Die Archäologie des friesischen Küstenraums De archeologie van ...

Die Archäologie des friesischen Küstenraums 

De archeologie van het Friese kustgebied

Inhaltsverzeichnis / Inhoud 

4 Impressum / 

Colofon 

10 Grußwort des Niedersächsischen Ministerpräsidenten / 

Welkomstwoord van de minister-president van 

Nedersaksen 

David McAllister 

11 Die fesselnde Geschichte unseres nördlichen 

Küstengebietes / 

De boeiende geschiedenis 

van ons noordelijk kustgebied 

Jacques Tichelaar 

12 Grußwort des Lead-Partners / 

Welkomstwoord van de lead-partner 

Helmut Collmann 

13 Bodenhaftung – ein Vorwort zum 

„Land der Entdeckungen“ / 

Gehechtheid aan de bodem – een voorwoord bij het 

‘Land van ontdekkingen’ 

Jan F. Kegler 

18 Abfolge der Kulturen im 

deutsch-niederländischen Küstenraum / 

Sequentie van culturen in het 

Duits-Nederlandse kustgebied 

32 Funde vom Upstalsboom / 

Vondsten van de Opstalboom 

Rolf Bärenfänger 

34 „Für wen tun wir das?“ oder die Motivation, 

Archäologie zu betreiben / 

‘Voor wie doen we dit?’ oftewel de motivatie 

om archeologie te beoefenen 

Henny A. Groenendijk, Jan F. Kegler 

42 Einfach, effektiv und tödlich – die Holzkeulen aus 

Berumerfehn und Wiesmoor / 

Eenvoudig, doeltreffend en dodelijk – de houten 

knotsen uit Berumerfehn en Wiesmoor 

Thomas Terberger, Erwin Strahl 

44 Zeiten, Räume und Kulturen – 

eine Übersicht der Chronologie / 

Tijd, ruimte en culturen – 

een overzicht van de chronologie 

Daan C. M. Raemaekers, Rolf Bärenfänger 

60 Abriss der Landschafts- und Küstenentwicklung / 

Schets van de ontwikkeling van het kustlandschap 

Peter Vos, Friederike Bungenstock 

70 Der Anstieg des Meeresspiegels und die Landschaft / 

Zeespiegelstijging en landschap 

Henk Weerts 

20 Fundstellenkarte / 

Overzicht van vindplaatsen 

22 chronologisch / 

chronologisch 

24 Archäologische Forschungsgeschichte des friesischen 

Küstenraums – ein Überblick / 

Archeologische onderzoeksgeschiedenis van het Friese 

kustgebied – een overzicht 

Jan F. Kegler, Rolf Bärenfänger, Henny A. Groenendijk 

74 Katalog chronologisch / 

Catalogus chronologisch 

zusammengestellt von / samengesteld door Kirsten Hüser 

110 angepasst / 

aangepast 

112 Von Jägern zu Bauern / 

Van jager tot boer 

Henny A. Groenendijk, Jana Esther Fries, Jan F. Kegler, 

Daan C. M. Raemaekers 

6 Inhaltsverzeichnis

122 Auf der Suche nach der Trichterbecherkultur / 

Op zoek naar de trechterbekercultuur 

Hauke Jöns, Henny A. Groenendijk, 

Daan C. M. Raemaekers, Jan F. Kegler, 

Moritz Mennenga, Daniel Nösler 

136 Keramik und Großsteingräber / 

Aardewerk en megalithische graven 

Anna Brindley 

145 Technologische Merkmale 

trichterbecherzeitlicher Keramik / 

Technologische kenmerken van aardewerk 

uit de trechterbekercultuur 

Katrin Struckmeyer 

146 Leben mit dem Meer: Terpen, Wierden und Wurten / 

Leven met de zee: terpen, wierden en wurten 

Annet Nieuwhof, Hauke Jöns, Gilles de Langen, 

Johan Nicolay, Annette Siegmüller 

156 Völkerwanderungszeitliche Bestattungen 

im Wattenmeer bei Ostbense / 

Begrafenissen in het wad van Ostbense 

in de volksverhuizingstijd 


158 Der kleine Unterschied – der Einbaum von Jemgum / 

Het kleine verschill – de boomstamkano van Jemgum 

Jan F. Kegler 

160 Wir waren schon immer hier! Brüche und Kontinuitäten 

in der Besiedlung des Küstenraums / 

We waren er altijd al! Breuken en continuïteiten in de 

bewoning van het kustgebied 

Rolf Bärenfänger, Ernst Taayke, Jan F. Kegler 

171 Bruch oder Kontinuität? Botanische Ergebnisse / 

Breuk of continuïteit? Botanische resultaten 

Felix Bittmann 

172 Zwischen Marsch und Geest: 

Leben und Arbeiten in den Moorgebieten / 

Tussen klei en zand: 

leven en werken in de veengebieden 

Gilles de Langen, Henny A. Groenendijk, 

Wolfgang Schwarz 

188 Moorleiche von Bernuthsfeld / 

Veenlijk van Bernuthsfeld 

Jürgen Bär 

190 Katalog angepasst / 

Catalogus aangepast 

Zusammengestellt von / Samengesteld door Kirsten Hüser 

216 mächtig / 

machtig 

218 Von Reichen und Armen – 

Eliten im archäologischen Befund / 

Over rijken en armen – 

elites in het archeologisch onderzoek 

Hauke Jöns, Annet Nieuwhof, Annette Siegmüller, 

Erwin Strahl, Wijnand A. B. van der Sanden 

234 Eine besondere Grabstätte der Glockenbecherkultur 

im Norden der Niederlande / 

Een bijzonder graf van de klokbekercultuur 

in Noord-Nederland 

Erik Drenth, Johan Jelsma, Elma Schrijer 

238 Goldene Fibel mit Mondstein / 

Gouden fibula met maansteen 

Egge Knol 

240 Kultische Bauten der Bronzezeit / 

Cultusgebouwen in de bronstijd 

Wijnand A. B. van der Sanden, Wolfgang Schwarz 

246 Die Maske von Middelstum / 

Het masker van Middelstum 

Egge Knol 

248 Bronzezeit ohne Bronze oder „Warum finden wir im 

Norden so wenig Bronze?“ / 

Bronstijd zonder brons of “waarom vinden we in het 

noorden zo weinig brons?” 

Otto Mathias Wilbertz, Erik Drenth, Eric Lohof, 

Jan F. Kegler 

258 Das Opfermesser von Appelscha / 

Het offermes van Appelscha 

Nelleke Laure IJssennagger 

260 Von den Göttern zu Gott – 

Mission und Christianisierung im 

deutsch-niederländischen Nordseeküstenraum / 

Van de goden naar God – 

missie en kerstening in het Duits-Nederlandse 

Noordzeegebied 

Egge Knol, Kristina Nowak-Klimscha 

Inhoud 7

270 Knochenkästchen aus Emden / 

Benen kistje uit Emden 

Annette Siegmüller, Julia Ziegler 

324 Katalog mächtig / 

Catalogus machtig 


272 Kampf ums Überleben / 

Strijd om te overleven 

Angelika Burkhardt, Wijnand A. B. van der Sanden 

280 Schädel mit Pfeilspitze Termunten / 

Schedel met pijlpunt Termunten 

Ernst Taayke 

282 Von Häuptlingen und Burgen / 

Over hoofdelingen en kastelen 

Sonja König, Vincent T. van Vilsteren, 

Evert Kramer 

294 Eiserner Schild aus Winsum / 

IJzeren schild van Winsum 

Ernst Taayke 

296 Die ehemaligen Klosterplätze 

im Küstengebiet / 

De voormalige kloosterplaatsen 

in het kustgebied 

Rolf Bärenfänger, Johannes A. Mol 

310 Margarete und Christophorus – 

zwei Heilige aus Kloster Ihlow / 

Margaretha en Christophorus – 

twee heiligen uit het klooster Ihlow 

Bernhard Thiemann 

312 Von Stadtmauern, Steinhäusern 

und Schanzen – 

Wehrbau und Befestigungsanlagen 

im Norden der Niederlande 

und in Ostfriesland / 

Stadsmuren, steenhuizen 

en schansen – 

verdedigingswerken in 

Noord-Nederland 

en Oost-Friesland 

Andreas Hüser, Reinder Reinders 

322 Ein Wams aus dem Menrediep 

in Groningen / 

Een wambuis uit het Menrediep 

in Groningen 

Egge Knol 

358 fremd / 

vreemd 

360 Das Besondere in der Fremde – 

Fernkontakte im Ems-Dollart-Raum / 

Het bijzondere in den vreemde – 

verre contacten in de Eems-Dollardregio 

Hauke Jöns, Jaap Beuker, Evert Kramer, Nelleke Laure 

IJssennagger 

372 Das Schiff auf dem Backstein / 

Het schip op de baksteen 


374 Klootkugeln / 

Klootschietballen of kloten 

Kristina Nowak-Klimscha 

376 Katalog fremd / 

Catalogus vreemd 


394 verborgen / 

verborgen 

396 Das Verstecken begreifen – 

von Schatz-, Verwahr- und Opferfunden / 

Begraven begrijpen – 

over schatvondsten, deposities en offers 

Vincent T. van Vilsteren, Hauke Jöns 

410 Goldscheibe von Moordorf / 

Gouden zonneschijf van Moordorf 

Stephan Veil 

412 Die zwei Goldschalen von Terheide / 

Twee gouden schaaltjes uit Terheide 

Stephan Veil 

8 Inhaltsverzeichnis

414 Hort von Lorup – 

bronzene Trachtbestandteile / 

Depot van Lorup – 

bronzen kledingonderdelen 

Silke Surberg-Röhr 

416 Der Hortfund von Ostrhauderfehn / 

De schat van Ostrhauderfehn 

Jan F. Kegler 

418 Der Hortfund von Plaggenburg / 

De depotvondst van Plaggenburg 

Jan F. Kegler 

420 Der Bronzefund von Drouwen / 

De bronsvondst van Drouwen 

Wijnand A. B. van der Sanden 

422 Dem Boden anvertraut: 

Die Schatzfunde von Onstwedde / 

Aan de bodem toevertrouwd: 

de bronsschatvondsten van Onstwedde 

Egge Knol 

424 Der Münzschatz von Anloo / 

De muntschat van Anloo 


426 Der Münzschatz von Zoutkamp / 

De muntschat van Zoutkamp 

Egge Knol 

428 Der Goldschatz von Beilen / 

De goudschat van Beilen 


430 Die goldenen Runensolidi aus 

Harlingen und Schweindorf / 

De gouden runensolidi van Harlingen 

en Schweindorf 

Tineke Looijenga 

432 Der Goldschatz von Dronrijp / 

De goudschat van Dronrijp 


434 Die Fibel von Hogebeintum / 

De fibula van Hogebeintum 


436 Der goldene Fingerring aus Meinersfehn / 

De gouden vingerring uit Meinersfehn 

Kristina Nowak-Klimscha 

438 Halsreif aus Warsingsfehn / 

Halsring van Warsingsfehn 

Sonja König 

440 Sceatta-Hort von Kloster Barthe / 

Sceatta-schat van het klooster Barthe 


442 Der Sceatta-Schatz von Hallum / 

De sceatta-schat van Hallum 


444 Wikingerring von Gaasterland / 

Vikingring van Gaasterland 


446 Ein Gold- und Silberschatz aus Marsum / 

Een gouden zilverschat uit Marsum 

Egge Knol 

450 Der Schatzfund von Kloster Barthe / 

De schat van het klooster Barthe 


452 Der Goldschatz von Feerwerd / 

De goudschat van Feerwerd 

Egge Knol 

454 Der Münzschatz von Walle / 

De muntschat van Walle 

Heike Reimann 

Anhang / Bijlage 

458 Autoren / 

Auteurs 

459 Leihgeber / 

Bruikleengever 

460 Literatur / 

Literatuur 

476 Abbildungsnachweise / 

Foto- en illustratieverantwoording 

Inhoud 9

296 Die ehemaligen Klosterplätze im Küstengebiet

Die ehemaligen Klosterplätze 

im Küstengebiet 

De voormalige kloosterplaatsen 

in het kustgebied 

Rolf Bärenfänger, Johannes A. Mol 

Eine Gemeinsamkeit der friesischen Länder im 

Mittelalter ist unübersehbar: die erstaunliche Anzahl 

von Klostergründungen (Abb. 2). Im 16. Jahrhundert, 

kurz vor der Reformation, zählte die Provinz 

Friesland 48 und die Provinz Groningen 30 Abteien, 

Klöster und Kommenden. In Ostfriesland waren 

es mindestens 28. Diese Dichte zeigt die besondere 

Bedeutung, die solchen Konventen im Gefüge der 

wirtschaftlichen, politischen und sozialen Strukturen 

zugekommen sein muss. Außer einigen älteren 

entstammen die meisten dieser Gründungen 

dem 13. Jahrhundert, in Friesland und Groningen 

gab es zudem eine recht große Gruppe, die erst im 

15. Jahrhundert entstand. Aber kaum eines dieser 

Klöster ist bis heute erhalten geblieben. Im Zuge 

der Reformation sind außerdem Bild- und Schriftquellen 

größtenteils abhanden gekommen. So liegen 

kaum Informationen über die Dimensionen und das 

Aussehen der Kirchen, der Wohn- und Wirtschaftsgebäude 

vor. Die Lebensbedingungen und -grundlagen 

der Konvente sind ebenso weitgehend unbekannt. 

Friesland und Groningen 

Die Mehrzahl der friesischen und Groninger Konvente 

waren ländliche Klöster. Zu ihnen gesellte sich 

eine stattliche Anzahl von Gemeinschaften, die sich 

in oder nahe einer Stadt etabliert hatten. Es gab reiche 

und arme Klöster, solche, die von Einkünften aus 

Grundbesitz lebten, und Klöster, die mit Almosen und 

Aufträgen für Seelenmessen auskommen mussten. Es 

gab kontemplative Klöster, die sich ausschließlich 

dem Chorgebet widmeten, und es gab Gemeinschaften, 

deren Mitglieder regelmäßig die Klostermauern 

hinter sich ließen, um zu predigen und Seelsorge zu 

betreiben. Typisch für das Klosterwesen im gesamten 

friesischen Küstengebiet von Staveren bis Jever ist, 

In een vergelijking tussen de Friese landen in de 

middeleeuwen is één overeenkomst onmiskenbaar: 

het verbazingwekkend grote aantal kloosters dat 

hier ooit stond (afb. 2). In de 16e eeuw, kort voor 

de Reforma tie, telde de provincie Friesland (Fryslân) 

48 en de pro vincie Groningen 30 abdijen, kloosters 

en commanderijen. In Oost-Friesland waren dat 

er ten minste 28. Deze dichtheid laat zien hoe belangrijk 

dergelijke conventen in het geheel van de 

economische, politieke en sociale structuren moeten 

zijn geweest. Met uitzondering van een paar oudere 

instellingen stamt het merendeel uit de 13e eeuw. 

Friesland en Groningen kenden daarnaast nog een 

vrij omvangrijke groep die pas in 15e eeuw tot stand 

was gekomen. Tijdens de Reformatie zijn de meeste 

afbeeldingen en schriftelijke bronnen verdwenen. 

Daarom is er nauwelijks informatie over de afmetingen 

en het aanzien van kerken, woon- en bedrijfsgebouwen. 

De leefomstandigheden en levensprincipes 

van de conventen zijn doorgaans al even onbekend. 

Friesland en Groningen 

Het grootste deel van deze Friese en Gro ningse 

conventen bestond uit plattelandskloosters. Toch telt 

men daaronder nog flink wat gemeenschappen die in 

of bij een stad gevestigd waren. Er waren rijke kloosters 

bij en arme kloosters, kloosters die leefden van inkomsten 

uit grondbezit en kloosters die het moesten 

hebben van aalmoezen en misbestellingen. Er waren 

contemplatieve conventen die zich uitsluitend aan 

het koor gebed wijdden en er waren gemeenschap pen 

waarvan de leden geregeld buiten de kloostermuren 

kwamen om te preken en aan zielzorg te doen. Specifiek 

voor het kloosterwezen in het gehele Friese 

kustgebied, van Staveren tot Jever, is dat veel gemeenschappen 

zijn begonnen als dubbelklooster, dus met 

Abb.1: Dieser Schreibgriffel 

aus dem Kloster 

Barthe bei Hesel hat an 

seinem Kopfende eine 

Verzierung in Gestalt 

eines Mannes mit einer 

Kopfbedeckung (Kat.-Nr. 

M 22b). 

Afb. 1: Deze griffel uit het 

klooster Barthe bij Hesel 

is bovenaan versierd met 

de afbeelding van een 

man met een hoofdbedekking 

(cat. nr. M 22b). 

De voormalige kloosterplaatsen in het kustgebied 297

Benediktiner / Benedictijnen 

Zisterzienser / Cisterciënzers 

Prämonstratenser / Premonstratenzers 

Augustiner Chorherren / Augustijner koorheren 

Johanniter / Johannieters 

Deutscher Orden / Duitse Orde 

Orden der H. Maria Magdalena / 

Orde van de H. Maria Magdalena 

Dominikaner / Dominicanen 

Franziskaner / Franciscanen 

Augustiner / Augustijnen 

NORDSEE / NOORDZEE 

Mönche / Monniken 

Nonnen / Nonnen 

Doppelkloster / Dubbelklooster 

Filiation / Filiatie 

Marienthal 

Schoo 

Norden Coldinne 

Östringfelde 

Burmönken 

Witleke 

Meerhusen 

Reepsholt 

Langewisch 

Sielmönken 

Aland 

JADE- 

BUSEN 

Abbingwehr 

Hopels 

Warffum Wijtwerd 

Marne- 

Ihlo 

Sion 

Rottum 

Oudeklooster 

Feldwerd 

Langen Faldern 

Foswerd 

Weerd 

Nijenklooster 

Boekzetel 

Dokkum Marne-Nijeklooster Winsum 

Barthe 

Bredehorn 

Klaarkamp 

Nazareth 

Wittewierum 

Termunten 

Mariengaarde 

Veenkloster 

Sint Annen 

Appingedam 

Palmar 

Hasselt 

DOLLAR T 

Bethlehem 

Vrouwenklooster 

Ten Boer Oosterwierum 

Thedinga 

Lidlum 

Gerkesklooster 

Thesinge 

Anjum Leeuwarden 

Menterwold Jemgum 

Buweklooster 

Selwerd 

Schildwolde 

Aduard 

Midwolda 

Ludingakerke 

Cusemar 

Goldhoorn 

Bergum 

Groningen 

Muhde 

Miedum Franjum 

Bokelesch 

Heiligerlee 

Achlum Monnikebajum 

Langholt 

Trimunt 

Dünebroek 

‘T Zand 

Bloemkamp 

Smalle Ee 

Nijeklooster 

Bakkeveen 

Bolsward Hospitaal 

Nes 

Steenkerk 

Haske 

Schoten 

Geest / Pleistocene zandgronden 

St. Odulfusabdij 

Gezeitenzone / Waddengebied 

Hemelum 

Moor-, Torfgebiet / 

Veengebieden 

Tiefe / Diepte < 10 m 

IJSSELMEER 

Marsch / Holocene kleigebieden Tiefe / Diepte 10–20 m 

Salzmarsch / Recente kwelders Tiefe / Diepte > 20 m 

Inseln, Polderlandschaft / 

Seen und Flüsse / 

Polders op de Waddeneilanden 

Meren en rivieren 

50 km 

Ems 

Marienkamp 

Jümme 

Leda 

Dünen, Strand und Sand / 

Duinen, strand en zand 

Weser 

Landesgrenze / Grens 

Abb. 2: Übersicht über 

die ehemaligen Klöster 

im deutsch-niederländischen 

Küstenraum bis 

ca. 1350. 

Afb. 2: Overzicht van de 

voormalige kloosters in 

het Duits-Nederlandse 

kustgebied tot ca. 1350. 

dass viele Gemeinschaften zunächst Doppelklöster 

mit einer Besetzung aus Männern und Frauen waren. 

Oft wurden die Geschlechter dann auf Drängen der 

Orden, denen die Gemeinschaften sich angeschlossen 

hatten, getrennt. Dadurch entstanden Vereinigungen, 

die in separaten Männer- und Frauenhäusern lebten, 

welche von einem Superior, meist einem Abt, geleitet 

wurden. Wo es nicht zu einer solchen Trennung 

kam, entwickelten sich die Doppelklöster meist zu 

Frauenklöstern unter männlicher Führung. Dann lag 

die Verwaltung in den Händen eines Abtes, Propstes 

oder Komturs, mit einem Führungsstab aus Priesterbrüdern, 

während die weibliche Gemeinschaft 

unter der Leitung einer Priorin stand. Neben solchen 

Nonnenklöstern entstanden im Laufe der Zeit auch 

Häuser mit Laienschwestern, deren Bewohner keine 

Chorgebete auf Latein sangen, sondern sich auf 

Kurzgebete in der Landessprache beschränkten, sodass 

ihnen viel Zeit für die Arbeit blieb. Diese Häuser 

mögen kirchenrechtlich nicht als Klöster gelten, sie 

waren es aber nach außen und in der Zielsetzung 

schon. So war um das Jahr 1500 die Skala an klösterlichen 

Einrichtungen in Friesland und Groningen 

außerordentlich bunt und vielfältig. Sie alle verfügten 

een bevolking van zowel mannen als vrouwen. Vaak 

werden deze gesplitst op aandringen van de orde 

waarbij ze zich aansloten, zodat combina ties ontstonden 

van ruimtelijk gescheiden mannen- en vrouwenhuizen 

onder leiding van één overste, meestal een abt. 

Waar het niet tot zo’n scheiding kwam, ontwikkelden 

zulke dubbelkloosters zich veelal tot vrouwenkloosters 

onder mannelijke leiding. Dan was de administratie 

in handen van een abt, proost of commandeur, met 

een staf van priesterbroeders, en stond de vrouwelijke 

gebedsgemeenschap onder leiding van een priores. 

Naast zulke kloosters van koornon nen ontstonden 

na verloop van tijd ook hui zen van lekenzusters, 

waarvan de bewoons ters geen koorgebeden in het 

Latijn zongen, maar mochten volstaan met het bidden 

van korte getijden in de volkstaal, zodat ze veel 

tijd overhielden om te werken. Deze huizen mogen 

kerkrechtelijk geen kloosters genoemd wor den, maar 

waren dat naar uiterlijk en opzet wel. 

Zo was anno 1500 het scala aan kloosterlijke instellingen 

in Friesland en Groningen buitengewoon 

bont en veelkleurig. Ze beschikten elk over eigen 

gebouwencomplexen en combinaties van woon- en 

werkruimten. 


Abb. 3: Die noch erhaltenen 

Teile der Klosteranlage 

Ter Apel, aus der Luft 

gesehen. 

Afb. 3. Luchtfoto van de 

nog bewaard gebleven 

delen van het kloostercomplex 

van Ter Apel. 

über eigene Gebäudekomplexe und kombinierte 

Wohn- und Arbeitsbereiche. 

Von all diesen Klöstern ist jedoch kaum etwas erhalten 

geblieben. Später als in Ostfriesland (ab 1529) 

hat die Säkularisierung auch in Friesland (ab 1580) 

und in Groningen (ab 1594) viele Spuren ausgelöscht. 

Die Klöster wurden aufgelöst, ihre Gebäude abgerissen 

oder anderen Bestimmungen zugeführt, ihre Gebrauchsutensilien 

wurden verkauft, die liturgischen 

Schätze zerstört oder geplündert und die Buchbestände 

zerstreut. Und vieles von dem, was zunächst 

unangetastet geblieben war, verschwand dann im 

Laufe der Zeit. Die Ruinen einiger ländlicher Klöster 

Groningens und des östlichen Frieslands wurden 

im Krieg zwischen 1580 und 1600 im Auftrag der 

Landesregierungen abgebrochen, um zu verhindern, 

dass royalistische Truppen sie als Befestigungsanlagen 

nutzten. Nach 1600 noch stehende Mauern dienten 

als öffentlicher Steinbruch, wobei die Backsteine bis 

auf die Fundamente abgebrochen wurden. Im Marschengebiet, 

wo viele Klöster auf Warften gestanden 

hatten, kamen weitere Verluste hinzu, als die meisten 

Wohnhügel im 19. Jahrhundert zur Düngergewinnung 

abgegraben wurden. 

Ein paar Ausnahmen gibt es jedoch, etwa den Klosterkomplex 

Ter Apel aus dem 15. Jahrhundert. Das auch 

Domus Novae Lucis (Haus des Neuen Lichts) genannte 

Kloster liegt in der Region Westerwolde, Prov. Groningen, 

und gehörte zum Orden der Kreuzherren. Dass 

Kirche und Klausurbereich der Anlage fast vollständig 

erhalten geblieben sind, ist ihrer abseitigen Lage in 

der Mitte eines großen Torfmoores zu verdanken. Das 

Ganze wird heute als Museum genutzt (Abb. 3). 

Er is maar weinig tastbaars over van al deze kloosters. 

Net als later in Oost-Friesland (vanaf 1529) 

heeft de secularisatie, die in Friesland haar beslag 

kreeg in 1580 en in Gro ningen in 1594, veel sporen 

uitgewist. De kloosters werden opgeheven, de 

bijbehorende gebouwen werden afgebroken of kregen 

andere bestem mingen, de gebruiksvoorwerpen 

werden verkocht, de liturgische kostbaarheden vernietigd 

of geroofd, en de boekencollecties raakten 

verspreid. En veel van wat aanvan kelijk bleef staan, 

verdween op den duur als vanzelf door de voortgang 

van de tijd. Voor de plattelandskloosters van oostelijk 

Friesland en Groningen geldt dat een aantal ruïnes in 

de oorlogstijd van 1580–1600 met opzet op last van 

de provinciebesturen is afgebroken om te voorkomen 

dat ze door koningsgezin de troepen als versterking 

zouden worden gebruikt. Wat er in 1600 nog 

aan muren overeind stond, werd nadien als openbare 

steengroeve gebruikt, en wel zo dat de baks tenen tot 

op de fundamenten werden af- en uitgebroken. Op 

de kwelders, waar veel kloosters op terpen waren 

gevestigd, ging nog meer verloren toen de meeste 

terpen in de 19e eeuw werden afgegraven voor de 

winning van mest. 

Er zijn echter een paar uitzonderingen, bijvoorbeeld 

het 15e-eeuwse complex van Klooster Ter 

Apel, alias Domus Novae Lucis (Huis van het Nieuwe 

Licht), van de orde der kruisheren in de landstreek 

Westerwolde (provincie Groningen). Dat de kerk en 

het clausuurgedeelte bijna volledig bewaard gebleven 

zijn, is vermoedelijk te danken aan haar pe rifere ligging 

midden in een uitgestrekt veengebied. Het geheel 

is nu in gebruik als museum (afb. 3). 


Außerdem sind in Friesland, Leeuwarden und 

Bolsward Kirchengebäude der Bettelorden bestehen 

geblieben, weil sie nach der Reformation für den 

reformierten Gottesdienst in Gebrauch genommen 

wurden. In Bolsward handelt es sich dabei um die 

Franziskaner-Bruderkirche, in Leeuwarden um die 

Jakobiner-Kirche der Dominikaner. Darüber hinaus 

sind in Leeuwarden die Beginen-Kirche (von den 

Tertiarerinnen) sowie die Dominikanerinnen-Kirche 

erhalten geblieben. 

In der Stadt Groningen sind kaum Überreste von 

Klosterkirchen zu finden, abgesehen vom Unterbau 

der Nonnengalerie des Alten Konvents, der im ehemaligen 

Komplex des Roten Waisenhauses erhalten 

blieb. Im Gegensatz dazu finden sich in der Provinz 

Groningen noch zwei schöne Klosterkirchen in Thesinge, 

wo zumindest der Chor erhalten ist, und in Ten 

Boer. Sie wurden für das dort ansässige gleichnamige 

Benediktinerinnenkloster erbaut. In Größe und 

räumlicher Struktur sind sie typisch für die Kirchen 

eines Nonnenklosters aus dem 13. Jahrhundert: wohlproportioniert 

und nicht überreichlich ausgestattet 

aber auch nicht übertrieben schlicht. Baulich harmonisch 

wirkt auch die heutige Kirche von Aduard, 

die ursprünglich nicht als Gotteshaus, sondern als Infirmarium 

der Chormönche des Zisterzienserklosters 

St. Bernardus diente. 

Auch wenn beim Abgraben der Klosterwarften viel 

von dem verloren ging, was sich im Erdboden erhalten 

hatte, sind im frühen 19. sowie im 20. Jahrhundert 

viele Funde zutage gekommen, die interessante Facetten 

der Liturgie und des täglichen Lebens in den 

Klöstern widerspiegeln. Sie sind heute in den Sammlungen 

des Fries Museums und des Groninger Museums 

zu besichtigen. Zu den Funden aus Friesland 

zählen eine Reihe schöner Bronzeleuchter aus dem 

Zisterzienserinnenpriorat Nijekloster der Aula Dei 

bei Scharnegoutum sowie ein bronzenes Weihrauchgefäß 

des 15. Jahrhunderts aus der Priesterkomturei 

des Deutschen Ordens zu Nes bei Akkrum. Weitere 

Objekte umfassen eine Bodenfliese aus der Prämonstratenserabtei 

Mariëngaarde bei Hallum mit einer 

faszinierenden Verzierung sowie ein Münzschatz aus 

der Mitte des 14. Jahrhunderts, der auf dem Gelände 

der Zisterzienserabtei Klaarkamp bei Rinsumageest 

gefunden wurde. Aus der Region Groningen stammen 

ein Kruzifix aus dem späten 12. Jahrhundert und 

der Knauf eines Abtsstabes aus dem 14. Jahrhundert, 

beide aus Aduard. Diese Sammlung wird ergänzt 

durch eine für die Klostergeschichte bedeutende 

Fundgruppe: die Siegelstempel der Konvente und 

Komture, die hauptsächlich in der Provinz Friesland 

in großer Zahl gefunden wurden. 

Das Hauptinteresse der ersten Archäologengenerationen 

in den nördlichen Niederlanden galt der 

Warftenkultur. Daher gab es hier in den Jahren bis 

zum Zweiten Weltkrieg kaum eine zielgerichtete 

Klosterforschung. Nur bei Rettungsgrabungen wurden 

Überreste dokumentiert, wie etwa in Smalle Ee, 

Prov. Friesland, wo Albert Egges van Giffen 1922 

Bovendien zijn er in Friesland, in Leeu warden en 

Bolsward, godshuizen van de bedelorden blijven bestaan 

omdat ze na de Reformatie in gebruik zijn genomen 

voor de gereformeerde eredienst. In Bolsward 

is dat de franciscaner Broerekerk. In Leeuwarden gaat 

het om de dominicaner Jacobijnenkerk. Verder zijn in 

Leeuwarden de Bagijnekerk (van de tertiarissen van 

het Sint-Annakloos ter) en de dominicanessenkerk 

bewaard ge bleven. 

In de stad Groningen zijn nauwelijks resten van 

kloosterkerken te vinden, afgezien van de onderbouw 

van de nonnengalerij van het Olde Convent, 

die bewaard bleef in het voor malige complex van het 

Roode Weeshuis. Op het Groningse platteland daarentegen 

treft men nog twee fraaie kloosterkerken aan, 

in Thesinge (het koorgedeelte althans) en Ten Boer. 

Ze zijn gebouwd voor de gelijknami ge benedictijner 

vrouwenkloosters die daar gevestigd waren. Ze lijken 

in hun grootte en ruimtelijke opzet kenmerkend 

voor de kerken van het doorsnee-nonnenklooster uit 

de 13e eeuw: goed geproportioneerd en niet overdadig, 

maar ook niet overdreven sober. Harmonieus 

is ook de overbekende huidige kerk van Aduard, die 

oorspronkelijk geen kerkfunctie had, maar dienst 

deed als zieken zaal voor de koormonniken van de 

cisterciënzer Sint-Bernardusabdij. 

Ook al ging er bij de afgraving van kloos terterpen 

veel verloren van wat onder de grond bewaard was 

gebleven, er zijn in de vroege 19e en 20e eeuw toch 

veel losse objecten tevoorschijn gekomen die interessante 

facetten van de liturgie en het dagelijks leven in 

de kloosters belich ten. Ze zijn te vinden in de collecties 

van het Fries Museum en het Groninger Muse um. 

Zo kunnen we voor Friesland een set fraaie bronzen 

kandelaars noemen uit de cisterciënzer nonnenpriorij 

Nijeklooster of Aula Dei bij Scharnegoutum, een 

15e-eeuws bron zen wierookvat uit de priestercommanderij 

van de Duitse Orde te Nes bij Akkrum, 

een qua voorstelling intrigerende vloertegel uit de 

premonstratenzer abdij Mariëngaarde bij Hallum en 

een muntschat uit het midden van de 14e eeuw, die 

gevonden werd op het terrein van de cisterciënzer 

abdij Klaar kamp bij Rinsumageest. Voor Groningen 

zouden we willen wijzen op een laat-12e-eeuws 

crucifix uit Aduard en de knop van een 14e-eeuwse 

abtsstaf, ook uit Aduard. Een voor de kloostergeschiedenis 

belangrijke groep uit deze collectie betreft de 

zegelstempels van conventen en oversten, waar van er 

met name voor de provincie Friesland veel gevonden 

zijn. 

Omdat de belangstelling van de eerste gene raties 

archeologen in Noord-Nederland eerst en vooral 

uitging naar de terpencultuur, heeft er in de jaren 

tot de Tweede Wereldoorlog tamelijk weinig gericht 

kloosteronder zoek plaatsgevonden. Alleen bij noodopgravingen 

werden overblijfselen gedocumenteerd, 

bijvoorbeeld te Smalle Ee, ten westen van Drachten 

in Friesland, waar pro fessor Albert Egges van Giffen 

in 1922 een al te haastig onderzoek op het terrein van 

het gelijknami ge benedictinessenklooster ondernam. 


allzu überstürzt eine Untersuchung auf dem Gelände 

des gleichnamigen Benediktinerinnenklosters durchführen 

musste. Dabei wurden Fundamente einer 

Steinkirche freigelegt, die Spuren einer hölzernen 

Vorgängerkirche kamen jedoch erst bei einer Folgeuntersuchung 

im Jahr 1980 zum Vorschein. 

In den Jahren 1939–1941 engagierten sich van Giffen 

und sein Forschungsteam des Biologisch-Archäologischen 

Instituts der Reichsuniversität Groningen 

dann im Rahmen zweier Großprojekte auf dem 

Gebiet der Klosterarchäologie. Beide Projekte standen 

im Zusammenhang mit Zisterzienserklöstern: 

der bereits erwähnten Abtei Klaarkamp und ihrem 

Tochterkloster, der Abtei von Aduard, den größten 

und reichsten Klöstern Frieslands und Groningens. 

Die Untersuchung in Aduard konnte sorgfältig geplant 

und durch zwei kleine Sondagen in den Jahren 

1929 und 1934 vorbereitet werden. In Klaarkamp 

fand sie unter Zeitdruck statt, als die Warft 1939 an 

einen Unternehmer verkauft wurde und kommerziell 

abgegraben werden sollte. Van Giffen setzte sich 

zwar persönlich mit der Interpretation der gefundenen 

Strukturen auseinander. Die eigentliche Bearbeitung 

der Untersuchung ist aber mit den Namen 

H. Praamstra und J. W. Boersma verbunden, die erst 

1977 eine umfangreiche Publikation herausbrachten. 

Bei beiden Grabungen wurden Fundamente der 

Klosterkirche, im Falle von Aduard sogar von zwei 

aufeinanderfolgenden Kirchen, freigelegt, außerdem 

Daar bij werden de grondtrekken van een stenen kerk 

aangetroffen, maar miste Van Giffen de sporen van 

een houten voorganger die pas bij vervolgonderzoek 

in 1980 tevoorschijn kwamen. 

Van Giffen en zijn onderzoeksgroep van het 

Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit 

Groningen hebben zich later zeker gerevancheerd 

op het gebied van de kloosterarcheologie, 

meer in het bijzonder in de jaren 1939-1941, met 

twee omvangrijke projecten. Beide hadden betrekking 

op cister ciënzer kloosters: de al genoemde abdij 

van Klaarkamp en haar tweede dochterklooster, de 

abdij van Aduard. Dit waren de grootste en rijkste 

kloosters van respectievelijk Friesland en Groningen. 

Het onderzoek in Aduard was zorgvuldig gepland en 

voorbereid met twee kleine verkenningen in 1929 en 

1934. Dat in Klaarkamp moest in 1939 ad hoc worden 

aangepakt toen de terp aan een on dernemer werd 

verkocht die brood zag in een commerciële afgraving. 

Van Giffen heeft zich persoonlijk wel beziggehouden 

met de duiding van de gevonden structu ren. Maar 

de eigenlijke uitwerking van het onderzoek komt op 

naam van H. Praamstra en J.W. Boersma, die in 1977 

met een uitgebrei de publicatie kwamen. Bij beide 

opgravingen konden funderingen van de kerk – in 

het geval van Aduard zelfs van twee opeenvolgende 

kerken – en delen van de clausuurgebouwen worden 

blootge legd. In beide gevallen bleek sprake van een 

sterke overeenkomst met het cisterciënzer ideaalplan 

Abb. 4: Fundamente der 

Johanniterkirche von 

Heveskesklooster, Prov. 

Groningen. 

Afb. 4: Fundering van de 

johannieter kerk van Heveskesklooster, 

provincie 

Groningen. 



Teile der Klausurgebäude. Beide Kirchen wiesen eine 

starke Übereinstimmung mit dem Idealplan der Zisterzienser 

auf, wie er aus den erhalten gebliebenen 

frühen französischen und englischen Klosteranlagen 

abgeleitet werden konnte. Auffällig bei Klaarkamp ist 

der sehr lange Konversenflügel auf der Südwestseite. 

Bei Aduard sticht die Aufeinanderfolge der Kirchen 

ins Auge. Die spätere der beiden wurde in der zweiten 

Hälfte des 13. Jahrhunderts erbaut und erhielt 

eine damals moderne, mit den Kathedralen der französischen 

Gotik vergleichbare Chorform, deren halbrunde 

Apsis von einem Rundgang und einem Kranz 

aus sieben Chorkapellen umgeben war. Da rin glich 

sie der königlichen Abtei von Royaumont (erbaut 

1128–1235) nördlich von Paris. Mit einer Länge von 

81,30 m und einer Breite von 22,80 m sowie einem 

Querschiff von 41,60 x 21 m war es das größte Gotteshaus 

der nördlichen Küstenregion und sicherlich 

ein repräsentativer Bau. 

Nicht alle Fragen, die diese Untersuchungen aufwarfen, 

konnten abschließend geklärt werden. Für 

Klaarkamp steht noch immer die Datierung zur Diskussion, 

die Frage also, ob die gut 60 m lange romanische 

Kreuzbasilika, die an die frühen Kirchen von 

Clairvaux und ihre ältesten Töchter erinnert, so früh 

in Backstein gebaut worden ist oder nicht. Im letzteren 

Fall wäre es die erste Backsteinkirche im Norden 

gewesen. Die Fundamentspuren allein erlauben hierzu 

bislang kein endgültiges Urteil. Für beide Klosteranlagen 

ist auch die zeitliche Abfolge der frühesten 

Klausurräume, von Holz nach Stein, bislang ungeklärt. 

Außerdem haben die ersten Untersuchungen 

kaum Erkenntnisse zu den übrigen Bauwerken, wie 

Torgebäuden, Gästezimmern, Werkstätten und Wirtschaftsgebäuden 

erbracht. Hierzu wurden kürzlich in 

Klaarkamp ergänzende Sondierungen durchgeführt, 

die mehr Klarheit verschaffen sollen. 

Die friesischen Zisterzienser-Männerklöster Klaarkamp, 

Aduard und Ihlow haben von der Forschung 

recht viel Aufmerksamkeit erhalten, viel mehr als 

die Klöster der anderen Orden, die das nördliche 

Küstengebiet doch so stark geprägt haben: die Prämonstratenser, 

die Benediktiner und die Johanniter. 

Eine Anlage der Prämonstratenser wurde in den 

1950er-Jahren mit der Klosterkirche von Dokkum 

untersucht. Als bemerkenswertes Ergebnis ließ sich 

eine Kreuzkirche aus Tuffstein rekonstruieren, die 

angeblich für und durch das Kapitel der weltlichen 

Kanoniker zum Gedächtnis an Bonifatius erbaut 

worden sein soll. Es wird gemutmaßt, dass eine wohl 

bereits bestehende ältere Baustruktur um 1175 durch 

die Prämonstratenser übernommen werden konnte. 

Wie die Prämonstratenser ihre Kirchen bauten, ist 

erst kürzlich durch eine Untersuchung der Klosterkirche 

Wittewierum deutlich geworden, auf deren 

Pfeilerfundamenten 1863 eine neue protestantische 

Kirche errichtet wurde. Demnach muss es sich bei 

der einstigen Klosterkirche um eine dreischiffige 

Kreuzkirche mit langem Altarraum (im Chor) und 

zwei Seitenapsiden gehandelt haben. 

zoals dat uit de bewaard gebleven vroege Franse en 

Engelse abdijcomplexen was afgeleid. Opvallend 

bij Klaarkamp is de grote lengte van de conversenvleugel 

aan de zuidwestkant. Belangrijk bij Aduard 

is de sequentie van kerken, waarbij de laats te kerk, 

gebouwd in de tweede helft van de 13e eeuw, een 

voor die tijd moderne koorvorm kreeg, net als de 

kathedralen van de Franse gotiek, met een halfronde 

abside, omgeven door een omgang en een krans van 

zeven straalkapellen, zoals we die ook aantreffen in de 

koninklijke abdij van Roy aumont (1128–1235), even 

ten noorden van Parijs. Met zijn lengte van 81,30 m 

en een breedte van 22,80 m, plus 41,60 x 21 m voor 

het transept, was het beslist een prestigieus gebouw, 

het grootste godshu is in het noordelijk kustgebied. 

Niet alle vragen die deze onderzoeken opwierpen, 

zijn overigens opgelost. Voor Klaarkamp is nog steeds 

een discussie ga ande of de romaanse kruisbasiliek van 

ruim 60 m lang, die geënt lijkt te zijn op de vroege 

kerken van Clairvaux en hun oudste dochters, nu wel 

of niet meteen in baksteen is gebouwd. In het laatste 

geval zou het de eerste bakstenen kerk in het noorden 

zijn geweest. Op grond van alleen de funderingssporen 

blijkt daar geen definitieve uitspraak over te 

kunnen worden gedaan. Voor beide abdijcomplexen 

geldt dat de fasering van de vroegste clausuurruimten, 

van hout naar ste en, buiten beeld moet blijven. 

En verder is duidelijk dat men bij de oorspronkelijke 

onderzoekingen weinig te weten is gekomen over de 

overige bouwwerken, zoals poortgebouwen, gastenverblijven, 

ambachts ruimten en bedrijfsgebouwen. Er 

zijn onlangs in Klaarkamp aanvullende sonderingen 

gedaan die daarover meer duideli jkheid moeten verschaffen. 

Niettemin hebben de Friese cisterciënzer mannenkloosters 

Klaarkamp, Aduard en Ihlow relatief veel 

aandacht gekre gen. Veel meer dan de andere orden 

die het noordelijk kustgebied zo sterk gedomineerd 

hebben: de premonstratenzers, benedictijnen en johannieters. 

Voor de premonstratenzers van Dokkum 

kunnen we het onderzoek noemen dat in de jaren 

1950 is verricht naar de kerk. Het belang wekkende 

resultaat betreft de reconstructie van een tufstenen 

kruiskerk die was gebouwd voor en door het kapittel 

van seculiere kanunniken dat er destijds de gedachtenis 

van Bonifatius levend hield. Vermoed wordt 

dat een al bestaande oudere structuur omstreeks 1175 

door de premonstratenzers is overgenomen. 

Hoe de premonstratenzers hun kerken bouwden, is 

nog niet zo lang geleden duidelijk geworden uit een 

analyse van de pijlerfunderingen van de kloosterkerk 

van Wittewierum, waarop in 1863 een nieuwe protestantse 

kerk is verre zen. Het blijkt een driebeukige 

kruiskerk te zijn geweest, met een lang priesterkoor 

en twee zijabsiden. 

Wat de benedictijnen betreft, is onlangs meer duidelijk 

geworden door een onderzoek met behulp van 

elektrische weerstandsmeting. Het gaat daarbij om 

het Sint-Julianaklooster te Rottum in het noorden 

van de provincie Groningen. De resultaten leiden tot 

Abb. 5: Von der prächtigen 

Ausstattung des 

Dominikanerklosters in 

Norden zeugen diese 

Fragmente bemalten 

Fensterglases (Kat.-Nr. 

M 23a). 

Afb. 5: Deze gebrandschilderde 

raamfragmenten 

getuigen van de 

fraaie aankleding van het 

dominicanenklooster in 

Norden (cat. nr. M 23a). 


Abb. 6: Der Rosenkranz 

aus Knochenperlen 

mit einem Bergkristall 

stammt aus dem 

Kloster Marienthal in 

Norden, Ldkr. Aurich, 

(Kat.-Nr. M 24a). 

Einen Hinweis auf 

Knochenverarbeitung 

geben Überreste von 

Tierknochen, die im 

Kloster Ihlow, Ldkr. Aurich, 

gefunden wurden 

(Kat.-Nr. M 25b). 

Afb. 6: Deze rozenkrans 

van botkralen met een 

bergkristal is afkomstig 

uit het klooster Marienthal 

in Norden (cat. nr. 

M 24a). Beenderresten 

die in Ihlow (Landkreis 

Aurich) gevonden 

zijn, wijzen erop dat 

skeletmateriaal tot zulke 

sieraden werd verwerkt 

(cat. nr. 25b) . 

Hinsichtlich der Benediktiner gab es vor Kurzem 

eine Untersuchung mit elektrischen Widerstandsmessungen 

am St.-Juliana-Kloster zu Rottum im 

Norden der Provinz Groningen. Die Ergebnisse 

führten zu einer vorläufigen Rekonstruktion des 

gesamten Komplexes, einschließlich des Wohngebäudes 

des Klostervorstehers und der Torhäuser, die als 

Grundlage für weitere Forschungen dient. Für die 

Johanniter schließlich kann auf eine Ausgrabung in 

Heveskesklooster in den Jahren 1981 und 1982 verwiesen 

werden. Dabei kamen die Fundamente zweier 

aufeinanderfolgender Kirchen sowie ein weiteres 

Klostergebäude zutage. Sie gehörten zur Komturei 

Oosterwierum, die mindestens seit 1319 bestand. 

Nach dem vorläufigen Bericht aus dem Jahr 1988 

hatte die jüngste und größte der beiden Kirchen Außenmaße 

von 32 x 12 m (Abb. 4). 

Obwohl vor allem im 16. Jahrhundert so viel an 

Bausubstanz verloren ging, bieten die Klosteranlagen 

in Friesland, Groningen und Ostfriesland noch viel 

Potenzial für archäologische Forschungen. Dies gilt 

nicht nur für die Klöster selbst, sondern auch für 

ihre Außenanlagen, die sogenannten Vorwerke. Dies 

waren in einiger Entfernung vom Kloster gelegene 

Wirtschaftshöfe mit Ländereien, manchmal auch Ziegeleien 

und Torfwerken, die meist von Laienbrüdern 

bewirtschaftet wurden. Eine kürzlich für Friesland 

und Groningen durchgeführte Inventarisierung kam 

auf die stattliche Anzahl von 173 solcher Außenanlagen. 

Es waren oft große Komplexe mit verschiedenen 

Wirtschafts- und Wohnbereichen und manchmal 

auch mit einer Kapelle. Archäologisch sind sie bislang 

nicht untersucht worden, mit Ausnahme des 

Vorwerks Hoogheem westlich der Stadt Groningen, 

das zur Zisterzienserinnenabtei von Assen gehörte, 

aber möglicherweise durch Laienbrüder des Klosters 

von Aduard erbaut worden ist. Eine umfangreiche 

Ausgrabung in den Jahren 2004–2006 durch den 

archäologischen Dienst der Stadt Groningen machte 

deutlich, dass es sich um eine rechteckige Struktur 

von 100 x 200 m handelte, in dessen Zentrum ein 

Podest aufgeschüttet war, auf dem zwei große Gebäude 

gestanden haben. Das Ganze war mit einem 

Graben samt Brücke ausgestattet und wurde in den 

achtziger Jahren des 13. Jahrhunderts innerhalb kurzer 

Zeit angelegt. Der planmäßige Aufbau der Anlage 

lädt zur Untersuchung weiterer solcher Vorwerke ein, 

von denen noch einige erhalten sein müssten, da sie 

nicht immer auf Warften gegründet waren und deshalb 

nicht den Abgrabungen zum Opfer fielen. 

Ostfriesland 

In diesem Jahr 2013 kann die Archäologie im 

Küstenraum ein weiteres kleines Jubiläum feiern, 

weil die Ostfriesische Landschaft vor exakt 40 Jahren 

begonnen hat, planmäßige Forschungen an ehemaligen 

Klosterplätzen aufzunehmen. 1973 wurden 

erste Suchschnitte angelegt, um den Standort des 

bedeutenden Klosters Ihlow zu ermitteln. Denn zur 

een voor zichtige reconstructie van het gehele complex, 

inclusief het abtshuis en de poortgebou wen, als 

uitgangspunt voor nader onderzoek. Voor de johannieters 

kunnen we ten slotte wijzen op een opgraving 

te Heveskesklooster in 1981 en 1982. Daarbij werden 

de funderingen van twee opeenvolgende kerken en 

nog een ander kloostergebouw aangetrof fen. Ze behoorden 

toe aan de commanderij van Oosterwierum 

die er ten minste al sinds 1319 gevestigd was. Blijkens 

het voorlopige verslag uit 1988 had de jongste en 

grootste van de twee kerken een afmeting buitenwerks 

van 32 x 12 m (afb. 4). 

Het archeologisch onderzoek naar de kloosterterreinen 

in Friesland, Groningen en Oost-Friesland 

heeft nog een grote toekomst, ondanks het feit 

dat er in de 16e eeuw zoveel verloren is gegaan. Dat 

geldt dan niet alleen voor de kloosters zelf, maar ook 

voor hun uit hoven: de centra vanwaaruit lekenbroeders 

de op enige afstand van het klooster gelegen 

landerijen, steenbakkerijen en turfwerken konden 

exploiteren. Een recente inventarisa tie voor de Friese 

en Groningse plattelandsk loosters bracht aan het licht 

dat ze er met elkaar maar liefst 173 van hebben gehad. 

Het waren vaak omvangrijke complexen, met diverse 

bedrijfs- en verblijfsruimten en soms ook een kapel. 

Archeologisch zijn ze tot dusver nog niet bestudeerd, 

met uitzondering van één uithof, het zogenoemde 

Hoogeheem, even ten westen van de stad Groningen 

gelegen, die toebehoorde aan de cisterciënzerinnenabdij 

van Assen, maar mogelijk door lekenbroeders 

van Adu ard is aangelegd. Een uitvoerige opgraving 

in de jaren 2004–2006 door de archeologi sche 

dienst van de gemeente Groningen maakte duidelijk 

dat het een rechthoekige structuur betrof van 

100 x 200 m, met een podium daarbinnen waarop 

twee grote gebouwen stonden. Het geheel was voorzien 

van een gracht met een brug en blijkt planmatig 

in korte tijd te zijn aangelegd tussen 1280 en 1290. 

De systematische opzet nodigt uit tot vervolgonderzoek 

aan tal van vergelijkbare uithofterreinen elders. 

Daarvan moeten er nog heel wat zijn die niet ten 

prooi zijn gevallen aan afgravin gen, omdat ze niet 

altijd op terpen gevestigd waren. 

Oost-Friesland 

In 2013 heeft de archeologie in het kustgebied een 

reden voor een feestje, want het gemeentelijk samenwerkingsverband 

Ostfriesische Landschaft is 40 jaar 

geleden begonnen met het stelselmatig onderzoek 

op voormalige kloosterplaatsen. In 1973 werden de 

eerste proefsleuven gegraven om de locatie van het 

belangrijke klooster Ihlow te vinden. Om historische 

vragen te beantwoorden, kunnen de restanten van 

de kloosters in de grond met archeologische middelen 

worden onderzocht. Het cisterciënzer klooster 

Ihlow is hiervan een uitstekend voorbeeld en heeft 

een uitstraling tot ver buiten de grenzen van de regio. 

Maar ook in de kleinere complexen zijn soms 

verrassende bodemdocumenten en vondsten aan het 



Abb. 7: Westlicher Teil 

des Nordquerhauses der 

Klosterkirche Ihlow mit 

vier Pfeilerfundamenten 

während der Ausgrabung 

2004. 

Afb. 7: Het westelijk 

deel van het noordelijk 

dwarspand van de 

kloosterkerk van Ihlow, 

met vier pijlerfunderingen 

tijdens de opgraving 

in 2004. 

Beantwortung der historischen Fragen können die 

Überreste, die die Klöster im Boden hinterlassen 

haben, mit archäologischen Methoden untersucht 

werden. Das Zisterzienserkloster Ihlow ist hierfür ein 

überragendes Beispiel und strahlt in seiner Bedeutung 

weit über die Region hinaus. Doch auch die kleineren 

Anlagen haben teilweise überraschende Bodenurkunden 

und Funde überliefert. So haben die Ausgrabungen 

auf dem wüst gefallenen Platz des Prämonstratenserinnenstiftes 

Barthe im heutigen Heseler Wald, 

Ldkr. Leer, wertvolle Informationen über den Beginn 

und die Entwicklung eines durchschnittlichen ostfriesischen 

Klosters geliefert. Dort konnte erstmals in der 

Region eine Gründungsbebauung in Form hölzerner 

Gebäude nachgewiesen und datiert werden. Erst ab 

der Mitte des 13. Jahrhunderts folgten darauf Gebäude 

aus Backstein. Zwar waren keine Steine mehr vorhanden, 

aber es sind mit Sand verfüllte Fundamentgräben 

erhalten geblieben, deren Anlage half, einen in allen 

Bereichen des Klosters gleichwertigen Baugrund zu 

schaffen. Dieses Phänomen ist mittlerweile auf mehreren 

Kloster- und Kirchplätzen wie auch an Burgstellen 

in Ostfriesland beobachtet worden. 

Anhand solcher Fundamentgräben konnte mittlerweile 

auch die Lage der beiden ehemaligen Klöster 

in der Stadt Norden identifiziert werden. Von dem 

Dominikanerkloster waren sogar noch Reste eines 

Kellers mit aufgehendem Mauerwerk erhalten geblieben. 

Sie sind heute in einem Schauraum auf dem 

Gelände des Ulrichs-Gymnasiums zu besichtigen. 

In der Verfüllung des Kellers fanden sich nicht nur 

große Mengen an Tierknochen, die Auskunft über 

den Speisezettel im Kloster geben, erstmals wurden 

auch Scherben von Fensterglas gefunden, von denen 

etwa 1.500 Reste von Bemalung trugen und die 

damit Zeugnis von der prächtigen Ausstattung der 

Kirche ablegen (Abb. 5). Im benachbarten Benediktinerkloster 

Marienthal wurden erstmals Stücke einer 

Glockengussform gefunden. Von dort stammen auch 

licht gekomen. Zo hebben de opgravingen op de aan 

de natuur teruggegeven locatie van het premonstratenzer 

klooster Barthe in het huidige Heseler Wald, 

Landkreis Leer, waardevolle informatie over het begin 

en de ontwikkeling van een gemiddeld Oost-Fries 

klooster opgeleverd. Daar kon voor het eerst in de regio 

een fundament in de vorm van houten gebouwen 

worden aangetoond en gedateerd. Pas vanaf halverwege 

de 13e eeuw volgden gebouwen van baksteen. 

Weliswaar waren er geen stenen meer aanwezig, maar 

er zijn wel met zand opgevulde funderingssleuven 

bewaard gebleven, waardoor het mogelijk was in alle 

zones van het klooster een gelijkwaardige bouwgrond 

te creëren. Dit verschijnsel is inmiddels op verschillende 

klooster- en kerkplaatsen en op burchtlocaties 

in Oost-Friesland waargenomen. 

Aan de hand van dergelijke funderingssleuven heeft 

men inmiddels ook de ligging van de twee voormalige 

kloosters in de stad Norden kunnen identificeren. 

Van het dominicanenklooster zijn zelfs nog resten van 

een kelder met opgaand metselwerk bewaard gebleven. 

Deze zijn voor het publiek zichtbaar gemaakt op 

het terrein van het Ulrichsgymnasium. In de dichtgestorte 

kelder werden niet alleen grote hoeveelheden 

dierlijke beenderen gevonden die informatie over de 

menukaart in het klooster geven, maar voor het eerst 

werden er ook scherven van vensterglas gevonden, 

waaronder zo’n 1.500 met resten van beschildering – 

een getuigenis van de schitterende inrichting van de 

kerk (afb. 5). In het aanpalende benedictijnenklooster 

Marienthal werden voor het eerst delen van een klokgietvorm 

gevonden. Hier komen ook waardevolle 

kleine vondsten vandaan, zoals de botkralen van een 

rozenkrans, een geslepen bergkristal en boeksloten 

die naar de bibliotheek verwijzen (afb. 6). 

Het ongetwijfeld grootste, economisch en politiek 

vermoedelijk invloedrijkste klooster van Oost- 

Friesland was het klooster van de cisterciënzers in 

Ihlow. Daarom is het systematische archeologische 


wertvolle Kleinfunde wie die Knochenperlen eines 

Rosenkranzes, ein geschliffener Bergkristall sowie 

Buchschließen als Hinweis auf die Bibliothek (Abb. 6). 

Das sicher größte, wirtschaftlich und politisch wohl 

einflussreichste mittelalterliche Kloster Ostfrieslands 

war aber die Gründung der Zisterzienser in Ihlow. 

Daraus erklärt sich, dass die systematische archäologische 

Erforschung der ostfriesischen Klöster an diesem 

Platz ihren Ausgang genommen hat. Bereits seit 

1973 hat die Ostfriesische Landschaft auf der Wüstung 

Ausgrabungen unternommen, um den Standort 

der Kirche und der Klausurgebäude zu finden und 

in ihren Abmessungen festzulegen. In zahlreichen 

Kampagnen ist es damit zunächst gelungen, anhand 

von Fundamentresten den Grundriss einer Kirche 

aufzuspüren, die im Mittelalter wohl das größte Gotteshaus 

zwischen Bremen und Groningen war. Es war 

eine dreischiffige Basilika aus Backsteinen der großen 

„Klosterformate“, die eine Länge von 66,50 m und 

eine Breite von 23,50 m besaß. Sie verfügte über 

einen polygonalen 7/12-Abschluss des Chorraumes 

und ein imposantes Querhaus von 33,80 m Länge 

und 25,70 m Breite. 

In den Jahren 2003 bis 2006 erfolgten abermals 

Ausgrabungen. Dabei ist die Apsis der ehemaligen 

Kirche erneut freigelegt worden, zudem wurden 

große Bereiche des nördlichen Querhauses flächendeckend 

untersucht. Die früher gemachten Beobachtungen 

hinsichtlich der Gebäudemaße wurden 

verifiziert, es kamen aber auch interessante neue 

Aspekte zutage: Die gewaltige Backsteinkirche konnte 

nicht das erste Bauwerk an diesem Platz gewesen 

sein. Denn die mit Sand gefüllten Fundamentgräben, 

die ihre Mauern und Pfeiler getragen hatten, durchschlugen 

zum Teil mit hölzernen Bohlen überdeckte 

Grabgruben, die zu einem älteren Friedhof gehört 

haben mussten! Der Bau der Backsteinkirche konnte 

also nicht gleich nach der urkundlich belegten Gründung 

im Jahre 1228 begonnen worden sein. Vielmehr 

zeigte die dendrochronologische Untersuchung der 

Hölzer (Jahrringzählung), dass dieser erste Friedhof, 

gelegen auf einem mit Erlen umstandenen, flachen 

künstlichen Hügel, bis in die 1270er-Jahre für Bestattungen 

genutzt worden ist. Früher kann mit dem 

Bau der großen Basilika also nicht begonnen worden 

sein (Abb. 7). 

Noch ist nicht ermittelt, wie der Kirchenbau der 

Gründungszeit ausgesehen hat. Wie die ersten Wohnund 

Wirtschaftsgebäude, die sogenannte Klausur, 

wird er aus Holz bestanden haben. Diese Vermutung 

liegt nahe, weil bislang weder im Material des genannten 

Hügels noch in den Grabgruben Stücke von 

Backsteinen oder Mörtel gefunden wurden. Kleinere 

Grabungen in den Jahren 2006 bis 2008 im Bereich 

der Klausur haben ebenfalls Hinweise auf mehrere 

Bauphasen erbracht. Die Klausur schloss sich südlich 

an die Kirche an. In der letzten Bauphase waren 

die Flügel des Gebäudes inklusive des umlaufenden 

Kreuzgangs mehr als 10 m breit. Lage und Ausdehnung 

des südlichen Flügels sind indes noch nicht 

onderzoek van de Oost-Friese kloosters juist op deze 

locatie begonnen. Al vanaf 1973 is de Ostfriesische 

Landschaft hier bezig geweest met opgravingen om 

de locatie van de kerk en de clausuurgebouwen te 

vinden en de omvang ervan vast te stellen. In een flink 

aantal campagnes is het zo gelukt om aan de hand 

van fundamentresten de plattegrond van een kerk op 

te sporen die in de middeleeuwen vermoedelijk het 

grootste godshuis tussen Bremen en Groningen was. 

Het was een driebeukige basiliek van kloostermoppen 

van 66,50 m lang en 23,50 m breed. De kerk 

beschikte over een polygonale 7/12-afsluiting van 

het koor en een imposant dwarsschip van 33,80 x 

25,70 m. 

Van 2003 tot 2006 vonden er opnieuw opgravingen 

plaats. Daarbij is de abside van de toenmalige 

kerk opnieuw blootgelegd en werden bovendien 

grote delen van het noordelijke transept volledig 

onderzocht. De eerdere bevindingen over de afmetingen 

van het complex werden geverifieerd, maar er 

kwamen ook interessante nieuwe aspecten aan het 

licht: de indrukwekkende bakstenen kerk kon niet 

het eerste bouwwerk op deze plek zijn geweest. De 

met zand gevulde funderingssleuven die haar muren 

en pijlers hebben gedragen, liepen voor een deel door 

de met balken bedekte grafkuilen heen die onderdeel 

van een oudere begraafplaats moeten zijn geweest! 

Het was dus uitgesloten dat direct na de door documenten 

gestaafde stichting in 1228 met de bouw van 

de bakstenen kerk was begonnen. Het jaarringenonderzoek 

van de balken liet vooral zien dat deze eerste 

begraafplaats, gelegen op een door elzen omzoomde, 

platte kunstmatige heuvel, tot 1270–1280 voor bijzettingen 

in gebruik is geweest. Veel eerder kan dus 

niet met de bouw van de grote basiliek zijn begonnen 

(afb. 7). 

Het is nog altijd niet bekend hoe het kerkgebouw 

uit de stichtingsperiode er heeft uitgezien. Net als de 

eerste woon- en bedrijfsgebouwen, de zogenaamde 

clausuur, zal het uit hout hebben bestaan. Dit lijkt 

voor de hand te liggen omdat er tot op heden noch 

in het materiaal van de heuvel noch in de grafkuilen 

stukken baksteen of mortel zijn gevonden. Kleinere 

opgravingen in 2006–2008 op de plek van de clausuur 

wijzen eveneens op meerdere bouwfasen. De 

clausuur lag ten zuiden van de kerk. In de laatste 

bouwfase waren de vleugels inclusief de rondlopende 

kruisgang meer dan 10 m breed. Ligging en omvang 

van de zuidelijke vleugel zijn nog niet onderzocht. 

Vooral in de westelijke vleugel kwam informatie over 

bedrijfsmiddelen, zoals ingegraven vaten en ovens, 

aan het licht. 

Uit het archeologische en natuurwetenschappelijke 

onderzoek werd ook duidelijk dat de circa 8 ha grote 

open plek in het bos van Ihlow nog altijd het binnenterrein 

van het klooster, de immuniteit, weerspiegelt. 

Dit terrein werd beschermd door wallen en grachten, 

en je kon er alleen via bepaalde wegen komen. Rond 

het complex lagen de landerijen. Daarvan getuigen 

nu nog altijd de visvijvers en glooiende akkers. We 



erforscht. Vor allem im Westflügel kamen Hinweise 

auf wirtschaftliche Anlagen wie eingegrabene Fässer 

und Öfen zum Vorschein. 

Die archäologischen und naturwissenschaftlichen 

Untersuchungen machten auch klar, dass die etwa 

8 ha große Lichtung im Ihlower Forst den inneren 

Klosterbezirk, die Immunität, noch heute abbildet. 

Sie war von Wällen und Gräben geschützt und hatte 

Zugänge über spezielle Wegeführungen, während 

ausgedehntes Wirtschaftsland den Komplex umgab. 

Davon zeugen heute noch die Fischteiche wie 

auch Systeme von gewölbten Äckern. Auch über die 

Nutzung in nachreformatorischer Zeit liegen Informationen 

vor. Im Zuge der Säkularisierung wurde 

1529 zunächst die Kirche durch die Grafen Enno II 

und Johann, seinen Bruder, zerstört. Die gewaltigen 

Fundamente der Mauern und Pfeiler wurden untergraben, 

um das Bauwerk nach Norden hin einstürzen 

zu lassen. Im Süden blieben Teile der Klausur, vor allem 

wohl der Westflügel, erhalten und wurden weiter 

genutzt. Der Komplex diente als Sommerresidenz 

der ostfriesischen Grafen und späteren Fürsten. Im 

Jahre 1612 ließ Enno III hier ein Jagdschloss errichten, 

dessen Grundfläche aufgrund von Ausgrabungen 

mit 13 x 10 m angegeben werden kann. Auf seinen 

ehemaligen Standort nimmt die heute noch erlebbare 

Lindenallee Bezug. 

Die Ausgrabungen an den ehemaligen Klöstern 

haben eine Vielzahl an Fundstücken erbracht. Sie 

beleuchten Aspekte der mittelalterlichen Lebensumstände, 

der Ernährung und der Wirtschaftsweise. Aus 

Ihlow stammt zudem ein umfänglicher Fundus an 

Bodenfliesen, die sich durch zahlreiche Verzierungsmotive 

auszeichnen. Schließlich sind die Menschen 

selbst zu nennen, deren Gräber bei Ausgrabungen 

zwangsläufig aufgedeckt werden (Abb. 8). Mit der 

anthropologischen Auswertung des Skelettmaterials 

wird es möglich, die damalige Population unmittelbar 

zu erfassen und damit Hinweise auf die Lebensbedingungen 

in den Klöstern zu erhalten. So hat sich für 

das Frauenstift Barthe eine hohe Krankheitsbelastung 

durch Infektionen, besonders Mittelohrentzündungen, 

nachweisen lassen (siehe Beitrag „Kampf ums 

Überleben“, S. 272–279). Rund ein Drittel der Frauen 

verstarb dort bereits im dritten Lebensjahrzehnt. 

In Ihlow, dem wesentlich reicheren Männerkloster, 

waren die Bedingungen wohl ungleich besser. Dort 

ließen sich sogar Krankheitsbilder ermitteln, die 

durch reichhaltige Ernährung zustande kommen. 

Auch wenn einige der ehemaligen Klosterplätze 

Ostfrieslands durch Überbauung oder Beackerung 

mehr oder weniger vollständig verloren sind, geben 

andere, wie Ihlow, noch immer ausreichend Gelegenheit 

zur Forschung und zum unmittelbaren Erleben 

der Örtlichkeit. Der Besucher sollte sich in Ruhe umschauen, 

um die Relikte im Gelände zu entdecken. 

Dann kann er staunen über die Größe des Komplexes, 

oder ein wenig traurig werden über den endgültigen 

Verlust einer mittelalterlichen Lebenswelt in Form einer 

prächtigen spätromanischen Backsteinarchitektur. 

weten ook het een en ander over het gebruik in de 

tijd na de Reformatie. Als uitvloeisel van de secularisatie 

werd in 1529 eerst de kerk verwoest door graaf 

Enno II en zijn broer Johann. De imposante funderingen 

van de muren en pijlers werden ondergraven, 

zodat het bouwwerk aan de noordkant zou instorten. 

In het zuiden bleven delen van de clausuur, in eerste 

instantie vermoedelijk de westelijke vleugel, bewaard 

en in gebruik. Het complex diende als zomerresidentie 

van de Oost-Friese graven en latere vorsten. In 

1612 liet Enno II hier een jachtslot bouwen van 13 x 

10 m, zoals blijkt uit opgravingen. De huidige lindelaan 

verwijst nog naar de toenmalige locatie. 

De opgravingen van de voormalige kloosterterreinen 

hebben een schat aan vondsten opgeleverd. 

Ze werpen licht op aspecten van de middeleeuwse 

leefomstandigheden, het voedsel en de economische 

bedrijvigheid. In Ihlow is bovendien een groot aantal 

vloertegels aangetroffen met de meest uiteenlopende 

decoratieve motieven. Ten slotte moeten ook de 

mensen worden genoemd wier graven bij de opgravingen 

moesten worden blootgelegd. Door het skeletmateriaal 

antropologisch te analyseren wordt het 

mogelijk de toenmalige populatie in beeld te brengen 

en zo informatie over de leefomstandigheden in de 

kloosters te verkrijgen. Uit onderzoek in het vrouwenklooster 

Barthe is bijvoorbeeld gebleken dat de 

bewoonsters vaak ziek waren als gevolg van infecties, 

vooral middenoorontstekingen (zie het artikel ‘Strijd 

om te overleven’, p. 272–279). Ongeveer een derde 

van de nonnen stierf hier al tussen hun twintigste en 

dertigste. In Ihlow, het aanzienlijk rijkere mannenklooster, 

waren de leefomstandigheden vermoedelijk 

een stuk beter. Hier zag je zelfs ziektebeelden 

die juist door het uitgebreide voedselaanbod ontstonden 

(afb. 8). 

Ook al ging een aantal voormalige kloosterplaatsen 

in Ostfriesland vaak helemaal verloren door 

uitputting van de landbouwgrond, bij andere, zoals 

Ihlow, bestaat nog altijd voldoende gelegenheid om 

onderzoek te doen en de sfeer van vroeger tijden 

op te snuiven. De bezoeker moet hier in alle rust de 

omgeving in zich opnemen om de overblijfselen op 

het terrein te ontdekken. Dan kan hij zich verbazen 

over de omvang van het complex of melancholiek 

mijmeren over de definitieve teloorgang van een leefwereld 

in de vorm van de schitterende laatromaanse 

baksteenarchitectuur. 

Literatur/Literatuur: 

Bärenfänger 1997a, Bärenfänger 2007, Bärenfänger u. 

Brüggler 2007, Bärenfänger u. Brüggler 2012, Mol 2003, 

Praamstra en Boersma 1977. 

Abb. 8: Südlich an der 

Apsis der Klosterkirche 

Ihlow war dieser Mann 

bestattet, den mehrere 

Schwerthiebe tödlich 

verletzt hatten. 

Afb. 8: Deze man, 

begraven ten zuiden 

van de abside van de 

kloosterkerk van Ihlow, 

blijkt door zwaardhouwen 

om het leven te zijn 

gebracht.

Die Archäologie des friesischen Küstenraums De archeologie van ...

Erfolgreiche ePaper selbst erstellen

Template löschen?

Als Template speichern?