complexe onvolledige<strong>DNA</strong>-mengprofiel van het minimale biologischespoor voor het locus TPOX de <strong>DNA</strong>-kenmerken 8, 9, 10en 11 reproduceerbaar zichtbaar. De deskundige zalrekening houden met de mogelijkheid van allele dropoutop dit locus en zelfs met de zeer geringe kans opallele drop-out van twee <strong>DNA</strong>-kenmerken op dit locus.In het geval de verdachte voor dit locus de <strong>DNA</strong>-kenmerken7/12 heeft, kan hij op basis van de, weliswaar zeergeringe, kans op allele drop-out van zowel <strong>DNA</strong>-kenmerk7 als <strong>DNA</strong>-kenmerk 12 niet worden uitgesloten. Het isdan soms mogelijk dat de deskundige, het gehele complexeonvolledige <strong>DNA</strong>-mengprofiel in ogenschouw genomen,toch een uitspraak kan doen over de waarschijnlijkheidvan dit resultaat in het licht van twee verschillendehypothesen. Bijvoorbeeld, dat de resultaten van hetvergelijkend <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> waarschijnlijker zijn in hetgeval het spoor geen celmateriaal van de verdachte bevat,dan in het geval het spoor wel celmateriaal van de verdachtebevat. Hoewel de verdachte niet kan worden uitgeslotenis in die situatie het resultaat van het <strong>DNA</strong><strong>onderzoek</strong>ontlastend voor de verdachte. 22Samenvatting en conclusieDit artikel toont de noodzaak aan om <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong>stapsgewijs uit te voeren. Alleen op deze manier wordtde kans op beïnvloeding van de deskundige bij het vergelijkend<strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> tot een minimum beperkt. Omongewenste waarnemerseffecten zo veel mogelijk tevoorkomen is van belang dat het <strong>onderzoek</strong> wordt uitgevoerdin vier opeenvolgende fasen: 1. analyseren,2. interpreteren, 3. vergelijken en 4. beschouwen in decontext. In de zogenoemde ‘Zeven stappen voor hetinterpreteren van <strong>DNA</strong>-mengprofielen’, de ‘Leidraad voor<strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> van minimale biologische sporen’ en de‘Sequential unmasking’ zijn deze stappen meer in detailuitgewerkt. 23In deze procedures is vastgelegd dat de deskundige paskennis neemt van het <strong>DNA</strong>-profiel van de verdachte nadatde analyse en interpretatie van het <strong>DNA</strong>-profiel van hetspoor is afgerond en de resultaten zijn vastgelegd.Hierdoor wordt voorkomen dat de deskundige bij hetvergelijken van <strong>DNA</strong>-profielen zich al dan niet bewustfocust op het <strong>DNA</strong>-profiel van de verdachte en door uitte gaan van dit <strong>DNA</strong>-profiel erop is gespitst in het <strong>DNA</strong>profielvan het spoor <strong>DNA</strong>-kenmerken waar te nemen dieook in het <strong>DNA</strong>-profiel van de verdachte aanwezig zijn.De deskundige kan zodoende in de verleiding wordengebracht om de overige informatie in het <strong>DNA</strong>-profiel,die zou kunnen wijzen op een uitsluiting van deze verdachte,te negeren. Deze manier van werken doet afbreukaan het belangrijke principe dat bij een vergelijkend<strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> altijd eerst moet worden beoordeeld ofde verdachte op grond van de <strong>onderzoek</strong>sresultaten isuit te sluiten. Als regel kan een verdachte op grond vaneen vergelijkend <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> worden uitgeslotenindien één of meer van zijn <strong>DNA</strong>-kenmerken niet voorkomenin het <strong>DNA</strong>-profiel van het spoor.Bij het interpreteren van het <strong>DNA</strong>-profiel van een spoorhoudt men altijd rekening met complicerende neveneffecten.Deze doen zich met name voor bij <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong>van minimale biologische sporen. Daarom is het indergelijke gevallen van belang dat door aanvullend <strong>DNA</strong><strong>onderzoek</strong>wordt vastgesteld of de pieken in het <strong>DNA</strong>profielreproduceerbaar aanwezig zijn en daadwerkelijk<strong>DNA</strong>-kenmerken representeren. Soms is het evenwel nietmogelijk vast te stellen of het <strong>DNA</strong>-profiel van een persoonal dan niet matcht met het complexe (onvolledige)<strong>DNA</strong>-profiel van het spoor. De deskundige kan in datgeval niet met zekerheid een uitspraak doen over demogelijkheid van bijvoorbeeld allele drop-in, allele dropoutof die van een prominente stotterpiek. De conclusievan het <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> zou dan kunnen luiden dat deverdachte op grond van het vergelijkend <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong>niet kan worden uitgesloten als één van de personen vanwie het celmateriaal in het spoor mogelijk afkomstig is.In dit soort gevallen is de wetenschappelijke bewijswaardevan het <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> doorgaans zeer gering. Ookkan het zijn dat het <strong>DNA</strong>-profiel van een persoon weliswaarniet matcht met een complex <strong>DNA</strong>-mengprofiel,maar omdat het <strong>DNA</strong>-mengprofiel te onvolledig is, kanniet met zekerheid worden vastgesteld dat er sprake isvan ‘geen match’. In sommige gevallen kan de deskundigedergelijke bevindingen van het <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> beschouwenin het licht van verschillende hypothesen en bijvoorbeeldrapporteren dat de bevindingen van het vergelijkend<strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> waarschijnlijker zijn als het spoorgeen celmateriaal van de verdachte bevat, dan als hetspoor wel celmateriaal van de verdachte bevat.22.23.‘De reeks waarschijnlijkheidstermen van het NFI en het Bayesiaanse model voor interpretatie van bewijs’, versie 2.0, Vakbijlage (NFI) mei 2008.Zie noot 16 en 17.128Expertise en Recht 2009-5/6
<strong>Richtlijnen</strong> <strong>borgen</strong> <strong>onbevooroordeeld</strong> <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong>In de praktijk blijkt dat tijdens rechtszittingen veelvuldigvragen leven over dergelijke bevindingen van <strong>DNA</strong><strong>onderzoek</strong>.Zeker bij conclusies waarbij de verdachteniet kan worden uitgesloten en een wetenschappelijkebewijswaarde in de vorm van een statistische berekeningniet mogelijk is. De jurist ziet dit soort conclusies nietzelden als een ‘rode vlag’ en wil ervan overtuigd zijn datdit ook daadwerkelijk de maximale informatie is die uithet <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> is te verkrijgen. Soms worden in ditsoort gevallen ook de <strong>DNA</strong>-profielen en/of de tabellenmet de resultaten van het <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> opgevraagdzodat de jurist zelf een oordeel kan vormen. Hierbij dientmen zich wel bewust te zijn van het gevaar van waarnemerseffectenen het post hoc target shifting. Door zichnadrukkelijk te richten op <strong>DNA</strong>-kenmerken van de verdachtedie mogelijk ook in het complexe <strong>DNA</strong>-profielvan het spoor aanwezig zijn (<strong>DNA</strong>-kenmerken ‘terugvinden’of ‘herkennen’), bestaat het gevaar dat de complicerendefactoren van het vergelijkend <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> nietworden onderkend. Daarbij gaat het bij het vergelijkend<strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> niet alleen om overeenkomsten, maarnadrukkelijk ook om verschillen tussen de <strong>DNA</strong>-profielen.In dit soort gevallen verdient het de voorkeur om dedeskundige bij de rechter-commissaris of ter terechtzittingop te roepen zodat deze onder meer aan de handvan de <strong>DNA</strong>-profielen nadere toelichting kan geven opwelke wijze de analyse, de interpretatie en vervolgenshet vergelijkend <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong> is uitgevoerd en welkeconclusies daaraan mogen worden verbonden.Stapsgewijs <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong>, overeenkomstig de richtlijnen,is een belangrijke waarborg voor <strong>onbevooroordeeld</strong>vergelijkend <strong>DNA</strong>-<strong>onderzoek</strong>. Deze richtlijnen behoedende strafrechtketen voor de ‘Texas sharpshooter fallacy’.Dit alles om de kans zo klein mogelijk te maken datverkeerde conclusies worden getrokken en het rechtssysteemte behoeden voor gerechtelijke dwalingen.Nadere informatie abstracte figuur illustratie 2Illustratie 6. Na het verstrekken van informatie over de betekenis van deze afbeelding, is het nagenoeg niet meermogelijk de afbeelding op een andere manier te interpreteren. Zodra de hersenen eenmaal betekenis hebben gegevenaan de waarneming, zal deze duiding telkens terugkomen bij herhaalde waarneming van de afbeelding. In de afbeeldingis een koe te herkennen, met een naar de lezer gerichte kop. De stippen aan de rechterkant zijn de vlekken op de flankvan de koe. De afbeelding is gebaseerd op de rechts afgebeelde foto uit 1952 en staat bekend als de figuur van Dallenbach.2424.Karl M. Dallenbach papers, #2958. Division of Rare and Manuscript Collections, Cornell University Library.Expertise en Recht 2009-5/6129